• No results found

Recente ontwikkelingen : verbanden tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Recente ontwikkelingen : verbanden tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Recente Ontwikkelingen –

Verbanden tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam I. Hoeksema 10885021 Begeleiding: mw. dr. I. B. Wissink Tweede beoordelaar: dhr. X. M. H. Moonen Amsterdam, 8 juli 2016

(2)

2 Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie; het resultaat van zes maanden hard werken aan mijn eigen onderzoek als onderdeel van mijn afstudeertraject van de master Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Deze periode kan ik het beste omschrijven als een achtbaan, met veel momenten van enthousiasme, plezier en trots, maar ook zeker met momenten van stress en frustratie. Het is tevens een periode geweest waarin ik me bewust ben geworden van het feit dat mijn eigenwijsheid, doorzettingsvermogen en wilskracht me tot dit punt gebracht hebben. Eigenschappen die niet altijd iedereen kan waarderen, maar er wel toe geleid hebben dat ik in een tijdsbestek van acht jaar ben gegroeid van een VMBO-leerling tot een masterstudente. Het afronden van mijn masterscriptie geeft mij dan ook een gevoel dat ik enkel kan omschrijven als pure trots.

Graag wil ik een aantal mensen bedanken die mij de afgelopen maanden bijgestaan hebben in dit traject. In de eerste plaats wil ik Inge Wissink, mijn scriptiebegeleidster, bedanken. Inge, ontzettend bedankt voor je enthousiasme voor mijn onderzoek, je steun en feedback. Ik vond het erg leuk om dit onderzoek uit te voeren en heb het als erg leerzaam ervaren. Daarnaast zou ik Xavier Moonen, mijn tweede beoordelaar, willen bedanken voor zijn tijd en feedback. Graag zou ik ook mijn zus, Britt Hoeksema, en mijn ouders Chris Hoeksema en Lia Teigeler, willen bedanken. Wat zal ik de afgelopen maanden lastig zijn geweest voor jullie. Het is een intensieve en drukke periode geweest, maar jullie onvoorwaardelijke steun heeft mij absoluut geholpen. Ten slotte wil ik mijn vrienden, collega’s en deelnemende scholen bedanken, evenals de jongeren die deelgenomen hebben aan mijn onderzoek. Zonder jullie was het me niet gelukt om mijn onderzoek uit te voeren.

Iris Hoeksema 8 juli 2016

(3)

3 Inhoudsopgave Abstract ... 4 Samenvatting ... 5 Inleiding... 6 Methode ... 13 Resultaten ... 19 Discussie ... 23 Referenties ... 35 Bijlagen ... 42 Tabel 1 ... 42 Tabel 2 ... 43 Tabel 3 ... 44 Tabel 4 ... 45 Figuur 1 ... 46 Tabel 5 ... 47 Figuur 2 ... 48

(4)

4 Abstract

More and more adolescents are confronted with videos on the internet in which youngsters get called names, spit on, kicked, or hit by peers, mostly in the presence of young bystanders who record the assault with their phones and spread the video on social media. The present study is one of the first to study how three personal characteristics (moral judgment, antisocial behavior, social pressure) explain adolescents’ level of watching and spreading these antisocial videos on social media, using self-report questionnaires. This study aims to broaden knowledge about this relatively new phenomenon. The sample included 307 high school students (Mage = 14.3) from secondary schools in the Netherlands. Results showed that girls spent more time on social media than boys, whereas boys watched and spread antisocial videos on social media more often than girls. Boys had a lower moral judgment than girls, but did not differ from girls in the level of self-reported antisocial behavior and social pressure. Moral judgment and social pressure were negatively associated with watching antisocial videos on social media, while antisocial behavior was positively associated with watching these videos. Moral judgment was negatively associated with spreading antisocial videos on social media, while antisocial behavior and social pressure did not explain the spreading of the videos. Peer deviance strengthened the relation between antisocial behavior and watching antisocial videos on social media, whereas level of education had a moderating effect with moral judgment on spreading antisocial videos.

Keywords: social media, antisocial videos, moral judgment, antisocial behavior, social

(5)

5 Samenvatting

Steeds meer adolescenten worden geconfronteerd met filmpjes op internet waarin jongeren leeftijdgenoten uitschelden, bespugen, schoppen en/of slaan, onder toeziend oog van jonge omstanders die het incident filmen met hun telefoon en het filmpje verspreiden via sociale media. Het huidige onderzoek bestudeerde middels een zelfrapportage vragenlijst als een van de eerste hoe drie persoonskenmerken (moreel oordeel, antisociaal gedrag, sociale druk) de mate van het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media verklaren. Het doel van het onderzoek was kennis verwerven in dit relatief nieuwe fenomeen. De onderzoeksgroep bestond uit 307 jongeren (Mleeftijd = 14.3), afkomstig van middelbare scholen in Nederland. De resultaten lieten zien dat meisjes meer tijd op sociale media doorbrengen dan jongens, terwijl jongens vaker antisociale filmpjes kijken en verspreiden via sociale media. Jongens hadden een lager moreel oordeel dan meisjes, maar verschilden niet van meisjes in de mate van zelfgerapporteerd antisociaal gedrag en sociale druk. Moreel oordeel en sociale druk hadden een negatief verband met het kijken van antisociale filmpjes via sociale media, terwijl antisociaal gedrag positief geassocieerd was met het kijken van deze filmpjes. Moreel oordeel had tevens een negatief verband met het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, terwijl antisociaal gedrag en sociale druk geen verband hadden met het verspreiden van antisociale filmpjes. Peer deviantie versterkte het verband tussen antisociaal gedrag en het kijken van antisociale filmpjes, waar opleidingsniveau het verband tussen moreel oordeel en het verspreiden van antisociale filmpjes modereerde.

Sleutelwoorden: sociale media, antisociale filmpjes, moreel oordeel, antisociaal gedrag sociale druk

(6)

6 Inleiding

“Scholiere (15) verdacht van poging tot doodslag na gefilmde mishandeling”, zo luidt de titel van een artikel dat de Volkskrant in juni 2014 publiceerde (De Volkskrant, 2014). Het lijkt een nieuwe trend op sociale media te zijn: jongeren die uitgescholden, bespuugd, geschopt en/of geslagen worden door leeftijdgenoten, onder aanmoediging van jonge omstanders die zelden ingrijpen en de camera op hun telefoon vaak op volle toeren laten draaien om het incident vast te leggen en te verspreiden via sociale media. Het is tot op heden niet bekend welke motieven ten grondslag liggen aan het maken, kijken en verspreiden van dergelijke antisociale filmpjes via sociale media. Onderzoekers vermoeden dat sociale media de grenzen van jongeren vervagen (Valkenburg & Peter, 2011; Walrave & Van Ouytsel, 2014), wat hen mogelijk in staat zou kunnen stellen dergelijk gedrag te vertonen. Daarnaast zouden ook persoonskenmerken van de jongeren een belangrijke rol kunnen spelen in dit proces. Het huidige onderzoek bestudeert de rol van drie persoonskenmerken in het bijzonder, namelijk de rol van moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk, voor de verklaring van het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media.

Sinds haar opkomst in de jaren ’90 heeft internet in diverse opzichten een prominente rol in de samenleving ingenomen. Het internet biedt talrijke mogelijkheden aan jongeren met betrekking tot informatie, educatie, ontspanning en sociale contacten (Livingstone, Haddon, Gӧrzig, & Ólafsson, 2011). Sociale media zijn hier een belangrijke rol in gaan spelen. Sociale media bieden jongeren de kans zichzelf te profileren, ontwikkelen, contacten te onderhouden en interesses te delen met anderen (Livingstone, 2008; Valkenburg & Peter, 2011). Maar liefst 98.6% van de jongeren tussen de 12 en 18 jaar is dagelijks actief op sociale media, waaronder op WhatsApp, Facebook, Instagram, Twitter en Youtube. Bijna de helft (49.1%) van deze jongeren spendeert gemiddeld één tot drie uur per dag aan sociale media en 23.1% drie tot vijf uur per dag, waarbij meisjes vaker en langer actief zijn (Kloosterman & Van Beuningen,

(7)

7 2015). Sociale media bieden diverse mogelijkheden, maar hebben daarnaast ook een schaduwzijde. Steeds vaker komen er signalen van cybercrime; deviant en crimineel gedrag dat gepleegd wordt met behulp van het internet (Yar, 2005). Het plaatsen en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, ook wel onder de noemer ‘cyberpesten’ geschaard, maakt hier onderdeel van uit (Den Hamer, 2016).

Moffitt (1993) stelt dat deviant en crimineel gedrag piekt in de adolescentiefase en wordt veroorzaakt door een discrepantie tussen de biologische en sociale ontwikkeling (maturity gap). Neurobiologisch gezien hebben jongeren in deze periode bovengemiddeld behoefte aan spanning en sensatie. Daarnaast hebben onderzoekers aangetoond dat, in vergelijking met kinderen en volwassenen, jongeren in de vroege en midden adolescentiefase een hogere activiteit hebben in de nucleus accumbens (het gebied in de hersenen dat gevoelig is voor beloning) wanneer zij een beloning (verwachten te) krijgen (Crone, 2014; Galvan et al., 2006). De nucleus accumbens heeft veel verbindingen met emotionele hersengebieden, welke in de adolescentiefase dominant zijn ten opzichte van de cognitieve hersengebieden. Deze dominantie van emotionele hersengebieden maakt dat jongeren minder rationeel nadenken wanneer zij een beloning (verwachten te) krijgen voor het vertonen van risicovol gedrag, en minder goed controle hebben over hun impulsen. Hierdoor handelen jongeren vaak zonder zich bewust te zijn van de gevolgen voor zichzelf en/of anderen (Casey, Jones, & Hare, 2008; Crone, 2014; Steinberg, 2007).

Op sociaal gebied brengen jongeren in de adolescentiefase steeds meer tijd door met peers, oftewel leeftijdsgenoten. Deze omgang met peers draagt positief bij aan de ontwikkeling van jongeren en kan, mits de relaties van goede kwaliteit zijn, een protectieve factor vormen tegen problemen die jongeren kunnen ervaren tijdens de adolescentiefase (Bijstra & Doornenbal, 2008). Jongeren krijgen bijvoorbeeld de mogelijkheid om in verschillende situaties te experimenteren met hun gedrag en sociale rollen, waardoor ze

(8)

8 uiteindelijk hun eigen sociale identiteit ontwikkelen (Feldman, 2009). In deze levensfase zijn jongeren echter ook gevoeliger voor de negatieve invloeden van peers. Jongeren krijgen meer behoefte om door hen geaccepteerd te worden en de drang om bij een groep te horen groeit (LaFontana & Cillessen, 2009; Zimbardo, 2009). Dit maakt dat jongeren vaker dingen doen waar ze zelf niet achter staan, wat mogelijk wordt veroorzaakt door groepsdruk en angst voor sociale uitsluiting (Delfos, 2012; LaFontana & Cillessen, 2009; Plaisier & Konijn, 2013).

De combinatie van (neuro)biologische gevoeligheid en sociale ontwikkeling kan bij jongeren in sommige gevallen leiden tot deviant en crimineel gedrag. Voornamelijk in de vroege en midden adolescentiefase is het verhogen van de eigen sociale status een belangrijke motivatie voor jongeren om deviant en crimineel gedrag te vertonen. Jongens vinden het naleven van regels en het tonen van empathie minder belangrijk bij het verkrijgen van deze sociale status (LaFontana & Cillessen, 2009; Salmivalli, 2010). Het tonen van empathie is volgens Pizarro (2000) echter noodzakelijk om moreel te kunnen handelen.

Het vormen van een moreel oordeel is een van de belangrijkste ontwikkelingen die jongeren in de adolescentiefase doormaken om hun gedrag te reguleren (Van der Velden, Brugman, Boom, & Koops, 2010). Bij het moreel oordeel bestaat er geen twijfel over de feitelijkheid van een situatie, maar gaat het om de eigen interpretatie van de situatie, de afweging van consequenties en het stellen van prioriteiten (Feldman, 2009; Olthof, 2004). Kohlberg (1964) stelt dat mensen zes verschillende stadia van morele oordeelsvorming in hun eigen tempo doorlopen, waarbij de factor rechtvaardigheid een belangrijke rol speelt. Vanuit deze visie wordt het moreel oordeel van jongeren gevormd door cognitieve redenering, iets dat in de adolescentiefase nog volop in ontwikkeling is. In tegenstelling tot Kohlberg stelt Haidt (2001) in zijn sociaal-intuïtionistische benadering dat mensen niet weten hoe ze tot een besluit komen, maar emoties en intuïtie bepalend zijn voor het vormen van een moreel oordeel. Dit perspectief is zeer relevant binnen de huidige onderzoekscontext, aangezien

(9)

9 onderzoek van Crone (2014) aantoont dat jongeren meer uit emoties handelen dan kinderen of (jong)volwassenen. Vanuit dit oogpunt kan iemand ook achteraf pas zijn handelen rechtvaardigen, zoals jongeren in de adolescentiefase veelal doen. Het verband tussen moreel oordeel en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media wordt verder uitgewerkt bij de bespreking van de hypothesen (pagina 10).

Tot op heden is er geen onderzoek uitgevoerd naar het verband tussen de drie persoonskenmerken moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds. Hierdoor bestaat er een hiaat in de wetenschappelijke literatuur. Door middel van het huidige onderzoek wordt de kennis op dit gebied verder ontwikkeld en wordt inzicht verworven in factoren die een rol kunnen spelen bij het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Dit stelt onder andere scholen en hulpverleners in staat beter in te spelen op deze nieuwe trend. Als bijvoorbeeld zou blijken dat moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk verbanden hebben met het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, dan kunnen scholen deze drie risicofactoren gericht aanpakken om zo een daling teweeg te brengen in het kijken en verspreiden van deze filmpjes. In het huidige onderzoek staan vier onderzoeksvragen centraal, die gezamenlijk een antwoord vormen op de vraag of moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk verbanden vertonen met het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, en hoe die verbanden eruit zien.

De eerste onderzoeksvraag is in welke mate jongeren antisociale filmpjes via sociale media kijken en verspreiden en wat het verband is tussen moreel oordeel en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. De tweede onderzoeksvraag is in hoeverre er een verband bestaat tussen antisociaal gedrag van jongeren en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. De derde onderzoeksvraag is wat het verband is tussen sociale druk van peers (inclusief afwijzing en de drang ‘er bij’ te horen en

(10)

10 het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. De vierde onderzoeksvraag, ten slotte, is of er verschillen in deze bevindingen bestaan tussen jongens en meisjes en tussen verschillende opleidingsniveaus.

Sociaal mediagebruik

Ondanks dat het gebruik van sociale media onder jongeren veelvoorkomend is, bestaan er verschillen op basis van het geslacht en opleidingsniveau. Kloosterman en Van Beuningen (2015) toonden in onderzoek aan dat een lager opleidingsniveau in verband staat met een hogere activiteit op sociale media. Gebaseerd op deze onderzoeksresultaten is de verwachting dat laag opgeleide jongeren ook vaker antisociale filmpjes via sociale media kijken en verspreiden dan hoog opgeleide jongeren (Hypothese 1). Ze brengen immers meer tijd op sociale media door, waardoor ze zeer waarschijnlijk vaker blootgesteld zullen worden aan dergelijke filmpjes.

Verband moreel oordeel

Neurologisch onderzoek toont aan dat in het menselijk brein een overlap bestaat in de hersengebieden die actief zijn bij het vormen van een moreel oordeel en het vertonen van antisociaal gedrag (Raine & Yang, 2006). Uit onderzoek van Barriga, Morrison, Liau, en Gibbs (2001) blijkt dat moreel oordeel en antisociaal gedrag (laag) met elkaar correleren bij niet-delinquente jongeren. Een meta-analyse van Stams en collega’s (2006) toont daarnaast aan dat bij delinquente jongeren sprake is van een verminderd moreel oordeel. Er zijn echter ook sekseverschillen gevonden: jongens zouden situaties vaker beoordelen op basis van algemeen geldende principes, rechtvaardigheid en hun eigen behoeften, terwijl meisjes situaties vaker op basis van het welzijn en de behoeften van anderen beoordelen (Gilligan, 1987; Gilligan & Attanucci, 1988). Nader onderzoek toonde echter aan dat de sekseverschillen in het moreel oordeel minder groot waren dan Gilligan suggereerde (Barriga et al., 2001). Het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media is mogelijk

(11)

11 een nieuwe uitingsvorm van (online) deviant gedrag. De verwachting is daarom dat de negatieve verbanden die moreel oordeel met antisociaal gedrag heeft ook bestaan bij het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media (Hypothese 2).

Verband antisociaal gedrag

Diverse onderzoekers hebben aangetoond dat er een verband bestaat tussen mediagebruik en het vertonen van deviant en crimineel gedrag. Uit de Social Cognitive Theory (Bandura, 2001) en Downward Spiral Model (Slater, Henry, Swaim, & Anderson, 2003) blijkt dat mensen gedrag overnemen dat ze in de media zien. Veelvuldige blootstelling aan antisociale media zorgt er dan ook voor dat jongeren eerder normoverschrijdend en antisociaal gedrag zullen vertonen. In het huidige onderzoek wordt echter gekeken naar hoe antisociaal gedrag het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media verklaart. De verwachting is dat er ook een positief verband bestaat tussen antisociaal gedrag van jongeren en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media (Hypothese 3). Dit betekent dat een hogere mate van antisociaal gedrag leidt tot het vaker kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media.

Verband sociale druk

Gedurende de vroege en midden adolescentiefase neemt de sociale druk van peers toe (Steinberg, 2007). De vraag is wat het verband tussen sociale druk en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media is. Uit onderzoek is gebleken dat jongeren een voorkeur hebben voor het kijken en gebruiken van antisociale media, wat voor een belangrijk deel ontstaat door gevoeligheid voor afwijzing door peers, waardoor ze zich boos voelen (Plaisier & Konijn, 2013), en vanuit angst voor sociale uitsluiting (Scholte & Engels, 2004). Sociale druk, inclusief afwijzing door peers, lijkt dus een positief verband te hebben met het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. De

(12)

12 verwachting is daarom dat sociale druk een positief verband heeft met het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media (Hypothese 4).

Sekseverschillen, verschillen tussen opleidingsniveau en de invloed van deviante peers

Sekseverschillen. Er bestaan geen sterke aanwijzingen om sekseverschillen te

verwachten in de verbanden die moreel oordeel en antisociaal gedrag hebben met het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Er bestaan wel aanwijzingen dat jongens in de vroege en midden adolescentiefase meer waarde hechten aan sociale status, vaker redeneren vanuit algemeen geldende principes en minder empathie tonen (Gilligan, 1987; Gilligan & Attanucci, 1988). Om deze reden wordt verwacht dat er een sterker verband gevonden wordt voor jongens tussen sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds. Aan de andere kant, meisjes zijn langer en vaker actief op sociale media en worden op die manier mogelijk vaker geconfronteerd met antisociale filmpjes op sociale media (Kloosterman & Van Beuningen, 2015). Wellicht zorgt dit ook voor sekseverschillen in de verbanden.

Opleidingsniveau. Gebaseerd op het eerder genoemde onderzoek van Kloosterman en

Van Beuningen (2015), is de verwachting dat laag opgeleide jongeren vaker antisociale filmpjes via sociale media kijken en verspreiden, omdat zij meer tijd aan sociale media besteden dan hoog opgeleide jongeren. Bestaand onderzoek toont daarnaast aan dat er een curvelineair verband bestaat tussen IQ en het vertonen van deviant en crimineel (Mears & Cochran, 2013). Om deze reden is de verwachting dat er ook een verschil zal bestaan tussen de opleidingsniveaus in het verband dat antisociaal gedrag met het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media heeft. Over de verschillen tussen opleidingsniveaus in de verbanden die moreel oordeel en sociale druk hebben met het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media is echter nog weinig bekend. Het huidige onderzoek zal daar meer informatie over leveren.

(13)

13 Peer deviantie. Peer deviantie is in verschillende onderzoeken als belangrijke factor

naar voren gekomen in de ontwikkeling van adolescenten, in met name antisociaal gedrag van jongeren. Zo vond Wissink (2006) bijvoorbeeld dat de omgang met deviante peers ertoe leidt dat jongeren meer antisociaal (en agressief) gedrag vertonen, maar toont onderzoek van Sullivan (2006) ook aan dat de invloed van peers de sterkste voorspeller van deviant en crimineel gedrag is. Om deze reden is peer deviantie als moderator meegenomen in de analyses.

Methode

Deelnemers

Deelnemers aan dit onderzoek waren jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 18 jaar, die woonachtig waren in Nederland. Om de steekproef zo betrouwbaar, nauwkeurig en representatief mogelijk te maken voor alle jongeren in Nederland in deze leeftijdcategorie, was er voor dit onderzoek een minimale steekproef van 126 deelnemers vereist. Dit aantal is vastgesteld met behulp van een G*Power analyse, waarbij uitgegaan werd van α = .05, een power van .80 en een klein-middelmatig effectgrootte (.09).

In totaal hebben N = 338 jongeren deelgenomen aan dit onderzoek. Een aantal van 31 deelnemers is uitgesloten voor verdere data-analyses, omdat zij niet akkoord gingen met de voorwaarden van het onderzoek, de vragenlijst niet volledig hadden afgerond, niet op de middelbare school zaten of buiten de doelgroep vielen. Dit heeft geresulteerd in een steekproef van 307 deelnemers (M = 14.3 jaar, SD = 1.36), die bestond uit 123 jongens (40.1%) met een gemiddelde leeftijd van 14.2 jaar (SD = 1.36) en 184 meisjes (59.9%) met een gemiddelde leeftijd van 14.4 jaar (SD = 1.34). De deelnemers waren afkomstig van twaalf middelbare scholen in Nederland, waar zij het praktijkonderwijs (21.8%), VMBO (34.5%), HAVO (31.3%) of VWO (12.4%) volgden. Van de deelnemers was 96.1% in Nederland geboren. Ruim driekwart van de deelnemers had een Nederlandse etniciteit (78.5%).

(14)

14 Daarnaast had 5.5% van de deelnemers een Turkse etniciteit en 2.3% een Surinaamse etniciteit. De overige deelnemers hadden een andere etniciteit dan hier genoemd, of van hen was de etniciteit onbekend.

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek is het onderzoek goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam (projectnummer: 2016-CDE-641). Het verkrijgen van deze goedkeuring bood deelnemers de garantie dat gedragsregels nageleefd werden gedurende het onderzoek, en vormde tevens de start van de dataverzameling voor het onderzoek.

Deelnemers werden verworven met behulp van scholen, Facebook, en het eigen netwerk van de onderzoeker. In totaal zijn er zestig willekeurige middelbare scholen (vijf uit iedere provincie in Nederland) benaderd met het verzoek deel te nemen aan het onderzoek. Aan de scholen werd gevraagd of zij medewerking wilden verlenen aan het onderzoek door de digitale vragenlijst van het onderzoek onder hun leerlingen te verspreiden en door hen in te laten vullen. Van de zestig benaderde middelbare scholen hebben uiteindelijk vijf scholen ingestemd met deelname aan het onderzoek. Één school verzocht de onderzoeker langs te komen om het onderzoek kort te introduceren en het invullen van de vragenlijst door de leerlingen te coördineren. Deelnemers die via Facebook deelnamen aan het onderzoek, konden deelnemen via een externe link op de Facebookpagina van de onderzoeker. Hierdoor zijn uiteindelijk leerlingen van nog zeven scholen (waardoor het totaal aantal scholen op 12 komt) bij het onderzoek betrokken.

Deelnemers dienden een vragenlijst1 in te vullen, met als doel het meten van de onafhankelijke variabelen (moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk), het in kaart brengen van het sociaal mediagebruik van jongeren tussen de 12 en 18 jaar en het meten van

1

(15)

15 de afhankelijke variabelen (kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media). Deelnemers hadden gedurende een periode van vier weken de mogelijkheid om, via het programma Qualtrics, de vragenlijst digitaal in te vullen. Als deelnemers op de link klikten, werden zij vriendelijk bedankt voor hun deelname en kregen een korte introductie over het onderzoek te zien. Daarnaast werden ze verzocht de vragenlijst volledig en naar waarheid in te vullen. Tevens werd nadrukkelijk toestemming gevraagd voor het gebruik van de verzamelde gegevens en benoemd dat deelname anoniem was. Het invullen van de vragenlijst nam ongeveer 15 minuten in beslag. Deelnemers hadden tot 24 uur na hun deelname de mogelijkheid zich terug te trekken uit het onderzoek, zonder opgaaf van reden. Ook ouders konden, wanneer zij niet achter deelname van hun kind stonden, tot 24 uur na deelname van hun kind bezwaar indienen. Er zijn geen deelnemers die zich teruggetrokken hebben uit het onderzoek en er zijn geen ouders die bezwaar ingediend hebben tegen deelname van hun kind. Instrumenten

De vragenlijst van het onderzoek bestond uit drie bestaande meetinstrumenten, waarmee de onafhankelijke variabelen (moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk) werden gemeten. Tevens zijn vragen geconstrueerd om de afhankelijke variabelen (kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media), het sociaal mediagebruik en peer deviantie te meten. De vragenlijst begon echter met vragen om de achtergrondgegevens mee vast te stellen.

Achtergrondvariabelen

Geslacht en opleidingsniveau. Allereerst dienden deelnemers aan te geven van welk geslacht ze waren (0 = jongen, 1 = meisje) en welk opleidingsniveau ze op het moment van het onderzoek volgden. Wegens ondervertegenwoordiging van deelnemers afkomstig van het VMBO: basis beroepsgerichte leerweg (BBL) en het VMBO: gemengde leerweg (GL), was er geen goede afspiegeling mogelijk voor deze opleidingsniveaus. Dit heeft ertoe geleid dat in de

(16)

16 data-analyse de VMBO-opleidingen samengevoegd zijn, zodat er uiteindelijk vier opleidingsniveaus waren (1 = praktijkonderwijs, 2 = VMBO, 3 = HAVO, 4 = VWO).

Peer deviantie. Peer deviantie werd als controlevariabele meegenomen in huidig onderzoek. Het was van belang te weten met wat voor jongeren de deelnemers omgingen, waardoor 12 aanvullende items geconstrueerd zijn, waarvan zes items peer deviantie maten. De interne consistentie van deze items werden als goed beoordeeld (α = .77). Een voorbeelditem is: “Hoeveel van je vrienden zijn het afgelopen half jaar in aanraking geweest met de politie omdat ze iets gedaan hadden wat niet mocht?”. Deelnemers konden deze items beantwoorden aan de hand van de antwoordmogelijkheden: 1 = niemand, 2 = minder dan de helft, 3 = ongeveer de helft, 4 = meer dan de helft, 5 = iedereen.

Onderzoeksvariabelen

Moreel oordeel. Om het moreel oordeel van deelnemers vast te stellen, werden elf items van de Media, Morality, and Youth Questionnaire (MMaYQUE) geselecteerd (Plaisier & Konijn, 2013; 2015). Normaliter bestaan de items van de MMaYQUE uit korte filmpjes over verschillende situaties, maar voor huidig onderzoek zijn deze items aangepast naar een beschrijving van de gebeurtenis, en zijn er drie vragen toegevoegd die specifiek betrekking hadden op het huidige onderzoekonderwerp. Een voorbeelditem is: “Jongeren schoppen en slaan een zwerver en stelen zijn spullen”. Aan de hand van een vijf-punts likertschaal (0 = helemaal acceptabel/helemaal oké, 5 = helemaal onacceptabel/helemaal niet oké), gaven deelnemers aan in hoeverre ze de situatie acceptabel vonden. De gegevens zijn zo hergecodeerd dat een hogere gemiddelde score op deze vragenlijst een hoger moreel oordeel indiceerde. De psychometrische kwaliteit en validiteit van de MMaYQUE werd als goed beoordeeld (α = .78). Er zijn drie positief geformuleerde items verwijderd uit de data-analyse, omdat dit een verhoging van α = .17 opleverde.

(17)

17 Antisociaal gedrag. Om het antisociale gedrag van deelnemers te meten, zijn de twee schalen Normafwijkend gedrag (NG; 15 items) en Agressief gedrag (AG; 19 items) van de Youth Self Report vragenlijst gebruikt (YSR; Achenbach, 1991). De interne consistentie van deze vragenlijst werd als hoog beoordeeld (α = .86). De schaal NG had een goede interne consistentie (α = .74) en werd valide bevonden. De schaal AG had een hoge interne consistentie (α = .81) en werd eveneens valide bevonden. Deelnemers moesten aan de hand van een drie-punts likertschaal aangeven in hoeverre de stelling in de zes maanden voorafgaand op hen van toepassing was geweest (0 = niet van toepassing, 2 = vaak van toepassing). Twee voorbeelditems zijn: “Ik voel mij niet schuldig als ik iets gedaan heb wat ik eigenlijk niet had moeten doen”, van de schaal NG, en “Ik dreig andere mensen pijn te doen”, van de schaal AG.

Sociale druk. De sociale druk werd gemeten met behulp van de Peer Pressure Inventory (PPI, Brown, Clasen, & Eicher, 1986; Clasen & Brown, 1985). Een totaal aantal van 11 items werd geselecteerd en opgenomen in de vragenlijst van huidig onderzoek. De PPI had een hoge interne consistentie (α = .82) en werd valide bevonden. Een voorbeelditem is: “Ik heb regels overtreden omdat anderen mij aanmoedigden dit te doen”. Deelnemers dienden aan de hand van een vijf-punts likertschaal aan te geven in hoeverre zij het eens waren met de stelling (0 = helemaal niet mee eens, 5 = helemaal mee eens).

Afhankelijke variabelen

Sociaal mediagebruik. Door middel van drie items is het sociaal mediagebruik van deelnemers gemeten. Deze vragen hadden betrekking op het aantal uur dat de deelnemers per dag gemiddeld aan sociale media besteden en welke sociale media ze gebruikten (voorbeelditem: “Hoeveel uur per dag besteed je gemiddeld aan sociale media?”). Wanneer deelnemers het lastig vonden dit te bepalen, konden ze een schatting maken voor het aantal uur dat ze per dag dachten te besteden aan sociale media (1 = 0 uur, 7 = meer dan 10 uur) en

(18)

18 kregen ze de mogelijkheid door middel van een open vraag om het sociale medium toe te voegen dat niet tussen de antwoordmogelijkheden stond.

Kijken van antisociale filmpjes via sociale media. De afhankelijke variabele kijken van antisociale filmpjes via sociale media is gemeten aan de hand van het item “Hoe vaak heb je dit soort antisociale filmpjes waarin jongeren een leeftijdgenoot uitschelden, schoppen en/of slaan bekeken”. Deelnemers dienden aan te geven hoe vaak ze dit gedaan hadden in de zes maanden voorafgaand aan het onderzoek(1 = nooit, 5 = 10 keer of vaker).

Verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Hoe vaak jongeren antisociale filmpjes via sociale media verspreid hadden, werd gemeten aan de hand van het item “Hoe vaak heb je zelf een filmpje verspreid waarin een jongere wordt uitgescholden, geschopt en/of geslagen door leeftijdgenoten?”. Evenals bij het kijken van antisociale filmpjes via sociale media, moesten jongeren ook bij het verspreiden van antisociale filmpjes aangeven hoe vaak ze dit in de zes voorafgaande maanden aan het onderzoek gedaan hadden (1 = nooit, 5 = 10 keer of vaker).

Analyseplan

Na het verzamelen en verwerken van de data, werden deze geanalyseerd met behulp van het statistische programma SPSS (versie 22). Allereerst werd de mate waarin jongeren antisociale filmpjes kijken en verspreiden via sociale media onderzocht. Om te onderzoeken of er sekseverschillen bestonden in het moreel oordeel, antisociaal gedrag, sociale druk, sociaal mediagebruik en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, werd er gebruik gemaakt van een t-test voor onafhankelijke groepen. Daarnaast werd een variantie-analyse (ANOVA) met Post-Hoc tests gebruikt om te onderzoeken of er verschillen tussen de vier opleidingsniveaus bestonden in de (on)afhankelijke variabelen.

Ten tweede werd onderzocht wat de verbanden waren tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale

(19)

19 filmpjes via sociale media anderzijds. Hierbij werd gebruik gemaakt van een regressieanalyse, waarbij werd gecontroleerd voor de effecten van de controlevariabelen (Stap 1: geslacht, opleidingsniveau en peer deviantie), en werd getoetst voor zowel hoofdeffecten (Stap 2: moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk) als interactie-effecten (Stap 3: tussen alle onafhankelijke variabelen onderling). Voorafgaand aan de beantwoording van de hypothesen werden tussen alle variabelen de Pearson’s correlatiecoëfficiënten berekend.

Resultaten

Sekse- en opleidingsverschillen in moreel oordeel, antisociaal gedrag, sociale druk,

sociaal mediagebruik en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale

media

Sekseverschillen. Voordat de hypothesen van het onderzoek werden getoetst, is er

gekeken naar de verschillen in de onderzoeksvariabelen (moreel oordeel, antisociaal gedrag, sociale druk, sociaal mediagebruik en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media) op basis van geslacht en opleidingsniveau. Geslachtsverschillen in deze variabelen zijn onderzocht met een t-toets voor onafhankelijke variabelen (zie Tabel 1 voor de gemiddelde scores en bijbehorende standaarddeviaties per seksegroep). De resultaten lieten zien dat jongens significant lager scoorden dan meisjes op sociaal mediagebruik per dag t(305) = - 3.10, p < .01. Jongens scoorden echter significant hoger dan meisjes op het kijken van antisociale filmpjes via sociale media, t(219.91) = 3.95, p < .001, en op het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, t(182.73) = 2.00, p < .05. Jongens scoorden daarnaast weer significant lager dan meisjes in hun morele oordeel, t(207.15) = -3.28, p < .01. Er was geen significant verschil tussen jongens en meisjes in zelfgerapporteerd antisociaal gedrag, t(305) = .07, p = .95, en ervaren sociale druk, t(305) = 1.05, p = .30.

Opleidingsverschillen. Verschillen in de variabelen op basis van opleidingsniveau

(20)

20 bijbehorende standaarddeviaties per opleidingsniveau). De resultaten lieten geen significante verschillen zien tussen jongeren van het praktijkonderwijs, VMBO, HAVO en VWO in moreel oordeel, F(3, 303) = .57, p = .63, antisociaal gedrag, F(3, 303) = .72, p = .54 en sociale druk, F(3, 303) = 1.16, p = .32. De test of homogeneity of variance liet zien dat de varianties in sociaal mediagebruik per dag niet gelijk waren, F(3, 303) = 10.30, p < .001. Om die reden worden hier de voor ongelijke varianties gecorrigeerde resultaten weergeven. Deze resultaten lieten een significant verschil zien in sociaal mediagebruik per dag op basis van opleidingsniveau, F(3, 303) = 5.00, p < .01. Post-Hoc tests lieten zien dat jongeren die praktijkonderwijs volgden, significant vaker sociale media per dag gebruikten dan jongeren die een HAVO of VWO opleiding volgden. Verder waren er geen significante verschillen in sociaal mediagebruik per dag op basis van het opleidingsniveau.

De eerste hypothese stelde dat jongeren met een laag opleidingsniveau vaker antisociale filmpjes zouden kijken en verspreiden via sociale media dan jongeren met een hoog opleidingsniveau. De test of homogeneity of variance liet zien dat de varianties in het kijken van antisociale filmpjes via sociale media gelijk waren, F(3, 303) = 1.55, p = .20. De resultaten lieten verder zien dat er een significant verschil was in het kijken van antisociale filmpjes via sociale media op basis van het opleidingsniveau, F(3, 303) = 3.36, p < .05. Post-Hoc tests lieten zien dat jongeren die praktijkonderwijs volgden marginaal significant vaker antisociale filmpjes kijken via sociale media dan jongeren die een VMBO, HAVO of VWO opleiding volgden. Verder waren er geen significante verschillen in het kijken van antisociale filmpjes via sociale media.

De test of homogeneity of variance liet daarnaast zien dat de varianties in het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media ook niet gelijk waren, F(3, 303) = 20.22, p < .001. Om die reden worden hier de voor ongelijke varianties gecorrigeerde resultaten weergeven. Deze resultaten lieten een significant verschil zien op basis van het

(21)

21 opleidingsniveau in het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, F(3, 303) = 5.51, p < .01. Post-Hoc tests lieten zien dat jongeren die praktijkonderwijs volgden significant vaker antisociale filmpjes via sociale media verspreiden dan jongeren die een VMBO of HAVO opleiding volgden. Verder waren er geen significante verschillen in het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media.

Verbanden tussen de onafhankelijke (peer deviantie, moreel oordeel, antisociaal gedrag,

sociale druk) en afhankelijke variabelen (kijken en verspreiden van antisociale filmpjes

via sociale media).

Correlaties tussen alle onderzoeksvariabelen. Om de samenhang te bepalen tussen

de onderzoeksvariabelen (peer deviantie, moreel oordeel, antisociaal gedrag, sociale druk, sociaal mediagebruik en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media) is er een bivariate correlatieanalyse uitgevoerd. Tabel 3 weergeeft de resultaten van deze correlatieanalyse en laat zien dat er in totaal 20 significante verbanden (allen in de verwachte richting) gevonden zijn. Allereerst correleerden peer deviantie, sociaal mediagebruik per dag, antisociaal gedrag en sociale druk positief met de mate waarin jongeren antisociale filmpjes via sociale media keken. Moreel oordeel correleerde negatief met het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Moreel oordeel correleerde eveneens negatief met het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, terwijl peer deviantie, antisociaal gedrag en sociale druk positief correleerden met het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Ten slotte correleerden de belangrijkste onafhankelijke variabelen (moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk) onderling met elkaar in de verwachte richting.

Regressieanalyse: Kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Voorafgaand

aan het onderzoek was de verwachting dat moreel oordeel een negatief verband zou hebben met het kijken van antisociale filmpjes via sociale media, terwijl antisociaal gedrag en sociale druk een positief verband zouden hebben met het kijken van antisociale filmpjes via sociale

(22)

22 media. Om de waarde te toetsen van de onafhankelijke variabelen voor de verklaring van de mate waarin jongeren antisociale filmpjes bekijken en verspreiden is, zoals reeds aangegeven, gebruik gemaakt van regressieanalyses. Bij de regressieanalyse met het kijken van antisociale filmpjes via sociale media als afhankelijke variabele, bleek dat Stap 3 (de stap met de interacties) significant bijdroeg aan de verklaring (zie Tabel 4), F(15, 288) = 8.25, p < .01. Dit model verklaarde 30.1% van de variantie in het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Omdat er ondanks het centreren van de onderzoeksvariabelen sprake was van multicollineariteit tussen de hoofdvariabelen en de interactietermen in het model, zijn de bèta’s van Stap 2 (de stap met de hoofdeffecten), F(6, 297) = 16.35, p < .01, gebruikt om de resultaten van de hoofdeffecten te kunnen interpreteren. Deze resultaten lieten zien dat moreel oordeel, β = -.17, t(297) = -2.77, p < .01, antisociaal gedrag, β = .15, t(297) = 2.22, p < .05, en sociale druk, β = -.12, t(297) = -1.95, p = .05, significant bijdroegen aan de verklaring van het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Daarnaast lieten de bètacoëfficiënten op Stap 3 zien dat er geen sprake was van significante interactie-effecten tussen geslacht en opleidingsniveau enerzijds en de onafhankelijke variabelen moreel oordeel en sociale druk anderzijds. De resultaten lieten echter zien dat er wel sprake was van een significant interactie-effect tussen antisociaal gedrag en peer deviantie, β = -.49, t(288) = -2.33, p < .05. Het verband tussen antisociaal gedrag en de mate waarin jongeren antisociale filmpjes via sociale media kijken, hangt dus af van de deviantie van peers. Dat wil zeggen, deviante peers versterken het verband tussen antisociaal gedrag enerzijds en het kijken van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds. Met behulp van gestandaardiseerde regressielijnen laat Figuur 1 dit significante interactie-effect tussen antisociaal gedrag en peer deviantie zien.

Regressieanalyses: Verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. De

verwachtingen voorafgaand aan het onderzoek waren dat moreel oordeel eveneens een negatief verband zou hebben met het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media,

(23)

23 waar antisociaal gedrag en sociale druk een positief verband zouden hebben met het verspreiden van antisociale filmpjes. Bij de regressieanalyse met het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media als afhankelijke variabele, bleek dat Stap 3 (de stap met de interacties) ook significant bijdroeg aan de verklaring (zie Tabel 5), F(15, 288) = 4.61, p < .05. Dit model verklaarde 19.4% van de variantie in het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Omdat er echter wederom sprake was van multicollineariteit, zijn ook hier de bèta’s van Stap 2 (de stap met de hoofdeffecten), F(6, 297) = 7.95, p < .01, gebruikt om de resultaten van de hoofdeffecten te kunnen interpreteren. Deze resultaten lieten zien dat moreel oordeel, β = -.14, t(297) = -2.16, p < .05, significant bijdroeg aan de verklaring van het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media, terwijl antisociaal gedrag, β = .13, t(297) = 1.74, p = .08, en sociale druk, β = .05, t(297) = .76, p = .45, niet significant bijdroegen aan de verklaring van het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Daarnaast lieten de bètacoëfficiënten op Stap 3 zien dat er geen sprake was van significante interactie-effecten tussen geslacht en peer deviantie enerzijds en de onafhankelijke variabelen antisociaal gedrag en sociale druk anderzijds. De resultaten lieten echter zien dat er wel sprake was van een significant interactie-effect tussen moreel oordeel en opleidingsniveau, β = -.32, t(288) = -2.19, p < .05. Het opleidingsniveau beïnvloedt het verband tussen moreel oordeel enerzijds en het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds. Dat wil zeggen, een hoog opleidingsniveau versterkt de beschermende rol van een sterk moreel oordeel in de verklaring van het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Met behulp van gestandaardiseerde regressielijnen laat Figuur 2 dit significante interactie-effect tussen moreel oordeel en opleidingsniveau zien.

Discussie

Het huidige onderzoek bestudeerde het verband tussen de drie persoonskenmerken, namelijk moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en

(24)

24 verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media onder jongeren anderzijds middels een digitale vragenlijst. Het onderzoek geeft hiermee een eerste inzicht in de problematiek rondom dit relatief nieuwe fenomeen waarbij filmpjes, waarin jongeren leeftijdgenoten bespugen, uitschelden, schoppen en/of slaan, via sociale media bekeken en verspreid worden.

Allereerst werd onderzocht welke achtergrondvariabelen samenhingen met de mate waarin jongeren antisociale filmpjes kijken en verspreiden via sociale media. De resultaten bevestigen de bevindingen van Kloosterman en Van Beuningen (2015) dat laag opgeleide jongeren vaker actief zijn op sociale media dan hoog opgeleide jongeren. Daarnaast tonen de resultaten dat laag opgeleide jongeren tevens vaker antisociale filmpjes via sociale media kijken dan hoog opgeleide jongeren. Uit onderzoek van Duimel en De Haan (2007) is gebleken dat jongeren met een laag opleidingsniveau vaak gebruik maken van het internet voor vermaak en het onderhouden van sociale contacten, terwijl jongeren met een hoog opleidingsniveau internet veelal gebruiken voor informatieve en educatieve doeleinden. Sociale media worden vaak gebruikt voor vermaak (“omdat ik het leuk vind”) en om in contact staan met andere mensen (Kloosterman & Van Beuningen, 2015), maar worden in mindere mate gebruikt voor informatieve en educatieve doeleinden (Pijpers, 2013). Dit zou kunnen verklaren waarom hoog opgeleide jongeren minder tijd op sociale media besteden. Mogelijk dat in de toekomst deze opleidingsverschillen zullen verkleinen, of geheel verdwijnen, wegens een toename van sociaal mediagebruik in het onderwijs. Wellicht hebben jongeren met een laag opleidingsniveau ook meer vrije tijd, omdat ze minder schoolbelasting en huiswerk hebben dan hoog opgeleide jongeren. Dit kan gepaard gaan met meer sociaal mediagebruik.

Jongeren van het praktijkonderwijs verspreiden vaker antisociale filmpjes via sociale media dan jongeren die een VMBO of HAVO opleiding volgen (jongeren van het VMBO, HAVO en VWO verschilden onderling overigens niet van elkaar). Deze resultaten tussen

(25)

25 jongeren van verschillende opleidingsniveaus zouden verklaard kunnen worden op basis van het intelligentieniveau van jongeren. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat jongeren met een laag intelligentieniveau vaker deviant en crimineel gedrag vertonen dan jongeren met een hoog intelligentieniveau (Mears & Cochran, 2013). Dit wordt veroorzaakt doordat jongeren met een laag intelligentieniveau meer deviante vrienden hebben en minder goed kunnen omgaan met de groepsdruk van deze deviante vrienden (Koolhof, Loeber, Wei, Pardini, & Collot d’Escury, 2007), maar ook omdat ze een zwakkere inhibitiecontrole hebben en zich minder goed kunnen verplaatsen in anderen (Collot d’Escury, 2007). Het verspreiden van antisociale filmpjes is mogelijk een soortgelijke gedraging, die ook voortkomt uit een zwakkere inhibitiecontrole. Wellicht dat laag opgeleide jongeren het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media meer accepteren en jongeren met een hoog opleidingsniveau minder tolerant tegenover agressieve uitingen staan.

Ten tweede werd onderzocht wat het verband was tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds. Het huidige onderzoek toont aan dat 72.6% van de jongeren de zes maanden voorafgaand aan het onderzoek één of meerdere antisociale filmpjes via sociale media bekeken had. Hierbij ging het om filmpjes waarin jongeren uitgescholden, bespuugd, geschopt en/of geslagen werden door leeftijdgenoten, onder aanmoediging van een groep jonge omstanders. Uit het huidige onderzoek blijkt verder dat jongeren met een sterker moreel beoordelingsvermogen minder vaak kijken naar antisociale filmpjes via sociale media dan jongeren met een zwakker moreel beoordelingsvermogen. Deze resultaten vullen de resultaten van een onderzoek van Menesini, Nocentini, en Camodeca (2013) aan, waarin aangetoond werd dat een lager moreel beoordelingsvermogen (voor zowel jongens als meisjes) in verband staat met een hogere mate van cyberpesten. Het morele beoordelingsvermogen hangt dus niet

(26)

26 alleen samen met cyberpesten, maar tevens met het bekijken van antisociale filmpjes via sociale media.

Het was al langer bekend dat jongeren die vaker blootgesteld worden aan gewelddadige media in films, televisie en videogames eveneens vaker deviant en crimineel gedrag vertonen (Huesmann, 2007). Het is aannemelijk dat er ook een positief verband bestaat tussen gewelddadige media-inhoud op sociale media en het vertonen van deviant en crimineel gedrag, maar er is tot op heden weinig onderzoek gedaan naar dit verband binnen de context van sociale media. De resultaten van het huidige onderzoek tonen aan dat jongeren die meer antisociaal gedrag vertonen (zowel jongens als meisjes) ook vaker antisociale filmpjes via sociale media kijken. Dit is in overeenstemming met onderzoek van Den Hamer, Konijn, en Keijer (2014), die met hun onderzoek als een van de eerste aantoonden dat jongeren die vaker blootgesteld worden aan antisociale media ook vaker cyberpesten. Wederom worden er parallellen gevonden tussen de resultaten over cyberpesten en de resultaten van het huidige onderzoek. Cyberpesten en het kijken (en verspreiden) van antisociale filmpjes zijn mogelijk verschillende uitingen van een onderliggend fenomeen, wellicht te labelen als ‘cyber deviant gedrag’. Dat er geen verschil gevonden werd tussen jongens en meisjes in zelfgerapporteerd antisociaal gedrag, kan verklaard worden door de toename in meisjescriminaliteit die de laatste jaren zichtbaar is (Kalidien & De Heer-De Lange, 2013; Wong, Blom, & Van der Laan, 2012).

Wat betreft het verband tussen sociale druk en het kijken van antisociale filmpjes via sociale media, laten de resultaten zien dat naarmate jongeren minder sociale druk ervaren, ze vaker antisociale filmpjes via sociale media kijken. Hierbij werd geen verschil gevonden tussen jongeren met een laag opleidingsniveau en jongeren met een hoog opleidingsniveau. Deze onderzoeksresultaten zijn tegenstrijdig met de oorspronkelijke verwachting dat sociale druk een positief effect heeft op het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Dit valt

(27)

27 mogelijk te verklaren door de aard van de sociale druk. In eerste instantie werd gedacht dat hoe meer sociale druk jongeren zouden ervaren, hoe vaker ze antisociale filmpjes via sociale media zouden kijken. Hierbij werd uitgegaan van negatieve sociale druk, waarbij sociale druk ongewenst gedrag stimuleert. De resultaten laten echter zien dat jongeren over het algemeen zeer negatief staan tegenover het maken van antisociale filmpjes. In dit geval kan er dus juist sprake zijn van positieve sociale druk, aangezien jongeren weten dat peers afkeurend tegenover antisociale filmpjes staan en het maken van antisociale filmpjes als onwenselijk ervaren wordt. De sociale druk die op hen uitgeoefend wordt kan dan ook een druk zijn die jongeren stimuleert gewenst gedrag te vertonen (Pozzolli & Gini, 2010).

Het huidige onderzoek toont daarnaast aan dat 9.4% van de jongeren rapporteerde de zes maanden voorafgaand aan het onderzoek één of meerdere antisociale filmpjes via sociale media te hebben verspreid. Het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media komt beduidend minder vaak voor dan het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. De geringe spreiding maakt dat deze resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden en het lastiger is conclusies te trekken over de verbanden tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk en het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media (Bryman, 2012). De resultaten laten wel zien dat een lager moreel oordeel in verband staat met het vaker verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Dit sluit aan bij onderzoek van Pornari en Wood (2010), waaruit bleek dat bij kinderen van het basisonderwijs een lager moreel oordeel zorgt voor een hogere mate van digitale agressie. Mogelijk zijn dit soort verbanden tussen moreel oordeel en online deviant gedrag dus ook aanwezig bij jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 18 jaar. De anonimiteit en fysieke afstand die de digitale wereld jongeren biedt zouden er namelijk toe kunnen leiden dat jongeren minder negatieve gevoelens ervaren wanneer ze antisociale filmpjes verspreiden via sociale media (Ang & Goh, 2010). Ook is de directe confrontatie met het gedrag van jongeren afwezig op

(28)

28 sociale media, waardoor ze mogelijk minder goed beseffen wat de gevolgen van hun gedrag zijn (Crone, 2014).

Het is mogelijk dat het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media een nieuwe uitingsvorm van onderliggende deviante patronen bij jongeren is, wat uiteindelijk zou kunnen uitmonden in deviant en crimineel gedrag. In het huidige onderzoek worden (marginaal) significante verbanden gevonden tussen antisociaal gedrag en het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Dit is in overeenstemming met bestaande literatuur, waarin aangetoond wordt dat een hogere mate van blootstelling aan antisociale media-inhoud ertoe leidt dat jongeren meer deviant gedrag vertonen (Huesmann, 2007). Gevoeligheid voor afwijzing door peers en angst voor sociale uitsluiting zijn twee belangrijke motieven voor jongeren om soms dingen te doen waar ze zelf niet achter staan (Delfos, 2012; Plaisier & Konijn, 2013). Uit het huidige onderzoek blijkt echter dat de sociale druk die hieruit voortkomt niet zorgt voor een hogere mate van het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Wellicht zijn jongeren zich bewust van de ernst van de gebeurtenissen in het antisociale filmpje, of wordt het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media als de norm beschouwd. Dit kan als gevolg hebben dat het verspreiden van antisociale filmpjes als normaal beschouwd wordt en sociale druk niet (meer) ervaren wordt.

De resultaten van de interactie-effecten dienen met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, omdat er sprake was van multicollineariteit. Dit wil zeggen dat twee of meer verklarende variabelen sterk met elkaar correleren, waardoor mogelijke verbanden niet meer zichtbaar zijn in de resultaten. De resultaten lieten zien dat er een significant interactie-effect was tussen peer deviantie en antisociaal gedrag bij het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Deviante peers versterken de verbanden tussen antisociaal gedrag enerzijds en het kijken van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds, wat wil zeggen dat een hoge mate van antisociaal gedrag in combinatie met veel

(29)

29 deviante peers een risicofactor is voor het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Dit is in overeenstemming met verschillende onderzoeken, waarin gevonden werd dat deviante peers een versterkend effect hebben op gedragingen van jongeren (Monahan et al., 2009; Wissink, 2006). Daarnaast lieten de resultaten zien dat er een significant interactie-effect was tussen het opleidingsniveau en moreel oordeel bij het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Een laag opleidingsniveau in combinatie met een laag moreel oordeel is een risicofactor voor het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Beperkingen onderzoek

Zoals ieder onderzoek kent ook het huidige onderzoek enkele beperkingen die besproken moeten worden. De eerste beperking betreft het gebruik van zelfrapportage vragenlijsten. Bij zelfrapportage vragenlijsten wordt uitgegaan van de eerlijkheid van deelnemers. Het is echter lastig te controleren of deelnemers de vragenlijst daadwerkelijk naar waarheid invullen, of sociaal wenselijke antwoorden geven. Dit is zeer relevant binnen de huidige onderzoekscontext, waar het algemeen bekend is dat de antisociale filmpjes maatschappelijk afgekeurd worden. Jongeren kunnen (on)bewust toch bang zijn geweest om de vragen naar waarheid te beantwoorden. Daarnaast kan het onduidelijk zijn wie de vragenlijst feitelijk ingevuld heeft, aangezien het hier een digitaal en anoniem onderzoek betrof, en kunnen vragen of woorden op diverse manieren geïnterpreteerd zijn (Bryman, 2012). In het huidige onderzoek is niet gecontroleerd voor de risico’s die het gebruik van zelfrapportage vragenlijsten met zich meebrengt.

De tweede beperking heeft betrekking op de aard van de onderzoekssteekproef. Er is gebruik gemaakt van een wervingsmethode waarbij uit iedere Nederlandse provincie vijf willekeurige middelbare scholen benaderd werden met een verzoek tot deelname aan het onderzoek. Deelname was op vrijwillige basis, waardoor scholen de mogelijkheid kregen om zelf te bepalen of het onderzoek voor hen relevant was. Bovendien konden scholen de keuze

(30)

30 maken om alle leerlingen aan het onderzoek deel te laten nemen, of enkele klassen te selecteren. Dit heeft geresulteerd in deelname van vijf van de zestig benaderde middelbare scholen. Hierbij waren echter niet alle provincies noch een diversiteit aan grote, middelgrote en kleine gemeenten vertegenwoordigd, wat maakt dat de resultaten van het onderzoek niet per definitie generaliseerbaar zijn naar de populatie.

Ten slotte betreft een beperking van het onderzoek de meting van de afhankelijke variabelen kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Beide variabelen zijn gemeten door middel van één vraag, waardoor de betrouwbaarheid en validiteit niet getoetst kon worden. De resultaten laten zien dat met name bij het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media sprake is van weinig variantie, waardoor de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Een sterk punt van huidig onderzoek is echter het vernieuwende karakter. De resultaten geven een eerste inzicht in het relatief nieuwe fenomeen waarbij jongeren antisociale filmpjes via sociale media kijken en verspreiden, waarin jongeren leeftijdgenoten uitschelden, bespugen, schoppen en/of slaan.

Suggesties werkveld

Het gebruik van sociale media is tegenwoordig onlosmakelijk verbonden met het dagelijks leven van adolescenten. Dit heeft als gevolg dat de problematiek rondom de antisociale filmpjes niet genegeerd kan worden. Uit het huidige onderzoek is gebleken dat het kijken van antisociale filmpjes via sociale media redelijk vaak voorkomt onder jongeren en jongeren in veel mindere mate de antisociale filmpjes verspreiden. Het is echter onduidelijk wat de samenhang van het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media is met andere gedragingen als (offline) agressief gedrag en pesterijen.

Een complex aspect bij het aanpakken van de problematiek rondom de antisociale filmpjes op sociale media, is dat het maken, kijken en verspreiden van deze filmpjes veelal buiten schooltijd plaatsvindt. Scholen, ouders en hulpverleners lijken voornamelijk een

(31)

31 preventieve en signalerende rol te kunnen vervullen, waarbij gedacht kan worden aan educatie en voorlichting in de vorm van een themadag over (de gevaren van) sociale media. Een door het Nederlands Jeugdinstituut erkende interventie die hierbij ingezet kan worden is It’s up to you. Door middel van een film met verschillende scenario’s over cyberpesten, het aangaan van een discussie, en het opstellen van groepsafspraken (waarbij jongeren aangeven wat in hun ogen acceptabel is met betrekking tot hun online handelen), leren jongeren effectieve gedragingen toe te passen waarmee ze cyberpesten kunnen voorkomen, verminderen of stoppen2 (Nederlands Jeugdinstituut, 2014). Het confronteren van jongeren, docenten en ouders met de gevaren van sociale media zou hier in het bijzonder effectief kunnen zijn, omdat jongeren zich door de film van It’s up to you kunnen identificeren met een persoon. Door docenten en ouders bij deze themadag te betrekken, krijgen zij informatie en handvatten toegereikt om de online sociale activiteiten van hun leerlingen/kinderen in de gaten te kunnen houden. Het betrekken van de ouders in dit proces is van belang, omdat zij hun kinderen thuis meemaken en vaak te weinig afweten van de gevaren die sociale media met zich meebrengen, en cyberpesten vaak niet signaleren omdat hun kinderen dit goed verborgen weten te houden (Smith et al., 2008). Wanneer het slachtoffer bekend is kan het kijken en verspreiden gezien worden als een vorm van cyberpesten. Bij onbekende slachtoffers spelen er wellicht andere motieven om antisociale filmpjes te kijken en te verspreiden, bijvoorbeeld vermaak of onbegrip. In ieder geval is het zo dat als jongeren zich meer bewust worden van de gevolgen van het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media en effectieve gedragingen aanleren, dit een daling in dit ongewenste gedrag teweeg zou kunnen brengen.

Er is een kleine groep jongeren die de antisociale filmpjes via sociale media verspreid en zeer waarschijnlijk een nog kleinere groep die de antisociale filmpjes zelf maakt. Het is voor docenten van belang om dergelijke incidenten bespreekbaar te maken en hierbij

2

(32)

32 transparant te zijn naar jongeren en hun ouders. Het bespreken van het incident met de jongeren, en eventueel ook met de ouders, leidt tot inzicht in de problematiek en zorgt dat er passende maatregelen getroffen worden voor slachtoffer(s) en dader(s). Veel scholen hebben een pestprotocol dat hierbij als uitgangspunt kan dienen, maar ook It’s up to you kan een basis vormen. Door de verbanden die het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media met algemeen antisociaal gedrag heeft, is het misschien mogelijk bij jongeren die deze filmpjes maken interventies toe te passen die gericht zijn op het reduceren van algemeen antisociaal gedrag. Het inzetten van deze interventies kunnen mogelijk sterker (of later) delinquent gedrag van jongeren voorkomen. Een voorbeeld van een erkende interventie die ingezet kan worden is de Aggression Replacement Training, waarbij het doel is sociale vaardigheden te ontwikkelen, woede- en zelfcontrole te vergroten, moreel redeneren/handelen te ontwikkelen en een agressieve denkstijl te verminderen. Daarnaast kan ook de Sociale Vaardigheidstraining op Maat ingezet worden, waarbij jongeren hun eigen gedrag leren reguleren, leren hoe ze zich dienen te gedragen in verschillende sociale situaties en hun oplossingsvaardigheden ontwikkelen. Dit zou herhaling van het getoonde gedrag in de toekomst mogelijk kunnen voorkomen.

Aanbevelingen vervolgonderzoek

Voor vervolgonderzoek is het van belang om de kennis en inzichten rondom het kijken, verspreiden en maken van antisociale filmpjes via sociale media te verbreden en te verdiepen, om de problematiek meer gericht aan te kunnen pakken. Hoe een jongere zich gedraagt wordt niet enkel bepaald door de persoonskenmerken die in huidig onderzoek bestudeerd werden (moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk), maar hangt tevens af van andere persoonskenmerken, situationele factoren en individuele karakteristieken (Aquino, Freeman, Lim, & Felps, 2009). Bovendien hebben ouders en het gezin invloed op het gedrag van een jongere (Van Beemen, 2015), evenals (stressvolle) gebeurtenissen die in het verleden

(33)

33 van een jongere plaatsgevonden hebben (Kim, Conger, Elder, & Lorenz, 2003). Er spelen dus diverse factoren een rol bij het kijken, verspreiden en maken van antisociale filmpjes op sociale media en daarom is het van belang nader inzicht te krijgen in de factoren die in de online wereld een rol spelen.

Het is eveneens van belang onderzoek te doen naar de achterliggende motieven van jongeren om dergelijke antisociale filmpjes te maken, of als omstander zijnde niet in te grijpen in een dergelijke situatie. Mogelijk worden de jongeren die deze filmpjes maken, of als omstander bij het incident aanwezig zijn, gestimuleerd door andere antisociale filmpjes die ze via sociale media bekijken, zoals Bandura (2001) en Slater en collega’s (2003) doen vermoeden. Daarnaast is het ook mogelijk dat jongeren die zelf slachtoffer zijn geweest dader worden, of daders juist slachtoffers worden, vanuit het oogpunt van woede en/of wraak (Den Hamer, 2016), of juist heel andere oorzaken ten grondslag liggen aan het (als omstander aanwezig zijn bij het) maken van antisociale filmpjes.

Ten slotte is het ook van belang nader te onderzoeken hoe jongeren de antisociale filmpjes beoordelen. De overheersend negatieve reacties van mensen op sociale media tonen aan dat de antisociale filmpjes maatschappelijk afgekeurd worden. De vraag is echter of jongeren deze filmpjes ook als negatief ervaren, of juist onschuldig, grappig of indrukwekkend vinden. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen hoe ernstig jongeren de situatie rondom de antisociale filmpjes vinden en wat voor effect de filmpjes op jongeren hebben.

Conclusie

Dit is het eerste onderzoek dat de verbanden bestudeerde tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk enerzijds en het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media anderzijds. Met dit onderzoek is een fundament gelegd voor vervolgonderzoek naar factoren die een rol spelen bij het kijken, verspreiden en maken van

(34)

34 antisociale filmpjes en het vormt hiermee tevens een basis voor het meer gericht aanpakken van de problematiek rondom online deviant gedrag. De resultaten van het onderzoek indiceren dat er een verband bestaat tussen moreel oordeel, antisociaal gedrag en sociale druk en het kijken van antisociale filmpjes via sociale media. Daarnaast tonen de resultaten aan dat er een verband is tussen moreel oordeel en het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Bij het kijken van antisociale filmpjes via sociale media had peer deviantie een modererend effect op het verband tussen antisociaal gedrag en kijken van antisociale filmpjes via sociale media, terwijl opleidingsniveau een modererend effect had op het verband tussen moreel oordeel en het verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Deze resultaten dienen echter met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, omdat er sprake was van multicollineariteit. Scholen en hulpverleners krijgen door het onderzoek inzicht in de factoren die een rol spelen bij het kijken en verspreiden van antisociale filmpjes via sociale media. Tevens hebben zij handvatten toegereikt gekregen om de problematiek rondom de antisociale filmpjes (preventief) aan te pakken. Nader onderzoek is echter van belang om interventies te kunnen ontwikkelen die gericht zijn op het aanpakken van de problematiek rondom de antisociale filmpjes op sociale media.

(35)

35 Referenties

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the youth self-report and 1991 profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.

Ang, R. P., & Goh, D. H. (2010). Cyberbullying among adolescents: The role of affective and cognitive empathy, and gender. Child Psychology and Human Development, 41, 387-397. doi:10.1007/s10578-010-0176-3

Aquino, K., Freeman, D., Reed. A., Lim, V. K. G., & Felps, W. (2009). Testing a social-cognitive model of moral behavior: The interactive influence of situations and moral identity centrality. Journal of Personality and Social Psychology, 97, 123-141. doi:10.1037/a0015406

Bandura, A. (2001). Social cognitive theory of mass communication. Media psychology, 3, 265-299. doi:10.1207/s1532785xmep0303_03

Barriga, A. Q., Morrison, E. M., Liau, A. K., & Gibbs, J. C. (2001). Moral cognition: Explaining the gender difference in antisocial behavior. Merril-Palmer Quarterly, 47, 532-562. doi:10.1353/mpq.2001.0020

Bijsta, J., & Doornenbal, J. (2008). Relaties met leeftijdgenoten. In P. Prins, & C. Braet (red.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 185-207). Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum.

Brown, B. B., & Clasen, D. R., & Eicher, S. A. (1986). Perceptions of peer pressure, peer conformity dispositions, and self-reported behavior among adolescents. Developmental Psychology, 22, 521-530. doi:10.1037/0012-1649.22.4.521

Bryman, A. (2012). Social research methods (4de ed.). New York, NY: Oxford University Press.

Casey, B. J., Jones, R. M., & Hare, T. A. (2008). The adolescent brain. Annals of the New York Academy of Science, 1124(1), 111-126. doi:10.1196/annals.1440.010

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De verschillen in het voorkomen van antisociaal gedrag tussen de eerste en tweede meting bleken gering zijn.. Uitgesplitst naar agressief en delinquent gedrag rapporteren kinderen

De kinderen die volgens leerkrachten en/of ouders prosociaal gedrag vertonen en de tussenliggende groep (de eerste drie clusters) voelen zich minder verworpen door hun ouders dan

Tot slot willen we weten of de jongeren die alleen een virus hebben verstuurd of iemand online hebben bedreigd, afwijken qua achtergrondkenmerken van jongeren die geen of

It com- plements the Strategic Plan for HIV, AIDS and STIs 2000-2005 (NDoH 2000), and, in particular, elaborates on the treatment, care and support of people living with

Although it is unclear if these photos were taken directly after excavation, or directly before handing over the collection to Kaap Skil, they show a different condition of

Flux data (a) and hydraulic resistance (b) of hollow fiber (O/I) and flat sheet membrane configurations using Potmarge (surface) water as feed for an operational run of 30

However, the number of tailored applications for resected NCSLC patients is limited, with as far as we know, only two single-component applications reported: a symptom

In this contribution, we present the results of a field experiment that, as a first step, documents the effect of building geometry on the size of aeolian