• No results found

Wat is de relatie tussen de interventie pleegzorg en de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat is de relatie tussen de interventie pleegzorg en de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren?"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Running head: DE RELATIE TUSSEN PLEEGZORG EN ZELFREDZAAMHEID 1

Universiteit van Amsterdam Pedagogische Wetenschappen

Bachelorscriptie - herkansing

Wat is de Relatie Tussen de Interventie Pleegzorg en de Zelfredzaamheid van Voormalige Pleegjongeren?

Nancy Boon 10424938 Scriptiebegeleider: Johanna Bakker

Aantal woorden: 4618 Datum: 24-03-2016

(2)

Abstract

In dit literatuuroverzicht is de relatie tussen de interventie pleegzorg en de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren onderzocht. Er zijn drie gebieden te benoemen waarin voormalige pleegjongeren een gebrek ervaren aan zelfredzaamheid: onderwijs, tewerkstelling en huisvesting. De stabiliteit van pleegzorgplaatsing en opvoedgedrag van pleegouders speelt hier een rol bij. Inzicht in alle domeinen van zelfredzaamheid is van belang om een compleet beeld te krijgen van jongeren uit de pleegzorg. Het identificeren wat in de pleegzorg werkt en hoe het de Nederlandse pleegjongeren vergaat, zal meer duidelijkheid creëren hoe pleegzorg het beste ondersteund kan worden voor zowel tijdens als na de pleegzorgplaatsing om de zelfredzaamheid van pleegjongeren te vergroten.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract ... 2

Inleiding ... 4

Deelvraag 1: Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van onderwijs? ... 7

1.1 Onderwijs ... 7

1.2 Onderwijs en pleegzorg ... 8

Deelvraag 2: Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van tewerkstelling? ... 10

2.1 Tewerkstelling... 11

3.1 Tewerkstelling en pleegzorg ... 12

Deelvraag 3: Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van onderdak? ... 14

4.1 Onderdak ... 14 4.2 Onderdak en pleegzorg ... 15 Discussie ... 16 Beperkingen ... 19 Aanbevelingen ... 20 Conclusie... 21 Literatuur... 23

(4)

De relatie tussen de interventie pleegzorg en de zelfredzaamheid van pleegjongeren

De transitie van de adolescentiefase naar jongvolwassenheid is een periode waarin de meeste jongeren veel nieuwe vaardigheden en ervaringen opdoen en geconfronteerd worden met verantwoordelijkheden die zij nog niet eerder hebben gekend (Arnett, 2004). Van hen wordt verwacht dat ze zelfredzaam zijn zodra ze de volwassen leeftijd hebben bereikt. Ofwel, ze moeten zelf een acceptabel niveau van functioneren op de belangrijkste domeinen van het dagelijks leven realiseren, zoals onderwijs, werk en onderdak (Van den Boom, Klaufus, Fassaert, Lauriks, & Wit, 2016). Voor sommige van deze jongeren is de overgang echter moeilijker dan andere (Shanahan, 2000; Serrien, Stas, & Van Menxel, 2007). Voormalige pleegjongeren zijn in het bijzonder kwetsbaar voor moeilijke transities, gegeven het feit dat hun verleden wordt gekenmerkt door tegenslagen en moeilijkheden en hulpverlening veelal abrupt wordt stopgezet (Van Audenhove & Vander Laenen, 2010).

Zodra pleegjongeren door de staat na hun 18e verjaardag als volwassen worden beschouwd dragen jongeren zelf de verantwoordelijkheid voor hun persoonlijke financiën en onderdak en komen niet meer in aanraking voor de hulpverleningsdiensten die zij eerder gewend waren (Fowler, Toro, & Miles, 2009). Pleegouders ontvangen geen subsidies meer om de opvang en levensonderhoud van deze jongeren te verstrekken, maar ook de voogd of pleegzorgwerker staan niet meer tot hun beschikking. De enige optie voor deze jongvolwassenen om in de bijzondere jeugdbijstand te blijven is de maatregel van voortgezette hulpverlening. Tot hun 23e kunnen pleegjongeren een beroep doen op voortgezette hulpverlening. Echter, in vele gevallen heeft hun hulpverleningsgeschiedenis ervoor gezorgd dat pleegjongeren hulpverlening moe zijn en het liever alleen willen proberen (Holsbrink-Engels, 2009).

(5)

Daarnaast blijkt dat Nederland volgens Defence for Children (2016) te kort schiet in het bieden van nazorg. Jongeren krijgen onvoldoende kansen en mogelijkheden om zelfstandig te worden, gegeven het feit dat hulp bij het vinden van een woning, werk, financiën, onderwijs of psychische klachten achterwege blijft.

Hoewel van deze voormalige pleegjongeren wordt verwacht zelfredzaam te zijn is dit niet altijd mogelijk. Doordat vele pleegjongeren na het bereiken van de volwassen leeftijd weinig ondersteuning ervaren of daarvoor bewust hebben gekozen, hebben ze vaak niet de financiële, medische of sociale middelen om de transitie uit de pleegzorg succesvol te overbruggen, wat kan resulteren in negatieve uitkomsten (Pietersen, 2014; Cunningham & Diversi, 2013). Buitenlands onderzoek toont aan dat het met twee derde van de jongvolwassenen met een jeugdzorg verleden niet goed gaat (McMillen et al., 2001; Pietersen, 2014). Uitkomsten zijn bijvoorbeeld het niet behalen van een diploma, financiële problemen, werkeloosheid en mentale of

lichamelijke gezondheidsproblemen (Dworsky & Courtney, 2009; Pecora et al., 2003; Pilowsky & Wu, 2006; Scannapieco, Connell-Carrick, & Painter, 2007; Wagner & Wonacott, 2008). Bovendien wordt gesuggereerd dat voormalige pleegjongeren eerder crimineel gedrag vertonen dan niet pleegjongeren (Courtney et al., 2007).

Intussen blijft het aantal pleegjongeren in Nederland per jaar gestaag groeien. In 2015 hebben ongeveer 22.500 kinderen en jongeren gebruik gemaakt van

pleegzorg, waarvan 64% langer dan een jaar in een pleeggezin woonden. Van de kinderen van wie de pleegzorgplaatsing is beëindigd in 2015 woonde 18% procent korter dan zes maanden in het pleeggezin (Pleegzorg Nederland, 2016). Het soort pleeggezin waarin deze jongeren wonen, kan verschillen. Er bestaan verschillende varianten van pleegzorg, zoals netwerkpleegzorg, bestandspleegzorg, pleegzorg als hulpverlenings- of opvoedingsvariant en therapeutische pleegzorg. Bij

(6)

netwerkpleegzorg worden jongeren geplaatst bij bekenden die deel uitmaken van het sociale netwerk van het pleegkind en/of de ouder, zoals buren, leden van de kerk of familieleden. Bij bestandspleegzorg worden jongeren geplaatst bij onbekenden: er is geen relatie tussen leden van het bestandsgezin en het pleegkind en/of de ouder (De Baat & Bartelink, 2012).

Meerdere Nederlandse en buitenlandse studies zijn verricht naar de

effectiviteit van verschillende types pleegzorg, de ontwikkeling van pleegjongeren, factoren die de gezondheid van pleegjongeren beïnvloeden en uitkomsten van

voormalige pleegjongeren (Dworsky, Napolitano, & Courtney, 2013; Maaskant, Van Rooij, & Hermanns, 2014; Matthys & Rietveld, 1995; Van Ooijen, 2010; Strijker & Zandberg, 2005; Strijker, Zandberg, & Van der Meulen, 2005). Zo beschrijven Dworsky en collega’s (2013) in hun onderzoek dat vele jongeren na de transitie uit pleegzorg geen onderdak weten te vinden en rapporteren Courtney en collega’s (2005) dat een meerderheid van pleegjongeren moeite heeft met het vinden en

behouden van een baan. Hoewel deze en andere studies ieder verschillende domeinen van zelfredzaamheid van pleegjongeren hebben belicht is dit nog niet eerder

uiteengezet in een literatuuronderzoek, waarbij de belangrijkste domeinen van zelfredzaamheid, zoals onderwijs, tewerkstelling en onderdak met betrekking tot jongeren uit de pleegzorg is geëvalueerd.

Om bij te dragen aan de discussie over de zelfredzaamheid van voormalige Nederlandse pleegjongeren en inzicht te bieden in de ernst van negatieve uitkomsten wat betreft zelfredzaamheid van deze jongeren wordt in dit artikel een antwoord gezocht op de vraag wat de relatie is tussen de interventie pleegzorg en de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren. Daarbij zal onderscheid worden gemaakt tussen de gebieden onderwijs, tewerkstelling en onderdak. Allereerst zal

(7)

door middel van literatuur de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren op deze gebieden worden geëvalueerd. Daarnaast zal worden gekeken welke gevolgen

gunstige of ongunstige pleegzorg heeft voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid. Ten slotte zal er worden afgesloten met een discussie en een conclusie.

Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van onderwijs?

In deze paragraaf zal allereerst een evaluatie worden gegeven van de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren op het gebied van onderwijs. Daarnaast zal worden ingegaan op de wijze waarop de interventie pleegzorg hier mogelijkerwijs aan bijdraagt.

Onderwijs

Eén van de domeinen van zelfredzaamheid waarin voormalige pleegjongeren een gebrek ervaren, heeft te maken met onderwijs. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat zij te maken hebben met onderwijsachterstanden (Courtney &

Dworsky, 2005; Courtney et al., 2007; Wagner & Wonacott, 2008). Vele voormalige pleegjongeren hebben ten eerste geen middelbare schooldiploma behaald

(Scannapieco et al., 2007; Wagner & Wonacott, 2008). Een longitudinale studie waarin 214 voormalige pleegjongeren zijn onderzocht heeft aangetoond dat 61% van voormalige pleegjongeren een middelbare schooldiploma of een andere algemene educatieve ontwikkeling heeft behaald (Benedict, Zuravin, & Stallings, 1996). Als gevolg hiervan hebben voormalige pleegjongeren een achterstand op niet

pleegjongeren in termen van college inschrijvingen en of de voltooiing van beroepsopleidingen (Courtney, Dworsky, Lee, & Raap, 2010).

(8)

Daarnaast hebben veel pleegjongeren moeite met het academische niveau. Ze behalen lagere scores, zijn achter in wiskunde en lezen en hebben lagere gemiddelde cijfers dan niet-pleegjongeren (Parrish et al., 2001). Zo rapporteerden Burley en Halpern in hun cohortstudie (N = 424) naar het onderwijsniveau van pleegjongeren (2001) dat jongeren uit de pleegzorg 16 tot 20 percentielpunten lager scoren op gestandaardiseerde toetsen dan niet-pleegjongeren en vonden Parrish en collega’s (2001) dat 47% van pleegjongeren onderwijs genoten in speciale onderwijs klassen.

Ten slotte hebben pleegjongeren een grotere kans om geschorst of

weggestuurd te worden van school. Pleegjongeren hebben een 25% grotere kans om geschorst of weggestuurd te worden van school (Zima, Bussing, Freeman, Yang, & Forness, 2000). Een andere studie rapporteerde dat pleegjongeren minstens één keer sinds de eerste klas geschorst (73%) of van school zijn gestuurd (16%) (McMillen, Auslander, Elze, White, & Thomspson, 2003).

Onderwijs en pleegzorg

Een aantal factoren van pleegzorg die mogelijkerwijs bijdragen aan het gebrek aan zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren op het gebied van onderwijs kan worden benoemd. Een eerste factor is dat pleegjongeren vaak van school wisselen of hebben gewisseld tijdens de pleegzorgplaatsing (Munson & Freundlich, 2008). Zodra ze de pleegzorg in gaan, moeten ze van school wisselen om bijvoorbeeld de reden dat het pleeggezin in een andere gemeente woont. Dit zorgt ervoor dat het onderwijs onderbroken wordt. Literatuur rapporteert dat ongeveer twee derde tot zelfs drie vierde van pleegjongeren van scholen zijn gewisseld zodra ze in de pleegzorg zijn opgenomen (Smithgall, Gladden, Howard, Goerge, & Courtney, 2004). Ook als pleegjongeren worden vergeleken met niet-pleegjongeren blijkt dat zij twee keer zo vaak van school wisselen (Blome, 1997). Andere studies rapporteren dat

(9)

pleegjongeren tussen de vijf en tien keer van scholen zijn gewisseld voordat ze de middelbare school verlaten, doordat ze steeds van pleeggezin wisselen (Courtney et al., 2004; Pecora, 2012). Instabiliteit van een pleegzorgplaatsing blijkt dus van negatieve invloed te zijn op onderwijsprestaties. Hoe instabieler de

pleegzorgplaatsingen, des te slechter de onderwijsprestaties.

Een tweede factor van de onderwijsachterstanden zijn gedragsproblemen. Veel jongeren in de pleegzorg kampen met externaliserend en internaliserend

probleemgedrag. Sommige jongeren zijn veeleisend en vijandig, terwijl andere gereserveerd of angstig zijn (Zetlin, Weinberg, & Shea, 2006b). McMillen en

collega’s (2003) melden dat 29% van hun steekproef (N = 262) in hun onderzoek naar de educatieve ervaringen en ambities van jeugd uit de pleegzorg heeft gezegd wel eens in een fysiek of een verbaal gevecht te zijn geraakt met een andere student of leraar. Zima en collega’s (2000) observeerden in een kwalitatieve studie dat 27% van de steekproef (N = 302) in de klinische range van gedragsproblemen scoorde en 24% minstens één gedragsprobleem op school rapporteerde. Daarnaast wijzen

verschillende studies uit dat jongeren met externaliserende gedragingen meer

gedragsproblemen hebben op school, minder plannen op het gebied van onderwijs en een grotere kans hebben om een schooljaar over te moeten doen. Jongeren met internaliserende gedragingen hebben ook een grotere kans om een schooljaar over te doen (McMillen et al., 2003; Zima et al., 2000). Bovendien blijkt uit een longitudinale Vlaamse studie waarin 96 pleegouders werden ondervraagd dat gedragsproblemen van pleegkinderen van negatieve invloed zijn op het opvoedgedrag van pleegouders. Probleemgedrag resulteert in minder ondersteuning, meer negatieve controle en meer opvoedingsstress van de ouder (Vanderfaeillie, Van Holen, & Trogh, 2009).

(10)

Een laatste factor die genoemd kan worden voor deze onderwijsachterstanden is de interesse, of eigenlijk het gebrek aan interesse, die wordt getoond voor de onderwijsactiviteiten van het pleegkind. Uit een longitudinale studie van Blome (1997) waarin data van 167 pleegjongeren zijn geanalyseerd blijkt dat pleegmoeders significant minder het huiswerk van hun pleegkinderen monitoren dan

niet-pleegmoeders. Ook zegt 65% van de steekproef dat hun pleegouder nog nooit naar een ouderavond was geweest. Bovendien blijkt uit een onderzoek naar de standpunten van kinderen van Harker, Dobel-Ober, Berridge en Sinclair (2004, zoals geciteerd in Fernandez, 2008) dat aanmoediging en interesse in schoolactiviteiten, zoals huiswerk, kinderen kunnen helpen om het op school goed te doen. Andersom hebben lage verwachtingen van het onderwijsniveau van een pleegkind een negatieve invloed op hun prestaties.

Samenvattend kan er worden gezegd dat voormalige pleegjongeren een gebrek aan zelfredzaamheid ervaren op het gebied van onderwijs door

onderwijsachterstanden. Pleegjongeren behalen vaak geen diploma, hebben moeite met het onderwijsniveau en worden vaak van school gestuurd. Factoren die hiervoor genoemd kunnen worden zijn: instabiliteit van een pleegzorgplaatsing,

gedragsproblemen van het pleegkind en de manier waarop pleegouders daar mee omgaan en het gebrek aan interesse in de onderwijsactiviteiten van het kind.

Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van onderwijs?

In deze paragraaf zal allereerst een evaluatie worden gegeven van de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren op het gebied van tewerkstelling.

(11)

Daarnaast zal worden ingegaan op de wijze waarop de interventie pleegzorg hier mogelijkerwijs aan bijdraagt.

Tewerkstelling

Een tweede gebied van zelfredzaamheid waar voormalige pleegjongeren een gebrek in ervaren, is de arbeidsmarkt. Het is niet verwonderlijk dat pleegjongeren die grote onderwijsachterstanden hebben en geen diploma hebben behaald moeite hebben met het vinden en behouden van werk. Werk, met als gevolg salaris, is een belangrijk onderdeel van zelfredzaamheid (Van den Boom et al., 2016). Het merendeel van internationale studies toont aan dat voormalige pleegjongeren minder vaak werk hebben, minder vaak fulltime werken en ook minder verdienen dan

niet-pleegjongeren (Benedict et al., 1996; Choca et al., 2004; Courtney et al., 2005, Courtney et al., 2007, Courtney et al., 2010, Courtney et al., 2011; Cushing, 2011; McMillen et al., 2003). Zo blijkt uit een longitudinale studie (N = 214) naar het functioneren van pleegkinderen in een netwerk- of bestandspleeggezin dat 44% van voormalige pleegjongeren werkende is, ongeveer 16% werkzoekende of studerende is en bijna 2,5% niet in staat is om te werken wegens een fysieke of mentale handicap (Benedict et al., 1996). Daarnaast suggereert een andere studie dat voormalige pleegjongeren minder vaak aan het werk zijn dan niet-pleegjongeren (Choca et al., 2004). Ook Cushing (2011) beweert dat minder dan de helft van pleegjongeren in zijn steekproef heeft aangegeven werkende te zijn.

Overigens blijkt werk een cruciaal component te zijn voor zelfredzaamheid. Niet alleen door de voordelen dat werken met zich meebrengt, maar ook door het salaris en het vermogen om met dat salaris om te gaan en zelfredzaam te blijven (Naccarato, Brophy, & Courtney, 2010). Zo beweren verschillende studies dat werkende pleegjongeren minder verdienen dan niet-pleegjongeren. Een studie van

(12)

Cushing (2011) heeft aangetoond dat 82,3% van Amerikaanse pleegjongeren minder verdient dan $10,000 (ongeveer € 9,400) per jaar met een gemiddeld salaris van $8.81 (€ 8,28) per uur. Ook Reilly (2003) in zijn kwalitatieve onderzoek naar transities uit pleegzorg beweert dat 60% van de werkende jongeren in zijn steekproef (N = 100) een inkomen had dat minder was dan bovengenoemd bedrag per jaar en zelfs 34% een jaarlijks inkomen had van minder dan $5,000. Van de respondenten in Reilly’s studie had alleen 9% een hoger inkomen. Overige auteurs rapporteren dat pleegjongeren minder verdienen dan niet-pleegjongeren voor en na hun 18e verjaardag (Goerge et al., 2002).

Ook dichter bij huis hebben pleegjongeren moeite om economisch

zelfredzaam te blijven. Hoewel Vlaanderen één van de meest welvarende regio’s van Europa is (Van Menxel, Lescrauwaet, & Parys, 2003), hebben Vlaamse pleegjongeren tussen de 15 en 24 jaar een armoederisico (19%) dat hoger ligt dan het gemiddelde van de totale bevolking (13%). Daarnaast lijken ze ook langer in armoede te blijven dan vergelijkbare leeftijdsgroepen (Vrancken, Campaert, De Boyser, & Dierckx, 2007). Daarbovenop blijkt dat de helft van meisjes en ongeveer een vierde van de jongens na de transitie uit pleegzorg gebruik maakt van een vorm van overheidssteun, zoals sociale woningen en leeflonen (Courtney, & Dworsky, 2006).

Tewerkstelling en pleegzorg

Een aantal factoren van pleegzorg die mogelijkerwijs bijdragen aan het gebrek aan zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren op het gebied van tewerkstelling kan worden toegelicht. Een eerste factor is de leeftijd waarop een pleegjongere de pleegzorg verlaat. Verschillende onderzoeken beweren dat hoe langer de

pleegzorgplaatsing duurt, des te succesvoller de uitkomsten zijn op het gebied van tewerkstelling (Courtney et al., 2005; Wade & Dixon, 2006; Macomber, 2008). Zo

(13)

blijkt uit een cohortstudie naar de arbeidsmarktuitkomsten van voormalige

pleegjongeren (Macomber, 2008) in de Verenigde Staten dat jongeren die een jaar langer nadat ze eigenlijk de pleegzorg moeten verlaten bij het pleeggezin blijven, langer achtereenvolgens een arbeidspositie behouden dan wanneer zij dat niet doen.

Een tweede factor is de stabiliteit van de pleegzorgplaatsing. Literatuur is niet eenduidig wat betreft het aantal pleegzorgplaatsingen en de relatie met uitkomsten op de arbeidsmarkt. Een longitudinaal onderzoek van Hook en Courtney (2011) naar arbeidsmarktuitkomsten van 590 geïnterviewde voormalige pleegjongeren toont aan dat elke pleegzorgplaatsing van een jongere wordt geassocieerd met 0.7% lagere inkomens. De auteurs suggereren dat instabiliteit van een pleegzorgplaatsing een voorspeller en indicator is voor emotionele en gedragsproblemen van jongeren en dat het de ontwikkeling van sociale connecties, die pleegjongeren zouden kunnen helpen in het verkrijgen van beter betaalde banen, belemmert. Het onderzoek van Macomber (2008) spreekt dit echter weer tegen. In hun onderzoek naar arbeidsuitkomsten van voormalige pleegjongeren uit drie verschillende Amerikaanse staten (N = 878) werd er geen verband gevonden tussen het aantal pleegzorgplaatsingen en

arbeidsmarktuitkomsten.

Een laatste factor van pleegzorg die kan worden toegelicht is het type

pleegzorg. Ook hier is de literatuur verdeeld over. Zo beweert het eerder aangehaalde onderzoek van Hook en Courtney (2011) dat jongeren uit bestandspleegzorg vaker een baan hebben dan jongeren uit netwerkpleegzorg. De reden die de auteurs hiervoor geven is dat jongeren uit netwerkpleeggezinnen wellicht meer financieel worden ondersteund door familie dan jongeren uit een bestandspleeggezin. Daarentegen vindt Macomber (2008) geen significant verschil tussen jongeren uit bestands- of

(14)

Samenvattend kan er worden gezegd dat voormalige pleegjongeren een gebrek hebben aan zelfredzaamheid op het gebied van tewerkstelling. Ze hebben meer moeite met het vinden en behouden van een baan, ze worden veelal minder betaald dan vergelijkbare groepen en zijn in het algemeen minder economisch zelfredzaam dan niet-pleegjongeren. Een factor van pleegzorg die hieraan bijdraagt is de leeftijd van jongeren ten tijde van de transitie uit pleegzorg. Hoe ouder zij zijn, des te beter de uitkomsten.

Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van onderdak?

In deze paragraaf zal allereerst een evaluatie worden gegeven van de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren op het gebied van onderdak. Daarnaast zal worden ingegaan op de wijze waarop de interventie pleegzorg hier mogelijkerwijs aan bijdraagt.

Onderdak

Een derde gebied van zelfredzaamheid waarin voormalige pleegjongeren tekortkomen, is onderdak. Veel literatuur suggereert dat voormalige pleegjongeren tenminste één nacht dakloos zijn geweest in de periode dat ze de pleegzorg hebben verlaten. Verschillende studies suggereren dat voormalige pleegjongeren een significant grotere kans hebben om dakloos te zijn dan de algemene bevolking (Benedict et al., 1996; Courtney & Dworsky, 2005; Courtney et al., 2007). De kans om dakloosheid te ervaren in Amerika in de loop van een jaar van een persoon uit de algemene bevolking is 1 op 197, daar tegenover staat de kans van een voormalige pleegjongere om dakloosheid te ervaren in diezelfde periode op 1 op 11 (National Alliance, 2012). Andere studies laten zien dat tussen de 9% en 60% van voormalige

(15)

pleegjongeren wel eens een nacht tot meer dan een week dakloos is geweest (Courtney et al., 2010; Courtney et al., 2011; Pecora et al., 2003; Reilly, 2003).

De pleegjongeren die wel een vorm van huisvesting hebben, worstelen vaak met het behouden van een stabiele woning. Instabiliteit van huisvesting wordt gekenmerkt door vaak verhuizen, bij vrienden of kennissen wonen of dakloosheid (Cunningham, Harwood, & Hall, 2010). Onderzoek heeft aangetoond dat veel pleegjongeren vaak verhuizen in een relatief korte periode (Benedict et al., 1996; Reilly, 2003). Daarnaast wonen ze voor een bepaalde periode vaak bij kennissen of vrienden of doen ze aan couchsurfen, dat wil zeggen een slaapplek regelen bij onbekende mensen (Cunningham et al., 2010; Courtney et al., 2010; National Alliance, 2012). Jongeren met een instabiele huisvesting hebben meer moeite om zelfredzaam te zijn en ook zelfredzaam te blijven, wat kan resulteren in instabiele tewerkstellingen, verhoogde mentale en fysieke gezondheidsproblemen en meer strafrechtelijke vervolgingen (Cunningham et al., 2010; Fowler et al, 2009). Onderdak en pleegzorg

Er zijn weinig onderzoeken gedaan naar het directe verband tussen pleegzorg en dakloosheid. Zoals Fowler en collega’s (2009) in hun vervolgonderzoek naar dakloosheid onder voormalige pleegjongeren opmerken: causaliteit is moeilijk te bepalen. Wederkerige relaties zorgen ervoor dat huisvestingsproblemen negatieve psychosociale gevolgen verergeren, en deze uitkomsten op hun beurt het veiligstellen van een stabiele huisvesting bemoeilijken. Toch kunnen er een aantal voorzichtige uitspraken worden gedaan wat betreft bepaalde factoren van pleegzorg die

mogelijkerwijs bijdragen aan het gebrek aan zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren op het gebied van onderdak.

(16)

Een factor waarover het meeste literatuur te vinden is, is wederom de (in)stabiliteit van een pleegzorgplaatsing. In het longitudinale onderzoek naar dakloosheid gedurende de transitie uit pleegzorg van Dworsky en collega’s (2013) zijn voormalige pleegjongeren meerdere keren geïnterviewd. Hierin wordt

gesuggereerd dat weglopen en meerdere pleegzorgplaatsingen geassocieerd zijn met een verhoogd risico op dakloosheid. Deze instabiliteit kan volgens hen de

ontwikkeling van sterke banden of ondersteunende relaties tussen volwassenen en pleegjongeren belemmeren. Ook tonen ze voorzichtig bewijs, hoewel niet significant, dat nauwe relaties met biologisch familie het risico op dakloosheid vermindert, wat kan impliceren dat netwerkpleegzorg op dit punt de voorkeur verdient boven bestandspleegzorg. Dit wordt echter tegengesproken door Dworsky en Courtney (2009). Aan de hand van data uit een grootschalige longitudinale studie onderzochten zij de prevalentie en voorspellers van dakloosheid. Hieruit bleek er geen verschil te zijn tussen dakloosheid en jongeren uit bestands- of netwerkpleegzorg. Ook de stabiliteit of instabiliteit van een pleegzorgplaatsing bleek niet geassocieerd te zijn met een verhoogde kans op dakloosheid.

Samenvattend kan er gesteld worden dat voormalige pleegjongeren een gebrek aan zelfredzaamheid ervaren op het gebied van onderdak. Ze hebben moeite met het vinden van een stabiele woning na de transitie uit pleegzorg en zijn meer dan eens dakloos geweest. De relatie tussen pleegzorg en onderdak blijft echter onduidelijk.

Discussie

In dit literatuuroverzicht werd een antwoord gezocht op de vraag wat de relatie is tussen de interventie pleegzorg en de zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren. Hieruit is gebleken dat vooral instabiliteit van een pleegzorgplaatsing

(17)

en ineffectief opvoedgedrag van pleegouders ongunstige gevolgen heeft voor de zelfredzaamheid van pleegjongeren.

Over de eerste deelvraag: “Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van onderwijs?” is duidelijk geworden dat voormalige pleegjongeren een gebrek hebben aan

zelfredzaamheid op het gebied van onderwijs in de vorm van onderwijsachterstanden. Pleegjongeren behalen vaak geen diploma, hebben moeite met het onderwijsniveau en worden vaak van school gestuurd. Factoren van pleegzorg die hieraan meewerken zijn: instabiliteit van een pleegzorgplaatsing, gedragsproblemen van het pleegkind en de manier waarop pleegouders daar mee omgaan en het gebrek aan interesse in de onderwijsactiviteiten van het kind.

Een mogelijke verklaring voor de instabiliteit van een pleegzorgplaatsing kan ten grondslag liggen aan meerdere factoren. Eén daarvan is leeftijd. Verschillende onderzoeken suggereren dat hoe ouder een pleegjongere is, des te instabieler de pleegzorgplaatsing wordt (Selwyn & Quinton, 2004; Ward & Skuse, 2001). Ook emotionele en gedragsproblemen lijken geassocieerd te zijn met instabiele

pleegzorgplaatsingen. Zo beweren Ward en Skuse (2001) dat gedragsproblemen van pleegjongeren voor significant meer pleegzorgplaatsingen zorgen dan jongeren zonder gedragsproblemen. Ten slotte vonden deze zelfde auteurs een significant negatieve correlatie tussen het aantal pleegzorgplaatsingen en fysieke

gezondheidsproblemen. Dit houdt in dat pleegzorgplaatsingen niet in gevaar werden gebracht door uitzonderlijke eisen die aan verzorgers van kinderen met aanhoudende gezondheidsproblemen werden gesteld. Echter blijkt wel dat pleegjongeren met leerproblemen vaker een instabiele pleegzorgplaatsing meemaken dan andere (Ward & Skuse, 2000)

(18)

Over de tweede deelvraag: “Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van

tewerkstelling?” is duidelijk geworden dat voormalige pleegjongeren een gebrek hebben aan zelfredzaamheid op het gebied van tewerkstelling. Ze hebben meer moeite met het vinden en behouden van een baan, ze worden veelal minder betaald dan vergelijkbare groepen en zijn in het algemeen minder economisch zelfredzaam dan niet-pleegjongeren. Een factor van pleegzorg die hieraan bijdraagt is de leeftijd van jongeren ten tijde van de transitie uit pleegzorg. Hoe ouder zij zijn, des te beter de uitkomsten op de arbeidsmarkt. De relatie tussen andere factoren van pleegzorg zoals, stabiliteit en type pleegzorg blijft door tegenstrijdige bevindingen uit de literatuur onduidelijk.

Een opvallend gegeven is dat de bevindingen wat betreft de stabiliteit van een pleegzorgplaatsingen niet eenduidig zijn, terwijl de samenhang tussen onderwijs en tewerkstellingen meerdere malen is aangetoond. Zo is het behalen van een middelbare school- of hogeschooldiploma geassocieerd met een verhoogde kans op

werkgelegenheid en hogere lonen (Murnane, Willet, Boudett, 1995; Surette, 1997). Men zou kunnen beredeneren dat een stabiele pleegzorgplaatsing zorgt voor minder onderwijsachterstanden, wat op zijn beurt zorgt een betere positie op de arbeidsmarkt. Echter wordt het positieve verband tussen stabiliteit van een pleegzorgplaatsing en betere arbeidsmarktuitkomsten niet consistent door wetenschappelijk onderzoek aangetoond. Een alternatieve verklaring hiervoor kan zijn dat pleegjongeren elk een verschillend verleden hebben, met verschillende persoonlijkheids- en

omgevingsfactoren waar rekening mee gehouden moet worden. Een interessante vraag is om uit te zoeken welke pleegjongeren het goed op de arbeidsmarkt.

(19)

Over de derde deelvraag: “Welke gevolgen heeft gunstige of ongunstige pleegzorg voor de ontwikkeling van zelfredzaamheid op het gebied van onderdak?” is duidelijk geworden dat voormalige pleegjongeren een gebrek aan zelfredzaamheid ervaren op het gebied van onderdak. Ze hebben moeite met het vinden van een stabiele woning na de transitie uit pleegzorg en zijn meer dan eens dakloos geweest. De relatie tussen pleegzorg en onderdak blijft door tegenstrijdige en beperkte bevindingen uit de literatuur onduidelijk.

Beperkingen

Hoewel dit literatuuroverzicht een goed inzicht heeft gegeven in de relatie tussen de interventie pleegzorg en zelfredzaamheid van voormalige pleegjongeren moeten er een aantal beperkingen worden genoemd.

Ten eerste wordt de term zelfredzaamheid door verschillende studies anders ingevuld. In deze studie wordt zelfredzaamheid gedefinieerd als het realiseren van een acceptabel niveau van functioneren op de belangrijkste domeinen van het dagelijks leven waarbij er is gekozen voor de toelichting op onderwijs, werk en onderdak. Echter bestaan er naast deze drie domeinen nog negen andere levensdomeinen: financiën, huiselijke relaties, geestelijke en lichamelijke gezondheid, verslaving, activiteiten van het dagelijks leven, sociaal netwerk, maatschappelijke participatie en justitie (Van den Boom et al., 2016). In dit literatuuroverzicht zijn deze overige domeinen niet ter sprake gekomen. Om een volledig beeld te krijgen van de zelfredzaamheid van pleegjongeren en ook de relatie tussen pleegzorg en

zelfredzaamheid is het raadzaam om vervolgonderzoek te doen, het liefst met een empirisch en longitudinaal karakter, waar er gebruik wordt gemaakt van de

zelfredzaamheid-matrix (ZRM) om alle ZRM-domeinen te onderzoeken. Bovendien bestaat deze ZRM ook uit een ZRM-Supplement ouderschap waarbij de mate van

(20)

zelfredzaamheid van ouders en opvoeders in de zorg voor hun minderjarige kinderen kan worden beoordeeld.

Een tweede en ook de laatste beperking die genoemd kan worden betreft de mate van generalisatie. De vele onderzoeken die ter sprake zijn gekomen zijn van internationale oorsprong. Slechts enkele Nederlandse studies zijn toegelicht en

bovendien niet genoemd met betrekking tot de relatie met zelfredzaamheid. Daarnaast wordt pleegzorg in elk land op een andere manier georganiseerd, waardoor het niet duidelijk is te zeggen of een bepaalde uitkomst in een land hetzelfde zou betekenen voor Nederland. Echter bewijzen de resultaten van internationale onderzoeken wel het belang van het inzicht op de zelfredzaamheid van voormalige Nederlandse

pleegjongeren, vooral doordat uit literatuur is gebleken dat sommige uitkomsten en het gebrek aan zelfredzaamheid op bepaalde gebieden, negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van deze groep jongeren.

Aanbevelingen

Hoewel sommige aanbevelingen voor vervolgonderzoek al impliciet zijn genoemd zijn er nog een aantal andere aanbevelingen die genoemd kunnen worden voor het optimaliseren van de interventie pleegzorg. Allereerst kan de aandacht van pleegouders voor schoolactiviteiten van het pleegkind worden verhoogd door pleegouders te trainen in het monitoren van het dagelijks huiswerk. Daarnaast moet een verplichte training worden opgesteld om pleegouders te helpen om effectief opvoedgedrag te vertonen bij gedragsproblemen van het kind. De effectiviteit van bijvoorbeeld de interventie KEEP (Keeping Foster Parents Trained and Supported) is aangetoond: gedragsproblemen waren significant verminderd en bepaalde

(21)

Ten tweede kan de transitie uit jeugdzorg versoepeld worden door de jongeren voor te bereiden op zelfstandig wonen. Concrete middelen meegeven, zoals een uitzet of een rijbewijs, of begeleid op kamers wonen, zijn hierbij van belang. Uit literatuur is gebleken dat ook het verhogen van de leeftijd waarop een pleegjongere geen steun meer ontvangt van de overheid de transitie kan versoepelen. Zo blijkt uit Amerikaans onderzoek dat dakloosheid voorkomen kan worden als pleegjongeren tot hun 21e levensjaar bij hun pleeggezin blijven wonen (Toro, Dworsky, Fowler, 2007; Courtney et al., 2007, zoals geciteerd in Fowler et al., 2009). Hierdoor hebben pleegjongeren meer tijd om een goede basis, zoals het behalen van een (hogeschool) diploma of het hebben van een baan, te leggen alvorens zij de pleegzorg verlaten.

Ten slotte is het vanuit de literatuur overduidelijk geworden dat het aantal pleegzorgplaatsingen per jongere geminimaliseerd moet worden. Als pleegjongeren niet van huis of school wisselen, hoeven schooldocumenten ook niet overgedragen te worden, waardoor jongeren een minder grote kans hebben op het ontwikkelen van een onderwijsachterstand. Door een stabiele pleegzorgplaatsing zijn pleegjongeren beter in staat om een sociaal netwerk op te bouwen, wat hen kan helpen in het vinden van een baan en kan dienen als vangnet wanneer zij financiële moeilijkheden

ondervinden. Instabiliteit van een pleegzorgplaatsing is voor een deel het gevolg van inadequate administratieve processen, gebrek aan ondersteuning voor pleegouders en gedragsproblemen van de jongere (James, 2004). Al deze factoren dienen te worden onderzocht en aangepakt.

Conclusie

Voorlopig kan de conclusie zijn dat vooral instabiliteit van een

pleegzorgplaatsing en ineffectief opvoedgedrag van pleegouders ongunstige gevolgen lijken te hebben voor de zelfredzaamheid van pleegjongeren. Inzicht in alle domeinen

(22)

van zelfredzaamheid is van belang om een compleet beeld te krijgen van de zelfredzaamheid van jongeren uit de pleegzorg. Het identificeren wat in de

Nederlandse pleegzorg werkt en hoe het de Nederlandse pleegjongeren vergaat, zal nog meer duidelijkheid scheppen hoe pleegzorg het beste ondersteund kan worden voor zowel tijdens als na de pleegzorgplaatsing om de zelfredzaamheid van pleegjongeren te vergroten.

(23)

Literatuur

Arnett, J. J. (2004). Emerging adulthood: the winding road from the late teens through the twenties. Oxford: Oxford University Press

Benedict, M. I., Zuravin, S., & Stallings, R., Y. (1996). Adult functioning of children who lived in kin versus nonrelative family foster homes. Child Welfare, 75, 529-549. Verkregen van http://web.a.ebscohost.com/

Blome, W. W. (1997). What happens to foster kids: Educational experiences of a random sample of foster care youth and a matched group of non-foster care youth. Child and Adolescent Social Work Journal, 14, 41-53.

doi:10.1023/A:1024592813809

Burley, M., & Halpern, M. (2001). Educational Attainment of Foster Youth: Achievement and Graduation Outcomes for Children in State Care. Verkregen van www.eric.ed.gov

Chamberlain, P., Price, J., Leve, L. D., Laurent, H., Landsverk, J. A., & Reid, J. B. (2008). Prevention of behavior problems for children in foster care: Outcomes and mediation effects. Prevention Science, 9, 17-27.

doi:10.1007/s11121-007-0080-7

Choca, M. J., Minoff, J., Angene, L., Byrnes, M., Kenneally, L., Norris, D., & … Rivers, M. (2004). Can't do it alone: Housing collaborations to improve foster youth outcomes. Child welfare, 83, 469. Verkregen van

http://web.a.ebscohost.com/

Courtney, M. E., Dworsky, A., Cusick, G. R., Havlicek, J, Perez, A., & Keller, T. (2007). Midwest evaluation of the adult functioning of former foster youth: Outcomes at age 21. Verkregen van http://www.chapinhall.org/

(24)

Courtney, M. E., Dworsky, A., Lee, J. S., & Raap, M. (2010). Midwest evaluation of the adult functioning of former foster youth: Outcomes at age 23 and 24. Verkregen van http://www.chapinhall.org/

Cunningham, M. J., & Diversi, M. (2013). Aging out: Youths’ perspectives on foster care and the transition to independence. Qualitative Social Work, 12, 587-602. doi:10.1177/1473325012445833

Cunningham, M., Harwood, R., & Hall, S. (2010). Residential instability and the McKinney-Vento homeless children and education program: What we know, plus gaps in research. Urban Institute. Verkregen van http://www.urban.org/ De Baat, M., & Bartelink, C. (2012). Wat werkt in de pleegzorg? Utrecht: Nederlands

Jeugdinstituut. Verkregen van www.nji.nl

Defence for Children, & Unicef Unite for Children (2015). Jaarbericht kinderrechten 2015. Verkregen van www.defenceforchildren.nl

Dworsky, A., & Courtney, M. E. (2009). Homelessness and the transition from foster care to adulthood. Child Welfare, 88, 23-56. doi:10.2105/AJPH.2013.301455 Dworsky, A., Napolitano, L., & Courtney, M. (2013). Homelessness during the

transition from foster care to adulthood. American Journal of Public Health, 103, 318-323. doi:10.2105/AJPH.2013.301455

Fernandez, E. (2008). Unravelling emotional, behavioural and educational outcomes in a longitudinal study of children in foster-care. British Journal of Social Work, 38, 1283-1301. doi:10.1093/bjsw/bcm028

Fowler, P. J., Toro, P. A., & Miles, B. W. (2009). Pathways to and from homelessness and associated psychosocial outcomes among adolescents leaving the foster care system. American Journal of Public Health, 99, 1453-1458.

(25)

Goerge, R. M., Bilaver, L., Lee, B. J., Needell, B., Brookhart, A., & Jackman, W. (2002). Employment outcomes for youth aging out of foster care. Chapin Hall Center for Children, University of Chicago. Verkregen van

http://aspe.hhs.gov/

Holsbrink-Engels, G. (2009). Hoe(Zo) Volwassen? Een methodiek in het begeleiden van jongeren met probleemgedrag van 16 tot 21 jaar. Amsterdam: Uitgeverij SWP

Hook, J. L., & Courtney, M. E. (2011). Employment outcomes of former foster youth as young adults: The importance of human, personal, and social

capital. Children and Youth Services Review, 33, 1855-1865.

doi:10.1016/j.childyouth.2011.05.004

James, S. (2004). Why do foster care placements disrupt? An investigation of reasons for placement change in foster care. Social Service Review, 78, 601-627.

doi:10.1086/424546

Maaskant, A. M., van Rooij, F. B., & Hermanns, J. M. (2014). Mental health and associated risk factors of Dutch school aged foster children placed in long-term foster care. Children and Youth Services Review, 44, 207-216. doi:10.1016/j.childyouth.2014.06.011

Macomber, J. E. (2008). Coming of age: Employment outcomes for youth who age out of foster care through their middle twenties. Verkregen van

www.webarchive.urban.org

Matthys, W., & Rietvelt, R. (1995). Kinderen uit therapeutische pleeggezinnen. Follow-up in de late adolescentie en vroege volwassenheid. Kind en adolescent, 16, 254-260. doi:10.1007/BF03060601

(26)

McMillen, C., Auslander, W., Elze, D., White, T., & Thompson, R. (2003).

Educational experiences and aspirations of older youth in foster care. Child Welfare, 82, 475-495. Verkregen van http://web.b.ebscohost.com/

McMillen, J. C., Zima, B. T., Scott, L. D., Auslander, W. F., Munson, M. R., Ollie, M. T. & Spitznagel, E. L. (2001). Prevalence of psychiatric disorders among older youths in the foster care system. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44, 88-95.

doi:10.1097/01.chi.0000145806.24274.d2

Munson, S., & Freundlich, M. (2008). Educating children in foster care: State legislation 2004-2007. Verkregen van http://www.ncsl.org/

Murnane, R. J., Willett, J. B., & Boudett, K. P. (1995). Do high school dropouts benefit from obtaining a GED? Educational Evaluation and Policy

Analysis, 17, 133-147. doi:10.3102/01623737017002133

Naccarato, T., Brophy, M., & Courtney, M. E. (2010). Employment outcomes of foster youth: The results from the Midwest evaluation of the adult

functioning of foster youth. Children and Youth Services Review, 32, 551-559. doi:10.1016/j.childyouth.2009.11.009

Oijen, S. van (2010). Resultaat van pleegzorgplaatsingen: een onderzoek naar

breakdown en de ontwikkeling van adolescente pleegkinderen bij langdurige pleegzorgplaatsingen. Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen. Verkregen van www.rug.nl

Parrish, T., Dubois, J., Delano, C., Webster, D., Berrick, J. D., & Bolus, S. (2001). Education of foster group home children: Whose responsibility is it? Study of the educational placement of children residing in group homes. Verkregen van http://www.cde.ca.gov/

(27)

Pecora, P. J. (2012). Maximizing educational achievement of youth in foster care and alumni: Factors associated with success. Children and Youth Services Review, 34, 1121-1129. doi:10.1016/j.childyouth.2012.01.044

Pecora, P. J., Williams, J., Kessler, R. C., Downs, A. C., O’Brian, K., Hiripi, E., & Morello, S. (2003). Assessing the effects of foster care: Early results of the Casey National Alumni Study. Seattle, WA: Casey Family Programs. Verkregen van http://www.casey.org/

Pietersen, R. (2014, February 3). Jeugdzorg zegt gedag bij 18 jaar, en dan? Trouw. Verkregen van www.trouw.nl

Pilowsky, D. J., & Wu, L. T. (2006). Psychiatric symptoms and substance use disorders in a nationally representative sample of American adolescents involved with foster care. Journal Adolescent Health, 38, 351-358. doi:10.1016/j.jadohealth.2005.06.014

Pleegzorg Nederland (2016). Factsheet Pleegzorg 2015. Verkregen van www.pleegzorg.nl

Reilly, T. (2003). Transition from care: Status and outcomes of youth who age out of foster care. Child Welfare, 82, 727-746. Verkregen van

http://web.a.ebscohost.com/

Scannapieco, M., Connell-Carrick, K., & Painter, K. (2007). In their own words: Challenges facing youth aging out of foster care. Child and Adolescent Social Work Journal, 24, 423-435. doi:10.1007/s10560-007-0093-x

Selwyn, J., & Quinton, D. (2004). Stability, permanence, outcomes and support: Foster care and adoption compared. Adoption & Fostering, 28, 6-15. doi:10.1177/030857590402800403

(28)

Serrien, L.,Stas, K., & Van Menxel, G. (2007). Signalen uit het welzijnswerk. Jongvolwassenen lopen een groot risico op sociale uitsluiting. Berchem: Steunpunt Algemeen welzijnswerk. Verkregen van www.kennisplein.be Shanahan, M. J. (2000). Pathways to adulthood in changing societies: Variability and

mechanisms in life course perspective. Annual Review of Sociology, 26, 667-692. Verkregen van www.jstor.org

Smithgall, C., Gladden, R. M., Howard, E., Goerge, R. M., & Courtney, M. E. (2004). Educational experiences of children in out-of-home care. Chicago, IL:

University of Chicago, Chapin Hall Center for Children. Verkregen van http://citeseerx.ist.psu.edu/

Strijker, J. & Zandberg, T. (2005). Breakdown in foster care. International Journal of child and Family Welfare, 8, 76-87.

Strijker, J., Zandberg, T., & Meulen, B. F. van der (2005). Typologies and outcomes for foster children. Child & Youth Care Forum, 34, 43-55.

doi:10.1007/s10566-004-0881-9

Surette, B. J. (1997). The effects of two-year college on the labor market and schooling experiences of young men. Board of Governors of the Federal

Reserve System Finance and Economics Discussion, 97-44.

doi:10.2139/ssrn.60928

Van Audenhove, S., & Vander Laenen, F. (2010). Eindelijk vertrokken? Jongeren uit de bijzondere jeugdbijstand op weg naar volwassenheid. Tijdschrift voor Jeugdrecht en Kinderrechten, 4, 227-235. Verkregen van

www.kekidatabank.de

Van den Boom, W., Klaufus, L., Fassaert, T., Lauriks, S., & de Wit, M. (2016). Psychometrische kenmerken van de Zelfredzaamheid-Matrix (ZRM) en het

(29)

ZRM-Supplement Ouderschap. Kind & Adolescent, 37, 105-119. doi:10.1007/s12453-016-0112-9

Van Menxel, G., Lescrauwaet, D. & Parys, I. (2003). Verbinding verbroken:

Thuisloosheid en Algemeen Welzijnswerk in Vlaanderen. Leuven: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk.

Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., & Trogh, L. (2009). De invloed van gedragsproblemen van pleegkinderen op het opvoedgedrag van

pleegmoeders. Kind en Adolescent, 30, 108-121. doi:10.1007/BF03087940

Wade, J., & Dixon, J. (2006). Making a home, finding a job: investigating early housing and employment outcomes for young people leaving care. Child &

Family Social Work, 11, 199-208. doi:10.1111/j.1365-2206.2006.00428.x

Wagner, J. O., & Wonacott, M. E. (2008). Youth aging out of foster care. Youthwork Information Brief, 34, 1-4. Verkregen van

http://www.positivelyminnesota.com/

Ward, H., & Skuse, T. (2001). Performance targets and stability of placements for children long looked after away from home. Children & Society, 15, 333-346. doi:10.1002/chi.673

Zetlin, A. G., Weinberg, L. A., & Shea, N. M. (2006b). Improving educational prospects for youth in foster care: The education liaison model. Intervention in School and Clinic, 41, 267-272. doi:10.1177/10534512060410050301

Zima, B. T., Bussing, R., Freeman, S., Yang, X., Belin, T. R., & Forness, S. R. (2000). Behavior problems, academic skill delays and school failure among school-aged children in foster care: Their relationship to placement

characteristics. Journal of Child and Family Studies, 9, 87-103.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- De activiteiten van de maatschappelijk werker bestonden veelal uit gesprekken (79%), huisbezoeken (37%) on telefonische contacten (20%). - De maatschappelijk worker had met

De pilot PDMA geeft ruimte aan gedetineerden om zelfredzaam te zijn door het verrichten van maatschappelijke arbeid zowel binnen als buiten de PI en door maatregelen die meer

Deze factsheet zegt alleen iets over het aantal breakdowns in 2020, en niets over de daad- werkelijke continuïteit die er al dan niet is voor kinderen gedurende de hele periode dat

Onderstaand heb ik het overzicht geactualiseerd naar aanleiding van uw verzoeken bij Regeling van werkzaamheden van 26 maart 2019. a) Brief implementatie “De best passende zorg

Zo kan de gemeente die op grond van het woonplaatsbeginsel aangewezen is voor bekostiging van de pleegzorg, de plaatsing bekostigen via de pleegzorgaanbieder binnen de regio met

Aangezien Verroen, Gutteling en de Vries (2013) hebben aangetoond dat ‘peer feedback’ in zekere mate effect heeft op de coping appraisal van personen in risicovolle situaties wordt

Uit diverse onderzoeken over fear appeal (Witte, 1992; Abraham & Kok, 2001) is gebleken dat een waarschuwingsboodschap twee soorten informatie moet bevatten. Ten eerste moet er

Naast de zelfredzaamheid tijdens een ramp wordt er in dit onderzoek ook gekeken naar wat mensen in normale situaties kunnen doen ter voorbereiding op