• No results found

Pre-exposure & contextconditionering : het effect van pre-exposure op generalisatie van contextuele angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pre-exposure & contextconditionering : het effect van pre-exposure op generalisatie van contextuele angst"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pre-Exposure & Contextconditionering

Het Effect van Pre-Exposure op Generalisatie van Contextuele Angst

Universiteit van Amsterdam

Naam: Judith van der Heiden

(2)

Abstract

In 2011 werd het aantal personen met een angststoornis geschat op meer dan een miljoen mensen. Uit een dierenstudie naar de generalisatie van angst bleek dat contextuele conditionering gefaciliteerd wordt door pre-exposure aan de conditioneringscontext. In dit onderzoek werd gekeken of dit terug te vinden is bij 27 gezonde eerste jaars psychologie studenten van de Universiteit van Amsterdam. Onderzocht werd of pre-exposure aan een context (A) die lijkt op de conditioneringscontext (B) leidt tot angstgeneralisatie naar deze context (A). Daarnaast moest dezelfde pre-exposure zorgen voor geen generalisatie naar een context die compleet anders is (C). Het experiment maakte gebruik van klassiek conditioneren en bestond uit een pre-exposure, conditionerings- en een test fase. De geconditioneerde

stimulus (CS) bestond uit drie contexten waarbij A en B op elkaar leken en C compleet anders was. Een elektrisch schokje op de pols was de ongeconditioneerde stimulus (US). Angst werd gemeten middels de startle respons (CR). Er is geen volledig bewijs gevonden voor onze hypotheses. De mate van angst ongeacht of de mensen blootgesteld waren aan context A of C, verschilde niet voor de drie contexten. Daarentegen leidde de pre-exposure aan een context (A) die leek op de conditioneringscontext (B) wel tot dezelfde US verwachting naar deze context (A).

(3)

Inleiding

In 2011 werd het aantal personen van 18 tot 65 jaar met een angststoornis geschat op 1.061.200 mensen (Nationaal Kompas, 2012). Het is een verontrustend aantal. Ongeveer 8 op de 100 mannen en ongeveer 12 op de 100 vrouwen hebben een angststoornis (Nationaal Kompas, 2012). Veel onderzoek is al verricht naar de genesis.

Bij experimenteel onderzoek naar pathologische angst wordt vaak gebruik gemaakt van klassiek conditioneren (Lissek, Biggs, Rabin, Cornwell, Alvarez, Pine & Grillon, 2008). Pavlov (1927) was een van de eerste die het proces van klassiek conditioneren onderzocht. Conditionering vindt plaats door een neutrale of conditionele stimulus (CS) te laten volgen door een ongeconditioneerde stimulus (US). Een voorbeeld van een CS is een toontje of een plaatje. Een voorbeeld van een US is een elektrisch schokje. De US is meestal een stimulus met een biologische relevantie, bijvoorbeeld pijn. Na enige tijd zal de reactie (bijvoorbeeld schrikken) die oorspronkelijk alleen na US optrad, ook na de CS optreden. Dit noemt men dan de geconditioneerde reactie (CR). De CR kan ook optreden na stimuli die lijken op de CS. Als dit gebeurt is er sprake van generalisatie.

Het aanleren van angst is in eerste instantie een adaptief mechanisme dat essentieel is voor overleving. Het proces van conditionering zorgt ervoor dat mensen en dieren angstig worden voor bepaalde tekens die informatie geven over situaties die bedreigend kunnen zijn (Rescorla & Wagner, 1972). Angst wordt echter irrationeel wanneer deze zich uitbreidt naar alledaagse contexten/stimuli die lijken op de context van bedreiging, maar in principe veilig zijn (Vervliet, Kindt, Vansteenwegen & Hermans, 2010). De verplaatsing van normale naar abnormale angst kan dus begrepen worden in termen van buitensporige generalisatie van angst naar veilige situaties (Vervliet, Kindt, Vansteenwegen & Hermans, 2010).

Volgens Lissek et al. (2010) is het onderliggende mechanisme bij abnormale angst de overgeneralisatie. Zij onderzochten het verschil in generalisatie van geconditioneerde angst bij gezonde mensen en mensen met een paniekstoornis. De patiënten met een paniekstoornis vertoonden een sterkere geconditioneerde generalisatie dan de vergelijkingsgroep (Lissek, Biggs, Rabin, Cornwell, Alvarez, Pine & Grillon, 2010).

Hieruit kan geconcludeerd worden dat bij de behandeling van angststoornissen de focus ook moet liggen op de generalisatie in plaats van alleen op het aan- of afleren van angst

(4)

(Vervliet, Kindt, Vansteenwegen & Hermans, 2010). Nu is de vraag hoe deze generalisatie werkt.

Studies naar post traumatische stressstoornissen (PTSS) laten zien dat gezonde individuen angstig worden wanneer de CS gepaard gaat (CS+ : gevaar cue) met de aversieve US, maar niet wanneer deze niet gepaard gaat (CS- : veilige cue) (Lissek et al., 2005; aangehaald in Lissek et al., 2008). Daarentegen vertonen patiënten met PTSS angst bij zowel een CS+ als een CS-, als deze twee dezelfde features (kenmerken) hebben zoals vorm, grootte en/of duur. Patiënten met PTSS generaliseren dus hun geconditioneerde angst van gevaarlijke

cues naar veilige cues, wanneer deze op elkaar lijken (Lissek et al., 2005; aangehaald in

Lissek et al., 2008).

Tijdens de conditionering van angst worden er associaties gemaakt met zowel expliciete als contextuele cues (Grillon, Baas, Cornwell & Johnson, 2006). Mensen die herhaaldelijk geconditioneerd werden door middel van een lichtflits (expliciete cue) die gepaard ging met een aversieve gebeurtenis (bijvoorbeeld een schokje) kregen niet alleen angst voor het licht (cue conditionering), maar ook voor de experimentele context (context conditionering) (Grillon et al., 2006). De conditionering van angst bij mensen wordt vaak gedaan in de vorm van expliciete cues van gevaar (licht/CS-schok/US) en wordt “cued conditioneren” genoemd. Deze vorm past echter niet bij de symptomen van angststoornissen zoals generalisatie en met name de instandhouding van de angst (Barlow, 2000; Clark & Watson, 1991; Grillon et al., 1998; aangehaald in Grillon et al., 2006). Daarentegen bevat context conditionering belangrijke aspecten die wel terug te zien zijn in angststoornissen. Deze vorm van conditioneren omvat namelijk situaties van uncued gevaar en een staat van blijvende angst (Grillon et al., 2002; aangehaald in Grillon et al., 2006).

Bovenstaande onderzoeken belichten de relevantie van context conditionering bij angststoornissen. Op dit moment rest de vraag hoe deze generalisatie van angst verminderd kan worden.

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat neutrale ervaringen voorafgaand aan de conditioneringsepisode latere generalisatie kunnen beïnvloeden (Bouton en Bolles, 1979). Een techniek die gebruikt wordt om de mate van angstconditionering te verminderen is latente

inhibitie. Deze techniek houdt in dat mensen eerdere neutrale ervaringen hebben gehad met de cues van de context van het trauma, voordat het trauma zich daadwerkelijk heeft afgespeeld.

(5)

ontstaat als er pre-exposure plaats heeft gevonden. Pre-exposure houdt in dat bijvoorbeeld dieren, voorafgaand aan de angst uitlokkende situatie, al zijn blootgesteld aan deze situatie op een neutrale manier. Door de vinding van Bouton en Bolles (1979) kan verondersteld worden dat generalisatie van angst verminderd kan worden door neutrale ervaringen met de CS. Dit komt overeen met het idee dat de eerste ervaringen met een stimulus een sterkere geheugenspoor achter laten dan daarop volgende ervaringen die tegenstrijdig zijn met het geheugenspoor (Bouton, 1993; Bouton, 2002).

De uitwerking van latente inhibitie is echter minder robuust bij mensen en is afhankelijk van specifieke experimentele parameters. (Lubow, 1997; Lubow & Gerwitz, 1995, aangehaald in Vervliet et al. 2010). Uit latere dierenstudies is zelfs naar voren gekomen dat het effect van latente inhibitie fragiel is (Bouton, 1993; Lubow, 1973; aangehaald in Vervliet et al. 2002). Het effect is gelimiteerd en alleen zichtbaar in zeer stabiele contexten (Vervliet et al. 2002).

In tegenstelling tot Bouton en Bolles (1979) vonden Rudy en O’Reilly (1999) tijdens een dierenstudie dat contextuele angstconditionering gefaciliteerd wordt door pre-exposure aan de conditioneringscontext (Rudy & O’Reilly, 1999). Tijdens dit onderzoek kwam naar voren dat generalisatie van angstconditionering sterker werd in vergelijkbare contexten wanneer pre-exposure plaatsvond (Rudy & O’Reilly, 1999). De dieren in het onderzoek werden blootgesteld aan context A of B of C, waarbij context A en B op elkaar leken en context C compleet anders was. Vervolgens werden zij op de volgende dag geconditioneerd (met angst) in context B. Op de derde dag werd gemeten in hoeverre sprake was van generalisatie van angst in de contexten. De dieren die op dag 1 waren blootgesteld aan context A vertoonden meer angst op dag 3 in context A dan in context B en C. Zij verklaarden dit effect aan de hand van pattern completion (Rudy & O’Reilly, 1999).

Pattern completion verklaart wellicht op wat voor manier pre-exposure contextuele

angstconditionering bij mensen faciliteert. Volgens deze theorie kan de presentatie van een deel van de originele features de gehele representatie ophalen. Bijvoorbeeld: de representatie in het geheugen van de context bestaat uit de features 1, 2, 3, 4 en 5. De presentatie van een sub-set van de features (1,5) activeert dan de context representatie van 1, 2, 3, 4 en 5.

Het is interessant om te kijken of dit fenomeen van Rudy en O’Reilly (1999) zich ook voordoet bij mensen. Zo zou men meer te weten kunnen komen over de mechanismes bij

(6)

angststoornissen. De algemene inhoudelijke vraagstelling luidt als volgt: “wat is het effect van pre-exposure op contextconditionering?”.

In dit onderzoek wordt onderzocht wat het effect van pre-exposure op generalisatie van contextuele angst is. Dit wordt bekeken bij drie contexten, waarbij Context A en B op elkaar lijken en context C compleet anders is. De specifieke onderzoeksvraagstelling luidt als volgt: “Leidt pre-exposure aan een context (A) die lijkt op de conditioneringscontext (B) tot angstgeneralisatie naar deze context (A)?”. Tijdens het conditioneren zou door features die gelijk zijn tussen A en B context A ook geactiveerd worden, waardoor deze representatie ook geassocieerd raakt met de US. De hypothese luidt als volgt: “pre-exposure aan context A, die lijkt op de conditioneringscontext (B), faciliteert generalisatie van angst naar context A”. Verwacht wordt dat bij pre-exposure aan context C er geen generalisatie is naar context A. Echter, bij pre-exposure aan context A wordt verwacht dat generalisatie naar context A plaats vindt.

(7)

Methode Deelnemers

In totaal waren er 27 gezonde deelnemers (10 man, 17 vrouw). De leeftijd van de deelnemers liep van 18 tot en met 25 jaar (M = 21.08, SD = 13.17). De deelnemers bestonden uit eerste jaars psychologie studenten van de Universiteit van Amsterdam. Zij ontvingen voor deelname vier proefpersoon punten. Alle deelnemers hebben hun informed consent gegeven en konden op elk moment stoppen met deelname. De Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam heeft het onderzoek goed gekeurd. Deelnemers werden willekeurig toegekend aan de condities. De groepen verschilden niet in de verdeling van mannen en vrouwen (χ2 < 1).

Tabel 1: Verdeling mannen en vrouwen over de groepen A en C.

Sexe Vrouw Man Groep A 9 5 Groep C 8 5 Totaal 17 10 Materiaal Operationalisatie

De geconditioneerde stimuli (CS) bestond uit drie verschillende plaatjes van kamers (contexten A, B of C). De ongeconditioneerde stimuli (US) was een elektrisch schokje op de pols, van 2 milliseconde. De startle respons (CR) werd gemeten aan de hand het knipperen van de ogen (EMG signaal).

Context stimuli

De contexten bestonden uit verschillende kamers, waarbij context A en B op elkaar leken en context C compleet anders was (Fig. 1). De Gang diende als controle context (Fig. 2). De contexten werden gedurende 120 seconden getoond. Bij iedere context aanbieding werden drie startle probes gepresenteerd met een fixed interval van 30, 50 en 90 seconden na context onset (Fig. 3). Tijdens de conditioneringscontext (dag 2) werden op trial 1 vier

(8)

schokjes toegediend samen met de startle probes (Fig. 4). Tijdens trial 2 werden drie elektrische schokjes toegediend samen met de startle probes (Fig. 5). De afbeeldingen van context A en context B waren gecounterbalanced.

Figuur 1: van links naar rechts; context A, context B en context C.

Figuur 2: de Gang. Figuur 3: context A met drie startle probes.

| | |

startle startle startle

Figuur 4: conditioneringscontext B tijdens trial 1. Figuur 5: conditioneringscontext B tijdens trial 2.

0 30 50 90 120s

0 30 50 90 120 | | |

startle startle startle

0 30 50 90 120s | | |

(9)

Elektrische schok

De elektrische schok werd gegeven door een Digitimer DS7A constant current

stimulator (Hertfordshire, UK) via een paar van Ag elektrodes van 20 bij 25 mm met een

gefixeerde inter-elektrode afstand van 45 mm. Deze werd net onder de pols, aan de bovenkant van de linkerarm geplaatst. Een geleidende gel (Signa, Parker) werd aangebracht tussen de elektrode en de huid. De intensiteit van de schok werd individueel afgesteld zodat de schok “onaangenaam was, maar niet pijnlijk”.

Startle respons

De startle response (knipperen van de ogen) werd gemeten door elektromyografie (EMG) van de spier onder het rechteroog. Twee 2.5 mm Ag/AgCI elektrodes, die gevuld waren met geleidende gel, werden ongeveer 1 cm onder de pupil en 1 cm onder de laterale cathus geplaats. Een grond elektrode werd 1 cm onder de haargrens geplaatst. Om de startle respons te activeren kregen de deelnemers een onmiddellijke geluidsuitbarsting te horen van 104 dB (A) van 40 milliseconde lang. Elke startle sessie begon met een periode van een minuut met een geluid van 70 dB. Deze was gedurende de hele sessie als achtergrond geluid aanwezig. De geluidsstimuli werden gehoord via een koptelefoon.

Online beoordeling van US verwachting

De US verwachting (verwachting van de elektrische schok) werd online gemeten tijdens het tonen van elke context. Dit werd gedaan op een 11 punten schaal van `zeker geen elektrische stimulus` (-5), `onzeker (0) tot `zeker een elektrische stimulus` (5). De schaal werd onderaan het scherm getoond. De deelnemers konden aangeven wat van hen op toepassing was met behulp van de muis.

Subjectieve meting

In hoeverre de deelnemers voorafgaand aan het onderzoek in het algemeen angstig zijn werd gemeten door de Trait Anxiety Inventory (STAI-T; Spielberger et al., 1970). In hoeverre de deelnemers voorafgaand aan het onderzoek op het moment zelf angstig zijn werd gemeten door de Stait Anxiety Inventory (STAI-S; Spielberger et al., 1970). De evaluatie van de US werd gemete door een 11 punten schaal van ‘onplezierig’ (-5) tot ‘plezierig’ (5).

(10)

Procedure

Het experiment bestond uit een pre-exposure fase (dag 1), conditioneringsfase (dag 2) en een testfase (dag 3) (Fig. 6). Elke fase werd voorafgegaan door een habituatiefase waarin de startle probes 10 keer gepresenteerd werden om de initiële startle reactiviteit te stabiliseren.

Proefpersonen namen deel aan medische screening, vulden het informed consent, STAI-S en STAI-T in. Op de eerste dag kregen de deelnemers eerst een korte uitleg (via de computer) over hoe het experiment eruit ging zien en praktische informatie. Na de

habituatiefase kregen de proefpersonen eerst een plaatje van het huis te zien (Fig. 7). De volgende tekst werd hierbij gepresenteerd: “Tijdens het experiment zal je je in verschillende kamers van dit huis bevinden” en “je betreedt de kamers steeds vanuit de gang”. Vervolgens kregen ze de Gang te zien met de volgende tekst: “Je bevindt je nu in de gang” (Fig. 2). Vervolgens kregen ze de context A of C te zien, afhankelijk van in welke groep ze zaten (Fig 6). De deelnemers werden afwisselend tweemaal aan de gang en de context (A en C)

blootgesteld, waarbij eerst de gang en vervolgens de context werd getoond.

Op de tweede dag werden deelnemers eerst aan de Gang blootgesteld. Vervolgens kregen de deelnemers context B te zien. Tijdens het zien van de context kregen de deelnemers in trial 1 vier elektrische schokjes en in trial 2 drie elektrische schokjes. Deelnemers werden afwisselend tweemaal aan de gang en context B blootgesteld, waarbij eerst de gang en vervolgens de context werd getoond.

Op de laatste dag werden de deelnemers weer eerst aan de Gang blootgesteld. Vervolgens werden ze blootgesteld aan alle drie de contexten (A, B en C).

Figuur 6: pre-exposure, conditionering en test fase en Figuur 7: het huis. de behorende contexten.

Context Context Pre-exposure dag 1 A C

Conditioning dag 2 B B

(11)

Data analyse

STAI-T en STAI-S scores, US intensiteit werden geanalyseerd middels een variantie analyse (ANOVA) met groep (A en C) als between-subject factor. Een Chi-kwadraat toets was uitgevoerd om te kijken naar de verdeling van mannen en vrouwen over de twee groepen (A en C). Het gemiddelde in US-verwachting werd gemeten over de laatste 30 seconde van context aanbieding op dag 2 en op de eerste 30 seconde van contextaanbieding op dag 3. De US verwachting (schokverwachting) en startle respons werden geanalyseerd middels een mixed ANOVA met

repeated measures met groep (A en C) als between-subject factor en context (A, B en C) en

tijd (presentatie van de stimuli) als within-subject factoren. De resultaten van de schokverwachting werden geanalyseerd van dag 2 en 3 en de startle respons werd geanalyseerd van dag 1, 2 en 3. Het significantie niveau was .05 voor statistische analyses. Twee proefpersonen uit groep C zijn eruit gehaald omdat het EMG signaal op dag 2 niet gemeten is.

Resultaten

Vragenlijsten en US intensiteit

De intensiteit van de schok werd individueel bepaald op en liep van 6 tot en met 54 mA (M = 19.11,

SD = 1.5). De US intensiteit van groep A (M = 19.21, SD = 12.49) en groep C (M = 19, SD = 11.21) verschilden niet van elkaar; F(1,27) < 1. De groepen verschilden niet van elkaar, voorafgaand aan het onderzoek, in angst in het algemeen (STAI-T), F(1,27) < 1 en in de mate van angst op dat moment (STAI-S); F(1,27) < 1.

Tabel 1: gemiddelden en standaarddeviaties in US intensiteit, STAI-S, STAI-T van groep A en C.

Groep A Groep C M(SD) M(SD) US intensiteit 19.21(12.91) 19.00(11.21) STAI-S 31.79(7.05) 30.46(7.05) STAI-T 37.86(10.76) 34.08(6.28) Manipulatiecheck

(12)

Schokverwachting

Dag 2/Conditioneringsfase

Er was succesvolle acquisitie van schokverwachtingen. Het verschil in schokverwachting in context B vergeleken met de Gang nam toe van trial 1 naar trial 2 van acquisitie (interactie effect Context X Tijd: F(1,25) = 76.67, p < 0.001). De groepen verschilden niet in conditioneren van schokverwachtingen F(1,25) < 1 (Fig. 8).

Figuur 8: US verwachting voor context B en de Gang op twee tijdstippen.

Dag 3/Testfase

Groep A en C verschilden in de mate van schokverwachting in de verschillende contexten (A, B en C) op dag 3 (interactie effect Context X Groep; F(2,25) = 6.24, p = 0.005.

Context A en Context B

De groepen verschilden in differentiatie tussen schokverwachting in context A en context B (interactie effect Context (A en B) X Groep (A en C); F(1,25) = 6.986, p = 0.05). In overeenstemming met de verwachtingen vertoonden de proefpersonen in groep A geen verschil in schokverwachting voor context A en B (hoofdeffect context: F(1,25) < 1. Dit wees op generalisatie van schokverwachting van de conditioneringscontext (context B) naar de

-80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80 Trial 1 Trial 2 Context B Gang

(13)

context die lijkt op de conditioneringscontext (context A). In overeenstemming met de verwachtingen hadden de proefpersonen in groep C een hogere schokverwachting voor B vergeleken met A (hoofdeffect Context; F(1,25) = 26.37, p = 0.001).

Context B en Context C

De groepen verschilden in differentiatie tussen schokverwachting in context B en context C (interactie effect Context (B en C) X Groep (A en C); F(1,25) = 10.19, p = 0.01). In overeenstemming met de verwachtingen vertoonden de proefpersonen in groep A een verschil in schokverwachting voor context B en context C (hoofdeffect Context: F(1,13) = 6.62, p = 0.05. In groep A hadden de proefpersonen een hogere schokverwachting voor context B (M = 41.46, SD = 34.63) dan voor context C (M = 19.72, SD = 37.64). In overeenstemming met de verwachtingen vertoonden de proefpersonen in groep C een verschil in schokverwachting voor context B en context C (hoofdeffect Context: F(1,12) = 37.78, p = 0.001). In groep C hadden de proefpersonen een hogere schokverwachting voor context B (M = 72.71, SD = 18.18) dan voor context C (M = 8.26, SD = 34.29) (Fig. 9 en 10).

Figuur 9: gemiddelden in US verwachting voor context A, B en C van groep A.

-80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80

Context A Context B Context C Gang

Groep A

(14)

Figuur 10: gemiddelden in US verwachting voor context A, B en C van groep C.

Startle Respons

Dag 1/Pre-exposure fase

Een baseline verschil in startle respons was aanwezig voor pre-exposure context en de Gang (hoofdeffect Context F(1, 23) =dg 11.71, p = .01), met hogere startle respons voor de Gang dan voor de context (Fig. 11, 12). Dit was onverwachts en maakt het moeilijk om vervolgens te kijken naar conditioneren en de mate van generalisatie.

Figuur 11: gemiddelden in EMG signaal van groep A gemeten op twee tijdstippen.

-80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80

Context A Context B Context C Gang

Groep C

Groep C 0 50 100 150 200 250 300 350 400 trial 1 trial 2 pre-exposure Gang

(15)

Figuur 12: gemiddelden in EMG signaal van groep C gemeten op twee tijdstippen.

Dag 2/Conditioneringsfase

Het verschil in baseline was ook terug te zien op de eerste trial van conditioneren, gezien er een hogere startle respons was in de Gang vergeleken met context B (hoofdeffect context:

F(1,23) = 7.28, p < 0.0013) (Fig. 13). Vervolgens bleek dat dit effect afnam van de eerste naar

de tweede trial (interactie effect Context X Trial: F(1,23) = 5.29, p = 0.05). Op trial 2 verschilden de startle respons voor context B en de Gang niet meer (hoofd effect context: F(1,23) < 1.31). De afwezigheid van een conditioneringseffect maakt het moeilijk om te kijken naar generalisatie.

Figuur 13: Gemiddelden in EMG signaal voor groep A en C in context B en de Gang gemeten op twee tijdstippen.

0 50 100 150 200 250 300 350 400 trial 1 trial 2 pre-exposure Gang 0 50 100 150 200 250 300 350 400 trial 1 trial 2 Context B Gang

(16)

Dag 3/Testfase

Voor de vorm is gekeken of er sprake was van verschil. De proefpersonen verschilden niet in

startle respons voor de verschillende contexten (A, B en C) op dag 3; F(2,46) < 1. De groepen

(A en C) verschilden ook niet in startle respons voor de contexten (A, B en C); F(2,46) < 1.

Discussie

In dit onderzoek werd onderzocht wat het effect van pre-exposure op generalisatie van contextuele angst is. Het doel is echter niet helemaal behaald. Het onderzoek heeft niet aan kunnen tonen dat pre-exposure aan een context (A) die lijkt op de conditioneringscontext (B) leidt tot generalisatie van angst naar deze context (A). Tijdens de pre-exposure fase verschilden de proefpersonen in startle respons voor de pre-exposure context en de controle context (Gang). Doordat de controlecontext verhoogde startle met zich mee bracht kon deze niet goed fungeren als controlecontext. Om deze reden is het moeilijk om iets over angstconditioneren en generalisatie te zeggen.

De afbeelding van de controlecontext (Gang) kan een verklaring bieden voor het verschil in baseline in de pre-exposure fase. De onderzoeksruimte was donker en het enige licht kwam van het computerscherm en de kier van de deur. De afbeeldingen die de deelnemers te zien kregen bevatten voornamelijk lichte kleuren. De afbeelding van het huis en de pre-exposure contexten bevatten lichte kleuren. De Gang daarentegen was donkergrijs, wat ervoor zorgde dat de ruimte bij de presentatie donker werd. Dit zou de proefpersonen in eerste instantie angstiger kunnen maken voor de Gang dan voor de andere contexten. Deze verklaring is in lijn met onderzoek waarin naar voren kwam dat een donkere onderzoeksruimte, in vergelijking met een lichtere onderzoeksruimte, een verhoogde startle respons met zich meebracht (Geana, 2011).

Deze bevinding van Geana (2011) zou ook het verschil in startle respons op het eerste tijdstip in de conditioneringsfase kunnen verklaren. De proefpersonen wisten dat ze tijdens deze fase een elektrische schok kregen, met als gevolg dat ze op hun hoede waren alvorens het onderzoek. Ze kregen eerst de Gang te zien en daarna de conditioneringscontext, waarbij de presentatie van de Gang de ruimte donker maakte. Hierdoor werden de proefpersonen op het eerste tijdtsip van meten angstiger voor de Gang dan voor de conditioneringscontext.

(17)

Een andere mogelijke reden voor het niet aan kunnen tonen van verschil in generalisatie bij de startle respons is de theorie waarop het onderzoek is gebaseerd. Het is gebaseerd op pattern completion; het idee dat de presentatie van een deel van de originele

features de gehele representatie ophaalt en zo zorgt voor generalisatie van angst (Rudy &

O’Reilly, 1999). Daarentegen toonden Bouton en Bolles (1979) aan dat generalisatie van angst voor de CS verminderd kan worden door neutrale ervaringen (pre-exposure) met de CS. Zij toonden dit aan middels de techniek van latente inhibitie. Pattern completion geeft aan dat pre-exposure generalisatie van angst bekrachtigd, terwijl latente inhibitie aangeeft dat het beschermend werkt. Voor de laatste hebben we echter ook geen bewijs gevonden omdat er geen verschil tussen de groepen (pre-exposure aan A of C) was in de mate van angst in de testfase.

Echter de bevindingen van de US verwachting laten zien dat er op dit niveau wel degelijk sprake was van generalisatie. De pre-exposure aan een context (A) die leek op de context van conditioneren (B) leidde tot dezelfde schokverwachting naar deze context (A). De US verwachting en angst zijn echter twee verschillende mechanismes. De verwachting van de US gaf aan dat de proefpersonen verwachten dat ze iets onaangenaams gingen voelen (elektrisch schokje) bij het zien van de CS. De geconditioneerde reactie (CR) angst, is echter uitgebleven.

Desalniettemin heeft het resultaat op het niveau van US verwachting de theorie van

pattern completion bekrachtigd en de techniek van latente inhibitie ontkracht. Op dit niveau

werkte de neutrale ervaring met de CS niet beschermend, zoals Bouton en Bolles (1979) zouden voorspellen. Op het niveau van US verwachting was te zien dat de pattern completion theorie van Rudy en O’Reilly (1999) opgaat bij mensen. Het zien van een deel van de features van de conditioneringscontext had als gevolg dat de gehele representatie opgehaald werd. Met als gevolg dat de verwachting van de US generaliseerde naar de context die gelijkenis had met de conditioneringscontext.

Een interessante en onverwachtse bevinding was dat de deelnemers met pre-exposure aan context A (Groep A) een lichte verhoging van US verwachting hadden voor de context die compleet anders was (context C) in de testfase. Alhoewel de US verwachting signficant verschilde tussen context C en de conditioneringscontext, is het interessant om te kijken waar de lichte verhoging vandaan komt. Op de testfase zagen de deelnemers van groep A context C voor het eerst. Wellicht raakten sommige deelnemers verrast bij het zien van een compleet

(18)

nieuwe context en zorgden dat ervoor dat ze op hun hoede waren. Ze verwachten immers op deze dag weer een elektrische schok te krijgen. Dit zijn slechts speculaties. Door middel van vervolg onderzoek zal meer kennis vergaard kunnen worden.

Het huidig onderzoek suggereert dat de theorie van pattern completion op het niveau van US verwachting opgaat. Vervolg onderzoek om dit te bekrachtigen is gewenst. Echter zouden een paar aanpassingen met betrekking tot de methode noodzakelijk zijn. Wat betreft de stimuli is het een idee om de Gang met lichte kleuren aan te bieden. Hierdoor wordt de onderzoeksruimte minder donker en dus minder beangstigend (Genea, 2011). Op deze manier kan het verschil in angst op de baseline meting worden verholpen. Daarnaast zou de manier van angst meten aangepast kunnen worden. In het onderzoek werd de startle reflex, het knipperen van de ogen, gemeten. Op deze manier wordt angst gemeten op een onbewust niveau. Bij vervolg onderzoek zou het een idee zijn om deze bewust te meten. Het onderzoek, met aanpassing van de gang, zou gerepliceerd kunnen worden. In plaats van het online uitvragen van de US verwachting worden de deelnemers gevraagd om aan te geven hoe angstig ze zijn. Dit op een 11 punten schaal van ‘helemaal niet angstig’ (-5) tot ‘heel erg angstig’ (5).

Mocht er in vervolg onderzoek wel volledig bewijs worden gevonden voor onze hypotheses, dan is er nog discussie mogelijk over de externe validiteit. Het onderzoek was uitgevoerd in een onderzoeksruimte. Op deze manier is er controle over de storende variabelen, maar deze ruimte is niet representatief voor de buiten wereld. De contexten waar de proefpersonen aan werden blootgesteld waren niet werkelijke kamers maar afbeeldingen die de werkelijkheid moesten weerspiegelen.

Desalniettemin is verder onderzoek aan te bevelen naar het effect van pre-exposure op de generalisatie van angst. Dit zal bijdragen aan het optimaliseren van de behandeling van angststoornissen of juist het voorkomen van angststoornissen. Voor de preventie is het belangrijk om te kijken hoe de generalisatie wordt terug gedrongen.

Op basis van de bevindingen van de US verwachting en de pattern completion theorie is meer kennis vergaard over het onstaan van angstgeneralisatie. Bij een follow-up studie is het interessant om te kijken hoe de generalisatie die plaatsvindt naar de context (A) die lijkt op de conditioneringscontext (B) kan worden teruggedrongen. Een idee zou kunnen zijn om de deelnemers bloot te stellen aan meerdere contexten die lijken op de conditioneringscontext. Zo leren de deelnemers een onderscheid te maken tussen de contexten die in eerste instantie

(19)

op elkaar lijken. Wellicht zorgt de mogelijkheid tot differiënteren bij pre-exposure ervoor dat er geen generalisatie plaats vind.

Als in een follow-up studie gevonden wordt dat pre-exposure aan meerdere contexten generalisatie voorkomt geeft dat inzicht in het preveniëren van angststoornissen. In het licht van een posttraumatische stressstoornis zou het een optie kunnen zijn om militairen voor uitzending bloot te stellen aan meerdere gelijkende situaties zodat hun onderscheidend vermogen toeneemt. De blootstelling kan volbracht worden middels virtuele therapie. Het vergroten van het onderscheidend vermogen heeft als gevolg dat de generalisatie van angst verminderd op de daadwerkelijke plek van uitzending. Hopelijk wordt zo de kans op het ontwikkelen van een posttraumatische stressstoornis kleiner.

Referenties

American Psychiatric Association (2002). Quick reference to the Diagnostic Criteria from

DSM-IV-TR. Arlington: American Psychiatric Publishing.

Bouton, M. E., Bolles, R. C. (1979). Contextual control of the extinction of conditioned fear.

Learning and Motivation, 10, 445-466.

Bouton, M., E. (1993). Context, time, and memory retrieval in the interference paradigms of

pavlovian learning, Psychological Bulletin, 114(1), 80-99.

Bouton, M. E. (2002). Context, ambiguity and unlearning: sources of relapse after behavioral

extinction. Biological Psychiatry, 52(10), 976-986.

Geana, M. V. (2011). Dark vs. Light: Environmental Illumination Influence on Startle Reflex

Amplitude Measured During Manipulation of the Affective State Using Pleasant and

(20)

and Neuroscience. 1(1), 141-165.

Grillon, C., Baas, J. M. P., Cornwell, B. & Johnson, L. (2006). Context Conditioning and

Behavioral Avoidance in a Virtual Reality Environment: Effect of Predictability.

Biological Psychiatry, 60, 752-759.

Lissek, S., Biggs, A. L., Rabin, S. J., Cornwell, B. R., Alvarez, R. P., Pine, D. S. & Grillon, C.

(2008). Generalization of conditioned fear-potentiated startle in humans: Experimental

validation and clinical relevance. Behaviour Research and Therapy, 46, 678-687.

Lissek, S., Rabin, S., Heller, R. E., Lukenbaugh, D., Geraci, M., Pine, D. S. & Grillon, C.

(2010). Overgeneralization of Conditioned Fear as a Pathogenic Marker of Panic

Disorder. Am J Psychiatry, 167, 47-55.

Mineka, S. & Oehlberg, K. (2008). The relevance of recent developments in classical

conditioning to understanding the etiology and maintenance of anxiety disorders. Acta

Psychologica, 127, 567-580.

Pavlov, I. (1927). Conditioned reflexes. London: Oxford University Press.

Rescorla, R & Wagner, A. (1972). A theory of pavlovian conditioning: variations in the

effectiveness of reinforcement and nonreinforcement. Classical conditioning II (pp. 64

99). New York: Appleton Century Crofts.

Schoemaker, C., Balkom, A. J. L. M., Gool C. H. van, Gommer, A. M., Poos, M. J. J. C,

Pennis, B. W. (2013). Hoe vaak komen angststoornis voor?. Verkregen op 10 maart,

2014, via Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas

(21)

website: http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-en

aandoeningen/psychische-stoornissen/angststoornissen/hoe-vaak-komen

angststoornissen-voor/

Schultz, D. H., Helmstetter, F. J. (2010). Classical conditioning of autonomic fear responses is

independent of contingency awareness. Journal of Experimental Psychology. Animal

Behavior Processes, 36, 495-500.

Sevenster, D., Beckers, T. & Kindt, M. (2012). Instructed extinction differentially affects the

emotional and cognitive expression of associative fear memory. Psychophysiology,

10(1111) 1469-8986.

Vervliet, B., Kindt, M., Vansteenwegen, D. & Hermans, D. (2010). Fear generalization in

humans: Impact of prior non fearful experiences. Behaviour Research and Therapy, 48,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een mogelijke verklaring voor een euro-effect bij de bilaterale wisselkoersen kan zijn dat de voordelen die door de ECB genoemd zijn (zie inleiding) in realiteit

The value output of my model is its ability to recommend the latent propensity to buy brand X, which is YouTube pre-roll exposure, low income, loyalty and purchasing occasion on

• Verwerving van strategisch-fundamentele kennis over plant- kolonisatie en interacties van bacteriële endofyten met de gastheer en belagers.. • Inzet van endofytische bacteriën

- In kassen met een tomatengewas met rijpende vruchten zijn op een windstille winterdag bij gesloten luchtramen waarden tussen de 30 en 60 ppb ethyleen gemeten.. - Na toepassing

As an example, the hepatitis C virus is known to upregulate autophagy in hepatocytes, where the inhibition of autophagy in fact hampers viral replication as cells induce

Daarvoor leveren de zorgaanbieders onder meer gegevens aan op basis van indicatoren die de partijen samen in het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg hebben vastgelegd.. Dat kost

This research consists of two online experiments to answer the research question. In the first experiment the effect of primed happiness towards giving behaviors to

To test the hypotheses that four popular architectures (i.e., GoogLeNet, VGG19BN, ResNet152, and DenseNet161) are not significantly different when classifying