• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

F.D. Pot e.a., Functieverbetering en Organisa­ tie van de Arbeid, Directoraat-Generaal van de Arbeid, Min. van SoZaWe, S-71, NIPG/TNO Leiden, 1989.

In opdracht van het directoraat-generaal van de Arbeid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werd tussen 1987 en 1989 door NIPG/TNO in nauwe samenwerking met NIA en IVA een project uitgevoerd dat ten doel had: de operationalisatie van het begrip welzijn in de Ar- bowet. Deze wet zou in 1990 zijn laatste invoe­ ringsfase ingaan, inhoudende dat ondermeer het artikel 3 (de welzijnsbepalingen) van kracht ging worden. Die bepalingen zeggen dat de arbeidssi­ tuatie zodanig ingericht en uitgerust dient te wor­ den, dat zij ‘gelet ondermeer op de stand van de arbeids- en bedrijfskunde’ de kans op psychische overbelasting minimaliseert, alsmede voldoende leer- en ontwikkelingsmogelijkheden bevat. Het project diende ter constructie van een prakti­ sche methodiek voor de beoordeling en het (her)ontwerp van de organisatie van de arbeid, in het bijzonder van de inhoud van arbeidsfuncties. De uitkomst ervan is de WEBA-methodiek gaan heten: Welzijn Bij de Arbeid. Ontwikkeld is een zogenoemde conditionele benadering, dat wil zeggen een aanpak waarmee functies op hun wel- zijnsrisico’s beoordeeld en naar hun welzijnsco/2- dities verbeterd kunnen worden.

Voor de onderzoekers bleek de sociotechniek het aangewezen model te leveren, omdat deze ener­ zijds een invulling geeft voor de ‘stand van en anderzijds voor die conditionele benadering, maar ook omdat zij de verbinding tussen het orga­ nisatieniveau en het (individuele) functieniveau mogelijk maakt. Het ging om richtlijnen voor een (kwalitatieve) welzijnsbeoordeling van werk en om aanwijzingen voor welzijn maatregelen, die te gebruiken zijn door werkgever en werknemer (zelfwerkzaamheid). Dat zou mogelijk zijn door

gebruikmaking van het sociotechnische analyse- en ontwerpkader.

Dat klinkt aantrekkelijk, zowel voor de praktijk als voor de sociotechniek. De praktijk kan im­ mers aanzienlijk leren van de sociotechniek, en deze laatste heeft een grote behoefte aan veel meer toepassing alsmede aan een uitwerking naar het individuele taakniveau. Het ‘meningsverschil’ voorafgaande aan de verstrekking van de opdracht had ook op dit laatste betrekking! Voor de volle­ digheid dient nog vermeld dat de ergonomie apart gehouden is en hier niet als aspect van de functie is meegenomen.

In het eerste deel van de rapportage is in 30 blad­ zijden de theorie behandeld, in het tweede wordt (ca. 55 blz.) de methodiek ontvouwd en in het derde deel zijn niet minder dan 14 veel voorko­ mende praktijkgevallen (van werksoorten) uitvoe­ rig in ca 250 bladzijden beschreven aan de hand van de ontwikkelde methode. De bijlagen geven tenslotte de beoordelingsreceptuur: WEBA-Sco- reformulieren.

In het theoretische deel wordt overeenkomstig de sociotechniek geen werk gemaakt van het subjec­ tieve welbevinden van individuen, maar van de objectieve kansen daarop: het gaat om risico’s en condities die functies in zich bergen. De socio­ technische theorie die daarbij wordt gebruikt heeft betrekking op de ontleding van functies naar voorbereidende, uitvoerende, organiserende en ondersteunende (functie)aspecten van de ‘arbeids­ situatie’, maar vooral op het begrip regelvermo- gen (regelvereisten, regelmogelijkheden, regel­ problemen).

De stappen in dit WEBA-theorievormingsproces zijn - althans voor mij - niet goed te volgen. Met (te) grote voortvarendheid wordt geconclu­ deerd dat de welzijnscondities gevormd worden door factoren als de volledigheid, de moeilijk­ heidsgraad, contactmogelijkheden, de autonomie en de informatievoorziening van en in de functie,

(2)

bepalen.

Naast leermogelijkheden wordt eveneens de be­ heersing van stressrisico’s beoogd: arbeidsfiinc- ties of arbeidssituaties moeten zó zijn ingericht dat ze het stressniveau naar beneden en ook boven begrenzen. Om dat te bereiken zijn opnieuw be­ paalde welzijncondities vereist. Deze zijn te vin­ den in de zojuist genoemde informatievoorziening en autonomie, maar ook in de cyclusduur, maar bovenal in de zogeheten organiserende taken wel­ ke aan de functie zijn toegevoegd. Deze factoren zijn immers bepalend voor het regel- of pro- bleemoplossingsvermogen en dus voor de mate van de stressrisico’s.

Deze theoretische begrippen zijn begrijpelijk om­ dat de WEBA-categorieën zoveel mogelijk moe­ ten aansluiten bij de tekst rond de bepalingen sub art. 3 van de Arbowet: daarin worden dergelijke aanduidingen eveneens gehanteerd. Anderzijds lijkt de theoretische gedachtengang onvoldoende systematisch uitgewerkt. Waarom deze zeven ca­ tegorieën, zo vraag ik mij af. Er lijkt soms een grote mate van overlap te bestaan (bijvoorbeeld tussen ‘autonomie’ en en ‘organiserende taken’). Er zou verder wel eens sprake kunnen zijn van contaminatie tussen ‘niet-kortcyclische taken’ en de andere items. Deze begrippen zijn bovendien niet al te scherp gedefinieerd. Soms is trouwens ook sprake van een merkwaardige operationalisa- tie (contact en overleg om ‘organiserende taken’ te meten).

Dit alles houdt in dat in ieder geval deze lezer de vraag bekroop of hiervoor de sociotechniek van stal gehaald moest worden. Met sociotechnische logica en begrippen wordt per slot van rekening niet zo veel gedaan. Met andere woorden: zouden deze categorieën ook niet uit de arbeidsproces­ theorie hebben kunnen worden afgeleid?

Met deze theoretische vraagtekens is niet ontkend dat de WEBA-methodiek toch een intuïtief zeer aanvaardbare meetmethode heeft geleverd, waar­ mee bij de toepassing van de wet bevredigend ge­ werkt kan worden. Ondanks het feit dat WEBA beslist ‘geen interpretatievrije’ methode oplevert, zoals de schrijvers ook erkennen, kunnen partijen die van goede wil zijn, met behulp van de WEBA- methode concreet rubriceren, objectiveren en ‘beargumenteerd van mening verschillen’. De me­ thode lijkt vruchtbaar, ook al is de theorie niet helder. Dit wordt overtuigender in de twee vol­ gende delen. Immers, in het tweede deel wordt stapsgewijze operationeel uitgewerkt hoe ‘wel­

worden. Daarbij wordt duidelijk dat de voor­ gestelde inventarisatiemethoden inderdaad bete­ kenis (kunnen) hebben als start en motor van Ar- bobeleid, als evaluatie- en als herontwerpinstru- ment. Immers, t.a.v. de uitvoerende, ondersteu­ nende voorbereidende en organiserende taken worden handige invul- en scoreformulieren ont­ wikkeld, met behulp waarvan de 7 kwaliteitsni­ veaus kunnen worden vastgesteld (in een zogehe­ ten functiematrix). Daarnaast worden de regel­ problemen geïnventariseerd (naar materiaal, ge­ reedschap, operaties, etc.). Op basis daarvan en van de ingevulde functiematrix wordt vervolgens bepaald in hoeverre een functie aan de genoemde 7 kwaliteitscriteria voldoet en wat aan de onder­ maatse aspecten ter verbetering of oplossing te doen valt. Bij dit laatste wordt een gebruikelijke indeling van soorten maatregelen naar de mate van ingrijpendheid gehanteerd: aanpassings-, ver- beterings-, vernieuwings- en overige maatregelen. Daarbij wordt dan ook eindelijk de verbinding gelegd met centrale begrippen uit de moderne so­ ciotechniek, zoals produktie-organisatie, produk- tietechniek en arbeidsorganisatie. De lezer wordt daarbij soms gehinderd door herhalingen, soms te uitgesponnen exposés en vooral toch door on­ duidelijkheid. Dit laatste vooral in theoretisch op­ zicht. Zijn bijvoorbeeld werkoverleg en functio­ nele contacten wel te beschouwen als de beste ijk­ punten voor de zogenaamde ‘organiserende ta­ ken’? Hoe verhoudt de inventarisatie van regel­ problemen zich tot deze laatste? Zeggen deze problemen wel iets over de regelvereisten welke door WEBA ‘niet worden onderzocht, omdat ze te complex zijn’ (blz. 24) en kan daaruit dan wel een logische aanwijzing voor een herontwerp worden afgeleid? De regelproblematiek wordt na­ drukkelijk in verband gebracht met de psychische belasting en wordt wel bij de evenwichtigheid, volledigheid en autonomie ter sprake gebracht, maar niet bij organiserende taken. Dit leidt op­ nieuw tot de reeds gestelde vragen: is ‘organisato­ rische taken’ wel goed geoperationaliseerd, wat is het verband daarvan met de categorieën autono­ mie, contactmogelijkheden en informatievoorzie­ ning? Dat alles is in het geheel niet helder. Met andere woorden: de sociotechnische theorie valt daarin moeilijk scherp te herkennen, ook al moet worden toegegeven dat het maatregelen­ hoofdstuk weer wel daarbij aansluit.

Het is goed dat er nog een verkorte versie en handleiding op komst zijn. Ik meen overigens

(3)

zo-Boeken

juist begrepen te hebben dat die inmiddels al wordt gebruikt door de regionale Arbeidsinspec­ tie. Die verkorte versie heeft voor de praktijk on­ getwijfeld betekenis, zoals nu al kan worden afge­ leid uit het derde deel van het boek, waarin 14 be­ langrijke bekende werksoorten uitvoerig worden beschreven en beoordeeld op de 7 kwaliteitsvra­ gen en naar alternatieven voor te nemen maatre­ gelen. Deze ampele rapporten doen opnieuw de overtuiging groeien dat deze aanpak het inzicht kan vergroten, de betrokkenheid kan mobiliseren, de communicatie kan objectiveren en de verbete­ ring en vernieuwing kan stimuleren.

Dit leidt mij tot de paradoxale conclusie dat de WEBA-methodiek als zeer waardevol voor komt en daarom vraagt om vervolgonderzoek, terwijl desondanks sprake is van theoretische ondoor­ zichtigheid, hoezeer die theorie een verwantschap met de sociotechniek ook doet gevoelen. Met twee theoretische punten zou ik willen besluiten. De eerste is dat naar mijn mening de besturing (een centraal sociotechnische begrip) in de WEBA-aanpak onvoldoende uit de verf komt. De gehanteerde begrippen hebben er wel wat mee te maken, doch op een onduidelijke manier. Ik zie met andere woorden nog teveel associaties met stromingen als Humanisering, Werkstructurering en Vroege Sociotechniek en te weinig begrippen uit de Moderne Sociotechniek.

Het tweede punt is dat van deze aanpak teveel de suggestie uitgaat dat analyses en herontwerpen kunnen worden gemaakt, uitgaande van indivi­ duele functies of taken, zonder daar de bredere context van de produktie- en besturingsstructuur bij te betrekken. Dit geldt meer voor de WEBA- analyse en minder voor de WEBA-maatregelen. Bij de laatste wordt immers in het algemeen de toevlucht gezocht bij (hele) taakgroepen als beste en meest afdoende remedie, zoals de sociotech­ niek zelf ook doet. Maar daar zit juist de knoop. Het is ‘systeemkundig’ niet mogelijk om een pro- duktiestructuurherontwerp te stoelen op een diag­ nose die alleen op het individuele taakniveau is uitgevoerd. Toch wordt dit door WEBA gepro­ beerd. Ik denk dat hier de sociotechniek op zijn beurt moet worden gezien als conditioneel voor de ‘WEBA-techniek’. Sociotechnische analyse en ontwerp vormt met andere woorden een noodza­ kelijke voorwaarde voor de toepassing van WE­ BA. De WEBA-invulling kan pas plaatsvinden binnen de ‘van bovenaf ontworpen produk- tiestructuur’ en vooral binnen de ‘van onderop ontworpen besturingsstructuur’. Dus eigenlijk

pas, zodra de hele taken en taakgroepen in begin­ sel gegeven zijn.

Overigens tracht WEBA ook minder stringente welzijnsmaatregelen (de zogenaamde aanpassin­ gen en verbeteringen) aan te merken als vooruit­ gang, waar zij door de sociotechniek als margi­ naal zouden worden gebrandmerkt; omdat zij weinig met structuurherziening van doen hebben. Desondanks zou het goed zijn om afstudeerders, promovendi en andere onderzoekers verder te la­ ten speuren en experimenteren op de ingeslagen weg. Dat ga ik zelf in ieder geval met vertrouwen en met genoegen doen, want dat lijkt mij de moei­ te waard, op basis van wat er thans ligt. A H. van der Zwaan

Groningen

Jo Cottenier, Patrick De Boosere en Thomas Gounet, De Generale, EPO-Dossier, Berchem 1989, 347 pag. ISBN 90 6445 605 4

Veel Nederlanders realiseerden zich waarschijn­ lijk pas dat de economische structuur van België nogal verschilt van de Nederlandse toen Carlo de Benedetti in 1988 de Société Générale wilde over­ nemen. België stond op zijn achterste benen, om niet te zeggen op zijn kop, terwijl de naam Société Générale buiten de Belgische grenzen maar wei­ nig mensen iets zei. Iedereen kan wel één of twee Zwitserse of Zweedse multinationals noemen, maar Belgische? Inderdaad wordt het economisch leven in België niet gedomineerd door één of meer multinationals, maar door een klein aantal holdings, waarvan de Société Générale de groot­ ste, en veruit de oudste en eerbiedwaardigste is. Dit boek beschrijft de geschiedenis van de Société Générale, de Generale Maatschappij, of ook wel kortweg de Generale, hoewel die Nederlandse na­ men minder in zwang zijn dan de Franse naam. Aanleiding voor het schrijven van het boek was de overnamepoging van De Benedetti, die van de­ ze ‘feodale burcht’ (zoals hij haar noemde) een internationaal operende financieringsmaatschap­ pij wilde maken. Een combinatie van Belgisch en Frans kapitaal wist uiteindelijk die poging te ver­ ijdelen. Het tweede deel van het boek gaat uitvoe­ rig in op de overname-perikelen. Het beschrijft hoe er met kapitaal wordt geschoven, eerst door Vlaamse holdings, dan door Belgische en Franse financiers om de Generale voor België te behou­ den — financiers die overigens zelf ook graag in

(4)

waas van geheimzinnigheid die er altijd rond de Generale is geweest doorbreekt het boek niet. Het licht geen tipje van de sluier op door met nieuwe feiten op de proppen te komen, maar het ontwart wel de kluwen van bestaande gegevens. In die zin is het een echt dossier en ook een goed dossier. De rol van alle betrokkenen wordt welhaast van dag tot dag gevolgd, op basis van een combinatie van krante- en beursberichten.

Het eerste deel van het boek omvat de geschiede­ nis van de Generale tot de coup van De Benedetti. Opgericht in 1822 door Koning Willem I is de Ge­ nerale al snel één van de grootste Europese in­ vesteringsbanken. In de loop van de negentiende eeuw neemt ze grote belangen in de spoorwegen en in de Waalse zware industrie en mijnbouw. Ze krijgt zo zeggenschap over een belangrijk deel van het economisch leven in Wallonië, en gezien de centrale plaats van die industrieën in de Belgi­ sche economie, zeker tot de jaren zestig van deze eeuw, ook over de nationale economie. Deze vorm van investeringsbanken is in Nederland na­ genoeg onbekend. In dat land zijn banken juist al­ tijd uiterst terughoudend geweest met risicovolle beleggingen, laat staan met directe of indirecte controle over bedrijven. Het boek belicht in enke­ le hoofdstukken de verschuivingen in de partici- patieportefeuille van de Generale, zoals de afne­ mende belangstelling voor steenkool, het door de tijd heen wisselde belang in spoorwegen en in de staalindustrie. Aan de orde komen ook belangrij­ ke gebeurtenissen als de door de Belgische over­ heid afgedwongen scheiding tussen bank en hol­ ding in 1934, onder invloed van de crisis. De maatschappij gaat dan door als holding; een dochter neemt de bankzaken waar. Voorts zijn er de koloniale belangen, met name gebundeld in de Union minière. Al deze ontwikkelingen worden geplaatst tegen de achtergrond van economische en politieke gebeurtenissen. Dat geldt ook voor de laatste periode in het eerste deel, wanneer de maatschappij zich op tijd uit de steenkool terug­ trekt, de Belgische staat de problemen van het staal laat en inslaapt om pas weer door de Bene­ detti gewekt te worden. Wie zich niet voor die Ita­ liaanse romance interesseert, zou toch het eerste deel moeten lezen, dat evenmin veel nieuwe ont­ hullingen omvat, maar wel een goed overzicht geeft van de nauwe binding tussen banken en in­ dustrie in België, en de concentratie van macht die er het gevolg van is. Hoeveel macht de Gene­ rale nu precies bezit, en het fijne van de zeer nau­

bestuurlijke top meer in het algemeen, komen we ook hier helaas niet te weten.

Wie het boek, of één van beide nogal los van el­ kaar staande gedeelten, wil lezen, moet wel door veel ideologische rimram heen. Het grootkapitaal is de bron van alle ellende in deze wereld en me­ nig paragraaf eindigt met iets in de trant van: Zie je wel! De vele uitroeptekens moeten kennelijk het gelijk van de schrijvers beklemtonen. Aardig is de herhaalde uitroep dat het kapitaal geen gren­ zen kent, en dat in een boek over een holding die, afgezien van koloniale belangen, amper over de grenzen komt, en waarvan de enige internationale poging tot overname mislukt. Erger is de volstrekt verkrampte poging in het eerste gedeelte de onderdanigheid van de Belgische socialisten ten opzichte van het kapitaal te schetsen. De po­ ging blijft steken in uitvoerige beschouwingen over het plansocialisme van de Man, en het gere­ geld roepen van schande over zoveel slaafsheid. In het tweede gedeelte ontbreken de socialisten gelukkig, zodat de schrijvers hun gram uitsluitend kunnen halen bij het grootkapitaal, iets wat ze duidelijk beter afgaat. Wie in 1989 een boek ein­ digt met: ‘De ontwikkeling van alle volkeren zou planmatig aangepakt kunnen worden’, als de ‘ijze­ ren wet’ van de kapitalistische kapitaalaccumula- tie er maar niet zou zijn, kan trouwens maar beter helemaal niet over socialisme schrijven.

Hans Slomp,

Katholieke Universiteit van Nijmegen

Geneviève Bibes en René Mouriaux (redactie), Les syndicats européens a 1’épreuvre, Presses de la Fondation nationale des Sciences politi- ques, Paris 1990, 292 pag. ISBN 2 2746 0579 9. Waar Amerikanen, als het over organisatiegraad en vakbondslidmaatschap gaat, al gauw met ‘free riders’ op de proppen komen, spreken Fransen en Italianen vooral over de verschillende soorten vakbondsachterban. Naast de paar betalende le­ den zijn er de niet regelmatig betalende leden, de militanten (die niet persé altijd lid zijn), de steun in sociale verkiezingen, en tenslotte de aantallen bij vakbondsacties betrokken werknemers. (Wat mist Nederland toch veel.)

Over de achteruitgang van de vakbeweging vanaf het midden van de jaren zeventig handelt dit boek, het verslag van een symposium in Parijs in

(5)

Boeken

1989. De voomamelijke Franse auteurs bespreken de vakbeweging in de vier grote Westeuropese landen en in Zweden. Het boek bestaat uit drie gedeelten. Het eerste bevat een uitvoerige discus­ sie over de uitingen van de vakbondscrisis en over de uiteenlopende verklaringen ervoor. De verkla­ ringen die de revue passeren, zijn al wel bekend, variërend van verschuivingen in de categorie werknemers en flexibilisering tot problemen als verstarring in de vakbeweging zelf. Enkele inde­ lingen van deze verklaringen dienen als aanzet voor een eigen indeling in vijf categorieën: veran­ deringen in de produktiestructuur, wijzigingen in samenstelling en arbeidsvoorwaarden van de loonafhankelijke beroepsbevolking, culturele ver­ anderingen in samenhang met de zich wijzigende samenstelling en vooral de grotere verscheiden­ heid van de vakbondsleden (bijvoorbeeld: waar blijven de jongeren?), ontwikkelingen in werkge­ versbeleid, waaronder human resources manage­ ment, en tenslotte veranderingen in het beleid van de vakbeweging zelf, zoals al te starre centralisa­ tie en gebrek aan dynamiek. Het overzicht van de verklaringen is beter dan de indeling als zodanig; sommige punten komen onder meer dan een kop­ je terug.

Het tweede deel van het boek bestaat uit een over­ zicht van de vakbondscrisis in de vijf landen. De nadruk ligt hier op de achteruitgang in ledental, en in achterban meer in het algemeen, gekoppeld aan enkele van de in het eerste deel genoemde verklaringen. De koppeling is overigens weinig systematisch. Vooral het veronderstelde individu­ alisme van de jeugd is een terugkerend punt van aandacht en zorg, zonder dat die veel verder wordt uitgewerkt dan dat de ‘moderne jeugd’ blijkbaar niet in collectieve structuren vast wil roesten en hecht aan individuele uitingsmogelijk­ heden. Het artikel van de Zweedse vakbeweging wijst er, als één van de verklaringen voor de stabi­ liteit van de vakbeweging aldaar, op dat de Zweedse vakbeweging wel jongeren en vrouwen aan zich weet te binden, maar de vraag waarom daar wel en elders niet komt verder helaas niet aan de orde. Het hoofdstuk over Frankrijk bespreekt de problemen bij het bepalen van de or­ ganisatiegraad in dat land. Volgens sommigen on­ der de tien procent gedaald, volgens anderen on­ geveer vijftien procent, toch ook geen hoogte­ punt. De overzichten van ledentallen en organisa­ tiegraad gaan ongeveer twee jaar verder (1987 of 1988) dan het overzichtswerk van Jelle Visser, dat alle hier besproken landen omvat.

Het derde deel van het boek is het aardigst. Het bestaat wederom uit vijf landenstudies, nu gericht op de vakbondsstrategie. Twee centrale thema’s springen eruit: de centrale plaats die veranderin­ gen in de produktiestructuur in de vakbondsstra­ tegie innemen en de problematische relatie tussen vakbeweging en politiek. Bij het eerste punt valt op dat de meeste vakverbonden zich wel met za­ ken als flexibilisering bezighouden, maar amper met de ‘geflexibiliseerden’. De strategie is op werkgevers gericht en, afgezien uiteraard van Zweden, veel minder op de belangen van werkne­ mers die al met flexibele arbeidscontracten te ma­ ken hebben. Hier vormt het Zweedse model in­ derdaad een uitzondering, met aanvaarding van wat blijkbaar onontkoombaar is, maar tegelijk met aangepaste eisen van herscholing, herplaat­ sing, en behoud van bestaande rechten. In de an­ dere landen is de strategie er één van conflict, aanpassing zonder meer, of één van een voorzich­ tige stap in de richting van het Zweedse model, met onderhandelingen waarin de vakbeweging compensatie zoekt voor rationalisatie en andere veranderingen. Doorgaans bestaan de drie strate­ gieën naast elkaar, met name in Zuid Europa. Zo zoekt de Franse CFDT de ‘concertation’ over in­ voering van nieuwe technologieën, terwijl de CGT in een starre oppositie volhardt. Ook in Groot-Brittannië bestaan de verschillende strate­ gieën naast elkaar. In Duitsland is korter werken de remedie van IG Metall en ander bonden, ter­ wijl arbeidstijdverkorting in Zweden veel minder op de voorgrond treedt. (Een aardige parallel met de crisis van de jaren dertig, toen de Zweden evenmin meededen met de algemene eis voor de veertig urige werkweek, maar zich op de arbeids­ markt zelf stortten.)

De relatie met de politiek is niet alleen in Groot- Brittannië een probleem. In Frankrijk en Italië is zowel bij communisten als bij socialisten de ver­ houding vakbond-politieke partij in toenemende mate een probleem geworden. Voor de commu­ nisten door het verlies aan ideologie, voor de so­ cialisten door de regeringsdeelname en de alge­ meen actievere rol van de partij in het politieke le­ ven. De Auroux-wetten in Frankrijk hebben de verhouding niet alleen maar goed gedaan. Vak- bondsverzet ertegen uit zich ondermeer in ver­ schuiving van onderhandelingsonderwerpen van sectoraal naar bedrijfsniveau. In Zweden en Duitsland hebben de passages over deze politieke problemen en meer anekdotisch karakter, zoals een uitglijder van Oskar Lafontaine, over

(6)

ar-problemen wordt er in de verschillende hoofd­ stukken wel gesproken over een zekere verbete­ ring in de tweede helft van de jaren tachtig, maar vergeleken met de jaren 1968-1970, die met wee­ moed worden aangehaald en als referentiepunt dienen, stelt die verbetering weinig voor. De toe­ komst, in de vorm van 1992, komt maar heel kort en verspreid aan de orde.

Het is jammer dat het boek blijft steken in de ver­ gelijking per land, ook al zijn er wel losse opmer­ kingen over de grenzen heen in de richting van een tweedeling tussen een Noordeuropees en een Zuideuropees model. Vooral over dat laatste, in Frankrijk en Italië, biedt het boek een bruikbare samenvatting van recente ontwikkelingen en dis­ cussies, naast het inleidende hoofdstuk, dat ook iets meer op die twee landen dan op Groot-Brit- tannië, Zweden of Duitsland gericht is. De Ne­ derlandse discussie rond arbeidsduurverkorting en vooral de Belgische cao nr. 39 over technolo- gie-informatie zouden in het boek niet misstaan hebben, als weer andere varianten van de onder- handelingestraditie in het Noordeuropese model. Hans Slomp,

Katholieke Universiteit van Nijmegen

Marius Meeus, Wat betekent arbeid? Over het ontstaan van de Westerse arbeidsmoraal, As­ sen, Van Gorcum, 1989, 184 p.

Marius Meeus’ boekje over de evolutie van de ar­ beidsmoraal, dat zich eerder als historisch dan als sociologisch aandient, maar net niet historisch genoeg is om van een gespecialiseerde geschied­ kundige afkomstig te zijn, is moeilijk op zijn pre­ cieze merites te schatten. Het is een zeer leesbaar, niet overmatig lang uitgesponnen werkstuk, maar deze samengebaldheid geldt ongelukkig genoeg ook de presentatie van de intenties en ambities van de auteur.

Marius Meeus situeert zijn studie van de evolutie van de arbeidsmoraal niet in een specifieke so­ ciaal-wetenschappelijke discipline: geschiedkun­ de, sociologie en moraalfilosofie lopen in elkaar over, in wezen geen bezwaar natuurlijk. Maar wat de auteur met deze gezien het thema wel aange­ wezen interdisciplinariteit precies wil bereiken, wordt in zijn inleiding al te vluchtig en opper­ vlakkig geformuleerd. De auteur gaat uit van de ambiguïteit en ambivalentie van onze

arbeidsfce/e-safkeer moet verzoenen en die contrasteert met de éénduidigheid van onze huidige ‘Westerse’ ar­ beidsmoraal. Daartoe onderneemt Meeus een zwerftocht, zoals hij het zelf noemt, door het denken over arbeid van Homeros tot Marx, om zijn stelling kracht bij te zetten dat het ontstaan van een ambigu arbeidsbegrip en een ambivalente waardering van arbeid een noodzakelijke voor­ waarde is voor het ontstaan van de Westerse ar­ beidsmoraal. Voor waar een vage stelling die aan de precieze differentiële betekenis van de termen arbeidsbegrip, waardering van arbeid en ar­ beidsmoraal voorbijgaat. Deze stelling wordt ove­ rigens nauwelijks toegelicht, bijvoorbeeld door ze te positioneren tegenover alternatieven. Of Meeus ook de assumptie is toegedaan dat de ambiguïteit van de arbeidsbeleving ook een voldoende voor­ waarde vormt voor het ontstaan van de Westerse arbeidsmoraal, blijft in het midden. De implica­ ties van zijn stelling en van zijn methode om ze te illustreren, worden aangehaald zonder dat ons een wezenlijk inkijkrecht wordt geboden in de motieven voor het nemen van zijn methodologi­ sche beslissingen. Meeus beseft dat hij slechts eli­ taire opinies ten tonele voert (met het argument dat analfabeten geen culturele sporen nalaten) en dat hij zijn analyse beperkt tot ideeën, die mis­ schien los staan van reëel arbeidsgedrag. Al met al maakt de onduidelijkheid van Meeus’ aspiraties het moeilijk dit werkje op zijn merites te beoorde­ len. Zijn encyclopedische aanpak verschaft veel achtergrondinformatie over de opeenvolgende ac­ centverschuivingen, en dit boekje vormt dan ook een uitstekende inleiding voor wie zich in de pro­ blematiek wil verdiepen. Anderzijds voelt de le­ zer zich onbevredigd bij de vraag wat de auteur met zijn historische schets precies heeft willen bijbrengen.

Laten we stellen dat bij deze odyssee door de ge­ schiedenis van de arbeid de plaatsen van opont­ houd interessanter uitvallen dan de reis zelf. Wie geenszins vertrouwd is met de geschiedkundige aspecten van arbeidsmoraal en arbeidsbeleving, krijgt een snel, door excerpta gestoffeerd over­ zicht van het arbeidsdenken in de Oudheid, de Middeleeuwen met de rol van het monnikendom, de Nieuwe Tijd met Renaissance, Humanisme en Verlichting, het tijdperk van het opkomende han­ delskapitalisme en de industrialisatie. Omdat ze met hun Tn het zweet uws aanschijns zult gij wer­ ken’ moeilijk in dit rijtje passen, heeft ook Meeus

(7)

Boeken

zoals bij deze ‘zwerftochten’ gebruikelijk is, het volk Israëls dat reeds eeuwen voor er van een Westerse arbeidsmoraal sprake was ‘werkte in het zweet zijn Aanschijns’ wijselijk onvermeld gela­ ten. Niettemin slaagt Meeus er in een degelijke selectie van citaten te betrekken op een gedegen schets van de sociale en economische context waartegen deze teksten moeten worden geduid. De lezer die vertrouwd is met de materie van dit boek, zal evenwel, na zich een paar hoofdstukken opgefrist te hebben, een déja-‘lu’-gevoel niet lan­ ger van zich af kunnen duwen. Af en toe blijft hij nog stilstaan bij een ontdekking, zoals het feit dat zowel David Ricardo als William Petty hun be­ schouwingen over arbeid en arbeidsmoraal kond deden in een werk dat in eerste instantie handelde over taksen en belastingen, alsof de overheidsbe- langstelling voor arbeidsmoraal te maken had met het opstellen van fiscale criteria. Maar na een tijd klapt hij het boek even dicht en gaat mijmeren bij de kaft en de titel van het boek. En bedenkt hij dat ‘arbeidsmoraal’ een bijzonder dubbelzinnige term is: een moraal met betrekking tot arbeid of een moraal van de arbeid, met andere woorden een moraal waarin de arbeid niet alleen tot centrale levenswaarde wordt verheven maar tevens om haar intrinsieke uitvoering zelf wordt gewaar­ deerd, los van haar ‘intended’ of ‘unintended con- sequences’. Hij vraagt zich af of deze moraal zo­ maar als gegeven moet worden beschouwd: ten tijde van Marx, waarmee Meeus de apotheose en de definitieve bevestiging van de arbeidsmoraal afsluit, vierde ook het dandyisme en de ‘décaden- ce’ hoogtij, en deze arbeidsafkerige (zij het daar­ om niet activiteitsafkerige) golven hebben het ‘Westen’ met een steeds terugkerende regelmaat aangedaan.

Het ‘Westen’ dan! De Engelsen hebben in de 17de-18de eeuw de Indische katoennijverheid moeten vernietigen, en de Japanse Mitsibushi-ar- beiders zijn niet uit het Westen ingevoerd, ook niet hun arbeidsethiek. Tenzij men als negatief van ‘Westers’ niet ‘Oosters’ maar ‘agrarisch’ be­ doeld.

Het begin en einde van de odyssee doet ook de wenkbrauwen fronsen. Ten tijde van Homeros was reeds negen-tiende van de menselijke ge­ schiedenis, die grotendeels een geschiedenis van de arbeid is, afgelegd; met Marx eindigen lijkt te­ midden van de teloorgang van het communisme in Oost-Europa, slecht gegokt. Toch tippen wij erop dat de auteur hier op lange termijn gelijk gaat krijgen: wat ons inziens op het spel staat tijdens

de komende decennia, is de nog niet voltrokken strijd om de socialisatie van de arbeid. In Marx’ Grundrisse is het niet meer duidelijk of ‘der Ar- beiter’ een menselijk individu dan wel een collec­ tief is. De vraag of het individu totaal moet op­ gaan in een collectief (in de arbeid, in de bestem­ ming van de natie, etc.) is gans deze eeuw aan de orde geweest, zowel in de sociale wetenschap als in de meer artistieke cultuur.

Eric Rosseel

Vrije Universiteit Brussel

Robert T. Michael, Heidi I. Hartmann and Brigid O. Farrell (eds.), P&y Equity, National Academy Press, Washington DC, 1989

Onderzoek naar beloningsverschillen is de laatste jaren in een versnelling geraakt. Meer data ko­

men beschikbaar, statistische bewerkingen wor­ den gemakkelijker en de theoretische inzichten zijn verdiept, terwijl ook de politieke druk van belangengroeperingen niet onderschat moet wor­ den. In de USA was in 1981 uit een overzichtsrap- port gebleken dat er tot dan toe weinig onderzoek gedaan was naar ’comparable worth’. De belang­ rijkste tekortkomingen betroffen niet de theorie of het beleid, maar vooral vragen als hoe de arbeids­ markt functioneert, hoe lonen tot stand komen, hoe loonschalen in bedrijven ingevoerd worden, hoe beslissingen over promotie en werving geno­ men worden en hoe de regels over gelijke belo­ ning worden uitgewerkt. In 1985 stelde de Com­ missie voor Vrouwenarbeid daarom een Onder­ zoekscommissie naar beloningsverschillen in, die over een budget kon beschikken om onderzoeks­ voorstellen te honoreren. In Pay Equity zijn de re­ sultaten van tien van deze onderzoeken opgeno­ men.

Uit het onderzoek naar beloningsverschillen moet geconcludeerd worden dat ondanks de verklaren­ de kracht van kwalificaties, werkervaring, moti­ vatie en veel andere variabelen, een verschil over blijft dat toegeschreven moet worden aan discri­ minatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, dat wil zeggen een systematische bias in beloning waar­ door mannen bevoordeeld worden boven vrou­ wen. In het beleid is daarom het begrip ’compara­ ble worth’ of ’pay equity’ ontwikkeld als één van de instrumenten, naast gelijke werkgelegenheids- kansen en positieve actie, om de achterstelling van vrouwen op de arbeidsmarkt op te heffen.

(8)

worden gebruikt om taakinhoud en functie-eisen te evalueren. Uitgangspunt hierbij is dat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in beroepen die onder­ gewaardeerd worden in functiewaarderingssyste­ men en dus lager beloond worden. Door her­ waardering van deze beroepen zou een betere be- loningsstructuur tot stand kunnen komen. De onderzoeksmethoden zijn in de tien papers zeer verschillend. Subich e.a. geven een litera­ tuuroverzicht van onderzoeksresultaten uit de psychologie, Gerhart en Mikovich, Baron en Newman, Orazem en Mattila en tenslotte Evans en Nelson onderzochten beloningsverschillen in bedrijven, waarvan drie overheidsinstellingen en één particulier bedrijf. Nakamura en Nakamura, Parcel en als derde Filler onderzochten belo­ ningsverschillen op basis van data uit de US-cen- sus van 1980. Sorensen deed hetzelfde met data uit de Pöpulation Survey uit 1983 terwijl Gregory e.a. beloningsverschillen van vrouwen gedurende twintig jaren in Australië, Engeland en de Ver­ enigde Staten vergeleken. Vijf van de artikelen worden hieronder kort besproken.

Gerhart en Milkovich onderzochten de belonings­ verschillen in een particulier bedrijf. Hun dataset bestond uit 5500 mannen en 840 vrouwen, die tussen 1980 en 1986 ononderbroken bij het bedrijf in dienst waren geweest. Uit het onderzoek bleek dat er in 1980 een beloningsverschil was tussen mannen en vrouwen van 0.84 na controle voor hu- man Capital variabelen. In 1986 was dit vermin­ derd tot 0.88. Verder bleek dat de vrouwen meer salarisverhogingen en meer promoties gekregen hadden in de onderzochte periode dan de man­ nen. Winship, die het artikel becommentarieert, merkt op dat het onderzoek echter geen antwoord geeft op de vraag waarom vrouwen disproportio­ neel in de lager beloonde functies werken. Baron en Newman bestudeerden de gegevens van

125.000 werknemers/neemsters in dienst van de Californische overheid tussen 1979 en 1985. Zo’n 3.000 functies worden onderscheiden. Ze gingen uit van de vastgestelde aanvangssalarissen. Het bleek dat de aanvangssalarissen in door mannen gedomineerde beroepen hoger waren dan die van door vrouwen en/of door etnische groepen gedo­ mineerde beroepen, voor welke variabelen ze verder ook controleerden. Bij een beroep dat in 1985 sterker door vrouwen en/of etnische groe­ pen werd gedomineerd dan in 1979, was een ver­ laging van het aanvangssalaris te zien.

Orazem en Mattila beschrijven hoe de staat Iowa

vingen te evalueren en op hun ’waarde’ te schat­ ten, waarbij geen rekening gehouden werd met de beloning van de functies. De auteurs trokken een 20% steekproef uit de populatie van ambtenaren en vonden een beloningsverschil van 0.78 tussen vrouwen en mannen. Introductie van het nieuwe waarderingssysteem zou dat verschil hebben te­ ruggebracht tot 0.86. In werkelijkheid kwam een compromis van 0.82 tot stand, hetgeen na contro­ le voor human Capital variabelen een verschil van slechts 0.94 impliceerde. Als de oorspronkelijke voorstellen ingevoerd waren, dan zouden er zelfs nauwelijks meer beloningsverschillen bestaan na controle voor human Capital variabelen.

Evans en Nelson bestudeerden de effecten van de invoering van de wet gelijke beloning (Pay Equi- ty) in 1982 in de staat Minnesota. Tussen 1983 en 1986 ontving een kwart van alle ambtenaren een loonsverhoging als gevolg van de wet, 90% van hen waren vrouwen. Uit een telefonische enquête in 1985 onder 500 ambtenaren van Minnesota bleek dat de meerderheid bekend was met de pay equity wetgeving en deze ondersteunde. Dat gold vooral voor de beroepen op de hogere en die op de lagere functieniveau’s. In de enquête werd ook gevraagd of de respondent dacht dat hij /zij een loonsverhoging zou ontvangen als gevolg van de wet en dit vergeleken ze met personeelsdata. Van alle mensen die een loonsverhoging hadden ge­ kregen als gevolg van de wet, zei 57% dat ze dat wisten, 22% zei van hen dat ze geen loonsverho­ ging als gevolg van de wet hadden gekregen en nog eens 22% wist zelfs niet van het bestaan van de wet. De auteurs concluderen dat de sociale be­ weging, die mede beoogd werd met de wetgeving, als doel niet bereikt was.

Parcel gebruikt data van de US census 1980, die ze aanvult met gegevens van de beroepenclassifi­ catie. Op basis van een factoranalyse onder­ scheidt ze vijf dimensies waarmee 430 beroepen uit haar classificatie beschreven kunnen worden. Taakinhoud en arbeidsomstandigheden zijn hier­ van de belangrijkste. Ze voegt hieraan gegevens toe over de sociale organisatie van ieder beroep. Hierbij onderscheidt ze vraag en aanbod per be­ roep, organisatiegraad, percentage vrouwen of et­ nische minderheden en arbeidsvoorwaarden. Het percentage vrouwen in een beroep blijkt een ne­ gatief effect op de jaarlijkse beloning in het be­ roep te hebben. Als in een beroep 10 procentpun­ ten meer vrouwen werken, dan is de gemiddelde beloning in dat beroep $ 170 lager. Ze concludeert

(9)

Boeken

dat door vrouwen gedomineerde beroepen geken­ merkt worden door lage beloning, een gering per­ centage gehuwde mannen, een lage organisatie­ graad, een grote reservepool aan arbeidskrachten en een hoog percentage etnische minderheden. In zijn commentaar merkt Smith op dat hij het een heel waardevol onderzoek vindt omdat het meer kennis aandraagt over beloningsverschillen, maar dat het aan de andere kant niet onze kennis ver­ groot over de vraag of er sprake is van discrimi­ natie en hoe beloning tot stand komt.

Dit commentaar slaat in feite op het gehele boek. Het is ongelooflijk hoeveel kennis aangedragen wordt over beloningsverschillen en welke varia­ belen daarbij een rol spelen. En juist dat maakt het boek zeer waardevol. Aan de andere kant laat het de vragen hoe beloning tot stand komt, met name in individuele onderhandelingssituaties tus­ sen werkgever en werknemer binnen de grenzen van de loonschalen, onbeantwoord. Ook vragen zoals hoe discriminatie tot stand komt, welke in­ tenties met name werkgevers hebben en welke in­ tenties beroepsbeoefenaren hebben om bepaalde groepen uit te sluiten, blijven onbeantwoord. Dit geldt ook voor de vraag of de loondrukkende ef­ fecten van grote percentages vrouwen of etnische minderheden ook actief als een intentie in het wervingsbeleid van ondernemingen worden ge­ bruikt of als intentie om vrouwen uit te sluiten in beroepsgroepen. Hopelijk gaat een volgende boek over dit spanningsveld bij de totstandkoming van individuele en collectieve lonen en de effecten die hiervan uitgaan op wervings- en ontslagbeleid, op toelatingsbeleid bij opleidingen of beroepsorgani­ saties, en vele andere aspecten.

Kea Tijdens

Amsterdam, Emancipatie-economie

Nieuwsbrief Arbeid Bedrijf Beroep, Amster­ dam, SISWO, sector arbeid bedrijf en beroep, 1990 (kosten Fl.11,50 per nummer)

In 1990 verschenen nummer 19 en 20 van de Nieuwsbrief Arbeid Bedrijf Beroep. Deze Nieuwsbrief biedt het meest uitgebreide overzicht van Nederlandse publikaties, onderzoeksrappor­ ten en lopend onderzoek op het gebied van ar­ beid, bedrijf en beroep.

Iedere Nieuwsbrief bevat zo’n 70 pagina’s met re­ cent verschenen publikaties en onderzoeksrap­

porten, waarvan een selectie (ook) wordt samen­ gevat. Deze publikaties zijn ondergebracht in de volgende rubrieken:

- arbeidsmarkt

- arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en ziekteverzuim

- arbeidsverhoudingen en vakbeweging - automatisering en nieuwe technologie - onderwijs en arbeidsmarkt

- organisatie, management en personeelsbeleid - sectorontwikkeling en industriepolitiek - vrouwen en arbeid

- werkloosheid

Naast verschenen publikaties worden in iedere nieuwsbrief zo’n 25 pagina’s besteed aan lopend onderzoek aan Nederlandse universiteiten en (on­ derzoeksinstellingen. Verder wordt aandacht besteed aan themanummers van Nederlandse en buitenlandse tijdschriften.

Naast dit overzicht wordt er in iedere nieuwsbrief aandacht besteed aan congressen, conferenties en lezingen. Zo werd in nummer 19 een verslag op­ genomen van de door het Nederlands Studiecen­ trum in februari 1990 gehouden studiedag ’Socia­ le vernieuwing: leuze of keuze?’ en een verslag van het door Vermande Studiedagen in december 1989 georganiseerde congres Arbeidsmarkt en arbeidsvoorziening in de jaren negentig’. In num­ mer 20 werd een verslag opgenomen van de in april 1990 door de Fryske Akademy georgani­ seerde ’Conference on the Unemployed in their Regional Environment’ en een verslag van de te­ vens in april gehouden sociaal-wetenschappelijke studiedagen ’Vrouwen/mannen: veranderingen in maatschappelijke verhoudingen’.

Tenslotte wordt in iedere Nieuwsbrief aandacht besteed aan doelstellingen, werkwijze en onder- zoeksaktiviteiten van enkele (onderzoeksinstel­ lingen. In nummer 19 werden besproken de Stich­ ting Onderzoek Bedrijfstak Elektrotechniek, het onderzoekszwaartepunt ’Entwicklungsperspecti- ven von Arbeit’ van de Universiteit München, het European Research and Advisory Consortium en het European NetWork for Industrial Relations Research. In nummer 20 werd aandacht besteed aan het werk van het Centrum Innovatie Beroeps­ onderwijs Bedrijfsleven, het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt en het Swedish Work and Environment Fund.

De Nieuwsbrief wordt tweemaal per jaar door SISWO uitgegeven en wordt samengesteld door de sector Arbeid, bedrijf en beroep.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms