• No results found

De invloed van het autonome zenuwstelsel op agressie bij meisjes met disruptieve gedragsproblemen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het autonome zenuwstelsel op agressie bij meisjes met disruptieve gedragsproblemen"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van het Autonome Zenuwstelsel op

Agressie bij Meisjes met Disruptieve

Gedragsproblemen

Bente Dodde (1003104)

Master Neuropsychologie aan de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Juli 2015, Universiteit van Amsterdam

(2)

2

Abstract

Disruptieve gedragsproblemen bij kinderen zijn veelvoorkomende problemen in gesloten jeugdinstellingen en in de maatschappij. De biologische basis van deze problematiek is grotendeels nog onbekend. Het doel van dit onderzoek was om de hartslag en hartslagvariabiliteit van meisjes tussen 9 en 18 jaar met disruptieve gedragsproblemen in gesloten jeugdinstellingen te onderzoeken. Een belangrijk onderdeel van disruptieve gedragsproblemen is de uiting van agressief gedrag. In dit onderzoek werd er onderscheid gemaakt tussen reactieve en proactieve agressie en werd bekeken of meisjes met reactieve en proactieve agressie een andere autonome activiteit lieten zien. De hartslag en hartslagvariabiliteit van de meisjes werden onderzocht tijdens een periode van rust en tijdens een periode van emotionele arousal.

Uit het onderzoek bleken meisjes met reactieve agressie een verhoogde hartslag tijdens rust en emotionele arousal te bezitten. Daarnaast lieten zij een verlaagde hartslagvarabiliteit tijdens rust zien. Er was een verlaging van de hartslag waar te nemen bij alle meisjes tijdens de emotionele arousal periode in vergelijking met een periode van rust. Daarnaast was er een toename van de hartslagvarabiliteit waar te nemen tijdens de emotionele arousal periode in vergelijking met een periode van rust.

Het gevonden verschil in de hartslag en hartslagvariabiliteit van meisjes kan inzicht geven in de biologische basis van het agressieve gedrag van meisjes. Daarnaast kunnen de resultaten helpen om de juiste interventies toe te passen en om het toekomstperspectief voor meisjes met disruptieve gedragsproblemen in gesloten jeugdinstellingen te verbeteren.

(3)

Inhoudsopgave 1. Inleiding - 4 - Achtergrond - 4 - Probleemstelling - 9 - 2. Methode - 12 - Steekproefkarakteristieken - 12 - Operationalisatie - 12 - Materiaal - 14 - Data-analyse - 16 – 3. Resultaten - 18 - 4. Discussie - 25 - 5. Nawoord - 30 - 6. Referenties - 32 -

(4)

4

1. Inleiding

Achtergrond

Disruptieve gedragsproblemen zijn de meest voorkomende psychiatrische stoornissen onder kinderen en adolescenten en vormen een groot maatschappelijk probleem (Ford, Goodman, & Meltzer, 2003). Onder disruptieve gedragsproblemen vallen de stoornissen Oppositional Defiant Disorder (ODD) en Conduct Disorder (CD). Bij deze disruptieve gedragsproblemen is er sprake van antisociaal en agressief gedrag met een patroon dat herhaaldelijk plaatsvindt en het functioneren van kinderen belemmert (American Psychiatric Association, 1994; aangehaald in van Goozen & Fairchild, 2008). In de Diagnostic and

Statistical Manual of Mental Disorders (DSM- IV-TR, American Psychiatric Association,

2000) wordt onder Oppositional Defiant Disorder (ODD) een terugkerend patroon van negatief, provocerend, ongehoorzaam en vijandig gedrag naar autoritaire figuren verstaan. Onder Conduct Disorder (CD) wordt gedrag verstaan waarbij herhaaldelijk de rechten van anderen of sociale normen en regels geschonden worden (DSM-IV-TR, American Psychiatric Association, 2000).

De problemen van kinderen met disruptieve gedragsproblemen zijn vaak stabiel en persistent, waarbij een vroegtijdig begin bij kinderen een belangrijke voorspeller is voor een meer chronische vorm van probleemgedrag later (Hill & Maughan, 2001). Kinderen met gedragsproblemen hebben vaak een slecht toekomstperspectief met onder andere criminaliteit, alcohol- en middelenmisbruik, werkloosheid en een slechte mentale en fysieke gezondheid (Bardone, Moffit, Caspi, Dickson, Stanton & Silva, 1998; Scott, Knapp, Henderson & Maughan, 2001; Romeo, Knapp & Scott, 2006). Wanneer de gedragsproblemen zodanig ernstig zijn kunnen rechters tot het besluit komen kinderen gedwongen te laten opnemen in gesloten jeugdinstellingen (Programmaministerie voor Jeugd en Gezin, 2011).

(5)

Opmerkelijk is dat persisterende gedragsproblemen vooral onder meisjes voorkomen (Berkout, Young & Gross, 2011). De problemen van meisjes met gedragsproblemen zijn vaak geassocieerd met werkloosheid, tienerprostitutie, chronische gezondheidsproblemen, middelenmisbruik en crimineel gedrag (Farrington, 2005). Door de grote maatschappelijke, sociale en individuele consequenties is het van belang dat er verder onderzoek gedaan wordt naar de onderliggende oorzaken van de disruptieve gedragsproblemen van meisjes. Hierbij kan het onderzoek naar de onderliggende oorzaken mogelijk inzicht geven in de juiste oplossingen voor de problemen van de meisjes.

Een belangrijk onderdeel van disruptieve gedragsproblemen is de uiting van agressief gedrag. Agressief gedrag kan onderverdeeld worden in reactieve en proactieve agressie. Reactieve agressie is een verdedigingsreactie bij waargenomen dreiging of provocatie in de context van geassocieerde angst, boosheid of frustratie, ook wel ‘hot-tempered’ genoemd (Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). Reactieve agressie kan uitgelegd worden aan de hand van de Frustration-anger theorie van agressie (Dollard, Doob, Miller, Mowrer & Sears, 1939; Vitaro, Brendgen & Barker, 2006, aangehaald in Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). Bij mensen met reactieve agressie wordt een externe prikkel snel als een dreiging bestempeld en staat een sterke negatieve emotie centraal. De reactie op deze dreiging is vaak in de vorm van agressief gedrag, waarbij de veroorzaker van de waargenomen dreiging verwond wordt (Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). Proactieve agressie is een relatief niet-emotionele vorm van agressie dat gebruikt wordt om andere mensen te intimideren of om een specifiek doel te bereiken. Deze vorm van agressie wordt ook wel ‘cold-tempered’ genoemd (Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). Uit eerder onderzoek blijkt dat negatieve sociale omstandigheden kunnen bijdragen aan de ontwikkeling en instandhouding van het probleemgedrag van kinderen (Van Goozen & Fairchild, 2008). Voorbeelden van deze omstandigheden zijn stressvolle thuissituaties en verwaarlozing van kinderen. Niet alle kinderen die blootgesteld worden aan een slechte

(6)

6 sociale omgeving ontwikkelen echter gedragsproblemen. Van Goozen en Fairchild (2008) benadrukken de belangrijke rol van biologische factoren op de ontwikkeling en instandhouding van gedragsproblemen bij kinderen. Daarnaast blijkt uit eerder onderzoek van Raine (1993) dat de gedragsproblemen van kinderen een erfelijke basis hebben (Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). Verder onderzoek naar het neurobiologische mechanisme en de etiologie van gedragsproblemen van kinderen kan mogelijk inzicht verschaffen in de oorzaak van het probleemgedrag (van Goozen, Fairchild, Snoek & Harold, 2007).

Daarnaast kan onderzoek naar biologische processen een bijdrage leveren om de juiste interventiestrategieën toe te passen bij kinderen met gedragsproblemen. De effectiviteit van interventiestrategieën (oudermanagementtrainingen en cognitieve-gedragstherapieën) blijkt vaak nihil te zijn (van Goozen, Fairchild, Snoek & Harold, 2007). Deze therapieën gaan vooral uit van de sociale omgeving als oorzaak van het gedrag. Onderzoek naar de biologische invalshoek kan een extra ingang geven om het probleemgedrag van kinderen beter te bergrijpen en nieuwe therapiestrategieën te ontwikkelen (van Goozen, Fairchild, Snoek & Harold, 2007, aangehaald in Scarpa, Haden & Tanaka, 2010).

Van Goozen en Fairchild (2008) stellen dat het autonome zenuwstelsel een belangrijke neurobiologische marker is voor het probleemgedrag van kinderen. De werking van het autonome zenuwstelsel bestaat uit een complexe en dynamische interactie van sympathische en parasympatische activiteit. Het sympathische en parasympatische systeem hebben doorgaans een wederkerige relatie, waarbij een toename van het ene systeem automatisch resulteert in een afname van het andere systeem. In eerder literatuuronderzoek wordt beschreven hoe het sympathisch zenuwstelsel verantwoordelijk is voor de verandering van de bloedtoevoer tijdens een emotionele reactie (Stern, Ray & Quigley, 2001). Tijdens een emotionele reactie vindt er vasoconstrictie van bepaalde bloedvezels plaats, dat resulteert in een toename van de bloedtoevoer naar deze specifieke gebieden van het lichaam. Vaak wordt

(7)

deze reactie ook wel beschreven als emotionele arousal, omdat het een activatie van het autonome zenuwstelsel betreft. Verhoging van de sympathische activiteit op het cardiovasculaire systeem zorgt onder andere voor een verhoging van de hartslag, waarbij er sprake is van een verhoogde bloedtoevoer naar het hart (Stern, Ray & Quigley, 2001).

Het parasympatische systeem speelt een belangrijke rol bij de verlaging van de hartslag en de bloeddruk en bij een verhoging van de hartslagvariabiliteit (Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). De hartslagvariabiliteit wordt gemeten door naar de variatie in tijdsintervallen tussen hartslagen te kijken en geeft de parasympatische activiteit weer. De hartslagvariabiliteit kan bekeken worden aan de hand van de Respiratory Sinus Arrhythimia (RSA, Stern, Ray & Quigley, 2001). RSA is de natuurlijke verandering van hartslag die veroorzaakt wordt door de ademhalingscyclus (Porges, 1986; Berntson, Bigger, Eckberg, Grossman, Kaufmann, Malik, Nagaraja, Porges, Saul, Stone & van der Molen, 1997). De vagale zenuw is verantwoordelijk voor verandering van RSA, waarbij een toename van RSA gerelateerd is aan een toename van de parasympatische invloed op het hart. De RSA kan gemeten worden door naar het verschil in activiteit van het hart te kijken tijdens inademen en uitademen. Tijdens inademen is de periode waarin het hart het bloed doorpompt korter dan tijdens uitademen. Het verschil in hartperiode langs de ademhalingscyclus is een index voor parasympatische verandering (Stern, Ray & Quigley, 2001). Uit het Integrated emotion systems model (Blair, 2007) blijkt dat vooral de prefrontale corticale functies de vagale gecontroleerde hartslagvariabiliteit beïnvloeden. Hierbij is een lage prefrontale top-down controle gerelateerd aan een lage activiteit van het parasympatisch systeem en hierdoor aan een lage hartslagvariabiliteit.

Een tweelingstudie naar hartslag vindt een hoge erfelijkheid voor hartslag, waarbij 40- 60% van de hartslagvariantie verklaard kon worden door genetische factoren (Boomsma & Plomin, 1986). Onderzoek naar de parameters van het autonome zenuwstelsel kan bijdragen

(8)

8 aan het vinden van de biologische basis van het disruptieve probleemgedrag en kan een voorspeller voor behandelingsuitkomsten zijn (Van Goozen & Fairchild, 2008).

De hartslag en hartslagvariabiliteit kunnen gemeten worden met behulp van Electrocardiografie (ECG, Stern, Ray & Quigley, 2001) en Impedance Cardiografie (ICG, Parry & McFetridge- Durdle, 2006). De elektrische activiteit van het hart wordt weergegeven met behulp van ECG. ICG geeft informatie over de cardiovasculaire activiteit, zoals de hemodynamische- en vloeistofstatus van het lichaam. Verandering van de impedantie wordt veroorzaakt door fluctuaties in bloedvolume en de snelheid van de bloeddoorstroming (Parry & McFetridge- Durdle, 2006).

Eerder onderzoek geeft aan dat de twee vormen van agressie mogelijk een andere autonome activiteit laten zien. Er is volgens Scarpa en Raine (2000) sprake van autonome hyper-arousal bij kinderen met reactieve agressie. De Autonomic hyper-arousal theorie (Scarpa & Raine, 2000) stelt dat reactieve agressie geassocieerd is met emotionele en fysiologische arousal. De arousal wordt veroorzaakt door een hoge activiteit van het sympathisch systeem, wat een hoge hartslag als gevolg heeft. De autonome hyper-arousal van kinderen met reactieve agressie kan leiden tot een snelle agressieve response op een stimulus, waarbij een negatieve emotie centraal staat (Scarpa & Raine, 2000).

Daarnaast stellenScarpa en Raine (2000) met de Autonomic hypo-arousal theorie dat

autonome onder-arousal de wortels zijn van proactieve agressie. Deze onder-arousal wordt veroorzaakt door een lage activiteit van het sympathisch systeem. Onder-arousal kan een toename van agressie veroorzaken doordat kinderen met proactieve agressie proberen hun onder-arousal te compenseren door op zoek te gaan naar stimulatie en risicovolle situaties om zo hun arousal niveau te verhogen (Esynck, 1997; Quay, 1965; Raine, Venables & Mednick, 1997, aangehaald in Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). Daarnaast is onder-arousal een teken van Fearlessness (Raine, 1993), waarbij er bij deze kinderen sprake is van een gebrek aan het

(9)

leren van straffen doordat ze geen angsten kennen (Lykken, 1957). De instrumentele doelen worden boven sociale doelen gesteld en de kinderen geloven dat agressie leidt tot positieve uitkomsten (Crick & Dodge, 1996). Proactieve agressie van kinderen is niet zoals bij kinderen met reactieve agressie een daad van frustratie, maar wordt gezien als gedrag dat door Social

learning (Bandura, 1973) tot stand komt. Hierbij wordt het agressieve gedrag gereguleerd

door geleerde beloningscontingenties (Bandura, 1973).

Probleemstelling

Ondanks dat eerdere studies hebben aangetoond dat het arousal niveau van kinderen met reactieve en proactieve agressie blijkt te verschillen (Scarpa, Haden & Tanaka, 2010), is er nog weinig onderzoek gedaan naar de invloed van het autonome zenuwstelsel op agressie bij meisjes tijdens een periode van emotionele arousal. De steekproef van het onderzoek van Scarpa, Haden en Tanaka (2010) bestond grotendeels uit jongens, waardoor de resultaten niet goed gegeneraliseerd kunnen worden naar meisjes. Eerder onderzoek liet zien dat jongens een lagere basale hartslag in vergelijking met meisjes bezitten (Voors, Webber & Berenson, 1982), waardoor er een andere invloed van het autonome zenuwstelsel op agressie tussen sekse aanwezig kan zijn. Daarnaast werd het onderzoek uitgevoerd tijdens een periode van rust, waarbij de parameters van het autonome zenuwstelsel tijdens emotionele arousal buiten beschouwing werden gehouden. In dit onderzoek zal de invloed van het autonome zenuwstelsel op agressie bij meisjes met disruptieve gedragsproblemen onderzocht worden tijdens een periode van rust en tijdens een periode van emotionele arousal.

Volgens de Autonomic hyper-arousal theorie (Scarpa & Raine, 2000) zouden kinderen met reactieve agressie vooral een hoge hartslag hebben. Dit wordt veroorzaakt doordat deze kinderen een hogere sympathische activiteit en een hoger arousal niveau bezitten (Stern, Ray & Quigley, 2001). Het Integrated emotion systems model van Blair (2007) stelt dat vooral de

(10)

10

prefrontale corticale functies de vagale gecontroleerde hartslagvariabiliteit beïnvloeden. Een

slechte top-down controle wordt veroorzaakt door verminderde activiteit van de prefrontale cortex, die een belangrijke rol speelt bij gedragsinhibitie en emotieregulatie (Blair, 2007). Er zou bij kinderen met reactieve agressie sprake zijn van een verminderde werking van de prefrontale cortex en hierdoor zouden zij een lagere parasympatische activiteit en hartslagvariabiliteit vertonen. Er wordt verwacht dat meisjes met reactieve agressie een hoge hartslag en een lage hartslagvariabiliteit laten zien.

De Autonomic hypo-arousal theorie (Scarpa & Raine, 2000) stelt dat kinderen met proactieve agressie beschikken over een laag arousal niveau, waardoor zij een lage hartslag zouden hebben. Het lage arousal niveau wordt veroorzaakt door een lagere sympathische activiteit, die verantwoordelijk is voor de lage hartslag (Stern, Ray & Quigley, 2001). De

Social learning model (Bandura, 1973) stelt dat er bij kinderen met proactieve agressie sprake

is van een goede top-down controle, doordat de kinderen in staat zijn om gedrag te reguleren om zo gestelde doelen te behalen. Uit het Integrated emotion system model (Blair, 2007) blijkt dat vooral de prefrontale corticale functies de parasympatische activiteit en de hartslagvariabiliteit beïnvloeden. Hierbij geeft een hoge prefrontale controle aan dat er sprake is van een hoge activiteit van het parasympatisch systeem en een hoge hartslagvariabiliteit. Er wordt daarom verwacht dat meisjes met proactieve agressie een lage hartslag en een hoge harstslagvariabiliteit laten zien.

Het is van belang om de relatie tussen de twee vormen van agressie en de twee parameters van het autonome zenuwstelsel, hartslag en hartslagvariabiliteit, te onderzoeken. Een gevonden verschil in activiteit van het autonome zenuwstelsel kan bijdragen aan de toepassing van specifiekere interventies op het agressieve gedrag van de meisjes. Het

Integrated emotion system model (Blair, 2007) gaf aan dat de prefrontale cortex mogelijk een

(11)

Wanneer een biologische basis voor het agressieve gedrag gevonden wordt kunnen farmaceutische toepassingen mogelijk een uitkomst bieden. Hierbij sluit de medicatie aan op de specifieke problemen van de meisjes, wat uiteindelijk het toekomstperspectief voor meisjes in gesloten jeugdinstellingen kan verbeteren.

De hartslag en hartslagvariabiliteit zullen zowel tijdens rust als tijdens emotionele arousal bij meisjes onderzocht worden. Kreibig, Wilhelm, Roth en Gross (2007) beschrijven aan de hand van de Conservation-withdrawal theorie (Bohus, Benus, Fokkema, Koolhaas, Nyakas, van Oortmerssen et al.,1998; Engel, 1977; Schmale, 1958; Schneiderman & McCabe, 1989) dat de aanwezigheid van een negatieve emotie, zoals verdriet, leidt tot een afname van autonome activiteit. Tijdens negatieve emotionele stimuli treedt er een beschermingsreactie bij een individu op, wat gepaard gaat met inactiviteit, energieconservatie en terugtrekking uit de omgeving (Kelsey, Ornduff, Reiff & Arthur, 2002, aangehaald in Kreibig, Wilhelm, Roth & Gross, 2007). Er treden hierbij fysiologische veranderingen op, zoals een afname van de bloeddruk en de harstslag en een toename van de parasympatische activiteit. Aan de hand van de Conservation-withdrawal theorie kan verwacht worden dat er een afname van de hartslag en een toename van de parasympatische activiteit waar te nemen is tijdens emotionele arousal in vergelijking met een periode van rust, bij zowel meisjes met reactieve agressie als proactieve agressie.

In het onderzoek kan verwacht worden dat meisjes met reactieve agressie een hoge hartslag en een lagere hartslagvariabiliteit bezitten. In vergelijking met meisjes met reactieve agressie, zouden meisjes met proactieve agressie een lage hartslag en hoge hartslagvarabiliteit vertonen. Aan de hand van de Conservation-withdrawal theorie kan verwacht worden dat alle meisjes een lagere hartslag en hogere hartslagvariabiliteit laten zien tijdens emotionele arousal in vergelijking met een periode van rust.

(12)

12

2. Methode

Steekproefkarakteristieken

Het onderzoek is onderdeel van het grootschalig Europees FemNAT-CD onderzoek. De doelgroep van het FemNAT-CD onderzoek zijn meisjes tussen de 9 en 18 jaar oud die opgenomen zijn in een gesloten jeugdinstelling in Nederland. Deze meisjes verbleven op het moment van het onderzoek in één van de twee gesloten jeugdinstellingen in Nederland. Deze gesloten jeugdinstellingen zijn de Koppeling te Amsterdam en de Vaart te Sassenheim.

Aan dit onderzoek namen 17 meisjes deel die voldeden aan de criteria van ODD of CD. De gedragsproblemen van de kinderen werden vastgesteld met behulp van de Kiddie

Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School- aged Children Present and

Lifetime Version (K-SADS-PL, Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie). De leeftijd van

de participanten van dit onderzoek lag tussen de 13 en 17 jaar.

Operationalisatie

Het onderzoek vond plaats in een rustige kamer in één van de twee gesloten jeugdinstellingen, waar de meisjes op dat moment verbleven. De onderzoekers maakten met de meisjes afspraken over het moment van de testafname en het invullen van de vragenlijst. De meisjes ontvingen als beloning voor hun deelname een waardebon van €10.

De hartslag en hartslagvariabiliteit werden onderzocht tijdens een periode van rust en tijdens een periode waarin er gepoogd werd emotionele arousal bij de meisjes op te wekken. De hartslag en hartslagvarabiliteit werden gemeten aan de hand van elektroden, waarbij de signalen weergegeven werden door de VU-Ambulatory Monitoring System (VU-AMS, Groot, de Geus & de Vries, 1998). Met behulp van dit apparaat kan informatie over het gedrag en de fysiologie van mensen verzameld worden, waarbij onder andere informatie over de hartslag, hartslagvarabiliteit en huidgeleiding wordt verkregen. De VU-AMS wordt vooral gebruikt bij

(13)

het onderzoek naar emoties en responsen van het autonome zenuwstelsel (Groot, de Geus & de Vries, 1998).

Nadat de VU-AMS aangesloten was bij de meisjes kon gestart worden met de metingen. De hartslag en hartslagvarabiliteit werden tijdens vijf minuten rust, na een tien minuten acclimatisatieperiode onderzocht (Scarpa, Haden & Tanaka, 2010). Tijdens de acclimatisatieperiode werd aan de meisjes gevraagd om een aantal vragenlijsten in te vullen zodat ze konden wennen aan de onderzoeksetting. Deze vragenlijsten waren onderdeel van het groter FemNAT-CD onderzoek, en werden niet gebruikt in dit onderzoek. De rustperiode werd gecreëerd door de meisjes vijf minuten lang een ontspanningsfilmpje te tonen, waarin vissen te zien waren. Het filmpje was gebruikt in eerder onderzoek (Wied, Boxtel, Matthys & Meeus, 2012) om een periode van rust te creëren. Dit blijkt een betere manier te zijn om de autonome activiteit te verminderen dan om participanten alleen rustig stil te laten zitten (Piferi, Kline, Younger & Lawler, 2000).

Na het ontspanningsfilmpje, kregen de meisjes een filmpje te zien om emotionele arousal op te wekken. Dit filmpje was opgezet door het FemNAT-CD onderzoek, waarbij eerder onderzoek de effectiviteit van emotionele filmclips op de activiteit van het autonome zenuwstelsel aangetoond had (de Wied, van Boxtel, Matthys & Meeus, 2012). Aan de meisjes werd een filmpje van 2:44 minuten getoond waarin een moederbeer overlijdt nadat er een rots op haar valt. Het kind van de moederbeer is op dat moment ook aanwezig. In het filmpje is duidelijk het verdriet van de kleine beer te zien. Er werd een target in de meting geplaatst op het moment dat verwacht werd dat de emotionele arousal het hoogst is tijdens het filmpje (de Wied, van Boxtel, Matthys & Meeus, 2012). De targetperiode was het moment waarop de emotionele expressie van de kleine beer het best in beeld gebracht werd. Deze targetperiode was in het getoonde filmpje 122 seconden voor het einde van de film. In het onderzoek was er naast een rustconditie en een emotionele arousal conditie een targetconditie aanwezig. Er

(14)

14 werd een lagere hartslag en hogere hartslagvarabiliteit verwacht tijdens de targetconditie in vergelijking met de emotionele arousal conditie en de rustconditie.

De vormen van agressie, reactieve en proactieve agressie, werden gemeten aan de hand van de Reactive- Proactive Agression Questionnaire (RPQ, Raine, Dodge, Loeber, Gatze-Kopp, Lynam, Reynolds, Stouthamer-Loeber & Liu, 2006). De meisjes mochten deze vragenlijst invullen op een zelfgekozen moment.

Materiaal

Aan de hand van de Kiddie Schedule for Affective and Schizophrenia for School- Age

Children Present and Lifetime Version (K-SADS-PL, Kenniscentrum Kinder- en

Jeugdpsychiatrie) werd bekeken of meisjes voldeden aan de criteria van CD of ODD. Wanneer uit het interview bleek dat de meisjes voldeden aan de criteria, konden zij geïncludeerd worden in het onderzoek. De K-SADS-PL is een semi-gestructureerd interview waarin de huidige en voormalige periode van psychopathologie bij kinderen en adolescenten wordt onderzocht. De afname van de K-SADS-PL duurt 45 tot 120 minuten en wordt bij zowel de kinderen als bij hun verzorgers afgenomen (Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie).

De hartslag en hartslagvariabiliteit van de meisjes werden onderzocht aan de hand van elektrocardiogram (ECG) en Impedence Cardiography (ICG). De elektrische activiteit (ECG) en cardiovasculaire activiteit (ICG) werden gemeten door zeven elektroden op het lichaam van de meisjes te plaatsen. In afbeelding 1 is weergegeven waar de elektroden op het lichaam geplaatst werden.

(15)

Afbeelding 1. Plaatsing elektroden

De ECG en ICG signalen werden weergegeven door het VU- Ambulatory Monitoring System (VU-AMS, Groot, de Geus & de Vries, 1998). Hiermee konden de hartslag en de hartslagvariabiliteit van de meisjes bepaald worden. De gemiddelde hartslag en hartslagvariabiliteit werden berekend tijdens het ontspanningsfilmpje en tijdens het emotionele arousal filmpje. De hartslag werd onderzocht door de hartslagen per minuut te berekenen. De hartslagvariabiliteit werd gemeten door naar de variatie in de tijdsintervallen tussen hartslagen te kijken. De hartslagvariabiliteit werd in dit onderzoek bepaald door de

Respiratory Sinus Arrhythimia (RSA) en werd weergegeven door de VU- Ambulatory

Monitoring System (VU-AMS, Groot, de Geus & de Vries, 1998).

De vorm van agressie van de meisjes werd gemeten met de Reactive- Proactive

Agression Questionnaire (RPQ, Raine, Dodge, Loeber, Gatze-Kopp, Lynam, Reynolds,

Stouthamer-Loeber & Liu, 2006). Deze vragenlijst bestaat uit 23 vragen en bevat twee subschalen, te weten voor reactieve en proactieve agressie. Uit onderzoek is gebleken dat de interne consistentie voor de subschalen en de totale score goed tot uitstekend is (α ≥ 83; Raine

(16)

16 et al., 2006). Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer vijf tot tien minuten en kon door de meisjes zelfstandig gedaan worden.

Data-analyse

Allereerst werd de agressie van de meisjes onderzocht aan de hand van de Reactive-

Proactive Agression Questionnaire (RPQ, Raine, Dodge, Loeber, Gatze-Kopp, Lynam,

Reynolds, Stouthamer-Loeber & Liu, 2006). De meisjes met reactieve agressie werden vergeleken met de meisjes met proactieve agressie. Het was mogelijk dat meisjes zowel reactieve als proactieve agressie lieten zien, waarbij de ruwe gemiddelde score van reactieve agressie correleerde met de ruwe gemiddelde score van proactieve agressie. Bij eerder onderzoek blijkt er een hoge intercorrelatie aanwezig tussen reactieve en proactieve agressie. (Raine, Dodge, Loeber, Gatzke- Kopp, Lynam, Reynolds, Stouthamer-Loeber & Jianghong Liu, 2006). In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van partiële correlaties, zodat bij het onderzoek naar de hartslag en hartslagvarabiliteit bij één vorm van agressie gecontroleerd werd voor de andere vorm van agressie.

Er werd verwacht dat meisjes met reactieve agressie een hoge hartslag en een lage hartslagvariabiliteit tijdens de emotionele arousal conditie en tijdens de rustconditie zouden vertonen. De gemiddelde hartslag en hartslagvariabiliteit van meisjes met reactieve agressie werden zowel tijdens rust als tijdens emotionele arousal onderzocht. Daarnaast werden de gemiddelde hartslag en hartslagvariabiliteit onderzocht tijdens de targetconditie. Dit is de periode waarin verwacht wordt dat de emotionele arousal het hoogst is. Er werd onderzocht of een hoge score van meisjes op de reactieve schaal van de RPQ (Raine, Dodge, Loeber, Gatze-Kopp, Lynam, Reynolds, Stouthamer-Loeber & Liu, 2006) resulteerde in een hoge hartslag en lage hartslagvarabiliteit. Hierbij werd gebruik gemaakt van een Pearson correlatie op groepsniveau en werden reguliere correlatie coëfficiënten berekend.

(17)

Daarnaast werden de correlaties tussen de hartslag en hartslagvariabiliteit en proactieve agressie onderzocht. Hierbij werd onderzocht of een hoge score op de proactieve schaal van de RPQ (Raine, Dodge, Loeber, Gatze-Kopp, Lynam, Reynolds, Stouthamer-Loeber & Liu, 2006) resulteerde in een lage hartslag en hoge hartslagvarabiliteit. Er werd eveneens gebruik gemaakt van een Pearson correlatie op groepsniveau, waarbij reguliere correlatie coëfficiënten berekend werden. Deze correlaties werden onderzocht tijdens de rustconditie, de emotionele arousal conditie en de targetconditie.

Bij het vergelijken van de hartslag en hartslagvariabiliteit tijdens rust en emotionele arousal werd gebruik gemaakt van een Paired Samples T-test. Aan de hand van de Conservation-withdrawal theorie kon verwacht worden dat er bij alle meisjes een afname van de hartslag waar te nemen was tijdens de emotionele arousal conditie en de targetconditie in vergelijking met de rustconditie. Hierbij werd er bij de meisjes een toename van de hartslagvariabiliteit verwacht tijdens de emotionele arousal conditie en de targetconditie in vergelijking met de rustconditie.

(18)

18

3. Resultaten

Het onderzoek bekeek de hartslag en hartslagvariabiliteit van meisjes met reactieve agressie en proactieve agressie tijdens de rustconditie, de emotionele arousal conditie en de targetconditie. Aan de hand hiervan werden zes variabelen gecreëerd, te weten hartslag rustconditie, hartslagvarabiliteit rustconditie, hartslag emotionele arousal conditie, hartslagvarabiliteit emotionele arousal conditie, hartslag targetconditie en hartslagvarabiliteit targetconditie.

Allereerst werd de data geanalyseerd aan de hand van correlationeel onderzoek. Voordat deze correlaties uitgevoerd werden, werd bekeken of aan de assumpties van een correlatie werd voldaan. De eerste assumptie van normale verdeling werd onderzocht, waarbij gekeken werd of de afhankelijke data een normale verdeling lieten zien. Hierbij werd onderzoek gedaan naar de hartslag en hartslagvariabiliteit in de rustconditie, de emotionele arousal conditie en de targetconditie. Uit de Kolmogorov-Smirnov test kwamen geen significante resultaten naar voren, waardoor er sprake was van normale verdelingen van alle variabelen.

Daarnaast werd er aan de hand van visuele inspectie bekeken of er in de data van de zes variabelen outliers naar voren kwamen. Uit de resultaten bleek dat er bij de variabele hartslagvariabiliteit van de rustconditie een outlier aanwezig was. Daarnaast werd er een

outlier bij de variabele hartslag in de emotionele arousal conditie gevonden. Gezien de kleine

steekproef is gekozen om de outliers mee te nemen in het onderzoek. De rest van de variabelen bleek geen outliers te bevatten.

Tenslotte werd bekeken of aan de assumptie van homoscedasticiteit werd voldaan aan de hand van een scatterplot. Hierbij werd onderzocht of de variantie van een variabele stabiel is op ieder niveau van de andere variabele. Met behulp van een scatterplot kon afgelezen worden of de spreiding van de scores rond het gemiddelde gelijk was,

(19)

waardoor aan homoscedasticiteit voldaan werd. Uit de visuele inspectie bleek dat er in veel gevallen niet aan de assumptie van homoscedasticiteit kon worden voldaan, omdat er geen sprake was van een evenredige spreiding rond het gemiddelde. De variantie was vooral hoger naarmate de waardes hoger waren. Hierdoor is er gekozen om de verdere analyses uit te

voeren met log10 transformaties van de afhankelijke variabelen. Nadat de log10 transformaties

op de afhankelijke data waren uitgevoerd, voldeden de data aan de assumptie van homoscedasticiteit.

Eveneens werd er onderzocht of aan de assumptie van een lineaire relatie bij de correlaties voldaan kon worden. Hierbij werden de lineaire relaties van de variabelen onderzocht bij zowel reactieve agressie als proactieve agressie, waardoor er in totaal twaalf lineaire relaties bekeken werden. De lineaire relaties werden onderzocht aan de hand van een scatterplot. Aan de hand van visuele inspectie kon geconcludeerd worden dat alle variabelen een lineaire relatie bevatten.

In het onderzoek werd gepoogd om reactieve agressie en proactieve agressie los van elkaar te onderzoeken. Met een tweezijdige toets is de correlatie tussen reactieve en proactieve agressie onderzocht, waarbij een significantie niveau van α = ,05 werd aangehouden. Uit de analyse bleek dat reactieve agressie (M = 12,88 , SD = 4,59) en proactieve agressie (M = 7,76 , SD = 5,90) significant met elkaar correleerden, r = ,56 , p = ,02. Doordat er sprake was van een significante correlatie is ervoor gekozen om gebruik te maken van partiële correlaties, waardoor in het onderzoek naar reactieve agressie gecontroleerd werd voor proactieve agressie. Daarnaast werd er bij het onderzoek naar proactieve agressie gecontroleerd voor reactieve agressie.

Bij het correlationeel onderzoek werd gebruik gemaakt van de log10

transformaties van de afhankelijke data. De hartslag en hartslagvariabiliteit van reactieve agressie werden onderzocht aan de hand van partiële correlaties waarbij er gecontroleerd werd

(20)

20 voor proactieve agressie. De data werd eenzijdig getoetst tegen een significantie niveau van α = ,05. De gemiddelde hartslag van participanten met een hoge score op de reactieve agressie schaal werd onderzocht tijdens de rustconditie, de emotionele arousal conditie en de targetconditie. De hartslag tijdens de rustconditie liet hierbij een significant resultaat zien, r = ,44 , p = ,04 (figuur 1). Daarnaast werd er een significant resultaat gevonden voor de hartslag van participanten met reactieve agressie bij de emotionele arousal conditie, r = ,49 , p = ,03 (figuur 2). De hartslag van reactieve agressie was eveneens in de targetconditie significant, r = ,45 , p = ,04 (figuur 3). Bij de drie condities was er bij een hogere score op de reactieve schaal een hogere hartslag waar te nemen, waardoor aan de verwachting van de

Autonomic hyper-arousal theorie (Scarpa & Raine, 2000) kon worden voldaan.

(21)

Figuur 2. Relatie Hartslag emotionele arousal conditie en RA

(22)

22 Uit de resultaten bleek een significant resultaat aanwezig voor de hartslagvariabiliteit van participanten met een hoge score op reactieve agressie tijdens de rustconditie, r = -,46 , p = ,04 (figuur 4). Er bleken geen significante resultaten te zijn voor de hartslagvariabiliteit van participanten met reactieve agressie bij de emotionele arousal conditie en de targetconditie. Hierdoor kon alleen tijdens rust aan de verwachting van het

Integrated emotion system model van Blair (2007) worden voldaan.

Figuur 4. Relatie Hartslagvarabiliteit rustconditie en RA

De hartslag en hartslagvariabiliteit van participanten met een hoge score op de proactieve agressie schaal werden eveneens onderzocht met een partiële correlatie, waarbij er gecontroleerd werd voor reactieve agressie. Er bleken geen significante resultaten te zijn voor de gemiddelde hartslag van participanten met proactieve agressie bij de drie condities. Eveneens liet de hartslagvariabiliteit van participanten met proactieve agressie geen significant resultaat zien bij de drie condities. Dit betekent dat er niet aan de verwachtingen van hartslag en hartslagvarabiliteit bij proactieve agressie kon worden voldaan.

(23)

Er werd aan de hand van een Paired Samples T-test bekeken of aan de verwachtingen van de Conservation-withdrawal theorie (Bohus, Benus, Fokkema, Koolhaas, Nyakas, van Oortmerssen et al.,1998; Engel, 1977; Schmale, 1958; Schneiderman & McCabe,

1989) werd voldaan. Er werd bij deze toets eveneens gebruik gemaakt van log10

transformaties van de afhankelijke data. De data werd bekeken aan de hand van een eenzijdige toets, waarbij een significantie niveau van α = ,05 werd aangehouden.

Uit de resultaten bleek een significant verschil van de hartslag tussen de rustconditie (M = 1,89 , SD = ,05) en de emotionele arousal conditie (M = 1,87 , SD = ,05) aanwezig te zijn, t(16) = 4,42 , p < ,001. De effectgrootte had een waarde van d = ,55. Daarnaast bleek er een significant verschil van de hartslag tussen de rustconditie (M = 1,89 ,

SD = ,05) en de targetconditie (M = 1,87 , SD = ,06) aanwezig te zijn, t(16) = 4,40 , p < ,001.

Er werd hierbij een effectgrootte van d = ,55 gevonden. Aan de hand van deze resultaten kon aan de verwachting van de Conservation-withdrawal theorie (Bohus, Benus, Fokkema, Koolhaas, Nyakas, van Oortmerssen et al.,1998; Engel, 1977; Schmale, 1958; Schneiderman & McCabe, 1989) worden voldaan, waarbij er sprake was van een afname van de hartslag tijdens emotionele arousal in vergelijking met een periode van rust.

De hartslag van de participanten tijdens de emotionele arousal conditie en de targetconditie bleek niet significant van elkaar te verschillen. In tabel 1 zijn de resultaten uit de Paired Samples T-test voor de hartslag weergegeven.

(24)

24

Tabel 1

Paired Samples T-test: verschil hartslag tussen rustconditie, emotionele arousal conditie en targetconditie

95% confidence interval of the Difference

Mean SD Std. Error Mean Lower Upper t df Sig Verschil Hartslag Rustconditie- ,02 ,01 ,003 ,01 ,02 4,42 16 ,001 Hartslag Emotionele Arousal conditie

Verschil Hartslag Rustconditie- ,02 ,02 ,004 ,01 ,03 4,40 16 ,001 Hartslag Targetconditie

Verschil Hartslag Emotionele Arousal conditie- ,01 ,01 ,003 -,001 ,01 1,77 16 ,10 Hartslag Targetconditie

Noot. * Significant bij p < ,05

De hartslagvariabiliteit van de drie condities werd eveneens eenzijdig getoetst aan de hand van een Paired Samples T-test. Aan de hand van de Conservation-withdrawal theorie (Bohus, Benus, Fokkema, Koolhaas, Nyakas, van Oortmerssen et al.,1998; Engel, 1977; Schmale, 1958; Schneiderman & McCabe, 1989) werd verwacht dat de hartslagvariabiliteit toe zou nemen tijdens de emotionele arousal conditie en de targetconditie in vergelijking met de rustconditie. Uit de Paired Samples T-test werden geen significante resultaten gevonden voor de hartslagvariabiliteit, wanneer deze vergeleken werd tussen de drie condities. Wel bleek uit de analyses dat er sprake was van een positieve trend, waarbij de hartslagvariabiliteit tijdens de emotionele arousal conditie en de targetconditie toenam in vergelijking met die in de rustconditie.

(25)

4. Discussie

In dit onderzoek werd de invloed van het autonome zenuwstelsel op agressie bij meisjes met disruptieve gedragsproblemen bekeken. In het onderzoek bleek een biologische basis aanwezig voor de agressiviteit van meisjes met disruptieve gedragsproblemen. De gevonden resultaten kunnen een bijdrage leveren aan de toepassing van de juiste interventies op de gedragsproblemen van meisjes en kunnen zo de toekomstperspectief van deze meisjes verbeteren.

De relatie tussen twee belangrijke parameters van het autonome zenuwstelsel met de twee vormen van agressie werden in het onderzoek in beschouwing genomen. De hartslag en hartslagvariabiliteit dienden als parameters van het autonome zenuwstelsel. De gemiddelde hartslag geeft een goede indicatie van de werking van het sympathische systeem. De hartslagvariabiliteit kan gemeten worden aan de hand van Respiratory Sinus Arrhythimia (RSA, Stern, Ray & Quigley, 2001), en geeft de werking van het parasympatisch systeem weer. De agressie van meisjes met disruptieve gedragsproblemen kan ingedeeld worden in een tweetal vormen, te weten reactieve en proactieve agressie. Er werd verwacht dat de twee vormen van agressie een andere hartslag en hartslagvariabiliteit lieten zien. De hartslag en hartslagvariabiliteit werden onderzocht tijdens een periode van rust en tijdens een periode van emotionele arousal.

Meisjes met reactieve agressie zouden volgens de Autonomic hyper-arousal theorie (Scarpa & Raine, 2000) een hoge hartslag laten zien tijdens een periode van rust en tijdens emotionele arousal, doordat zij een verhoogde sympathische activiteit en arousal niveau bezitten (Stern, Ray & Quigley, 2001). De hartslagvariabiliteit van meisjes met reactieve agressie zou volgens het Integrated emotion system model (Blair, 2007) laag zijn tijdens rust en emotionele arousal, door een verminderde activiteit van de prefrontale cortex. Het model van Blair (2007) stelt dat vooral de prefrontale corticale functies de vagale

(26)

26 gecontroleerde hartslagvariabiliteit beïnvloeden. De resultaten waren in lijn met de Autonomic

hyper-arousal theorie, doordat de hartslag van meisjes met reactieve agressie verhoogd was

tijdens rust en tijdens emotionele arousal. In het onderzoek kon alleen tijdens rust aan de verwachting voldaan worden van het Integrated emotion system model, waarbij de hartslagvariabiliteit van meisjes met reactieve agressie verlaagd was.

Meisjes met proactieve agressie zouden volgens de Autonomic hypo-arousal theorie (Scarpa & Raine, 2000) over een laag arousal niveau en een lage hartslag beschikken tijdens rust en emotionele arousal, doordat zij een lagere sympathische activiteit laten zien (Stern, Ray & Quigley, 2001). Daarnaast zouden deze meisjes een goede top-down controle van de prefrontale cortex bezitten, waarbij ze in staat zijn gedrag te reguleren om zo gestelde doelen te behalen (Bandura, 1973). Aan de hand van het Integrated emotion system model (Blair, 2007) werd verwacht dat meisjes met proactieve agressie een hoge hartslagvariabiliteit tijdens rust en emotionele arousal lieten zien. In het onderzoek bleek dat niet kon worden voldaan aan de verwachting voor de hartslag en tevens niet aan de verwachting voor de hartslagvarabiliteit.

In het onderzoek werden tevens de verschillen van de gemiddelde hartslag en de hartslagvariabiliteit onderzocht tussen de rustperiode, de emotionele arousal periode en de targetperiode. Tijdens een periode van emotionele arousal zou volgens de

Conseration-withdrawal theorie (Bohus, Benus, Fokkema, Koolhaas, Nyakas, van Oortmerssen et al.,1998;

Engel, 1977; Schmale, 1958; Schneiderman & McCabe, 1989) een beschermingsreactie optreden, die zou leiden tot een afname van de hartslag en een toename van parasympatische activiteit. In het onderzoek bleek aan de verwachting van een afname van de hartslag te zijn voldaan, waarbij er sprake was van een afname van de hartslag tijdens de emotionele arousal periode en targetperiode in vergelijking met de rustperiode. Aan de verwachting van een verhoging van de hartslagvariabiliteit werd in het onderzoek niet voldaan. Er werd echter wel

(27)

een positieve trend gevonden, waarbij er een verhoogde hartslagvarabiliteit tijdens de emotionele arousal periode in vergelijking met die in de rustperiode aanwezig was.

In het onderzoek kon aan een aantal verwachtingen niet worden voldaan, waarbij het vooral de verwachtingen omtrent de hartslagvariabiliteit betrof. Een punt van discussie bij het onderzoek is dat reactieve en proactieve agressie sterk met elkaar correleerden. Een aantal meisjes die participeerden in het onderzoek lieten zowel een hoge score op de schaal van reactieve agressie als op de schaal van proactieve agressie zien. In het onderzoek is gepoogd om te controleren voor deze correlatie aan de hand van een partiële correlatie. Doordat er sprake was van een hoge correlatie tussen reactieve en proactieve agressie is er echter gekozen om niet geheel te controleren voor de andere variabele. Dit heeft in dit onderzoek er toe kunnen leiden dat de gemiddelde hartslag en de hartslagvariabiliteit niet geheel verklaard konden worden door de vorm van agressie. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er geen hoge hartslagvariabiliteit bij meisjes met proactieve agressie werd gevonden, doordat deze meisjes eveneens reactieve agressie lieten zien. Deze meisjes zouden ondanks een hoge score op proactieve agressie, een relatief lage hartslagvariabiliteit kunnen bezitten. Uit eerder onderzoek is gebleken dat proactieve en reactieve agressie apart van elkaar onderzocht kunnen worden (Raine, Dodge, Loeber, Gatzke- Kopp, Lynam, Reynolds, Stouthamer-Loeber & Jianghong Liu, 2006). Om te zorgen dat puur reactieve agressie onafhankelijk van proactieve agressie onderzocht wordt, zal er gebruikt gemaakt moeten worden van residuele metingen.

In het onderzoek werden de hartslag en hartslagvariabiliteit tijdens emotionele arousal onderzocht, waarbij aan de hand van de Conservation-withdrawal theorie (Bohus, Benus, Fokkema, Koolhaas, Nyakas, van Oortmerssen et al.,1998; Engel, 1977; Schmale, 1958; Schneiderman & McCabe, 1989) werd verwacht dat emotionele gebeurtenissen de activiteit van het autonome zenuwstelsel beïnvloeden. In het onderzoek werd een filmpje

(28)

28 gebruikt om emotionele arousal op te wekken. Een punt van discussie bij het onderzoek is echter dat de effectiviteit van het filmpje niet in beschouwing is genomen. Eerder onderzoek (Wang, Baker, Gao, Raine & Lozano, 2012) liet zien dat emotionele filmclips de hartslag van participanten beïnvloeden. Bij dit onderzoek is de effectiviteit van de filmpjes onderzocht aan de hand van een pilotstudie bij een controlegroep. In vervolg onderzoek zou de effectiviteit van het filmpje vooraf getest moet worden, zodat het beoogde doel van het filmpje gegarandeerd kan worden.

Een ander punt van discussie bij dit onderzoek is dat de resultaten niet vergeleken konden worden met een controlegroep. Hierdoor konden de hartslag en de hartslagvarabiliteit van meisjes met reactieve en proactieve agressie niet vergeleken worden met de hartslag en de hartslagvariabiliteit van meisjes van dezelfde leeftijd, die geen agressief gedrag vertonen. Een belangrijke aanbeveling voor vervolg onderzoek is het includeren van een controlegroep in het onderzoek. Wanneer een controlegroep aan het onderzoek toegevoegd wordt, kan beter vastgesteld worden wat de specifieke relatie is tussen de hartslag en hartslagvarabiliteit van meisjes met reactieve en proactieve agressie.

Dit onderzoek heeft een goed inzicht gegeven in de invloed van agressie op de activiteit van het autonome zenuwstelsel en kan een bijdrage leveren aan het vinden van de juiste interventies voor de twee vormen van agressie. Dit onderzoek heeft aangetoond dat agressie een biologische basis kent en invloed heeft op de activiteit van het autonome zenuwstelsel. Zo is gebleken dat meisjes met reactieve agressie een relatief hoge hartslag tijdens rust en emotionele arousal bezitten. Daarnaast zorgt emotionele arousal voor een afname van de hartslag en een toename van de hartslagvarabiliteit. Onderzoek naar farmaceutische interventies kunnen mogelijk oplossingen aan het licht brengen, waarbij de medicatie aansluit op de specifieke gedragsproblemen van de meisjes. Dit onderzoek heeft een weg vrijgemaakt voor verder onderzoek naar de biologische basis van agressie en het

(29)

vinden van de juiste interventies voor de agressie van meisjes met disruptieve gedragsproblemen.

(30)

30

5. Nawoord

Met deze masterthese rond ik met zeer veel nieuwe inzichten en tevredenheid het onderzoek naar de invloed van agressie op het autonome zenuwstelsel bij meisjes met disruptieve gedragsproblemen af. Dit onderzoek was niet mogelijk geweest zonder een aantal belangrijke personen.

Dit onderzoek was onderdeel van het groot Europees FemNAT-CD onderzoek, waar ik een half jaar met plezier heb meegeholpen en een bijdrage heb geleverd aan het verzamelen van de data. Ik wil Helena Oldenhof bedanken, die op dit moment promoveert op dit onderzoeksgebied. Zij heeft mij begeleid gedurende het onderzoek, waarbij zij mij op meerdere vlakken inzichten en kennis heeft gegeven. Zij heeft mij geleerd kritisch en nieuwsgierig te zijn bij het verzamelen van data en de participanten op een respectvolle manier te behandelen. Naast Helena Oldenhof, heb ik veel steun gehad aan de andere stagiairs die op dat moment ook deelnamen in het FemNAT-CD onderzoek. Zij hebben bijgedragen aan een plezierige en uitdagende onderzoeksperiode.

Daarnaast wil ik de meisjes die participeerden in het onderzoek heel erg bedanken voor hun vrijwillige deelname. Ik heb de samenwerking met de meisjes als erg prettig ervaren, waarbij zij altijd een open en enthousiaste houding ten opzichte van het onderzoek hadden. Het heeft mij veel voldoening gegeven om onderzoek te doen, waarbij de resultaten kunnen helpen om de juiste interventies toe te passen en om het toekomstperspectief van deze meisjes te verbeteren.

Eveneens wil ik mijn begeleider, Thomas Meindertsma, van de Universiteit van Amsterdam bedanken. Hij heeft mij geholpen om een duidelijke structuur en planning aan te houden bij het schrijven van een masterthese. Daarnaast heeft hij mij de juiste ondersteuning gegeven waarbij ik de vrijheid kreeg om eigen initiatieven en verantwoordelijkheden te nemen. Tenslotte wil ik Manon Slockers, de coördinator van de masterthesen, heel erg

(31)

bedanken. Zij heeft het mede mogelijk gemaakt om de masterthese op een goede manier af te ronden.

Met veel nieuwe inzichten en kennis kan ik deze masterthese afronden. De masterthese draagt zeker bij aan mijn verdere wetenschappelijke en persoonlijke ontwikkeling. Het heeft mij laten inzien dat een onderzoek nieuwe en interessante inzichten kan verschaffen en een belangrijke basis is voor oplossingen van individuele, sociale en maatschappelijke problemen.

(32)

32

6. Referenties

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed). Washington. DC: Author.

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (DSM-IV-TR, 4th ed., text revision). Washington: American Psychiatric. Bandura, A., (1973). Aggression: A social learning analysis. Prentice- Hall,

Oxford England.

Bardone, A., Mofitt, T., Caspi, A., Dickson, N., Stanton, W., & Silva, P., (1998).

Adult Physical Health Outcomes of Adolescent Gilrs with Conduct Disorder, Depression, and Anxiety. Journal of the American Child & Adolescent Psychiatry, 37

(6), 594- 601.

Berkout, O. V., Young, J. N., & Gross, A. M., (2011). Mean girls and bad boys:

Recent research on gender differences in conduct disorder. Agression and Violent

Behavior, 16 (6), 503-511

Berntson, G. G., Bigger, J. T., Eckberg, D. L., Grossman, P., Kaufmann, P. G., Malik, M., Nagaraja, H. N., Porges, S. W., Saul, J. P., Stone, P. H., & van der Molen, M. W., (1997). Heart rate variability: Origins, methods, and interpretive caveats.

Psychophysiology, 34, 623-648.

Blair, R. J., (2007). Dysfunctions of medial and lateral orbitofrontal cortex

in psychopathy. Annals of the New York Academy of Sciences 1121, 461- 479.

Bohus, B., Benus, R. F., Fokkema, D. S., Koolhaas, J. M., Nyakas, G. A., van Oortmerssen, G. A., et al. (1998). Neuroendocrine states and behavioral and physiological stress responses. In M. Wiegant & D. De Wied (Eds.), Progress in Brain Research (Vol. 72, pp. 57-70). Amsterdam: Elsevier Science Publishers.

(33)

Palmer Quarterly 32, 141- 151.

Crick, N. R., & Dodge, K. A., (1996). Social information- processing mechanisms of reactive and proactive aggression. Child Development 67,993- 1002. De Wied, M., van Boxtel, A., Matthys, W., & Meeus, W. (2012). Verbal, facial and

autonomic responses to empathy-eliciting film clips by disruptive male adolescentswith high versus low callous-unemotional traits. Journal of Abnormal

Child Psychology, 40, 211-223.

Dollard, J., Doob, L., Miller, N., Mowrer, O., & Sears, R., (1939). Frustration and Aggression. Yale University Press, New Haven, CT.

Engel, G. L. (1977). Emotional stress and sudden death. Psychology today, 11, 144-118. Eysenck, H. J. (1997). Personality and the biosocial model of antisocial and

criminal behavior. In: Raine, A., Brennan, P., Farrington, D. R., Mednick, S. A. (Eds.), Biosocial Bases of Violence. Plenum, New York, pp. 21- 38.

Farrington, D. P. (2005). Childhood origins of antisocial behavior. Clinical Psychology

and Psychotherapy 12, 177- 190.

Ford, T., Goodman, R., & Meltzer, H. (2003). The British child and adolescent mental health survey 1999: the prevalence of DSM-IV disorders. Journal of the American Academy

of Child an Adolescent Psychiatry, 42, 1203-1211.

Groot, P. F. C., de Geus, E. J. C., & de Vries, J., (1998). Ambulatory Monitoring System User Manual. Vrije Universiteit, Amsterdam.

Hill, J., & Maughan, B. (2001). Conduct disorders in childhood and adolescence. Cambridge: Cambridge University Press.

Kelsey, R. M., Ornduff, S. R., Reiff, S., & Arthur, C. M. (2002). Psychophysiological

correlates of narcissistic traits in women during active coping. Psychophysiology, 39, 322-332.

(34)

34 Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie (KJI), kennis over jeugd en opvoeding.

opgehaald op 14 juni, van

http://www.nji.nl/nl/Databanken/Databank-Instrumenten-en-Richtlijnen/Kiddie-SADS-lifetime-versie-(K-SADS-PL)

Kreibig, S. D., Wilhelm, F. H., Roth, W. T., & Gross, J. J., (2007). Cardiovascular,

electrodermal, and respiratory response patterns of fear- and sadness- inducing films.

Psychophysiology, 44, 787-806.

Lorber, M. F., (2004). Psychophysiology of aggression, psychopathy, and

conduct problems: A Meta- Analysis. Psychological Bulletin 130(4), 531- 552. Lykken, D. T., (1957). A study of anxiety in the sociopathic personality. Journal

of Abnormal and Social Psychology 55, 6-10.

Parry, M. J. E., & McFetridge-Durdle, J. (2006). Ambulatory Impedance Cardiography: A systematic review. Nursing Research, 55 (4), 283-291.

Piferi, R. L., Kline, K. A., Younger, J., & Lawler, K. A., (2000). An alternative approach for achieving cardiovascular baseline: viewing an aquatic video. International Journal

of Psychophysiology, 37, 207- 217.

Porges, S. W., (1986). Respiratory sinus arrhythmia: Physiological basis, quantitative

methods, and clinical implications. Cardiorespiratory and cardiosomatic

psychophysiology, 114, 101-115.

Programmaministerie voor Jeugd en Gezin, (2011). Opgehaald 4 april, 2015,

Vanhttp://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/brochures/2010/09/27/beleidsagenda-2011-jeugd-en-gezin.html Quay, H. C., (1965). Psychopathic personality as pathological stimulation-

seeking. American Journal of Psychiatry 122, 180- 183.

(35)

disorder. Academic Press, San Diego.

Raine, A., Dodge, K., Loeber, R., Gatze- Kopp, L., Lynam, D., Reynolds, C., Stouthamer- Loeber, M., & Liu, J., (2006). The reactive- proactive aggression questionnaire: differential correlates of reactive and proactive aggression in adolescent boys.

Aggressive Behavior 32, 159- 171.

Raine, A., Venables, P. H., & Mednick, S. A., (1997). Low resting heart rate at age 3

years predisposes to agression at age 11 years: Evidence from the Mauritius child health project. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry

36, 1457- 1464

Romeo, R., Knapp, M., & Scott, S., (2006). Economic cost of severe antisocial behaviour in children- and who pays it. Britisch Journal of Psychiatry, 188, 547- 553. Scarpa, A., Haden, S. C., & Tanaka, A., (2010). Being hot tempered: Autonomic,

emotional, and behavioral distinctions between childhood reactive and proactive agression. Biologische Psychology 84, 488-496.

Scarpa, A., & Raine, A., (2000). Violence associated with anger and impulsivity.

In: Borod, J. (Ed.), The Neuropsychology of Emotion. Oxford University Press, New York, pp. 320- 339.

Schmale, A. H. (1958). Relationship of separation and depression to disease. Psychosomatic

Medicine, 20, 259-277.

Schneiderman, N., & McCabe, P. M. (1989). Psychophysiologic strategies in laboratory research. In N. Schneiderman, S. M. Weiss, & P. G. Kaufman (Eds.), Handbook of

research methods in cardiovascular behavioral medicine (pp. 349-364). New York:

Plenum Press.

(36)

36 social exclusion: follow up study of antisocial children into adulthood. Britisch

Journal of Psychiatry, 323, 1-5.

Stern, R. M., Ray, W. J., & Quigley, K. S. (2001). Psychophysical recording. Oxford University Press.

Van Goozen, S. H., Fairchild, G., (2008). How can the study of biological processes

help design new interventions for children with severe antisocial behavior?

Development Psychopathology 20 (3), 941- 973.

Van Goozen, S. H., Fairchild, G., Snoek, H., Harold, G. T., (2007). The evidence for

a neurobiological model of childhood antisocial behavior. Psychological Bulletin 133, 1238- 1244.

Vitaro, F., Brendgen, M., Barker, E.D., (2006). Subtypes of aggressive behaviors:

A developmental pespective. International Journal of Behavioral Development 30, 12-19.

Voors, A. W., Webber, L. S., & Berenson, B. S. (1982). Resting heart rate and pressure rate product of children in a total biracial community: the Bogalusa Heart Study.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

Bij het op zaaivoor ploegen van een perceel aardappelland op zavelgrond werd de grond goed gekeerd en voldoende verkruimeld.. Het geploegde land kwam goed vlak

Omdat het doel van deze filetmonsters primair de vergelijking met de gehalten in de gehele sub- adulte vis was zijn alleen filet monsters geproduceerd voor soorten en

Overeenkomstig de figuren neerslag x maanden, waarin per tijdvak een 6- of 7 tal lijnen van gelijke kans zijn verzameld (1) en van neer- slag minus afvoer x maanden (3) zijn thans

In the Pastoral care of meted out to caregivers, they should get assistance to make that choice, to ‘shift’ them, so that despite the suffering of patients, despite the

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Voor welke andere opgaven zou onze invulling van eigentijds openbaar bestuur van nut kunnen zijn.. Ik zie de volgende kenmerken voor

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan