• No results found

Wat is de effectiviteit van de individuele Competitieve Memory Training (COMET) training voor een laag zelfbeeld bij kinderen en adolescenten met een klinische achtergrond?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat is de effectiviteit van de individuele Competitieve Memory Training (COMET) training voor een laag zelfbeeld bij kinderen en adolescenten met een klinische achtergrond?"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat is de effectiviteit van de individuele Competitieve Memory Training (COMET) training voor een laag zelfbeeld bij kinderen en adolescenten met een klinische achtergrond?

L. Olive

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Eerste beoordelaar: mw. Dr. F.J.A. van Steensel Tweede beoordelaar: mw. Drs. L. Jongerden Studentnummer: 10673741

(2)

Inhoudsopgave

Abstract……… 3

Introductie……… 4

Ontwikkeling van het zelfbeeld……….……… 4

Zelfbeeld en psychopathologie……….….……… 5 Zelfbeeld en behandeling………..….…… 7 Huidige studie……….………...…… 8 Methode……… 9 Deelnemers……… 9 Procedure………..……… 11

Competitive Memory Training (COMET) ………..……… 11

Instrumenten……….………… 12

Data analyse………..……… 14

Resultaten……… 15

Effectiviteit van de COMET voor kinderen en adolescenten………15

Correlaties……….……… 17

Discussie……… 18

(3)

Abstract

Low self-esteem and psychopathology are closely related to each other (Silverstone & Salsali, 2003). In the current study the effectiveness of the individual Competive Memory Training (COMET) for children and adolescents with low self-esteem developed by Kuin (2014), is examined. The participants (n=32) aged 8-22 years, and their parents, were referred to a mental health care centre for various social-emotional or behavioural problems. On the pre- and posttest the CBSK/CBSA and CDI were completed by the children and the CBCL by parents to measure self-esteem, depressive symptoms and problem behaviour. The results showed that self-esteem improved after following the individual COMET. In addition, there was a small decrease in depressive symptoms and a small decrease in problem behaviour as reported by parents. Bivariate Correlation showed that the increase in self-esteem is larger for girls and children and adolescents with externalizing disorders. This study confirms that the individual COMET is effective for improving self-esteem and reduces various forms of psychopathology in children and adolescents with a clinical background. For follow-up study a control group is recommended.

Keywords: self-esteem, Competitive Memory Training, children and adolescents Samenvatting

Een laag zelfbeeld en psychopathologie hangen sterk met elkaar samen (Silverstone & Salsali, 2003). In deze studie wordt de effectiviteit van de door Kuin (2014) ontwikkelde individuele Competitive Memory Training (COMET) bij kinderen en adolescenten met een laag zelfbeeld onderzocht. De deelnemers (n=32) kwamen uit een klinische setting en waren tussen de 8-22 jaar oud. Op de voormeting en de nameting werd de CBSK/CBSA en CDI door de kinderen en de CBCL door ouders ingevuld om zelfbeeld, depressieve symptomen en probleemgedrag te meten. De resultaten tonen aan dat het zelfbeeld van kinderen en

adolescenten verbetert na het volgen van de individuele COMET. Daarnaast was er een kleine afname van depressieve symptomen zichtbaar en werd er door ouders een kleine verlaging van het probleemgedrag van hun kind gerapporteerd. Bivariate Correlatie toont aan dat de toename van het zelfbeeld groter is gebleken voor meisjes en kinderen en adolescenten met externaliserende stoornissen. Deze studie bevestigt dat de individuele COMET effectief is in het verbeteren van het zelfbeeld en zorgt voor een afname van verschillende vormen van psychopathologie bij kinderen en adolescenten met een klinische achtergrond. Voor

vervolgonderzoek is gebruik van een controlegroep belangrijk.

(4)

Introductie

Het zelfbeeld is een veel bestudeerd onderwerp in de moderne psychologie (Zeigler-Hill, 2011). Het zelfbeeld verwijst naar de algemene evaluatie van een individu over zijn of haar waarde als persoon. Het is het beeld dat iemand heeft gevormd van zichzelf als persoon en hoe hij of zij dit beeld waardeert: positief, negatief of iets daartussen in (Bos, Muris, Mulkens & Schaalma, 2006; De Neef, 2010). Er kan hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen een algemene evaluatie van het zelf (het globale zelfbeeld) of in het bijzonder gekeken worden naar verschillende domeinen zoals sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, sociale acceptatie en schools functioneren (het specifieke zelfbeeld) (Bos, Muris, Mulkens & Schaalma, 2006; Harter, 1999; Sowislo & Orth, 2013).

Er zijn de afgelopen 30 jaar meer dan 25.000 wetenschappelijke publicaties over het zelfbeeld uitgebracht (Zeigler-Hill, 2011). Deze diverse literatuur heeft de mogelijke

oorzaken en gevolgen van de mate waarin het zelfbeeld tussen personen verschilt beschreven en toont aan dat een positief zelfbeeld voorspellend is voor het welzijn in belangrijke

levensdomeinen zoals de fysieke- en mentale gezondheid, sociaal gedrag en academische prestaties (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004; Orth & Robins, 2014). Een negatief zelfbeeld daarentegen is een risicofactor voor mentale kwetsbaarheid, sociale problemen en risicovol gedrag (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004). Naast de wetenschappelijke interesse is het zelfbeeld een populair onderwerp in de media (Zeigler-Hill, 2011). Het beautymerk Dove startte in 2012 de campagne ‘goed in je vel’. Een lespakket dat tot een gezonder zelfbeeld bij jonge meisjes op de middelbare school moest leiden (Thomaes, 2013). Ook is er een overweldigende hoeveelheid zelfhulpliteratuur in de boekwinkel te vinden, die moet bijdragen aan het versterken van de zelfwaardering (Sowislo & Orth, 2013; Zeigler-Hill, 2011), zoals het praktische ‘negatieve zelfbeeld hulpboek’ van De Neef (2010).

Aandacht voor het zelfbeeld lijkt ook in de klinische hulpverlening belangrijk. Zo blijkt dat veel kinderen en jongeren in de hulpverlening, al dan niet in combinatie met andere klachten, vaak last hebben van een negatief zelfbeeld (Korrelboom, 2011). Daarnaast is een laag zelfbeeld een veelvoorkomende reden om hulp te zoeken bij de Geestelijke

Gezondheidszorg (Vickers, Yates & Garralda, 2003). In de huidige studie wordt een individuele zelfbeeldtraining voor kinderen en adolescenten met een klinische achtergrond onderzocht op zijn effectiviteit.

Ontwikkeling van het zelfbeeld

(5)

afhankelijk van een breed scala aan biologische-, intra-individuele- en sociale factoren (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries). Problemen rondom de hechting en het ontbreken van onvoorwaardelijke steun van ouders zijn belangrijke determinanten voor de ontwikkeling van een laag zelfbeeld. Ook afwijzing of het missen van sociale steun door vrienden, een thema wat voornamelijk in de adolescentieperiode een steeds grotere rol gaat spelen, is een risicofactor voor de vorming van een negatief zelfbeeld. Tot slot is het van belang hoe het kind of de jongere zijn eigen competenties op verschillende domeinen beoordeelt. Een grote discrepantie tussen het ideale zelf en het werkelijke zelf kan een risico vormen voor een vertekend zelfbeeld (Harter, 1999; Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004).

De mate waarin men tevreden is met zichzelf kan echter gedurende de levensloop veranderen. Robins en collega’s (2002) onderzochten de ontwikkeling van het zelfbeeld in de levensloop van 9 tot 90 jaar. Uit hun studie komt naar voren dat het zelfbeeld in de jonge kinderjaren relatief hoog is voor zowel jongens als meisjes en vervolgens geleidelijk daalt in de loop van de kinderjaren. In de adolescentieperiode daalt het zelfbeeld nog verder, deze daling is voor meisjes sterker dan voor jongens. Tijdens de volwassenperiode vindt er weer een stijging van het zelfbeeld plaats en deze daalt weer gedurende de late volwassenperiode rond de leeftijd van 70 jaar (Robins, Trzesniewski, Tracy, Gosling & Potter, 2002). Daarnaast wordt het zelfbeeld gedurende de levensloop steeds stabieler en fluctueert het minder (Meier, Orth, Denissen & Kühnel, 2011; Orth & Robins, 2014). Uit het onderzoek van Trzesniewski, Donnellan en Robins (2003) blijkt dat het zelfbeeld niet zo stabiel is tijdens de kindertijd, maar dat de stabiliteit stijgt in de adolescentie en jong volwassenheid. Het versterken van de zelfwaardering lijkt hierdoor juist in de kindertijd belangrijk omdat het zelfbeeld in die periode nog het meest aan verandering onderhevig is.

Zelfbeeld en psychopathologie

Een lage zelfwaardering of een negatief zelfbeeld is geen aparte stoornis in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed., tekst rev.; American

Psychiatric Association, 2000). Er lijkt echter wel een sterke relatie te bestaan tussen een laag zelfbeeld en verschillende vormen van psychopathologie (Bos, Murris & Huijding, 2011; Silverstone & Salsali, 2003). Een laag zelfbeeld, of hiermee vergelijkbare termen, is namelijk een belangrijke component van een scala aan stoornissen beschreven in de DSM–IV–TR (2000) zoals een stemmingsstoornis, anorexia- en boulimia nervosa, leerstoornissen, een sociale fobie, aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD), verschillende

(6)

en enuresis (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004; Sowislo & Orth, 2013; Zeigler-Hill, 2011). Daarnaast is er een verband tussen een laag zelfbeeld en de ontwikkeling van verschillende psychische stoornissen zoals een depressie (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004; Mongrain & Leather, 2006; Orth, Robins & Meier, 2009), een angststoornis (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004; Sowislo & Orth, 2013), een

obsessieve-compulsieve stoornis (Ehntholt, Salkovskis & Rimes, 1999; Wu, Clark & Watson, 2006), een eetstoornis, zowel anorexia- en boulimia nervosa (Fainburn, Cooper, Doll & Welch, 1999; Gual, Pérez-Gaspar, Martínez-González, Lahortiga, De Irala-Estévez & Cervera-Enguix, 2002; Kuğu, Akyüz, Doğan, Ersan & Izgiç, 2006; Muris, Meesters, Van De Blom & Mayer, 2005) en een borderline persoonlijkheidsstoornis (Zeigler-Hill & Abraham, 2006). Een laag zelfbeeld kan eveneens het gevolg zijn van een psychische stoornis. Zo kan een depressie gevoelens van waardeloosheid geven, wat een verlaging van het zelfbeeld tot gevolg kan hebben (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004). Daarnaast blijkt een laag zelfbeeld ook een risico te vormen voor een terugval van de psychische stoornis. Uit longitudinaal onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat patiënten met schizofrenie en een laag zelfbeeld een groter risico lopen op terugval in vergelijking tot patiënten met schizofrenie en een hoog zelfbeeld (Holdin, Tarrier, Gregg & Barrowclough, 2013).

Naast psychische stoornissen, blijken ook externaliserende problemen, sociale

problemen en suïcidaliteit gelinkt te zijn aan een laag zelfbeeld (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004). Een grootschalig longitudinaal onderzoek onder middelbare scholieren wees uit dat een laag zelfbeeld een risicofactor is voor de ontwikkeling van probleemgedrag

(Jessor, Turhin & Costa, 1998). Zo blijken kinderen en adolescenten met een lage

zelfwaardering kwetsbaar voor delinquent- en gewelddadig gedrag, pestgedrag (zowel dader als slachtoffer) en hebben ze een groter risico op middelenmisbruik (Boden, Fergusson & Horwood, 2008; Jones & Heaven, 1998; Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004). Muha en Cole (1991) tonen daarnaast aan dat een lage eigenwaarde kan leiden tot problemen in het sociaal functioneren en schooluitval. Longitudinaal onderzoek tussen een lage zelfwaardering en acceptatie door leeftijdsgenoten liet zien dat kinderen die minder aanvaard werden binnen de peergroup op bijna alle domeinen een lage zelfwaardering rapporteerden (Donders & Verschueren, 2004). Ook blijkt een laag zelfbeeld een risicofactor voor suïcide gedachtes en -pogingen (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004). In twee onderzoeken onder

kinderen en adolescenten met en zonder psychische problemen bleek een laag zelfbeeld gerelateerd aan een verhoogde kans op suïcide gedachtes (McGee, Williams & Nada-Raja, 2001; Overholser, Adams, Lehnert & Brinkman, 1995). Daarnaast is een verlaagd zelfbeeld

(7)

een van de risicofactoren voor een suïcidepoging bij adolescenten (Kienhorst, De Wilde, Van Den Bout, Diekstra & Wolters, 1990).

Zelfbeeld en behandeling

In de meta-analyse van Haney en Durlak (1998) werd gekeken of interventies gericht op het zelfbeeld en het zelfconcept effectief waren. Resultaten tonen aan dat het mogelijk is om significante verbeteringen aan te brengen in het zelfbeeld van kinderen en jongeren en er wordt zelfs gesuggereerd dat interventies voor het zelfbeeld ook positieve veranderingen op andere gebieden teweeg brengen, zoals verbeteringen in gedrag, sociaal functioneren en academisch presteren. Daarnaast komt uit de meta-analyse naar voren dat het belangrijk is dat de interventie zich specifiek richt op het zelfbeeld. Wanneer de interventie zich richt op andere doelen, zoals het verminderen van het probleemgedrag of het aanleren van sociale vaardigheden, was er minder verbetering zichtbaar op het zelfbeeld. Tevens bleken

therapeutische behandelprogramma’s specifiek gericht op het verbeteren van het zelfbeeld meer effect te hebben dan preventieprogramma’s. Tot slot werd duidelijk dat programma’s het meest effectief zijn wanneer ze op theorie of empirie zijn gebaseerd (Haney & Durlak, 1998). Bovenstaande bevindingen worden bevestigd door O’Mara, Marsh, Craven en Debus (2006) die tevens vaststellen dat de effecten van de zelfwaarderingsinterventies behouden blijven na afloop van de interventie.

Om een negatief zelfbeeld direct te kunnen beïnvloeden is er een behandeltechniek ontwikkeld die gericht is op het verbeteren van het zelfbeeld van volwassenen: Competitive Memory Training (COMET). COMET is een gedragstherapeutische training die meestal naast de behandeling van een primaire diagnose wordt uitgevoerd (Olij et al., 2006). Uit onderzoek blijkt dat het zelfbeeld van cliënten die COMET hebben gevolgd, eventueel tegelijkertijd met een reguliere behandeling, meer verbetert dan dat van cliënten die COMET niet hebben gevolgd (Korrelboom, 2011). De resultaten van de eerste ongecontroleerde pilotstudie onder 75 patiënten die naast de reguliere behandeling de COMET groepstraining voor een lage zelfwaardering volgden, toonden aan dat er verbeteringen zichtbaar waren op zelfwaardering, depressieve gevoelens, autonomie en sociaal optimisme (Olij et al., 2006). In een gerandomiseerde studie onder patiënten met een eetstoornis lieten de patiënten die naast de reguliere behandeling een COMET groepsbehandeling volgden positieve verschillen in zelfwaardering en depressieve stemming zien (Korrelboom, De Jong, Huijbrechts & Daansen, 2009). Studies onder patiënten met een persoonlijkheidsstoornis en depressiviteit toonden gelijksoortige resultaten en lieten eveneens zien dat de veranderingen stabiel bleven

(8)

over een periode van drie tot zes maanden (Korrelboom, Maarsingh & Huijbrechts, 2012; Korrelboom, Marissen & Van Assendelft, 2011;).

Er wordt nog wel eens aangenomen dat met het genezen van de primaire diagnose ook de problematiek rondom het zelfbeeld verdwijnt of vermindert. Dit lijkt echter lang niet altijd het geval (Korrelboom, 2011; Kuin, 2014). Er zijn namelijk aanwijzingen dat hoe negatiever het zelfbeeld, hoe minder er van de klachtgerichte behandeling wordt geprofiteerd (De Neef, 2010). Bij de zelfbeeldtraining wordt er één gemeenschappelijke risicofactor aangepakt, dat gunstige effecten kan hebben op meerdere uitkomstvariabelen. Mann en collega’s (2004) spreken in dit kader van een ‘brede spectrum benadering’. Daarnaast wordt benoemd dat het aanpakken van één gemeenschappelijke risicofactor, in plaats van het specifieke probleem, kan voorkomen dat er een verschuiving plaatsvindt naar ander probleemgedrag. Zo kan bijvoorbeeld bij een cliënt met een eetstoornis het probleem vervangen worden door andere psychische problemen, zoals alcoholmisbruik of een depressie, wanneer alleen de eetstoornis wordt aangepakt en niet het basissymptoom zoals een laag zelfbeeld (Mann, Hosman,

Schaalma & De Vries, 2004). Het lijkt dus voor de hand te liggen dat het versterken van het zelfbeeld kan bijdragen aan het verbeteren of voorkomen van een reeks aan lichamelijke- en mentale ziekten en sociale problemen (Bos, Muris & Huijding, 2011).

Huidige studie

Interventies gericht op het zelfbeeld zijn belangrijk, omdat een laag zelfbeeld een risico is voor de ontwikkeling van psychische klachten, sociale problemen,

scholingsproblemen en zelfs suïcidaliteit (Bos, Muris & Huijding, 2011).Veel kinderen en jongeren die zich melden bij de Geestelijke Gezondheidzorg hebben last van een laag zelfbeeld (Van Tuijl, De Jong, Sportel, De Hullu & Nauta, 2014). De problematiek rondom het zelfbeeld verandert echter niet per se wanneer de primaire diagnose wordt behandeld (Korrelboom, 2011). Terwijl interventies specifiek gericht op het zelfbeeld zowel een toename van het zelfbeeld als positieve veranderingen op gedrag, sociaal functioneren en academische prestaties teweeg kunnen brengen (Haney & Durlak, 1998). Een interventie specifiek gericht op het verbeteren van het zelfbeeld in de vroege jeugd zou dus positieve effecten kunnen hebben in het verdere leven en wellicht psychopathologie kunnen

voorkomen. Daarnaast is er nog geen eerder wetenschappelijk onderzoek verricht naar de effectiviteit van een individuele zelfbeeld training voor kinderen en adolescenten met een laag zelfbeeld. Terwijl de COMET bij volwassenen effectief blijkt te zijn (Korrelboom, 2011), is het nog niet duidelijk of dit ook bij deze jongere doelgroep het geval is.

(9)

In de huidige studie zal daarom de effectiviteit van een recentelijk door Kuin (2014) ontwikkelde individuele COMET voor kinderen en adolescenten met een laag zelfbeeld onderzocht worden. Verwacht wordt dat na afloop van de training bij deze doelgroep, overeenkomstig met de resultaten van de effectiviteit bij volwassenen, het zelfbeeld positiever is. Daarnaast wordt verwacht dat deze training effectiever is voor kinderen dan voor adolescenten gezien het zelfbeeld in de kindertijd nog aan verandering onderhevig is en het zelfbeeld minder vaststaat (Trzesniewski, Donnellan & Robins, 2003). Ook zal er

gekeken worden naar effectiviteitsverschillen tussen internaliserende- en externaliserende psychische problemen en tussen jongens en meisjes. Verwacht wordt dat kinderen en adolescenten met externaliserende psychische problemen meer profiteren van de

zelfbeeldtraining. In de meta analyse van Haney en Durlak (1998), waarbij de effectiviteit van interventieprogramma’s voor het verbeteren van het zelfbeeld bij kinderen en

adolescenten werd onderzocht, bleek namelijk dat alle participanten profiteerden van de zelfbeeldtraining, maar dat dit het sterkst was voor participanten met externaliserende problemen, gevolgd door participanten met internaliserende problemen. Participanten met gecombineerde problemen profiteerden het minst van de training (Haney & Durlak, 1998). Gezien het feit dat jongens vaak meer externaliserende problemen laten zien en meisjes vaker internaliserende problemen (Leadbeater, Kuperminc, Blatt & Hertzog, 1999) zou verwacht worden dat jongens meer profiteren van de zelfbeeldtraining. Echter meisjes hebben in vergelijking met jongens een algemeen lager zelfbeeld (Kling, Shibley, Showerd & Buswell, 1999; Moksnes, Moljord, Espnes & Byrne, 2010; Quatman & Watson, 2001), wat in zou kunnen houden dat er meer ruimte is voor verbetering.

Methode Deelnemers

Er zijn 32 deelnemers die de behandeling volledig hebben afgerond (16 jongens, 16 meisjes). De deelnemers waren tussen de 8 en 15 jaar oud (M = 10.95, SD = 1.92). Van de deelnemers zaten 22 kinderen op de basisschool (68%) en 8 kinderen op de middelbare school (25%) waarvan 2 kinderen het VMBO volgden (6.2%), 4 de HAVO (12.5%) en 2 het VWO (6.3%). In totaal namen 30 moeders (93.8%) en 24 vaders (75%) deel aan het

onderzoek. Van de moeders waren 4 moeders (14.8%) laagopgeleid, 9 moeders (33.3%) middelbaar opgeleid en 14 moeders (51.8%) hoogopgeleid. Van de vaders was 1 vader (4.8%) laagopgeleid, 5 vaders (23.8%) middelbaar opgeleid en 14 vaders (66.7%)

(10)

door de therapeuten en gebaseerd op de DSM–IV–TR (2000). Er waren 3 deelnemers met meer dan één diagnose en 19 deelnemers hadden één diagnose; 8 deelnemers (25%) hadden internaliserende psychische problemen, 9 deelnemers (28.1%) hadden externaliserende psychische problemen, en 5 deelnemers hadden een andere diagnose (PDD-NOS, kinderstoornis NAO, of een leerstoornis). Er waren 4 deelnemers die geen DSM-IV-TR diagnose hadden. Voor een overzicht van de primaire diagnoses van de deelnemers zie Figuur 1.

Figuur 1. Diagnoses van de deelnemers

Notitie. Depressieve stoornis NAO = Depressieve stoornis niet anderszins omschreven; PTSS = Posttraumatische stress-stoornis; ADHD = Aandachtstekort-hyperactiviteitstoornis; ODD = Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis; PDD-NOS = Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven.

(11)

Procedure

De deelnemers zijn geworven via verschillende Geestelijke Gezondheidscentra in Nederland. De inclusie criteria waren als volgt: de deelnemers moesten tussen de 8-22 jaar oud zijn en ze moesten een laag zelfbeeld hebben zoals bepaald door de therapeuten.

Wanneer zij aan de criteria voor het onderzoek voldeden zijn zij gevraagd om te participeren. De deelnemers en hun ouders ontvingen informatie over het onderzoek en vulden een

toestemmingsformulier in. De studie is goedgekeurd door de Ethische Commissie van de Universiteit van Amsterdam.

Voorafgaand aan de training vulden de ouders van de kinderen de Child Behavior Checklist (CBCL) in. De kinderen vulden de Children ‘s Depression Inventory (CDI) in en afhankelijk van hun leeftijd vulden zij de Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK) of de Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (CBSA) in. De kinderen namen vervolgens deel aan de individuele COMET die bestond uit 7 sessies. Na het volgen van de training vulden de deelnemers en hun ouders opnieuw dezelfde vragenlijsten in. Competitive Memory Training (COMET)

De Competitive Memory Training is een gedragstherapeutische individuele- of groepstraining die meestal naast de primaire therapie wordt uitgevoerd. Centraal in de

COMET is de theorie van Brewin (2006) waarbij het langetermijngeheugen met een database wordt vergeleken waarin allerlei concepten met meerdere betekenissen zijn verbonden (bijvoorbeeld ikzelf ben een goede vriendin, sportief, afwachtend, oneerlijk, slim).

Afhankelijk van de context kloppen deze betekenissen tot op een zekere hoogte. Tussen de verschillende betekenissen bestaat echter een voortdurende competitie om te worden geactiveerd. Wanneer er sprake is van psychopathologie of een laag zelfbeeld zal er te vaak een disfunctionele betekenis geactiveerd worden. De persoon heeft wel het besef van zijn waardevolle eigenschappen, maar de focus ligt teveel op het negatieve. Met COMET wordt door middel van contraconditionering geleerd de functionele betekenissen te activeren. Met verschillende oefeningen worden situaties die eerst een negatief gevoel opriepen zoals ‘oneerlijk’ gekoppeld aan een positief gevoel zoals ‘slim’ (Brewin, 2006). Hierbij wordt gebruik gemaakt van imaginatie, zelfspraak, lichaamshouding en gelaatsuitdrukking en muziek (Fluri & Korrelboom, 2011). De COMET voor kinderen en adolescenten is speciaal afgestemd op deze doelgroep en alle voorbeelden in het werkboek zijn toegesneden op een jonger publiek. Daarnaast zijn elementen als aandachttraining, positief dagboek en optionele

(12)

meditatieoefeningen toegevoegd. Ook wordt er aandacht besteedt aan de rol en betrokkenheid van ouders (Kuin, 2014).

Instrumenten

De Child Behavior Checklist (CBCL) is een gestandaardiseerde vragenlijst om vaardigheden en probleemgedrag van kinderen en jongeren te meten (Achenbach, 2008). Er bestaan twee versies: één voor kinderen van 1,5 tot en met 5 jaar en één voor kinderen en jongeren van 6 tot en met 18 jaar. Voor het huidige onderzoek is de laatstgenoemde versie gebruikt. De vragenlijst wordt ingevuld door ouders of verzorgers en bestaat uit 118 items over de vaardigheden en emotionele- en gedragsproblemen van het kind of de jongere. Per vraag wordt er door ouders aangegeven hoe goed deze nu of de afgelopen zes maanden past bij het kind of de jongere. Een voorbeelditem is: Maakt veel ruzie (0 = helemaal niet; 1 = een beetje of soms; 2 = duidelijk of vaak). De antwoorden op de items kunnen gecombineerd worden tot scores op acht syndroomschalen: Angstig/Depressief, Teruggetrokken/Depressief, Lichamelijke Klachten, Sociale Problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen,

Normafwijkend/Delinquent Gedrag en Agressief Gedrag. De eerste drie subschalen vormen samen het brede-bandsyndroom internaliserende problemen en de laatste drie subschalen het brede-bandsyndroom externaliserende problemen. Alle subschalen samen vormen de schaal totale problemen. Op grond van de scores op de schalen, kunnen kinderen ingedeeld worden in het normale gebied, het grensgebied of het klinische gebied. De interne consistentie voor de CBCL is gemeten met Cronbach’s alpha en is .91 voor de totale score wat een hoge betrouwbaarheid weergeeft (Tehrani-Doost, Shahrivar, Pakbaz, Rezaie & Ahmadi, 2011). In de huidige studie de Cronbach’s alpha bij de voormeting was .92 voor moeder en .94 voor vader. Bij de nameting .92 voor moeder en .95 voor vader.

De Children’s Depression Inventory (CDI) is een zelfrapportagevragenlijst voor kinderen en jongeren van 7-18 jaar. Met de vragenlijst kan gescreend worden of er sprake is van een depressieve stemming en wat de ernst hiervan is (Timbremont, Breat & Roelofs, 2008). De CDI bestaat uit 27 items. Elk item bestaat uit drie zinnen waaruit het kind moet kiezen. Een voorbeelditem is: ik heb een hekel aan mezelf (0); ik vind mezelf niet zo aardig (1); ik vind mezelf aardig (2). Het kind kiest steeds de zin die het best omschrijft wat hij/zij de afgelopen twee weken heeft gedacht of gevoeld. Met betrekking tot de interne consistentie van de CDI bedraagt de betrouwbaarheidscoëfficiënt alpha .88 (Molino, Gómez & Pastrana, 2009). In de huidige studie de Cronbach’s alpha bij de voormeting was .91 en bij de nameting .61.

(13)

De Competentiebelevingsschaal voor Kinderen (CBSK) en de

Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (CBSA) zijn twee vragenlijsten die de competentiebeleving meten. Het zijn Nederlandse versies van het ‘Self-Perception Profile’ van Harter (1985). De CBSK is een zelfrapportagevragenlijst voor kinderen van 8-12 jaar en geeft een indruk van de wijze waarop het kind zichzelf ervaart en hoe het kind zijn eigen vaardigheden op een aantal relevante levensgebieden inschat (Veerman, Straathof, Treffers, Van Den Bergh & Ten Brink, 2004). De vragenlijst bestaat uit 36 items. Per item moet het kind uit twee alternatieven kiezen en vervolgens aankruisen of dit helemaal waar of een beetje waar voor hem/haar is. Een voorbeelditem is: Sommige kinderen vergeten vaak wat ze geleerd hebben (1 = helemaal waar voor mij) of (2 = een beetje waar voor mij); maar andere kinderen kunnen alles gemakkelijk onthouden (3 = een beetje waar voor mij) of (4 =

helemaal waar voor mij). Er zijn zes subschalen: schoolse vaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding en het globale gevoel van eigenwaarde. De CBSK beschikt over goede psychometrische kwaliteiten. De subschalen beschikken over een hoge interne consistentie. Cronbach’s alpha’s liggen tussen de .73 en .83 voor alle subschalen (Van Den Berg, 1999). In de huidige studie de Cronbach’s alpha voor de verschillende subschalen bij de voormeting was .88 voor schoolse vaardigheden; .88 voor sociale acceptatie; .82 voor sportieve vaardigheden; .91 voor fysieke verschijning; .86 voor gedragshouding en .89 voor algemeen gevoel van eigenwaarde. Bij de nameting de

Cronbach’s alpha was .86 voor schoolse vaardigheden; .95 voor sociale acceptatie; .78 voor sportieve vaardigheden; .81 voor fysieke verschijning; .80 voor gedragshouding en .86 voor algemeen gevoel van eigenwaarde.

De CBSA is een zelfrapportagevragenlijst voor adolescenten van 12-18 jaar en meet de competentiebeleving van adolescenten op verschillende domeinen. De vragenlijst geeft tevens een indruk van het globale gevoel van eigenwaarde (Treffers, Goedhardt, Veerman, Van Den Bergh, Ackaert & De Rycke, 2002). De vraagstelling is hetzelfde als de CBSK, maar met vragen afgestemd op adolescenten. Een voorbeelditem is: Sommige jongeren vinden dat ze minstens zo slim zijn als hun leeftijdsgenoten (1 = helemaal waar voor mij) of (2 = een beetje waar voor mij); maar andere jongeren twijfelen er aan of ze wel even slim zijn als hun leeftijdsgenoten (3 = een beetje waar voor mij) of (4 = helemaal waar voor mij). Er zijn naast het globale gevoel van eigenwaarde zes domeinspecifieke competenties:

schoolse vaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding, en hechte vriendschap. De CBSA is een matig tot betrouwbaar instrument gebleken. Cronbach’s alpha’s liggen tussen de .65 (schoolvaardigheden) en .88 (sportieve

(14)

vaardigheden) (Van Gent, Goedhart, Knoors, Westenberg & Treffers 2012). In de huidige studie is geen Cronbach’s alpha berekend omdat er maar vier deelnemers bij de voormeting en drie deelnemers bij de nameting de CBSA hebben ingevuld.

Data analyse

Aan het huidige onderzoek hebben in totaal 38 deelnemers deelgenomen. Er zijn 6 deelnemers niet met de behandeling gestart en deze zijn uit het onderzoek verwijderd. 32 deelnemers hebben de behandeling afgerond waarbij 23 deelnemers de nameting ingevuld hebben. Voor de missende data op de nameting is gebruik gemaakt van Last Observation Carried Forward (LOCF). Daarnaast is er ook een completer-analysis uitgevoerd.

Missing Value Analyses (MVA) is gebruikt om de missende items op te vullen. Voorgaand is er een little’s MCAR test uitgevoerd om te veronderstellen dat de missende items at random waren. Alleen op de CBCL voormeting voor vaders werd een significant resultaat gevonden. Dit lijkt verklaard te worden doordat één vader de vragenlijst maar voor de helft heeft ingevuld waardoor het niet complete at rondom was.

De scores op de CBCL voor vaders en moeders zijn samengevoegd (wanneer alleen de vader of moeder deelnam is die score gebruikt; wanneer beide ouders deelnamen is er een gemiddelde score berekend). Voorafgaand hieraan is er middels Bivariate Correlatie gekeken naar de correlaties. Alle correlaties liggen tussen de .43 en .72 wat duidt op een gemiddelde tot sterkte positieve samenhang.

De Kolmogorov-Smirnov test is gebruikt om te kijken of de verdeling van de scores significant verschilt van een normaal verdeling. Hieruit werden significante resultaten gevonden voor alle subschalen van de CBSK/A bij zowel de voor- als de nameting, op de voormeting van de CDI , op de voormeting van de CBCL externaliserende problemen en op de nameting van de CBCL bij zowel internaliserende- als externaliserende problemen. Door middel van de descriptives is er vervolgens gekeken naar de verdeling van de scores op de continue variabelen (scheefheid en kurtosis). Alle waarden liggen tussen de -1.5 en +1.5. Tot slot werden er geen statistische outliers gevonden; d.w.z. Alle Z- scores op de voor- en nameting lagen tussen de -3.29 en 3.29.

De effectiviteit van de training zal beantwoord worden met een gepaarde t-toets. Hiermee wordt getoetst of het zelfbeeld voor en na het volgen van de COMET significant van elkaar verschilt. Cohen’s d wordt als maat voor de effectgrote gebruikt. Volgens de criteria van Cohen (1988) ligt een klein effect tussen de .20 en .49, een middelgroot effect tussen de .50 en .79 en een groot effect tussen de .80 en 1.29. Daarnaast is gekeken of er een

(15)

samenhang is tussen de effectiviteit van behandeling (verschilscore tussen de voor- en nameting) en de variabelen geslacht (jongen/ meisje), leeftijd en het type psychische stoornis (internaliserend /externaliserend) met behulp van Bivariate Correlatie

Resultaten

Effectiviteit van de COMET voor kinderen en adolescenten

De gemiddelden en de standaarddeviaties van alle meetinstrumenten op de voor- en nameting zijn te vinden in tabel 1. Op de CBCL werd een significante verlaging van de scores op de totale schaal gevonden (t (30) = 2.29, p = .03, tweezijdig). De effectgrote was klein (d = 0.32) wat inhoudt dat er door ouders een kleine verlaging van het probleemgedrag van hun kind gerapporteerd werd na het volgen van de COMET. Op de internaliserende schaal werd tevens een significante verlaging van de scores gevonden (t (30) = 2.28, p = .03, tweezijdig). De effectgrote (d) was 0.36 wat duidt op een klein effect. Op de externaliserende schaal was een trend zichtbaar (t (30) = 1.69, p = .10 tweezijdig). De effectgrote was klein (d = 0.20).

Er was een significant resultaat zichtbaar tussen de voor- en nameting op de CDI (t (29) = 3.106, p = .004, tweezijdig). De effectgrote was klein (d = .38) wat aangeeft dat er door de deelnemers na het volgen van de COMET een kleine verlaging van depressieve symptomen werd gerapporteerd.

Op de schalen van de CBSK/A werden significante verschillen gevonden tussen de voor- en nameting. Alle schalen lieten een verhoging zien van de scores (verbetering van het zelfbeeld) bij de nameting ten opzichte van de voormeting. De effectgrootte varieerde van -.39 tot -.61 (zie tabel 2).

(16)

Tabel 1

Descriptives van de voormeting en nameting: groepsgrootte (n), Gemiddelde (M), Standaarddeviatie (SD). n voormeting nameting M SD M SD CBCL totaal 31 40.5 3.35 33.36 3.94 CBCL internaliserend 31 13.32 1.28 10.5 1.68 CBCL externaliserend 31 8.40 1.21 7.39 1.27 CDI 20 11.60 1.53 7,20 .77 CBSK/A Schoolse vaardigheden 28 30.50 5.97 58.18 6.75 Sociale acceptatie 28 40.89 6.59 68.27 6.64 Sportieve vaardigheden 28 57.25 6.59 70.41 6.59 Fysieke verschijning 28 41.14 6.24 55.91 6.34 Gedragshouding 28 40.89 6.52 61.50 6.93

Globaal gevoel van eigenwaarde

28 37.96 7.47 67.41 6.80

Notitie. CBCL = Child Behavior Checklist; CDI = Children ‘s Depression Inventory; CBSK/A = Competentiebelevingsschaal voor Kinderen/Adolescenten.

(17)

Tabel 2

Gepaarde t-test: verschilscores tussen de voormeting en de nameting van de CBSK/A: T-test (t), significantiewaarde tweezijdig (p), Cohen’s d (d).

t p d CBSK/A Schoolse vaardigheden -3.40 .00* -0.55 Sociale acceptatie -4.03 .00* -0.56 Sportieve vaardigheden -1.89 .07# -0.39 Fysieke verschijning -3.13 .00* -0.45 Gedragshouding -2.75 .01* -0.45 Globaal gevoel van

eigenwaarde

-3.93 .00* -0.61

Notitie. * p < .05; # p < .10; CBSK/A Competentiebelevingsschaal voor Kinderen/Adolescenten.

Correlaties

De correlaties tussen de effectiviteit van de COMET (verschilscore tussen de voor- en nameting) en de variabelen leeftijd, geslacht (jongen/meisje) en het type psychische stoornis (internaliserend/externaliserend) zijn te vinden in tabel 3. Er zijn significante correlaties gevonden tussen geslacht en de CBSK/A. Er is kleine positieve correlatie gevonden tussen geslacht en de subschalen ‘sportieve vaardigheden’ (r = .42), en ‘schoolse vaardigheden’ (r =.33). Dit houdt in dat de toename op de beoordeling van de sportieve vaardigheden en de schoolse vaardigheden na het volgen van de COMET groter was voor meisjes dan voor jongens.

Er zijn significante correlaties gevonden tussen het type psychische stoornis en de CBSK/A, de CBCL en de CDI. Er is een middelgrote positieve correlatie tussen het type psychische stoornis en de internaliserende problemen op de CBCL (r = .54). Dit houdt in dat de afname van de internaliserende klachten voor deelnemers met externaliserende stoornissen groter was dan voor deelnemers met internaliserende stoornissen. Daarnaast is er een kleine positieve correlatie gevonden tussen het type psychische stoornis en de subschalen ‘sociale acceptatie’ (r = .48), en ‘globaal gevoel van eigenwaarde’ (r = .47) op de CBSK/A. Wat betekent dat de deelnemers zich na het volgen van de COMET meer sociaal geaccepteerd voelden en zichzelf positiever beoordeelden op het globale gevoel van eigenwaarde wanneer

(18)

zij externaliserende stoornissen hadden. Tot slot is er een kleine positieve correlatie gevonden tussen het type psychische stoornissen en de CDI (r = .47). Dit houdt in dat de afname van de depressieve symptomen voor deelnemers met externaliserende stoornissen groter was dan voor deelnemers met internaliserende stoornissen

Tabel 3

Bivariate correlatie tussen de effectiviteit van de behandeling en de variabelen geslacht, leeftijd en psychische stoornis (internaliserend/externaliserend): groepsgrootte (n), Pearson Correlatie (r),

Significantiewaarde tweezijdig (p).

Variabelen n Geslacht Leeftijd Psychische stoornis

r p r p r p CBCL totaal 31 -.06 .75 .14 .47 .35 .18 CBCL internaliserend 31 -.02 .91 .09 .63 .54 .02* CBCL externaliserend 31 -.11 .54 .14 .45 .11 .69 CDI 30 .21 .26 .23 .22 .46 .08# CBSK/A Schoolse vaardigheden 28 .33 .09# -.11 .58 -.20 .47 Sociale acceptatie 28 .02 .92 -.11 .93 .48 .06# Sportieve vaardigheden 28 .42 .03* -.19 .34 -.24 .36 Fysieke verschijning 28 .30 .12 -.21 .29 -.12 .65 Gedragshouding 28 .09 .65 -.03 .87 .06 .82

Globaal gevoel van eigenwaarde

28 -.12 .53 .01 .89 .47 .07#

Notitie. * p < .05; # p < .10; CBCL = Child Behavior Checklist; CDI = Children’s Depression Inventory; CBSK/A Competentiebelevingsschaal voor Kinderen/Adolescenten.

Discussie

In de huidige studie is de effectiviteit van de individuele COMET voor kinderen en adolescenten met een laag zelfbeeld onderzocht. De resultaten tonen aan dat het zelfbeeld van

(19)

kinderen en adolescenten verbetert na het volgen van de COMET (CBSK/CBSA). Daarnaast was er na het volgen van de training een kleine afname van depressieve symptomen zichtbaar (CDI) en werd er door ouders een kleine verlaging van het probleemgedrag van hun kind gerapporteerd (CBCL).

Deze resultaten komen overeen met eerdere bevindingen van de effectiviteit van de COMET voor een laag zelfbeeld bij volwassenen, waarbij na het volgen van de training een verbetering zichtbaar was in zelfwaardering en depressieve stemming (Korrelboom, 2011; Korrelboom, De Jong, Huijbrechts & Daansen, 2009; Olij et al., 2006). De individuele versie van de COMET, in zijn aangepaste vorm voor een jonger publiek, blijkt dus ook effectief voor kinderen en adolescenten en zorgt, zoals door Mann en collega’s (2004) beschreven, voor gunstige effecten op meerdere uitkomstvariabelen. Zo werd namelijk een toename van het zelfbeeld als een afname van verschillende vormen van psychopathologie gevonden (internaliserende- en externaliserende problemen). De afname van depressieve symptomen zou verklaard kunnen worden doordat een laag zelfbeeld een component is van de in de DSM–IV–TR (2000) beschreven stemmingsstoornis. Daarnaast is aangetoond dat er een causaal verband is tussen een laag zelfbeeld en een depressie, waarbij een laag zelfbeeld zowel een oorzaak als een gevolg kan zijn van een depressie (Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004; Orth, Robins & Meier, 2009). Een toename van de zelfwaardering zorgt voor een afname van de depressieve symptomen. Mogelijk ook omdat de zelfbeeldtraining

componenten bevat (zoals het bijhouden van een positief dagboek) die de Cognitieve Gedragstherapeutische training gericht op depressie ook heeft. Vanuit eerdere studies is bekend dat een laag zelfbeeld en psychopathologie sterk samenhangen (Silverstone & Salsali, 2003).

Daarnaast is gekeken naar de samenhang tussen de effectiviteit van de behandeling (verschilscore tussen de voor- en nameting) en de variabelen geslacht (jongen/meisje), leeftijd en het type psychische stoornis (internaliserend/externaliserend). Er werden meerdere significante correlaties gevonden tussen de effectiviteit van de behandeling en het geslacht en de effectiviteit van de behandeling en het type psychische stoornis. Na het volgen van de COMET was de toename van het zelfbeeld groter voor meisjes dan voor jongens in hun beoordeling op de domeinen van de sportieve vaardigheden en schoolse vaardigheden. Dit komt overeen met de hypothese dat meisjes meer profiteren van de zelfbeeldtraining omdat zij in vergelijking met jongens een algemeen lager zelfbeeld hebben (Kling, Shibley, Showerd & Buswell, 1999; Moksnes, Moljord, Espnes & Byrne, 2010) en zodoende een groter effect kunnen behalen. Uit de literatuur blijkt dat jongens en meisjes zich niet op elk

(20)

specifiek domein even competent voelen (Quatman & Watson, 2001). Jongens scoren hoger op fysieke verschijning, sportieve prestaties en het globale gevoel van eigenwaarde en meisjes scoren hoger op gedragshouding. Op de domeinen academisch presteren en sociale acceptatie werden geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes (Gentile, Grabe, Dolan-Pascoe, Twenge, Wells, Maitino 2009; Quatman & Watson, 2001). Deze bevindingen worden slechts ten dele ondersteund door het huidige onderzoek. Wanneer er namelijk wordt gekeken naar de gemiddelden blijkt het zelfbeeld op zowel het domein sportieve

vaardigheden als schoolse vaardigheden bij jongens bij aanvang van de training hoger in vergelijking met meisjes (sportieve vaardigheden: M jongens = 60.5 tegenover M meisjes = 54.4; schoolse vaardigheden: M jongens = 33.4 tegenover M meisjes = 28.0). Mogelijk zouden meisjes dus meer ruimte voor verbetering hebben en dit zou de positievere effecten van de zelfbeeldtraining voor meisjes op deze domeinen (sportieve vaardigheden en schoolse vaardigheden) kunnen verklaren.

Er werden meerdere significante correlaties gevonden tussen de effectiviteit van de training en het type psychische stoornis. De toename van het zelfbeeld na het volgen van COMET is groter gebleken voor kinderen met externaliserende stoornissen dan voor kinderen met internaliserende stoornissen in hun beoordeling op de domeinen van de sociale acceptatie en het globale gevoel van eigenwaarde. Daarnaast rapporteerden kinderen met

externaliserende stoornissen in vergelijking tot kinderen met internaliserende stoornissen, een grotere afname van de depressieve symptomen en werd er door ouders van kinderen met externaliserende stoornissen na het volgen van training minder internaliserende problemen gerapporteerd dan door de ouders van kinderen met internaliserende stoornissen. Dit komt overeen met de meta-analyse van Haney en Durlak (1998) waarbij kinderen met

externaliserende problemen het meest profiteerden van zelfbeeldprogramma’s in vergelijking tot kinderen met internaliserende- en gecombineerde problemen (Haney & Durlak, 1998). Een factor die hier mogelijk ook een rol in heeft gespeeld is dat de kinderen met

externaliserende stoornissen zowel een lager zelfbeeld als meer depressieve symptomen bij aanvang (voormeting) rapporteerden in vergelijking met kinderen met internaliserende stoornissen. Hierdoor hebben zij wellicht meer kunnen profiteren van de training en is er meer ruimte geweest voor verbetering. Ook zijn externaliserende problemen beter waarneembaar en uiten internaliserende problemen zich soms externaliserend (Batels, Boomsma, Hudziak, Rietveld, Van Beijsterveldt & Van Den Oord, 2004) waardoor een afname van de externaliserende problemen door ouders eerder zal opvallen, terwijl een

(21)

Er werden geen significante correlaties gevonden tussen de effectiviteit van de training en de leeftijd van de deelnemers. Verwacht werd dat de training effectiever zou zijn voor kinderen dan voor adolescenten omdat het zelfbeeld in de kindertijd het meest aan verandering onderhevig is (Trzesniewski, Donnellan & Robins, 2003). Echter wanneer we kijken naar de leeftijden van de deelnemers heeft het merendeel de basisschoolleeftijd (80%).

De huidige studie kent een aantal beperkingen waarvan de belangrijkste het aantal deelnemers is. Het aantal kinderen dat de training heeft gevolgd is vrij klein en er ontbraken een aantal nametingen. Voor de missende data op de nameting is de LOCF methode gebruikt. Ondanks de beperkingen van de kleine steekproef en de conservatieve LOCF methode

zijn er verwachtingsvolle significante resultaten gevonden. Een tweede beperking is dat de scores op de CBCL voor vaders en moeders zijn gemiddeld. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om deze rapportage aparte de analyseren omdat uit onderzoek blijkt dat de interactie met het kind per ouder verschillend is (Hewitt, Silberg, Neale, Eaves & Erickson, 1992). Een derde beperking is de kleine variatie in leeftijd. De meeste deelnemers zijn jonger dan 12 jaar. Interessant zou zijn om in vervolgonderzoek te kijken of de resultaten anders uitvallen wanneer er een grotere groep adolescenten deelneemt. Met name omdat uit de literatuur blijkt dat het zelfbeeld bij adolescenten meer vaststaat (Meier, Orth, Denissen & Kühnel, 2011) en hierdoor wellicht minder aan verandering onderhevig is. Een vierde beperking is dat de school niet bij het onderzoek betrokken is. De leerkracht zou bij de voor- en nameting de Teacher’s Report Form (TRF) kunnen invullen. Elke informant (ouders en leerkracht) heeft een ander beeld van het kind en ervaart verschillende deelaspecten van het gedrag omdat ze het kind in verschillende situaties meemaken (Hewitt, Silberg, Neale, Eaves & Erickson, 1992). De leerkracht zou waardevolle informatie kunnen verschaffen over het kind in de schoolse situatie en het sociale gedrag van het kind binnen een groep. Ook kunnen leerkrachten een individuele leerling vergelijken met dat van leeftijdgenoten. Daarnaast is de beoordeling van leerkrachten en ouders vaak erg verschillend (Frigerio, Cattaneo, Cataldo, Schatti, Molteni & Battaglia, 2004; Weine, Phillips & Achenbach, 1995), waardoor het zinvol is meerdere informanten te gebruiken om een zo volledig mogelijk beeld van het kind te krijgen. Wanneer er daarnaast meer adolescenten deelnemen aan het onderzoek kunnen zij de Youth Self Report (YSR) invullen. Het blijkt namelijk dat ouders en kinderen vaak anders tegen hun problemen aankijken, waarbij jongeren meestal meer problemen rapporteren (Verhulst & Van De Ende, 1992). Een vijfde beperking is dat er geen gebruik is gemaakt van een controlegroep (bijvoorbeeld kinderen die geen of een andere training hebben gevolgd). Zodoende kan er niet met zekerheid gesteld worden dat de zelfbeeldtraining wel echt effectief

(22)

was of dat de respondenten bijvoorbeeld positiever rapporteerden omdat ze een inspanning hebben geleverd door zich bezig te houden met de training. Een zesde beperking is dat er geen follow-up gegevens waren. Hierdoor is het niet bekend of het zelfbeeld en de afname van probleemgedrag ook op de lange termijn standhoudt. Andere studies geven aan dat effecten van zelfwaarderingsinterventies behouden blijven na afloop van de interventie (O’Mara, Marsh, Craven & Debus, 2006). Ook in de COMET voor volwassenen bleven de resultaten stabiel over een periode tot zes maanden (Korrelboom, Maarsingh & Huijbrechts, 2012). Tot slot is er een lage Cronbach’s alpha op de nameting van de CDI (α = .61)

gevonden. Dit is mogelijk te verklaren doordat de variantie tussen de deelnemers op de items niet heel groot is. De resultaten van de CDI moeten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

De huidige studie is de eerste studie die heeft bevestigd dat de individuele COMET voor een laag zelfbeeld voor kinderen en adolescenten effectief is in het verbeteren van het zelfbeeld en daarnaast probleemgedrag doet afnemen. Gezien er uit de literatuur naar voren komt dat er een sterke relatie bestaat tussen een laag zelfbeeld en psychopathologie, waarbij een laag zelfbeeld een risicofactor is voor de ontwikkeling van psychopathologie en het de klachtgerichte behandeling bemoeilijkt (Korrelboom, 2011; Mann, Hosman, Schaalma & De Vries, 2004), is het waardevol dat deze training een eerste stap is om een gemeenschappelijk basissymptoom aan te pakken die bij veel stoornissen uit de DSM–IV–TR (2000) voorkomt. Wanneer dit vroegtijdig ingezet wordt kan psychopathologie wellicht voorkomen worden. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk dat er gebruik wordt gemaakt van een controlegroep en dat er meer zicht komt of de resultaten ook op de langere termijn stand houden. Tot slot zou het interessant zijn om in vervolgonderzoek te kijken of de zelfbeeldtraining ook preventief ingezet kan worden bij kinderen en adolescenten die niet aangemeld zijn bij de Geestelijke Gezondheidszorg maar die wel een laag zelfbeeld hebben.

Referenties

Achenbach, T. M., Becker, A., Döpfner, M., Heiervang, E., Roessner, V., Steinhausen, H., & Rothenberger, A. (2008). Multicultural assessment of child and adolescent

psychopathology with ASEBA and SDQ instruments: Research findings, applications, and future directions. Child and Psychology, 49, 251-275. doi:

10.1111/j.14697610.2007.01867.x.

American Psychiatric Association. (2002). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DS: Author.

(23)

Bartels, M., Boomsma, D. I., Hudziak, J. J., Rietveld, M. J. H., Van Beijsterveldt, T. C. E. M., & Van Den Oord, E. J. C. G. (2004). Disentangling genetic, environmental, and rater effects on internalizing and externalizing problem behavior in 10-year-old twins. Twin Research, 7, 162-175. doi:10.1375/twin.7.2.162.

Boden, J. M., Fergusson, D. M., & Horwood, L. J. (2008). Does adolescent self-esteem predict later life outcome? A test of the causal role of self-esteem. Development and Psychopathology, 20, 319-339. doi:10.1017/S0954579408000151.

Bos, A. E. R., Muris, P., & Huijding, J. (2011). Preventie van psychopathologie bij kinderen en adolescenten: Het belang van zelfwaarderingsinterventies. Psychologie &

Gezondheid, 39, 232-240. doi:10.1007/s12483-011-0044-2.

Bos, A. E. R., Muris, P., Mulkens, S., & Schaalma, H. P. (2006). Changing self-esteem in children and adolescents: A roadmap for future interventions. Netherlands Journal of Psychology, 62, 26-33. doi:10.1007/BF03061048.

Brewin, C. R. (2006). Understanding cognitive behavior therapy: A retrieval competition account. Behaviour Research and Therapy, 44, 765-784. doi:

10.1016/j.brat.2006.02.005.

De Neef, M. (2010). Negatief zelfbeeld, hulpboek. Amsterdam: Uitgeverij Boon.

Donders, W., & Verschueren, K. (2004). Zelfwaardering en acceptatie door leeftijdsgenoten. Kind en Adolescent, 25, 45-54. doi:10.1007/BF03060906.

Ehntholt, K. A., Salkovskis, P. M., & Rimes, K. A. (1999). Obsessive-compulsive disorder, anxiety disorders and self-esteem: An exploratory study. Behaviour Research and Therapy, 37, 771-781. doi:10.1016/S0005-7967(98)00177-6.

Fairburn, C. G., Cooper, Z., Doll. H. A., & Welch, S. L. (1999). Risk factors for anorexia nervosa: Three integrated case-control comparisons. Archives of General Psychiatry, 56, 468-476. doi:10.1001/archpsyc.56.5.468.

Fluri, D., & Korrelboom, K. (2011). Competitive memory training (COMET) voor lage zelfwaardering. Psychopraktijk, 3, 12-14. doi:10.1007/s13170-011-0037-1. Frigerio, A., Cattaneo, C., Cataldo, M., Schatti, A., Molteni, M., & Battaglia, M. (2004). Behavioral and emotional problems among Italian children and adolescents aged 4 to 18 years as reported by parents and teachers. European Journal of Psychological Assessment, 20, 124-133. doi:10.1027/1015-5759.20.2.124.

Gentile, B., Grabe, S., Dolan-Pascoe, B., Twenge, J. M., & Wells, B. E. (2009). Gender differences in domain-specific self-esteem: A meta-analysis. Review of General Psychology, 13, 34-45. doi:10.1037/a0013689.

(24)

Gual, P., Pérez-Gaspar, M., Martínez-González, M. A., Lahortiga, F., De Irala-Estévez, J., & Cervera-Enguix, S. (2002). Self‐esteem, personality, and eating disorders: Baseline assessment of a prospective population‐based cohort. International Journal of Eating Disorders, 31, 262-273. doi:10.1002/eat.10040.

Haney, P., & Durlak, J. A. (1998). Changing self-esteem in children and adolescents: A meta analytical review. Journal of Clinical Psychology, 27, 423-433.

doi:10.1207/s15374424jccp2704_6.

Harter, S. (1999). The construction of the self: A developmental perspective. New York Guilford Press.

Hewitt, J. K., Silberg, J . L., Neale, M. C., Eaves, L. J., & Erickson, M. (1992). The analysis of parental ratings of children’s behaviour using LISREL. Behavior Genetics, 22, 293- 317. doi:10.1007/BF01066663.

Holding, J. C., Tarrier, N., Gregg, L., & Barrowclough, C. (2013). Self-esteem and relapse in schizophrenia: A 5-years follow-up study. The Journal of Nervous and Mental

Disease, 201, 653-658. doi:10.1097/NMD.0b013e31829c4ffc.

Jessor, R., Turhin, M. S., & Costa, F. M. (1998). Risk and protection in successful outcomes among disadvantaged adolescents. Applied Development Science, 2, 194-208. doi: 10.1207/s1532480xads0204_3.

Jones, S. P., & Heaven, P. C. L. (1998). Psychosocial correlates of adolescent drug-taking behavior. Journal of Adolescence, 21, 127-134. doi:10.1006/jado.1997.0136. Kienhorst, C. W. M., De Wilde, E. J., Van Den Bout, J., Diekstra, R. F. W., & Wolters, W. H. G. (1990). Characteristics of suicide attempters in a population-based sample of Dutch adolescents. British Journal of Psychiatry, 156, 243- 248.

doi:10.1192/bjp.156.2.243

Kling, K. C., Shibley, H. J., Showerd, C. K., & Buswell, B. N. (1999) Gender differences in self-esteem: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 125, 470-500. doi:

10.1037/0033-2909.125.4.470.

Korrelboom, K. (2011). Comet voor negatief zelfbeeld. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Korrelboom, K., De Jong, M., Huijbrechts, I., & Daansen, P. (2009). Competitive memory training (COMET) for treating low self-esteem in patients with eating disorders: A Randomizes clinical trial. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77, 974-980. doi: 10.1037/a0016742.

Korrelboom, K., Maarsingh, M., & Huijbrechts, I. (2012). Competitive memory training (COMET) for treating low self-esteem in patients with depressive disorders: A

(25)

randomizes clinical trial. Depression and Anxiety, 29, 102-110. doi:10.1002/da.20921. Korrelboom, K., Marissen, M., & Van Assendelft, T. (2011). Competitive memory training (COMET) for low self-esteem in patients with personality disorders: A randomized effectiveness study. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 39(1), 1-19. doi: 10.1017/S1352465810000469.

Kuğu, N., Akyüz, G., Doğan, O., Ersan, E., & Izgiç, F. (2006). The prevalence of eating disorders among university students and the relationship with some individual characteristics. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 40, 129-135. doi:10.1080/j.1440-1614.2006.01759.x.

Kuin, M. (2014). Werken aan je zelfbeeld. COMET voor kinderen en jongeren (individuele training). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Leadbeater, B. J., Kuperminc, G. P., Blatt, S. J., & Hertzog, C. (1999). A multivariate model of gender differences in adolescents’ internalizing and externalizing problems. Developmental Psychology, 35, 1268-1282. doi:10.1037/0012-1649.35.5.1268. Mann, M. M., Hosman, C. M. H., Schaalma, H. P., & De Vries, N. K. (2004). Self-esteem in a broad-spectrum approach for mental health promotion. Health Education Research, 19, 357-372. doi:10.1093/her/cyg041.

McGee, R., Williams, S., & Nada-Raja, S. (2001). Low self-esteem and hopelessness in childhood and suicidal ideation in early adulthood. Journal of Abnormal Child Psychology. 29, 281-291. doi:10.1023/A:1010353711369.

Meier, L. L., Orth, U., Denissen, J. J. A., & Kühner, A. (2011). Age differences in instability, contingency, and level of self-esteem across the life span. Journal of Research in Personality, 45, 606-612. doi:10.1016/j.jrp.2011.08.008.

Moksnes, U. K., Moljord, I. E. O., Espnes, G. A., & Byrne, D. G. (2010). The association between stress and emotional states in adolescents: The role of gender and self esteem. Personality and Individual Differences, 49, 430-435. doi:

10.1016/j.paid.2010.04.012.

Molino, C. S., Gómez, J. R., & Pastrana, M. C. V. (2009). Psychometric properties of the Spanish-language child depression inventory with Hispanic children who are secondary victims of domestic violence. Adolescence, 44, 133-148.

Mongrain, M., & Leather, F. (2006). Immature dependence and self-criticism predict the recurrence of major depression. Journal of Clinical Psychology, 62, 707-713. doi: 10.1002/jclp.20263.

(26)

literature. The High School Journal, 74, 76-80.

Muris, P., Meesters, C., Van De Blom, W., & Mayer, B. (2005). Biological, psychological, and sociocultural correlates of body change strategies and eating problems in adolescent boys and girls. Eating Behaviors, 6, 11-22. doi:

10.1016/j.eatbeh.2004.03.002.

Olij, R., Korrelboom, K., Huijbrechts, I., De Jong, M., Cloin, N., Maarsingh, M., & Paumen, B. (2006). De module zelfbeeld in een groep: Werkwijze en eerste bevindingen. Dth, 26, 157-165. doi:10.1007/BF03060431.

O’Mara, A. J., Marsh, H. W., Craven, R. G., & Debus, R. L. (2006). Do self-concept

interventions make a difference? A synergistic blend of construct validation and meta analysis. Educational Psychologist, 41, 181-206. doi:10.1207/s15326985ep4103_4. Orth, U., & Robins, R. W. (2014). The development of self-esteem. Current Directions in Psychological Science, 23, 381-387. doi:10.1177/0963721414547414.

Orth, U., Robins, R. W., & Meier, L. L. C. (2009). Disentangling the effects of low delf esteem and stressful events on depression: Findings from three longitudinal studies. Journal of Personality and Social Psychology, 97, 307-321. doi:10.1037/a0015645. Overholser, J. C., Adams, D. M., Lehnert, K. L., & Brinkman, D. C. (1995). Self-esteem deficits and suicidal tendencies among adolescents. Journal of the American Academy

of Child & Adolescent Psychiatry, 34, 919-928. doi: 10.1097/00004583-19950700000016.

Quatman, T., & Watson, C. (2001). Gender differences in adolescent self-esteem: An exploration of domains. The Journal of Genetic Psychologie, 162, 93-117. doi: 10.1080/00221320109597883.

Robins, R. W., Trzesniewski, K. H., Tracy, J. L., Gosling, S. D., & Potter, J. L. (2002). Global self-esteem across the life span. Psychology and Aging, 17, 423-434. doi: 10.1037/0882-7974.17.3.423.

Silverstone, P. H., & Salsali, M. (2003). Low self-esteem and psychiatric patients: Part I – The relationship between low self-esteem and psychiatric diagnosis. Annals of General Hospital Psychiatry, 2, 2-2. doi: 10.1186/1475-2832-2-2.

Sowislo, J. F., & Orth, U. (2013). Does low self-esteem predict depression and anxiety? Meta-analysis of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 139, 213-240. doi: 10.1037/a0028931.

Sukumaran, S., Vickers, B., Yates, P., & Garralda, M. (2003). Self-esteem in child and adolescents psychiatric patients. European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 190-

(27)

197. doi:10.1007/s00787-003-0312-8.

Tehrani-Doost, M., Shahrivar, Z., Pakbaz, B., Rezaie, A., & Ahmadi, F. (2011). Normative data and psychometric properties of the child behavior checklist and teacher rating form in an Iranian community sample. Iranian Journal of Pediatrics, 21, 331-342. Thomaes, S. (2013). Hoe negatief is het zelfbeeld van onze kinderen eigenlijk? Kind & Adolescent, 34, 59-60. doi:10.1007/s12453-013-0004-1.

Timbremont, B., Breat, C., & Roelofs, J. (2008). Handleiding Children’s Depression Inventory (herziene versie). Amsterdam: Pearson Assessment and Information B.V. Treffers, D. A., Goedhardt, A. W., Veerman, J. W., Van Den Bergh, B. R. H., Ackaert, L., & De Rycke, L. (2002). Handleiding competentie belevingsschaal voor adolescenten. Lisse: Swets Test Publishers.

Trzesniewski, K. H., Donnellan, M. B., & Robins, R.W. (2003). Stability of self-esteem across the life span. Journal of Personality and Social Psychology, 84, 205-220. doi: 10.1037/0022-3514.84.1.205.

Van Den Bergh, B. (1999). Jongens versus meisjes: Zelf- en leerkrachtbeoordeling op de CBSK en CBCL. Kind en Adolescent, 20, 61-67. doi:10.1007/BF03060729 .

Van Gent, T., Goedhart, A. W., Knoors, H. E. T., Westenberg, M., & Treffers, P. D. (2012). Self-concept and ego development in deaf adolescents: A comparative study. Journal of Deaf Studies and Deaf education. 17, 333-351. doi:10.1093/deafed/ens002.

Van Tuijl, L. A., De Jong, P., Sportel, B. E., De Hullu, E., & Nauta, M. H. (2014). Implicit and explicit self-esteem and their reciprocal relationship with symptoms of depression and social anxiety: A longitudinal study in adolescents. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 45, 113-121. doi:10.1016/j.jbtep.2013.09.007.

Veerman, J. W., Straathof, M. A. E., Treffers, D. A., Van Den Bergh, B. R. H., & Ten Brink, L. T. (2004). Competentiebelevingsschaal voor kinderen. Amsterdam: Harcourt Test Publishers.

Verhulst, F. C., & Van Der Ende J. (1992). Agreement between parents’ reports and adolescent’ self-reports of problem behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 33, 6, 1011-1023. doi:10.1111/j.1469-7610.1992.tb00922.x.

Zeigler-Hill, V. (2011). The connections between self-esteem and psychopathology. Journal of Contemporary Psychotherapy, 41, 157-164. doi:10.1007/s10879-010-9167-8. Zeigler-Hill, V., & Abraham, F. (2006). Borderline personality features: Instability of self esteem and effect. Journal of Social and Clinical Psychology, 25, 668-687.

(28)

Weine, A., Philips, J., & Achenbach, T. (1995). Behavioral and emotional problems among Chinese and American children: Parent and teacher reports for ages 6 to 13. Journal of Abnormal Child Psychology, 23, 619-639. doi:10.1007/BF01447666.

Wu, K. D., Clark, L. A., & Watson, D. (2006). Relations between obsessive-compulsive disorder and personality: Beyond Axis I–Axis II comorbidity. Journal of Anxiety Disorders, 20, 695-717. doi:10.1016/j.janxdis.2005.11.001.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The Special Issue Special Issue “E-learning and lifelong learning in the globalised world” includes some papers, prepared and presented by authors that participated in the

In this book he developed the idea that modernity was being superseded by a new social formation based on efforts to define and manage the unintended consequences

The results indicate that Spo0A directly controls chromosome copy number by binding to a number of specific Spo0A-binding sites present within the oriC region and

Spo0A regulates chromosome copy number during sporulation by directly binding to the origin of replication in Bacillus subtilis.. Development of Competence in the Bacillus subtilis

The study aims to applied research and designed on casual research by empirically testing the impact of different independent variables such as financial

Cognisant of the reality of death and bereavement, and the need for healing as well as the possible tension between Christian and traditional beliefs and practices, it

Therefore, framing systemic corruption as a problem of personal incentives with punishment as a solution is not correct, Previous research about systemic

Within this context, the sales aspect of a lease manager’s role would typically be suitable for accounting controls, however project management, customer relationship management and