• No results found

Schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen : een onderzoek naar het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen na het meemaken van een traumatische gebeurtenis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen : een onderzoek naar het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen na het meemaken van een traumatische gebeurtenis"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen

Een onderzoek naar het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen na het meemaken van een traumatische gebeurtenis

C.S. du Bois 6044077 22 juni 2015 A. A. P. van Emmerik Masterthese 8173 woorden

(2)

Samenvatting

Doel: Het doel van dit onderzoek is het analyseren van het verband tussen

schaamtegeneigdheid en het ontwikkelen van PTSS symptomen na het meemaken van een traumatische gebeurtenis, om zo meer duidelijkheid te krijgen over verklaringen over de aard van dit verband. Als eerste is onderzocht of er een verband bestaat tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen. Vervolgens is onderzocht hoe dit verband verklaard kan worden en welke factoren hier invloed op hebben. Dit is gedaan door te kijken naar een mogelijke mediatie door respectievelijk sociale steun en feitelijke schaamte.

Methode: De studie bestaat uit twee delen; studie A en studie B. In studie A

(N=128) werd gebruik gemaakt van een retrospectief cross-sectioneel design. In studie B (N=28) is gebruik gemaakt van een longitudinaal cohortdesign. Er werd gebruik gemaakt mediatieanalyses volgens de methode van Baron en Kenny om de relaties tussen de variabelen te verhelderen.

Resultaten: In dit onderzoek werd een positieve correlatie gevonden tussen

schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen. Daarentegen werd er geen mediatie-effect gevonden voor zowel sociale steun als feitelijke schaamte in het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen. Wel werd een sterk negatief verband tussen sociale steun en PTSS symptomen gevonden.

Conclusie en discussie: Geconcludeerd kan worden dat er een positief

verband bestaat tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen, er is echter geen bewijs gevonden voor een mediërende rol van zowel sociale steun als feitelijke schaamte in dit verband. Verder onderzoek naar dit verband is geïndiceerd. Een suggestie is replicatie bij een klinische populatie.

(3)

1. Schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen Veel mensen maken in hun leven een gebeurtenis mee die een

posttraumatische stressstoornis (PTSS) tot gevolg kan hebben. PTSS kan ontstaan na blootstelling aan een traumatische gebeurtenis, zoals bijvoorbeeld een aanranding, een natuurramp of een ernstig verkeersongeluk. De symptomen van PTSS zijn onder andere het herhaaldelijk en ongewild herbeleven van de gebeurtenis, hyperarousal, emotionele vervlakking en het vermijden van stimuli die het individu herinneren aan de gebeurtenis (DSM-IV, American Psychiatric Association, 1994). In Nederland is de lifetime prevalentie van het meemaken van een potentieel traumatische ervaring 80.7%. De life-time prevalentie van PTSS is 7.4% in Nederland (de Vries & Olff, 2009). In delen van de wereld waar oorlog wordt gevoerd of waar voorheen potentieel traumatische gebeurtenissen, zoals natuurrampen en gewapende conflicten, hebben plaatsgevonden ligt dit percentage aanzienlijk hoger. Het percentage van de bevolking dat in die gebieden aan PTSS lijdt kan oplopen tot 37.4% (de Jong et al., 2001). Gegeven het feit dat PTSS gepaard gaat met een hoge lijdensdruk en verstoring van het sociaal en beroepsmatig functioneren is het belangrijk om meer inzicht te krijgen in variabelen die het ontstaan van PTSS kunnen voorspellen.

Uit de hiervoor gepresenteerde cijfers blijkt dat slechts een deel van de individuen (7.4%) die een trauma meemaken een (chronische) PTSS ontwikkelt. De meerderheid van de individuen die een trauma overleeft, heeft kortdurend last van (enkele) klachten en herstelt zonder behandeling (Kessler, Sonnega, Bromet, Hughes, & Nelson, 1995; Rothbaum, Foa, Riggs, Murdock, & Walsh, 1992). De vroege identificatie en behandeling van individuen die een risico lopen op het ontwikkelen van (chronische) PTSS is een klinische uitdaging en, met het oog op effectieve interventie, van groot belang (Ehring, Kleim, Clark, Foa, & Ehlers, 2007). Het is

(4)

immers niet mogelijk iedereen een behandeling aan te bieden wanneer er bijvoorbeeld een grootschalige ramp heeft plaats gevonden. Om die reden is het van belang

risicofactoren of voorspellers voor PTSS te onderscheiden. Doorgaans wordt er vanuit gegaan dat kenmerken van het trauma zelf voorspellers zijn van PTSS. Daarbij kan worden gedacht aan de ernst van de bedreiging of de aantasting van de integriteit die kenmerkend is voor de traumatische gebeurtenis. Daarnaast zijn er

persoonlijkheidskenmerken en individuele verschillen, die een verband hebben met PTSS. Dit zijn mogelijke voorspellers voor het ontwikkelen van PTSS (Gil & Caspi, 2006).

Schaamtegeneigdheid is een mogelijke voorspeller van PTSS. Het begrip schaamtegeneigdheid verwijst naar de mate van kwetsbaarheid voor het ervaren van schaamte. Het grootste deel van de bestaande theorie benadrukt het belang van de ervaring van intense angst als factor in het ontstaan en in stand houden van PTSS. De meeste interventies richten zich dan ook op angst als belangrijkste emotie om te behandelen (Lee, Scragg, & Turner, 2001). Daarnaast werd in voorgaande onderzoeken schuldgevoel, als gevolg van het overleven van de traumatische

gebeurtenis, vaak als voorspeller gezien voor PTSS. Tussen schuld en PTSS blijkt een sterk positief verband te bestaan (Glover, Pelesky, Bruno, & Sette, 1990). Een emotie die sterk verwant is aan schuld is schaamte. Waar schuld een emotie is die betrekking heeft op de negatieve evaluatie van iemands gedrag in een bepaalde situatie, gaat schaamte over een negatieve evaluatie van het ‘hele zelf’. In onderzoek bleek

schaamte een sterker verband te hebben met PTSS dan schuld (Leskela, Dieperink, & Thuras, 2000).

Het onderzoek naar het verband tussen schaamte en PTSS staat echter nog in de kinderschoenen. In de literatuur worden angst en schuld als dominante affecten

(5)

gezien voor het ontstaan en in stand houden van PTSS, terwijl het affect schaamte ook een sterk verband heeft met de traumatische gebeurtenis. Het meemaken van het trauma, het achteraf piekeren over het trauma en het onthullen van traumatische ervaringen aan anderen kunnen grote invloed hebben op ‘het zelf’ en de sociale identiteit (Lee, Scragg, & Turner, 2001). Een van de belangrijkste affecten die samenhangt met zulke identiteiten is het zelfbewuste affect schaamte (Tangney, 1995). Schaamte is het verschijnsel waarbij het individu het gevoel heeft klein, waardeloos, machteloos en inferieur te zijn (Tangney, Wagner, & Gramzow, 1992). Het is een destructieve emotie omdat een individu zijn ‘hele zelf’, in plaats van alleen zijn of haar gedrag in een bepaalde situatie, negatief evalueert (Tangney, 1995). Schaamte heeft tot gevolg dat een individu zijn sociale functioneren negatief beoordeelt. Dit maakt dat schaamte kan leiden tot een algeheel invaliderende en pijnlijke reactie waarbij het individu het verlangen heeft zich te verbergen en te ontsnappen aan anderen (Tangney, Wagner, & Gramzow, 1992). Als gevolg daarvan heeft schaamte een negatief effect op het zoeken van hulp (Andrews, Brewin, & Rose, 2003; Gilbert, 1998), het belemmert de emotionele verwerking van de gebeurtenis (Brewin, Dalgleish, & Joseph, 1996; Lee, Scragg, & Turner, 2001; Joseph, Williams, & Yule, 1997) en kan hierdoor de therapeutische effecten van imaginal exposure verstoren.

Ook uit de literatuur blijkt dat er redenen zijn om een verband te

veronderstellen tussen schaamtegeneigdheid en het ontwikkelen van PTSS (Andrews, Brewin, Rose, & Kirk, 2000). Schaamte is al eerder gelinkt aan psychopathologie. Uit studies onder vrouwen bleek bijvoorbeeld dat schaamte een mediator is tussen

misbruik in de kindertijd en stoornissen als depressie en boulimia (Andrews, 1997). Andrews et al. (2000) deden een prospectief onderzoek naar dit verband, maar dit was

(6)

beperkt tot PTSS als gevolg van kindermishandeling. Uit dit onderzoek bleek dat schaamtegeneigdheid een mediërend effect had op de toename van posttraumatische stress symptomen.

Uit eerder onderzoek blijkt dat er een positief verband is tussen

schaamtegeneigdheid en PTSS. Wong en Cook (1992) vonden in hun onderzoek ondersteuning voor dit verband, traumaslachtoffers die PTSS hadden ontwikkeld lieten een grotere schaamtegeneigdheid zien dan slachtoffers die geen PTSS ontwikkelden. Ook het onderzoek van Leskela, Dieperink en Thuras (2002) gaf aanwijzingen voor het bestaan van dit verband, er werd een positieve correlatie gevonden tussen PTSS en schaamtegeneigdheid. In beide onderzoeken werd een soortgelijke groep onderzocht, namelijk Amerikaanse oorlogsveteranen. Dit maakt de bevindingen uit de onderzoeken niet zonder meer generaliseerbaar naar andere populaties en trauma’s. De groep is immers relatief homogeen in geslacht, leeftijd en het soort trauma. Wong en Cook (1992) maken gebruik van Internal Shame Scale

(ISS; Cook, 1994 en 2001), die meet of men interne schaamte heeft ervaren. Bij

interne schaamte heeft het individu een negatieve kijk op zichzelf en een hogere zelfgerichte aandacht dan normaal. Een belangrijke component van interne schaamte is dus zelf-devaluatie en zelfkritiek. Leskela et al. (2002) hebben in hun onderzoek gebruik gemaakt van de Test of Self Conscious Affect (TOSCA; Tangney, Dieperink, Turas, Wagner, & Gramzow,1989). Deze vragenlijst meet naast andere constructen ook schaamtegeneigdheid. In de aangehaalde onderzoeken werd gebruik gemaakt van verschillende constructen met betrekking tot schaamte (interne schaamte en

schaamtegeneigdheid). Beiden bleken een positief verband met PTSS te hebben. Omdat deze onderzoeken retrospectief zijn, is niet duidelijk of de grotere

(7)

prospectief onderzoek nodig om uitspraken te kunnen doen over de causaliteit van dit verband. Om die reden zou ook het verband tussen schaamte en PTSS symptomen bij andere klinische populaties onderzocht moeten worden, zodat resultaten uit het onderzoek beter gegeneraliseerd kunnen worden. Daarnaast is het van belang dit in een heterogene populatie te onderzoeken zodat er gegeneraliseerd kan worden naar de algemene bevolking. Over het algemeen is er nog weinig onderzoek gedaan naar dit verband.

Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of er in een studentenpopulatie een positief verband kan worden aangetoond tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen en vervolgens of schaamtegeneigdheid een voorspeller is van PTSS symptomen. Als dit het geval is, dan kan schaamtegeneigdheid een mogelijk

aangrijpingspunt zijn voor interventies gericht op preventie en behandeling van PTSS. Het onderzoek bestaat uit twee delen. Een retrospectief deel waarin wordt onderzocht of er binnen een populatie een positief verband kan worden aangetoond tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen. Dit deel, hierna aangeduid met

studie A, maakt gebruik van een cross-sectioneel design. Het tweede deel is een

prospectief onderzoek waarin wordt onderzocht of schaamtegeneigdheid een voorspeller is van PTSS, hierna aangeduid met studie B. In dit onderdeel wordt gebruik gemaakt van een longitudinaal cohort-design. In studie B werd gebruik gemaakt van twee meetmomenten, T1 was hierin de baselinemeting. Voor beide delen werd en aparte steekproef geworven.

Wanneer er een verband is tussen schaamtegeneigdheid en PTSS, is de

volgende vraag hoe dit verband verklaard kan worden. In dit onderzoek wordt daarom nagegaan of de volgende constructen een mogelijk mediërend effect hebben op dit verband. Uit een meta-analyse die de risicofactoren voor het ontstaan van PTSS

(8)

onderzocht, bleek dat een gebrek aan sociale steun de sterkste voorspeller is van PTSS (ES = .40; Brewin, Andrews, & Valentine, 2000). Uit ander onderzoek kwam naar voren dat de beschikbaarheid en het feitelijke gebruik van sociale steun de kans verkleint op het ontwikkelen van een PTSS (Green, Grace, Lindy, Gleser, & Leonard, 1990; King, King, Fairbank, Keane, & Adams, 1998). Een grotere

schaamtegeneigdheid zou tot gevolg kunnen hebben dat iemand minder snel sociale steun opzoekt of accepteert en daardoor de kans op het ontwikkelen van PTSS vergroot. Daarom wordt in dit onderzoek nagegaan of sociale steun als mogelijke mediator functioneert tussen schaamtegeneigdheid en PTSS

Een andere mogelijke mediator die in dit verband onderzocht wordt is feitelijke schaamte. Met feitelijke schaamte wordt bedoeld of iemand daadwerkelijk schaamte ervaart of heeft ervaren ten aanzien van het trauma. Er is sprake van samenhang met schaamtegeneigdheid, als iemand een hogere schaamtegeneigdheid heeft, zullen er vaker momenten van feitelijke schaamte zijn (Andrews, Brewin, Rose, & Kirk, 2000). Daaruit volgt de veronderstelling dat er schaamte naar aanleiding van het trauma moet zijn geweest, wil schaamtegeneigdheid een voorspellende waarde hebben in de ontwikkeling van PTSS. Omdat - zeker in het geval van PTSS - schaamte en schuld een grote samenhang vertonen, zal er voor schuldgeneigdheid gecontroleerd worden (Tangney, 1998). Hetzelfde geldt voor schaamte en depressie; gezien het sterke positieve verband tussen beiden, wordt ook gecontroleerd voor depressie (Kim, Thibodeau, & Jorgensen, 2011).

Probleemstelling

Kort samengevat; er zijn redenen om te veronderstellen dat schaamte een voorspeller is voor het ontstaan en het in stand houden van PTSS. Er ontbreekt echter

(9)

nog onderzoek in andere populaties dan oorlogsveteranen- of patiëntenpopulaties en er ontbreekt prospectief onderzoek naar algemene schaamtegeneigdheid en PTSS.

Tegen deze achtergrond is de centrale vraag van dit onderzoek: Is schaamtegeneigdheid een voorspeller en daarmee een risicofactor voor het ontwikkelen van PTSS symptomen na het meemaken van een traumatische

gebeurtenis? De daarop volgende vraag is; Zijn sociale steun en feitelijke schaamte mediërende factoren in het eventuele verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen?

De volgende hypothesen worden getoetst:

1) Er bestaat een positief verband tussen schaamtegeneigdheid en het ontstaan van PTSS symptomen.

2) Sociale steun medieert het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen.

3) Feitelijke schaamte medieert het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen.

2. Methoden

2.1 Deelnemers

Deelnemers werden geworven binnen twee groepen studenten psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. De deelnemers voor studie A bestonden uit

eerstejaars studenten (studiejaar 2013). De deelnemers voor studie B bestonden uit tweedejaars studenten (studiejaar 2012). In studie B werd gebruik gemaakt van de jaarlijkse testweek voor het verzamelen van data voor T1 (baselinemeting). De

testweek is een week waarin de eerstejaars studenten een testbatterij met vragenlijsten invullen, met als doel deze data te kunnen gebruiken in wetenschappelijk onderzoek. (zie ‘Procedure’ voor een nadere beschrijving van de designs van studie A en studie

(10)

B). Voor studie A en studie B samen werden 500 studenten per e-mail aangeschreven met de vraag of zij mee wilden werken aan het onderzoek. Ook was het mogelijk voor studenten om zich voor het onderzoek aan te melden via www.test.uva.nl/dmps, een site voor al het lopende onderzoek aan de UvA. De inclusiecriteria waren: a) eerste- of tweedejaars student psychologie aan de UvA, b) het hebben meegemaakt van een traumatische ervaring die voldoet aan criteria A van PTTS uit de DSM-IV (American Psychiatric Association; APA, 1994) c) een leeftijd van 18 jaar of ouder, d) voldoende beheersing van de Nederlandse taal, en e) bereidheid tot deelname aan het onderzoek (informed consent).

Voor studie A werden 213 deelnemers geworven. Hiervan werden eerst 48 deelnemers uit de dataset verwijderd die de vragenlijsten niet afmaakten. Vervolgens werden 15 deelnemers verwijderd die de vragenlijsten binnen 10 minuten invulden. De achterliggende overweging daarbij was dat het niet waarschijnlijk is dat alle vragenlijsten in minder dan 10 minuten goed kunnen worden ingevuld. Tevens werden twee deelnemers verwijderd wegens een technische fout in Qualtrics. Tenslotte werden nog eens 10 deelnemers verwijderd doordat het trauma dat zij beschreven niet voldeed aan de criteria voor een (mogelijk) trauma van de DSM-IV (APA, 1994).

Uiteindelijk konden de volledige data van 138 deelnemers worden

meegenomen in de analyses voor studie A. Dit is 64.8% van de 213 deelnemers die een start maakten met het invullen van de vragenlijsten van studie A. De 138 deelnemers waren gemiddeld 20.1 jaar (SD = 1.68, range: 17-26). Achtenvijftig deelnemers (42%) hadden ten tijde van het onderzoek een duurzame relatie.

Voor studie B werden 31 deelnemers aangeschreven, die allen een start

(11)

van 2012 geen TOSCA ingevuld te hebben (zie Procedure) en werden om die reden verwijderd. In totaal waren er dus 28 deelnemers (90.3%). De gemiddelde leeftijd was 21.1 jaar (SD = 2.24, range 19-30). Twaalf deelnemers (43%) waren ten tijde van het onderzoek in een duurzame relatie.

2.2 Meetinstrumenten

Naast demografische informatie als leeftijd, geslacht en relatiestatus, werd ook geïnventariseerd of de deelnemers als gevolg van het trauma professionele hulp hadden verkregen. Indien dit het geval was, werd ook de aard en duur van de professionele hulp geïnventariseerd.

Posttraumatische stress

De aanwezigheid en ernst van posttraumatische stress symptomen werd gemeten met de Nederlandse versie van de Posttraumatic stress Diagnostic Scale (PDS) (Foa et al., 1997). De PDS is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 17 items, die zijn gebaseerd op de symptoomcriteria voor PTSS volgens de DSM-IV (APA, 1994). De deelnemers geven op een 4-punts likertschaal aan of en hoe frequent de beschreven symptomen worden ervaren (0= nooit, 1= één keer per week of minder,

eens in de zoveel tijd, 2= één tot vier keer per week, de helft van de tijd, 3= vijf keer

per week of meer/bijna altijd). De PDS levert een continue ernst score op (range:

0-51) en overeenkomstig met de DSM-IV (APA, 1994) kan bij voldoende

symptoomcriteria een aanwijzing voor de diagnose PTSS worden gesteld. De interne consistentie van de PDS in dit onderzoek was goed (Cronbach’s alpha = 0.89) en kwam overeen met voorgaand onderzoek (Adkins,Weathers, McDevitt-Murphy, & Daniels, 2008).

(12)

Sociale Steun

De tevredenheid over de ontvangen sociale steun werd gemeten met de Nederlandse versie van de Social Support Inventory (SSI) (Timmerman et al., 2000). De SSI bevat 20 beschrijvingen van sociale steun die vier subschalen vormen, te weten: emotionele steun, informatieve ondersteuning, sociaal gezelschap en instrumentele steun (score range: 20-100). Op een 5-punts likertschaal (1= veel te

weinig, 2= iets te weinig, 3= juist vaak genoeg, 4= iets te vaak, 5= veel te vaak) werd

beoordeeld hoe vaak deze verschillende vormen van steun zijn voorgekomen sinds de traumatische gebeurtenis volgens de deelnemer. Een lage score indiceert weinig sociale steun, een hoge score duidt op te veel sociale steun. De interne consistentie van de SSI bij dit onderzoek bleek goed (Cronbach’s alpha= 0.92) en kwam overeen met voorgaand onderzoek (Bryant & Range, 1995).

Depressie

De ernst van depressieve symptomen werd gemeten met de Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory (BDI-II) (Beck et al., 1961). De BDI-II is een zelfbeoordeling vragenlijst en bestaat uit 21 items, die refereren naar algemene symptomen van depressie, die overeenkomen met de symptomen voor de DSM-IV criteria (APA, 1994). Elk item biedt vier beschrijvingen van een klacht aan. De uitspraken zijn gerangschikt van 0 tot 3, oplopend in ernst van de symptomen. Dit levert een scorerange op van 0-63. Hoe hoger de score, hoe sterker de aanwezigheid van depressieve symptomatologie. De interne consistentie van de BDI-II bij dit onderzoek was goed (Cronbach’s alpha= 0.88) en kwam overeen met de normgroep studenten in voorgaand onderzoek (Storch, Roberti, & Roth, 2004).

(13)

Schaamte en Schuld

Schuld- en schaamtegeneigdheid werden gemeten met de Test of

Self-Conscious Affect (TOSCA-3; Tangney & Dearing, 2002). Deze bevat vijftien korte

scenario’s, elk voorzien van vijf mogelijke reacties op de beschreven situatie. Deze items meten de vijf verschillende schalen: schaamte, schuld, externalisatie,

onthechting en trots. Elk item werd beoordeeld op een 3-puntsschaal, waarop de deelnemer kon aangeven hoe waarschijnlijk het is dat hij/zij deze reactie zal ervaren (1= niet waarschijnlijk, 2= enigszins waarschijnlijk, 3= heel waarschijnlijk). Een hoge score hangt samen met een neiging tot het sneller ervaren van de betreffende zelfbewuste emotie. De interne consistentie van de TOSCA in dit onderzoek bleek goed (Cronbach’s alpha = 0.82) en kwam overeen met voorgaand onderzoek (Tangney, 1998). In dit onderzoek werden alleen de scores van de schaamte- en de schuldschaal meegenomen in de analyses.

Feitelijke schaamte

Er is geen vragenlijst die feitelijke schaamte meet met betrekking tot de traumatische ervaring die iemand heeft meegemaakt. Daarom zijn er twee vragen geconstrueerd, die gescoord worden op een 7-punts likertschaal (1= nooit of bijna

nooit tot 7= altijd of bijna altijd, slechts antwoordmogelijkheid 1 en 7 werden

gespecificeerd). De vragen zijn respectievelijk “Hoe vaak schaamde je jezelf in de afgelopen maand voor wat je hebt meegemaakt?” en “Als je je in de afgelopen maand schaamde voor wat je hebt meegemaakt, hoe sterk schaamde je jezelf dan meestal?”. De psychometrische eigenschappen van deze zelfgeconstrueerde schalen zijn

(14)

2.3 Design en procedure

Het onderzoeksdesign had twee delen, studie A en studie B. In studie A werd in een retrospectief cross-sectioneel onderzoeksdesign onderzocht of er daadwerkelijk een verband was tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen. Studie A had één meetmoment in het voorjaar van 2014, waarop deelnemersvragenlijsten invulden via Qualtrics. In studie B werd onderzocht of schaamtegeneigdheid voorspellend is voor het ontstaan van PTSS symptomen. Dit longitudinale cohort-design had twee

meetmomenten. Het eerste meetmoment (T1) vond plaats in de testweek in het najaar van 2012, waarin schaamtegeneigdheid en schuldgeneigdheid werden gemeten. Het tweede meetmoment (T2) vond plaats in het voorjaar van 2014, deelnemers vulden vragenlijsten in via Qualtrics. Dit vond tegelijk plaats met het meetmoment van studie A. Zie Tabel 1 voor de meetmomenten met bijbehorende vragenlijsten voor studie A en B. De volgorde van de afgenomen vragenlijsten komt overeen met de volgorde uit de tabel, alle deelnemers kregen de vragenlijsten in de zelfde volgorde aangeboden. Tevens werd alle deelnemers, voorafgaand aan de PDS, gevraagd die gebeurtenis uit hun leven te beschrijven die ze als meest schokkend hebben ervaren. Deze

beschrijvingen werden door twee beoordelaars getoetst aan de beschrijving van potentieel traumatische ervaringen in het A1 stressor criterium1 van de DSM – IV(APA, 1994).

1

Criterium A1, “De betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met één of meer gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding met zich meebracht, of die een bedreiging vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of anderen”.

(15)

Tabel 1

Meetmomenten met afgenomen vragenlijsten in studie A en studie B

Deelnemers van zowel studie A als studie B gaven informed consent

voorafgaand aan hun deelname. Door middel van een afzonderlijke informed consent gaven deelnemers toestemming voor de koppeling van data. De eerstejaars studenten in studie A kregen als vergoeding 0,5 proefpersoon punt. De tweedejaars studenten in studie B ontvingen 5 euro in ruil voor deelname aan het onderzoek. Er was geen sprake van debriefing.

2.4 Statistische analyse

Voor de statistische analyses in dit onderzoek werd gebruik gemaakt van het programma SPSS IBM statistics 22 (Statistical Package for the Sociale Sciences, Nie, Bent, & Hull, 1975). Voor hypothese 1, het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen, werd gebruik gemaakt van Pearson’s r correlatie. Vervolgens werd gebruik gemaakt van een multipele regressie analyse om voor depressie en schuld te

T1 T2

Testweek 2012 Qualtrics online vragenlijsten Studie A Studie B - TOSCA-3 PDS SSI BDI-II TOSCA-3 Schaamteschalen Demografische vragenlijsten PDS SSI BDI-II TOSCA-3 Schaamteschalen Demografische vragenlijsten

(16)

controleren in het onderzochte verband. Hierin was schaamtegeneigdheid de

onafhankelijke variabele, PTSS symptomen de afhankelijke variabele en depressie en schuld de covariaten. Voor hypothese 2 en hypothese 3, sociale steun/feitelijke schaamte medieert het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen, werd gebruik gemaakt van een mediatieanalyse volgens de methode van Baron en Kenny (1986). De mediatoren die we onderzochten waren sociale steun en feitelijke schaamte. Volgens Baron en Kenny (1986) is er sprake van mediatie wanneer wordt voldaan aan de volgende vier criteria: (1) de predictor variabele

(schaamtegeneigdheid) hangt significant samen met de afhankelijke variabele (PTSS symptomen), (2) de predictor variabele moet significant samenhangen met de

potentiële mediator (sociale steun/feitelijke schaamte), (3) de potentiële mediator houdt een significant verband met de afhankelijke variabele nadat er gecontroleerd is voor de effecten van de predictor variabele, (4) het verband tussen de predictor en de afhankelijke variabele moet minder sterk zijn na controle voor de potentiële mediator. Indien de predictor variabele niets meer toevoegt aan het model wordt gesproken van een volledige mediatie. Wanneer dit verband echter significant blijft, maar wel significant wordt gereduceerd, kan er van partiële mediatie gesproken worden. Deze methode werd geanalyseerd met behulp van multipele regressie analyses.

Indien een gedeeltelijke of volledige mediatie wordt gevonden voor feitelijke schaamte en/of sociale steun, kunnen hypothese 2 en/of hypothese 3 bevestigd worden. Het verband tussen PTSS en schaamtegeneigdheid wordt dan geheel of gedeeltelijk verklaard door feitelijke schaamte en/of sociale steun.

(17)

Resultaten

3.1 Deelnemers

Tabel 2 toont de beschrijvende statistieken van studie A en studie B. De belangrijkste informatie die hier uit naar voren kwam is dat het grootste deel van de beschreven trauma’s werden geclassificeerd onder categorie 2.) (dreiging van) (plotseling) verlies of overlijden van een voor jou belangrijke persoon (41.9% studie A, 44% studie B), en categorie 4a.) (dreiging van) niet-seksueel geweld (met of zonder wapen) (18.2% studie A,14.5% studie B). Tevens bleek dat het merendeel van de deelnemers van studie A het trauma langer dan 3 jaar geleden had meegemaakt (50%). Daarentegen bleek in studie B de meerderheid van de deelnemers het trauma tussen de 3 maanden en een jaar geleden te hebben meegemaakt (57%). Daarnaast heeft de meerderheid van de deelnemers in beide studies eenmaal een trauma meegemaakt, (80% studie A, 89% studie B). Op het gebied van algemeen

functioneren werd het merendeel van de deelnemers belemmerd op gebied van; studie (30% studie A, 39.3% studie B) en algemene voldoening/geluksgevoel (27% studie A, 42.9% studie B). Tenslotte heeft het merendeel van de deelnemers geen professionele hulp gehad na de traumatische gebeurtenis (54% studie A, 64% studie B).

In studie A voldeed 16% van de deelnemers aan de diagnose PTSS zoals gemeten met de PDS. In studie B lag dit percentage veel hoger, 64% van de deelnemers voldeed aan de diagnose PTSS gemeten met de PDS.

Opvallend was dat in studie A het gemiddelde van de somscores op de PDS zeer laag bleek te zijn (M = 7.3, SD = 7.4). Eveneens bleek het gemiddelde van de somscores op de BDI-II laag te zijn (M = 8.4, SD = 8.2).

(18)

Tabel 2.1

Beschrijvende statistieken van de gerapporteerde trauma’s en de verkregen hulp naar aanleiding van het trauma voor studieA en studie B

3.1 Verband schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen

Om de hypothese dat schaamtegeneigdheid een positief verband heeft met PTSS symptomen te toetsen, is een Pearson’s r correlatie berekend. Hier kwam een positieve significante correlatie tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen uit naar voren, r = .184, p = .034. Dit is in overeenstemming met de hypothese. Volgens de richtlijnen voor correlatie van Cohen2 (1988) gaat het om een klein effect.

3.2 Controle voor confounding factors

Om te toetsen of dit verband verklaard kon worden door depressieve klachten of gevoelens van schuld, werd een multipele regressie analyse uitgevoerd, met de scores voor schaamte- en schuldgeneigdheid op de TOSCA en de score voor

depressie op de BDI-II als predictor variabelen en PTSS symptomen als afhankelijke variabele. Hieruit bleek dat, na controle voor depressie en schuld, de correlatie tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen kleiner was en niet langer een significant effect liet zien. Schaamtegeneigdheid lijkt na controle voor schuld en depressie geen

2

Grootte van correlaties volgens de richtlijnen voor correlatie van Cohen(1988), r=0.1 t/m 0.3 kleine correlaties, r=0.3 t/m 0.5 gemiddelde correlaties en r=0.5 of groter; grote correlaties.

Variabele M/SD M/SD PTSS symptomen 7.3/7.4 24.3/7.2 Sociale steun 37.8/6.3 58.0/8.3 Schaamte 32.8/7.5 39.4/5.5 Schuld 50.6/7.6 50.1/6.0 Ernst depressie 8.4/8.2 7.9/7.5

(19)

voorspellende waarde meer te hebben voor PTSS symptomen,

(schaamtegeneigdheid), t(134) = 0.841, p = .402, β = .064, SE = .091, (schuld), t(134) = -0.392, p = 0.402, β = -.03, SE = .073, (depressie), t(134) = 10, 873, p < .000, β = .686, SE = .057.

3.3 Sociale steun als mediator in het verband tussen schaamtegeneigdheid en

PTSS symptomen

Om te toetsen of dit verband wordt gemedieerd door sociale steun, werd een mediatieanalyse volgense de methode van Baron en Kenny uitgevoerd (1986). De eerste twee stappen in deze methode werden uitgewerkt door middel van een lineaire regressieanalyse, vervolgens werden de derde en de vierde stap uitgewerkt met behulp van een multipele regressieanalyse. Voor het checken van het eerste criterium werd een regressieanalyse gedaan met schaamtegeneigdheid als predictor en PTSS

symptomen als uitkomst variabele, β = .184, adjusted R2 = .034, F(1,136) = 4.756, p =

.031. Dit betekent dat schaamtegeneigdheid een deel van de PTSS symptomen voorspelt en dat tevens aan het eerste criterium van de methode van Baron en Kenny (1986) werd voldaan. Echter is de R2 klein, wat betekent dat schaamtegeneigdheid slechts een klein deel van de variantie in de PTSS symptomen verklaart. Door deze kleine effectsize heeft dit weinig klinische significantie.

Criterium twee werd getoetst met behulp van een regressie-analyse waarin schaamtegeneigdheid als de predictor- en sociale steun als de uitkomst-variabele werd meegenomen, β = -.128, Adjusted R2 = .009, F(1,136) = 2,272, p = .134. Deze

uitkomst bleek niet significant; er werd niet voldaan aan criterium twee. Het derde criterium werd getoetst door middel van een multipele regressieanalyse (methode enter, waarin schaamtegeneigdheid de eerste predictor-, sociale steun de tweede predictor en PTSS symptomen de afhankelijke variabele betrof, β =-.216, Adjusted R2

(20)

= .066, F(1,135) = 5.835, p = .004. Hieruit bleek dat sociale steun een significant

verband houdt met PTSS symptomen nadat er gecontroleerd is voor

schaamtegeneigdheid. Tenslotte werd een multipele regressie-analyse uitgevoerd met sociale steun als eerste predictor en schaamtegeneigdheid als tweede predictor en PTSS symptomen als uitkomst variabele (methode Enter), β = -.216, F(1,136) = 8,004, p = .011, Adjusted R2 = .049, (schaamtegeneigdheid) β = .156, F(2,135) = 5,835, adjusted R2 = .066, p = .063. Uit de resultaten kwam naar voren dat aan

criterium vier werd voldaan, nadat sociale steun in het model was ingevoerd, voegde schaamtegeneigdheid geen significante voorspelling meer toe aan het model. Figuur 1 geeft de criteria van de mediatieanalyse weer. Concluderend kan gesteld worden dat aan criterium twee niet werd voldaan, waardoor er niet gesproken kan worden van een mediatie effect, waarmee er geen bewijs is gevonden voor de tweede hypothese.

Figuur 1 Mediatie model sociale steun.

3.4 Feitelijke schaamte als mediator in het verband tussen

schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen

Om te toetsen of dit verband verklaard kan worden door feitelijke schaamte als mediator, werd een mediatieanalyse volgens de methode van Baron en Kenny uitgevoerd (1986). Zoals eerder beschreven werd aan het eerste criterium voldaan,

Sociale Steun β = -.236*** SE = .087 β = -.128 SE = .096 β = .156 SE = .098 β = .184* SE = .100 PTSS Schaamte

(21)

schaamtegeneigdheid voorspelt een significant deel van de PTSS symptomen.

Daarentegen werd niet aan het tweede criterium voldaan, schaamtegeneigdheid bleek geen significante predictor voor feitelijke schaamte, β =.027, adjusted R2 = -.007, F(1,136) = 0.101, p = .752. Echter werd er wel aan het derde criterium voldaan,

feitelijke schaamte bleek nog steeds een significante predictor voor PTSS symptomen nadat er gecontroleerd was voor schaamtegeneigdheid,β =.523, adjusted R2 = .297, F(1,135) = 52,576, p < .001. Tenslotte werd aan het vierde criterium niet voldaan. Uit

de resultaten bleek dat schaamtegeneigdheid nog steeds een significante predictor was voor PTSS symptomen nadat feitelijke schaamte was toegevoegd aan het model, β = .523, adjusted R2 = .297, F(1,135) = 29,979, p < .001. Figuur 2 geeft de criteria van de mediatieanalyse weer. Concluderend kan gesteld worden dat aan het tweede en vierde criterium niet werd voldaan, waardoor er geen sprake is van een mediatie.

Figuur 2. Mediatie model feitelijke schaamte.

3.5 Hypothesen studie B

Om de hypothese dat schaamtegeneigdheid, ook in een longitudinaal cohort design, een positief verband heeft met PTSS symptomen te toetsen, is een Pearson’s r correlatie berekend. Hier kwam geen significante correlatie tussen

Feitelijke schaamte β = -.528*** SE = .064 β = .027 SE = .116 β = .170** SE = .085 β = .184* SE = .100 PTSS Schaamte

(22)

schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen uit naar voren, r = .228, p = .243. Hiermee werd geen bewijs gevonden voor de eerste hypothese.

Doordat er geen verband is gevonden tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen is er geen mogelijkheid tot het verder analyseren van mediatieeffecten met betrekking tot hypothese twee en hypothese drie.

Conclusie en Discussie

In deze studie is het verband onderzocht tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen na het meemaken van een traumatische gebeurtenis. Tevens werden zowel sociale steun als feitelijke schaamte als mogelijke mediatoren in dit verband onderzocht. In overeenstemming met eerder onderzoek (Wong & Cook, 1992; Andrews et al. 2000; Leskela, Dieperink, & Thuras, 2002) bleek uit de resultaten van studie A dat er een positief verband is tussen schaamtegeneigdheid en PTSS

symptomen. Dit betekent dat een grotere schaamtegeneigdheid samen gaat met meer en/of ernstiger PTSS symptomen na het meemaken van een traumatische gebeurtenis. Door het cross-sectionele design van studie A, konden er bij deze studie nog geen uitspraken worden gedaan over de causaliteit van het verband, omdat schaamte en PTSS symptomen op hetzelfde moment in de tijd waren gemeten. Dit kon wel onderzocht worden met studie B, dat een longitudinaal-cohortdesign hanteerde. In studie B werd geen verband gevonden tussen schaamtegeneigdheid en PTSS. Kortom, ondanks dat schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen samengaan in de tijd, werd het voorkomen van PTSS symptomen niet voorspeld door de geneigdheid tot schaamte een jaar voordat de symptomen werden waargenomen.

Om de relatie tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen verder te onderzoeken, is gekeken naar de rol van sociale steun en feitelijke schaamte. In tegenstelling tot wat werd verwacht, bleken beide aspecten geen mediërende rol te

(23)

spelen in het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen. Zowel sociale steun als feitelijke schaamte werden nog niet eerder onderzocht als mediator in dit verband. Wel werd er in overeenstemming met voorgaand onderzoek een sterk negatief verband gevonden tussen tevredenheid over sociale steun en het ontwikkelen van PTSS symptomen (Green, Grace, Lindy, Gleser, & Leonard, 1990; King, King, Fairbank, Keane, & Adams, 1998; Brewin, Andrews, & Valentine, 2000).

In dit onderzoek is gecontroleerd voor de variabelen schuld en depressie in het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen. Inderdaad bleek

schaamtegeneigdheid geen verband meer te hebben met PTSS symptomen wanneer er gecontroleerd werd voor depressie. Dit wijst er op dat schaamtegeneigdheid mogelijk via depressie invloed heeft op PTSS symptomen. In vervolgonderzoek zou dit

mediatie effect getoetst kunnen worden

Mogelijk betekent het niet vinden van mediatie effecten dat het verband tussen schaamtgeneigdheid en PTSS symptomen met behulp van een of meer andere

variabelen verklaard moet worden. Een dergelijke variabele die in vervolgonderzoek geanalyseerd kan worden is ‘additional life stress’. Deze variabele bleek, in een meta-analyse een risicofactor voor PTSS symptomen (Brewin, Andrews, & Valentine, 2000).

Aangezien schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen een positief verband hebben zou schaamtegeneigdheid mogelijk een zinvol aangrijpingspunt kunnen zijn in de behandeling en preventie van PTSS. Exposure therapie is veel gebruikt in de behandeling van PTSS. Uit onderzoek van Lee, Scragg en Turner (2001) bleek dat, als schaamte een dominante emotie is die gepaard gaat met de intrusies, het

noodzakelijk is dat er tijdens of na de exposure cognitieve herstructurering plaats vindt. Als dit laatste niet word toegepast zou schaamte zelfs de therapeutische

(24)

effecten van exposure in de weg kunnen zitten. Tevens bleek psycho-educatie over schaamte een belangrijke toevoeging wanneer deze emotie een grote rol speelt in de intrusies.

Een mogelijke verklaring voor het niet uitkomen van hypothese twee

-feitelijke schaamte medieert het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS - is dat de schaal voor feitelijke schaamte gebaseerd is op twee zelf geconstrueerde vragen. Dit heeft tot gevolg dat de psychometrische kenmerken van de meting niet bekend zijn en mogelijk niet valide of van een lage betrouwbaarheid. De schaamteschalen blijken een te kleine variantie te hebben (vraag 1: σ2 = 1.828; vraag 2: σ2 = 2.201; som = 7.177), wat een eerste blik geeft op de psychometrische kwaliteiten. Een andere mogelijke verklaring is dat in de feitelijke schaamte schaal wordt gevraagd naar ervaren schaamte die het gevolg is van de traumatische gebeurtenis in de

afgelopen maand. Dit, terwijl de TOSCA daarentegen algemene schaamtegeneigdheid meet, er wordt een hypothetische situatie voorgesteld en gevraagd of deze schaamte zou opwekken bij het individu. Dit zijn twee verschillende constructen die mogelijk geen verband hebben. Een individu zou in de afgelopen maand, los van andere

schaamte ervaringen, weinig schaamte betreft het trauma ervaren kunnen hebben. Een mogelijkheid is dat het individu de afgelopen maand weinig schaamte heeft ervaren betreft het trauma. Dit staat los van andere schaamte ervaringen.

Ook is het mogelijk dat niet alle verwachte resultaten werden gevonden doordat de deelnemers wel een traumatische ervaring hebben meegemaakt, maar dat het grootste deel daarvan niet geheel voldeed aan de criteria voor PTSS volgens de DSM-IV (APA, 1994) criteria. Het includeren van deelnemers die niet geheel voldoen aan de PTSS diagnose was tevens ook een onderdeel van de opzet van deze studie. Dit met als doel om te onderzoeken of het verband ook bestaat als er geen officiële

(25)

DSM-IV (APA, 1994) diagnose gesteld kan worden en of in dat geval het verband blijft bestaan in een studentenpopulatie.

Tenslotte zou de omvang van het sample een verklaring kunnen zijn voor het feit dat er geen significante resultaten in studie B werden gevonden. Uit de

poweranalyse, met een power van 0.8 en een significantie niveau van 0.05 als

uitgangspunt, kwam naar voren dat minstens 80 deelnemers noodzakelijk waren voor een effectsize van 0.15. Uiteindelijk zijn in het huidige onderzoek slechts 28

deelnemers onderzocht.

De waarde van dit onderzoek is dat er ondersteuning is gevonden voor het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen en dat er aandacht gevestigd is op schaamte als mogelijke voorspeller en/of aangrijpingspunt in de behandeling. Daarnaast is er ondersteuning gevonden voor een sterk negatief verband tussen PTSS en sociale steun. Hiermee is sociale steun geduid als eventuele

voorspeller en invloedrijke component in de ontwikkeling van PTSS. Tevens werd sociale steun onderzocht als mediator in dit verband, dit is nog nauwelijks onderzocht. In het hiervoor gepresenteerde onderzoek wordt echter geen bewijs voor deze

mediërende rol gevonden.

Een algemene beperking van onderzoek naar schaamte, is het feit dat

schaamte een lastig te definiëren construct is. Er zijn verschillende definities van het begrip en verscheidene theorieën over het ontstaan van schaamte. Dit maakt het lastig schaamte te operationaliseren en het heeft tot gevolg dat onderzoeken naar schaamte doorgaans moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. Een andere beperking van het onderzoek betreft de wijze waarop schaamte is gemeten. Mogelijk is schaamte voor een deel onbewust. Individuen hebben doorgaans een groter bewustzijn van

(26)

leiden dat de deelnemers de zelf in te vullen vragenlijsten minder accuraat beantwoorden, met als gevolg dat er bij schaamtegeneigdheid sprake is van onderrapportage. Het probleem van onderrapportage zou opgelost kunnen worden door in vervolgonderzoek gebruik te maken van interviews in een longitudinaal cohort-design. Ook zou er gebruik gemaakt kunnen worden van een impliciete aandachtstaak in experimenteel onderzoek, zoals de (IAT) Implicit Association Test of de STROOP-test voor impliciete schaamte (Rusch et al., 2007). Een andere

methodologische tekortkoming van het huidige onderzoek is, zoals eerder opgemerkt, dat gebruik is gemaakt van een studentenpopulatie van de universitaire studie

psychologie. Dit is een tamelijk homogene groep, het grootste deel is vrouw, allen hebben een hoog opleidingsniveau en over het algemeen wordt er hoger gescoord op neuroticisme. Tevens is de groep relatief homogeen vanwege de geringe

aanwezigheid van PTSS symptomen. Deze aspecten zorgen ervoor dat de resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden en zijn de resultaten niet goed te generaliseren zijn naar de algemene populatie.

Om de resultaten beter te kunnen generaliseren naar de klinische praktijk, zou in vervolgonderzoek een klinische groep onderzocht moeten worden. Ook zou het heel interessant kunnen zijn om in vervolgonderzoek een onderscheid te maken in trauma’s die veroorzaakt zijn door een mens of met menselijke intentie (zoals seksueel geweld en oorlogstrauma) en trauma’s zonder menselijke intentie (zoals bijvoorbeeld een natuurramp of brand). Een trauma naar aanleiding van seksueel geweld heeft een heel andere invloed op iemand dan bijvoorbeeld een natuurramp, vooral in het licht van de ervaring van schaamte. Met verwijzing naar de Social Rank

theory van Kim, Thibodeau en Jorgenson (2011) zou een trauma met menselijke

(27)

met schaamte. Dit omdat schaamte volgens deze theorie overeenkomsten heeft met submissief gedrag van mensen in een niet-gewenste inferieure positie, dat als doel heeft om gevaar van een aanval te reduceren en verlaging van rang te voorkomen. Het zou een verdedigingsmechanisme tegen het verlies van acceptatie en goedkeuring zijn en daardoor adaptief. Evolutionair gezien, mogelijk het doel van schaamte (Gilbert & McGuire, 1998). Hieruit volgt de veronderstelling dat traumatische ervaringen door toedoen van menselijke intentie mogelijk een sterker verband hebben met

schaamtegeneigdheid. In vervolg onderzoek zou dit geëxploreerd kunnen worden. Samenvattend kan gesteld worden dat deze studie bijdraagt aan de kennis over het verband tussen schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen, en de bijdrage van schaamtegeneigdheid aan psychopathologie in het algemeen. Op grond van de resultaten kan geconcludeerd worden dat er een positief verband is tussen

schaamtegeneigdheid en PTSS symptomen na een traumatische gebeurtenis. Hieruit volgt dat schaamtegeneigdheid een voorspeller is voor PTSS en dat aandacht voor het aanpakken van schaamte ter preventie of in de behandeling van PTSS symptomen van belang is. Toekomstig onderzoek zou zich moeten focussen op prospectief onderzoek, onderzoek van klinische en meer heterogene populaties. Tevens is het interessant te exploreren of het onderscheid in trauma’s met menselijke intentie een ander verband met schaamte hebben dan trauma’s zonder menselijke intentie. Het definiëren en operationaliseren van schaamte verdient extra aandacht.

(28)

Literatuur

Adkins, J. W., Weathers, F. W., McDevitt-Murphy, M., & Daniels, J. B. (2008). Psychometric properties of seven self-report measures of posttraumatic stress disorder in college students mixed civilian trauma exposure. Journal of Anxiety

Disorders, 22(8), 1393-1402.

Andrews, B. (1997). Bodily shame in relation to abuse in childhood and bulimia: A preliminary investigation. British Journal of Clinical Psychology, 36, 41-49.

Andrews, B., Brewin, C. R., Rose, S., & Kirk, M. (2000). Predicting PTSD symptoms in victims of violent crime: the role of shame anger, and childhood abuse.

Journal of Abnormal Psychology, 109, 69-73.

Andrews, B., Brewin, C. R., & Rose, S. (2003). Gender, Social Support, and PTSD in victims of violent crime. Journal of Traumatic Stress, 4, 421-427.

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual

of mental disorders (4th ed). Washington, DC: Author.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51(6), 1173-1182.

Beck, J. G., McNiff, J., Clapp, J. D., Olsen, S. A., Avery, M. L., & Hagewood, J. H. (2011). Exploring negative emotions in women experiencing intimate partner violence: shame, guilt and PTSD. Behavior Therapy, 42, 740-750.

Bernat, J. A., Ronfeldt, H. M., Calhoun, K. S., & Arias, I. (1998). Prevalence of traumatic events and peritraumatic predictors of posttraumatic stress symptoms in a nonclinical sample of college students. Journal of Traumatic Stress, 4, 645-663.

(29)

Berntsen, D., Willert, M., & Rubin, D. C. (2003). Splintered memories or vivid landmarks? Qualities and organization of traumatic memories with and without PTSD. Applied Cognitive Psychology, 17, 675-693.

Brewin, C. R., Andrews, B., & Valentine, J. D. (2000). Meta-analysis of risk factors for posttraumatic stress disorder in trauma-exposed adults. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 68(5), 748-766.

Brewin, C. R., Dalgleish, T. J., & Joseph, S. (1996). A dual representation theory of posttraumatic stress disorder. Psychological Review, 103(4).

Bryant, S. L., & Range L. M. (1995). Suicidality in college women who were sexually and physically abused and physically punished by parents. Violence and

Victims, 10(3), 195- 201.

Budden, A. (2009). The role of shame in posttraumatic stress disorder: A proposal for a socio-emotional model for DSM-V. Sociale Science & Medicine, 69, 1032-1039.

Egan, S. J., Hattaway, M., & Kane, R. T. (2013). The relationship between perfectionism and rumination in post traumatic stress disorder. Behavioural and

Cognitive Psychotherapy, 10, 1-13.

Ehring, T., Kleim, B., Clark, D., Foa, E., & Ehlers, A. (2007). Screening for posttraumatic stress disorder: What combination of symptoms predicts best? Journal

of Nervous & Mental Disease, 195(12), 1004-1012.

Emmerik, van, A. A. P., Schoorl, M., Emmelkamp, P. M. G., & Kamphuis, J.H. (2006). Psychometric evaluation of the Dutch version of the posttraumatic cognitions inventory (PTCI). Behaviour Research and Therapy, 44, 1053-1065.

(30)

Foa. E. B., Cashman, L., Jaycox, L., & Perry, K. (1997). The validation of self-report measure of posttraumatic stress disorder: The Posttraumatic Diagnostic Scale. Psychological Assessment, 9, 445-451.

Gil, S., & Caspi, Y. (2006). Personality traits, coping style, and perceived threat as predictors of posttraumatic stress disorder after exposure to a terrorist attack: a prospective study. Psychosomatic Medicine, 68(6), 904-909.

Gilbert, P., & McGuire, M. T. (1998). Shame: interpersonal behavior, psychopathology, and culture. London: Oxford University Press.

Glover, H. Pelesky, C. A., Bruno, R., & Sette, R. (1990). Post-traumatic stress disorder conflicts in Vietnam combat veterans: A confirmatory factor analytic study.

Journal of Traumatic Stress, 3(4), 573-591.

Green, B. L., Grace, M. C., Lindy, J. D., Gleser, G. C., & Leonard, A. (1990). Risk factors for PTSD and other diagnoses in a general sample of Vietnam veterans.

The American Journal of Psychiatry, 147(6), 729-733.

Guay, S., Billette, V., & Marchand, A. (2006). Exploring the link between posttraumatic stress disorder and social support: process and potential research avenues. Journal of Traumatic Stress, 3, 327-338.

Huppert, J. D., Moser, J. S., Gershuny, B. S., Riggs, D. S., Spokas, M., Filip, J., Hajcak, G., Parker, H. A., Baer, L. & Foa, E. B. (2005). The relationship between obsessive-compulsive and posttraumatic stress symptoms in clinical and non-clinical smaples. Anxiety Disorders, 19, 127-136.

de Jong, J. T. V. M., Komproe, I. H., Van Ommeren, M., El Masri, M., Araya, M., Khaled, N., van der Put, W., Somasundaram, D. (2001). Lifetime events and posttraumatic stress disorder in 4 postconflict settings. The Journal of the American

(31)

Joseph, S., Dalgleish, T., Williams, R., Yule, W., Trasher, S., & Hodgkins, P. (1997). Attitudes toward emotional expressions and post-traumatic stress in survivors of the Herald of Free Enterprise disaster. British Journal of Clinical Psychology,

36(1), 133-138.

Kessler, R. C., Sonnega, A., Bromet, E., Hughes, M., & Nelson, C. B. (1995). Posttramatic stress disorder in the national comorbidity survey. Gen Psychiatry,

52(12), 1048-1060.

Kim, S., Thibodeau, R., & Jorgensen, R. S. (2011). Shame, guilt, and depressive symptoms: a Meta-analytic review. Psychological Bulletin, 1, 68-96.

King, L. A., King, D. W., Fairbank, J. A., Keane T. M., & Adams, G. A. (1998). Resilience-recovery factors in post-traumatic stress disorder among female and male Vietnam veterans: Hardiness, postwar social support, and additional stressful life events. Journal of Personality and Social Psychology, 74(2), 420-434.

Kuijpers, K.F., Knaap, van der, L.M., Winkel, F.W. (2012). PTSD symptoms as risk factors for intimate partner violence revictimization and the mediating role of victims’ violent behavior. Journal of Traumatic Stress, 25, 179-186.

Laffaye, C., Cavella, S., Drescher, K., & Rosen, C. (2008). Relationships among PTSD symptoms, social support and support source in veterans with chronic PTSD. Journal of Traumatic Stress, 4, 394-401.

Lee, D. A., Scragg, P., & Turner, S. (2001). The role of shame and guilt in traumatic events: A clinical model of shame-based and guilt based PTSD. Britisch

Journal of Medical Psychology, 74, 451-466.

Leskela, J., Dieperink, M., & Thuras, P. (2002). Shame and Posttraumatic Stress Disorder. Journal of Traumatic Stress, 15, 223-226.

(32)

Nie, N. H., Bent, D. H., & Hull, C. H. (1975). Statistical Package for the

Sociale Sciences. New York: McGraw-Hill.

Robinaugh, D. J., & McNally, R. J. (2010). Autobiographical memory for shame or guilt events: Association with psychological symptoms. Behaviour research

and therapy, 48, 646-652.

Rothbaum, B. O., Foa, E. B., Riggs, D. S., Murdock, T., & Walsh, W. (1992). A prospective examination of post-traumatic stress disorder in rape victims. Journal

of Traumatic Stress, 5(3), 455-475.

Stephens, C., Long, N., & Miller, I. (1997). The impact of trauma and social support on Posttraumatic Stress Disorder: A study of New Zealand police officers.

Journal of Criminial Justice, 4, 303-314.

Storch, E. A., Roberti, J. W., & Roth, D. A., (2004). Factor structure,

concurrent validity, and internal consistency of the beck depression inventory- second edition in a sample of college students. Depression and Anxiety, 19(3), 187-189.

Tangney, J. P., & Dearing, R. L. 2002. Shame and guilt (emotions and social

behavior). New York: Guilford Press.

Tangney, J. P., & Fischer, K. W. (1995). Self-conscious emotions: The psychology of shame, guilt, embarrassment, and pride. New York: Guilford Press.

Tangney, J. P., Wagner, P., & Gramzow, R. (1992). Proneness to shame, proneness to guilt, and psychopathology. Journal of Abnormal Psychology, 101(3), 469-478.

Thoits, P. A. (1986). Social support as coping assistance. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 4, 416-423.

Timmerman, I. G. H., Emanuels-Zuurveen, E. S., & Emmelkamp, P. M. G. (2000). Assesment The Social Support Inventory (SSI): A brief scale to asses

(33)

perceived adecuacy of social support. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 401-410.

de Vries, G. J., Olff, M. (2009). The lifetime prevalence of traumatic events and posttraumatic stress disorder in the Netherlands. Journal of Traumatic Stress,

22(4), 259-267.

Wilson, J. P., Drozdek, B., & Turkovic, S. (2006). Posttraumatic shame and guilt. Trauma, Violence, & Abuse, 7, 122-141.

Wong, M. R., & Cook, D. (1992). Shame and its contribution to PTSD.

(34)

Appendix

Tabel 3

Beeschrijvende statistieken van de gerapporteerde trauma’s en de verkregen hulp naar aanleiding van het trauma voor studie A en studie B

Studie A Studie B

N= 138 N= 28

Trauma-categorie Aantal deelnemers(%) Aantal deelnemers(%)

(1.) dreiging van) verkeers- of transportongeval (bv.

auto-ongeluk, vliegtuig crash, treinbotsing)

17(12.1) 2 (8)

(2.)(dreiging van) (plotseling) verlies of overlijden van een voor jou belangrijke persoon

61(43.9) 13(44)

(3.)(dreiging van) seksueel geweld/ seksuele aanslag 6 (4.7) 1(3)

(4a) (dreiging van) niet-seksueel geweld (met of zonder

wapen

28(20.2) 5(14.5)

(4b.) (dreiging van) seksueel geweld 3 (3.2) 2 (6.2)

(5) (dreiging van)(plotseling) van levensbedreigende ziekte 7 (5.1) 1 (3) (6.) (dreiging van) ongeval (anders dan verkeers of transport

ongeval)

8(5.4) 3(9.9)

(7.) een andere zeer stresserende ervaring of gebeurtenis (of dreiging hiervan)

8 (5.4) 1(2)

Soorten hulp na trauma*

Geen professionele hulp 75(54) 18(64)

Zelfhulp 14(10) 3(10)

(35)

Slachtofferhulp 1(1) 1(3)

Contact met lotgenoten 10(7) 1(4)

Gesprekken met de huisarts 3(2) 1(5)

Gesprekken met een medisch hulpverlener 3 (2) 1(3)

Gesprekken met een maatschappelijk hulpverlener 4 (3) 1(2)

Gesprekken met een psycholoog of psychiatrisch hulpverlener 22(16) 4(13)

Overige hulp 1(1) 1(4)

Tijd na trauma

Korter dan 3 maanden geleden 7(5) 4(14)

Tussen 3 maanden en 1 jaar geleden 18(13) 16(57)

Tussen 1 en 3 jaar geleden 44(32) 8(29)

Langer dan 3 jaar geleden 69(50) 0(0)

Hoelang heb je met de problemen rond gelopen

Minder dan 1 maand 42(3) 11(40)

Tussen de 1 en 3 maanden 26(19) 3(11)

Meer dan 3 maanden 70 51) 14(49)

Problemen begonnen binnen half jaar na trauma 119(86) 27(96) Frequentie trauma

Heeft 1 keer plaats gevonden 110(80) 25(89)

Heeft vaker dan 1 keer plaats gevonden 28(20) 3(11)

Ervaren hinder in dagelijks leven*

(36)

Huishoudelijke werkzaamheden en plichten 11(8) 1(3.6)

Vriendschapsrelaties 28(20) 4(14)

Vrijetijdsbesteding 28(20) 3(10.7)

Studie 41(30) 11(39.3)

Relaties met familieleden 28(20) 10(35.7)

Seksuele leven 21(15) 9(32.1)

Algemeen geluksgevoel/voldoening 37(27) 12(42.9)

Algemeen functioneren op alle levensterreinen 23(17) 8(28.6)

Diagnose PTSS volgens PDS 22(16) 18(64)

(37)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The results help to understand the interrelation between the prepreg ma- terial, process steps and final consolidation quality and work towards a successful combination of

Bootstrap hypothesis testing for some common statistical problems: A critical evaluation of size and power properties, Computational Statistics and Data Analysis 51: 6321-6342.

To analyze the synthesis of GOS products in time by the 3 β-galactosidases, 3.75 U enzyme activity per gram lactose was used for all 3 enzymes and incubated at their

Bovendien was in de groepen in Kenia en Nederland PTSS een significante mediator in het verband tussen lichamelijke mishandeling en latere negatieve uitkomsten,

This, in other words means that the spread of past events (or returns in the case of financial markets) gives us a range of possible scenarios for the future, known as the variance,

H7 Political parties are more likely (1) to downsize their organisational complexity, (2) to reduce their level of professionalism, (3) to decrease centralisation, and (4) to

The findings in these chapters showed that customer attractiveness and supplier satisfaction, a firm’s selection and relational capabilities and the different dimensions of power

The probit model is built up from a probit model with Dummy Merger and The market gap component and with time fixed effects (Column 1), to the same probit model with the