30 Praktijkonderzoek 95-3 Door drijf- en kunstmest, door urine en mest
tij-dens beweiding, door mineralisatie van organi-sche stof in de grond en door depositie (neer-slaan uit de lucht) wordt stikstof aan de grond toegevoegd. Afvoer vindt plaats door grasgroei, door emissie (lachgas) en door uitspoeling. Dit laatste zal vooral gebeuren na het eind van het groeiseizoen. Het gras groeit niet meer, dus neemt het niets meer op. Door het neerslagover-schot in deze tijd zal de nog aanwezige stikstof naar het bodemwater verdwijnen. Dit betekent voor de boer het niet benutten van de gegeven stikstof en voor het milieu is het een toevoer die ongewenst is. De commissie ‘Stikstof’ stelde in 1990 op basis van de toen aanwezige kennis dat er in de herfst in de bodemlaag 0-100 cm niet meer dan 70 kg N-mineraal aanwezig mag zijn. Deze maximale hoeveelheid is afgeleid van de ni-traatconcentratie in het diepe grondwater op ba-sis van de drinkwaternorm.
Gemeten voorraden N-mineraal per ha in de bodemlaag 0-100 cm.
De aangetroffen voorraden N-mineraal verschil-len sterk in voor- en najaar, per grondsoort, per bedrijf en ook per perceel. In tabel 1 staan de ge-middelde waarden per grondsoort en per jaar. De voorraden in het voorjaar zijn (bijna altijd)
la-ger dan in het najaar. Aangenomen mag worden dat er tijdens de winter het een en ander is uitge-spoeld.
De drie veenpercelen die in 1992 reeds bij het onderzoek waren betrokken, hadden in het na-jaar 1993 een gemiddelde N-mineraal voorraad van 85, gelijk aan 1992 dus. De toegevoegde zes percelen in 1993 halen het gemiddelde naar 77. De löss-percelen hadden in beide jaren een grote voorraad N-min in de bodem. De jaarverschillen in N-mineraal voorraden in de herfst blijken alleen op zand- en kleigrond. De voorraden in herfst ‘92 overschreden duidelijk de 70 kg per ha, in herfst ‘93 waren de voorraden een stuk lager en alleen op löss bleef de voorraad veel te hoog. Het ver-schil in neerslag tussen deze twee jaren was geen aanwijsbare factor voor de lagere voorra-den.
Beweiding speelt rol bij voorraad N-mineraal
Een verklaring voor de grootte van de voorraden N-min in de herfst is niet eenvoudig. Door W.J. Bruins (IKC-Landbouw-RSP) werd aan de hand van de cijfers van alleen 1992 een voorzichtig verband gelegd tussen het aantal koeweideda-gen en de N-minvoorraad in de herfst. Door de uitbreiding van de totale gegevens (nu 1992 + 1993) blijkt ook nu dat de beweiding een rol
Voorraad N-mineraal in najaar beïnvloed door jaar
T. Kraak (PR)
Op MDM-bedrijven ligt de nadruk op het verbeteren van de mineralenbenutting.
Vanaf najaar 1992 is van drie percelen van elk bedrijf de grondlaag 0-100 cm
bemon-sterd. De bepalingen zijn vervolgens jaarlijks in voorjaar en najaar
her-haald. Het bleek dat het jaar duidelijke invloed heeft op de
uiteindelijke voorraad N-mi- neraal in het najaar. Ook
grondsoort en de beweiding na 1 september beïnvloeden
de voorraad N-mineraal in de herfst. Lössgrond lijkt, let wel er
zijn slechts drie percelen bemonsterd, duidelijk grotere voorraden N-mineraal te
bevatten dan andere grondsoorten.
Tabel 1 Gemiddelde voorraden N-mineraal per grondsoort in de laag 0-100 cm (tussen haakjes aantal waarnemingen)
Grondsoort najaar 1992 voorjaar 1993 najaar 1993 voorjaar 1994
Zand (12-18) 113 30 48 56
Klei (18) 206 89 51 48
Veen (3-9) 85 32 77 55
Löss (3) 250 83 238 56
Praktijkonderzoek 95-3 31 speelt. Het gaat voornamelijk om de beweiding
na 1 september. In tabel 2 worden per
grond-soort de percelen die in deze periode niet werden beweid vergeleken met percelen die wel werden beweid. Bij geen beweiding na 1 september lag de N-mineraalvoorraad (in kg per ha) bij zand en
klei op resp. 73% en 67% van de onderzochte percelen beneden 70 kg per ha. Bij beweiding lag dit op resp. 50% en 29%. Vooral op kleigrond was de N-mineraal voorraad duidelijk lager. Voor-raden boven de 100 kg per ha worden bij bewei-ding vaker aangetroffen dan zonder beweibewei-ding.
Er zijn aanwijzingen dat beweiding in de herfst tot een hogere bodemvoorraad stikstof leidt.
Tabel 2 Procentuele verdeling naar grootte van N-min voorraden voor verschillende grondsoorten bij wel en niet beweiden na 1 september (tussen haakjes aantal waarnemingen)
N-Min Gem. N-Min 0- 70- 100- 150- 200- >250 70 100 150 200 250 Zand Beweiding ja (18) 50 22 6 22 - - 83 nee (11) 73 9 9 - 9 - 64 Klei Beweiding ja (17) 29 6 29 18 - 18 153 nee (15) 66 13 7 7 7 - 76 Veen Beweiding ja (6) 50 33 17 - - - 73 nee (6) 17 66 17 - - - 86 Löss Beweiding ja (6) 16 - - 17 17 50 24 nee (0) - - -
-32 Praktijkonderzoek 95-3 In figuur 1 wordt de invloed van beweiding na 1
september bij zand en klei weergegeven. Niet beweiden betekent niet automatisch een lage N-mineraal voorraad. Beweiden betekent eveneens niet automatisch een hoge N-mineraal voorraad. Op veengrond lijkt de beweiding na 1 september niet nadelig voor de N-mineraal voor-raad in november. Op lössgrond zijn alleen per-celen met beweiding bemonsterd, er is dus geen
vergelijking tussen wel of niet beweiden mogelijk. Behalve de eerder genoemde factoren lijken ook andere factoren invloed te hebben op de voor-raad N-mineraal aan het eind van het groeisei-zoen:
- het organisch-stofgehalte,
- percentage afslibbaar van de bodem,
- de totale gegeven stikstof (drijfmest + kunst-mest),
- datum laatste stikstofgift,
- hoeveelheid stikstof bij laatste gift, - aantal keren maaien,
- gevallen neerslag (augustus t/m oktober). De hoeveelheid gegevens die tot nu toe zijn ver-zameld zijn te gering om vast te kunnen stellen of de invloed van de factoren verhogend dan wel verlagend is. Verder onderzoek de komende ja-ren moet dat uitwijzen.
Figuur 1 N-mineraal in de laag 0-100 cm in november bij wel en niet beweiden na 1 september (zand en kleigrond) *)
*) Het totale aantal metingen is te klein voor een statistisch betrouwbare
steekproef maar de metingen geven wel een eerste indruk 100 80 60 40 20 0 0-70 70-100 100-150 150-200 200-250 >250 niet beweid beweid
Bij N-min metingen wordt met een grondboor een grondmonster genomen. Dit monster wordt bij het BLGG in Oosterbeek onderzocht.
%