• No results found

Burgerinitiatieven: succesindicatoren op de lange termijn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Burgerinitiatieven: succesindicatoren op de lange termijn"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Burgerinitiatieven:

succesindicatoren op de lange termijn

Een evaluerend onderzoek naar de successen van burgerinitiatieven

op de lange termijn, vanuit het perspectief van de gebruikers.

Lotte Huiskens

Bachelorthesis Geografie, planologie en milieu (GPM)

Faculteit der Managementwetenschappen

Radboud Universiteit Nijmegen

Juni 2016

(2)

Burgerinitiatieven:

succesindicatoren op de lange termijn

Een evaluerend onderzoek naar de successen van burgerinitiatieven

op de lange termijn, vanuit het perspectief van de gebruikers.

Bachelorthesis Geografie, planologie en milieu (GPM)

Faculteit der Managementwetenschappen

Radboud Universiteit Nijmegen

Juni 2016

Naam: Lotte Huiskens

Studentnummer: S4648358

Aantal woorden van de hoofdtekst: 25.854

Begeleider: Marlies Meijer

(3)

Voorwoord

Voor u ligt mijn bachelorscriptie, ter afronding van de pre-master Planologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Het betreft de rapportage van mijn onderzoek naar het succes van burgerinitiatieven op de lange termijn, vanuit het perspectief van gebruikers.

Aan dit onderwerp heb ik de afgelopen maanden met veel plezier, maar ook met de nodige

tegenslagen, gewerkt. Daarom wil ik nu van de gelegenheid gebruik maken om iedereen te bedanken die mij in deze periode geholpen heeft.

Om te beginnen wil ik iedereen bedanken die mee heeft willen werken aan mijn onderzoek, in het bijzonder alle geïnterviewden van de geselecteerde burgerinitiatieven. Ik wil jullie bedanken voor de tijd die jullie hebben vrijgemaakt om mij te vertellen over de initiatieven. Zonder jullie ervaringen en inzichten had ik mijn onderzoek niet af kunnen ronden. De interviews waren voor mij telkens weer interessant en leverden weer nieuwe inzichten en energie om verder te gaan.

Ook wil ik mijn begeleider, Marlies Meijer, bedanken voor de ondersteuning tijdens mijn onderzoek. In de beginfase was het erg prettig dat je meedacht over het aanscherpen van het onderwerp. Later in het proces was het fijn om opbouwende kritiek te krijgen over mijn conceptversies. Het heeft mij erg geholpen om mijn scriptie te verbeteren. Ook was het fijn om tijdens meerdere overleggen te praten over het onderwerp, waardoor ik vaak tot nieuwe inzichten en ideeën kwam.

Ten slotte wil ik ook mijn familie en vrienden bedanken voor hun interesse en steun de afgelopen paar maanden. Jullie hielden altijd vertrouwen in mij, ook als ik dat zelf even niet meer had. Daarom wil ik jullie ook bedanken voor de nodige afleiding wanneer ik even niet aan mijn scriptie wilde denken.

Lotte Huiskens Nijmegen, juni 2016

(4)

Samenvatting

In Nederland is sprake van een toenemende bevolkingskrimp. De Achterhoek is een regio die daar de komende jaren nog veel mee te maken gaat krijgen (PBL, 2012). In veel krimpgemeenten is men bang dat de krimp zorgt voor een verminderde leefbaarheid, omdat er vaak voorzieningen verdwijnen. Deze voorzieningen zouden nodig zijn om een dorp leefbaar te houden (de Groot & Schonewille, 2012).

Veel krimpgemeenten hebben geaccepteerd dat er een daling in het bevolkingsaantal plaats gaat vinden de komende jaren. Deze gemeenten beseffen dat zij zich niet moeten richten op het tegen gaan van deze veranderingen. Het is daarom niet het doel om nieuwe inwoners aan te trekken, maar om de huidige inwoners te behouden. Hierbij ligt de nadruk op het aanpassen van de bestaande woningvoorraad en het verbeteren van de fysieke woonomgeving (Verwest et al., 2010). Een manier om de woonomgeving aantrekkelijk te houden voor de lokale bevolking is door de bevolking meer te betrekken bij de ruimtelijke ontwikkelingen. Een manier om dit te doen is door als gemeente de opkomst van burgerinitiatieven te stimuleren.

‘Een burgerinitiatief is een vorm van zelforganisatie van burgers, gericht op de verbetering van de eigen levenssituatie en/of de samenleving waarbij een aantal mensen betrokken is in een al dan niet tijdelijke initiatiefgroep, actiegroep of projectgroep. Burgerinitiatieven worden gerund door

vrijwilligers, zijn hoogstens semiprofessioneel, kleinschalig en niet of weinig geïnstitutionaliseerd.’ (Müjde & Daru, 2005).

In krimpgemeenten lijkt het een goede oplossing om burgers en overheden samen te laten werken aan een verbeterde woonomgeving. Maar over de effecten van deze burgerinitiatieven op de lange termijn is nog weinig bekend. Het is vaak onbekend met welke doelen een initiatief gestart is en of dat deze doelen daadwerkelijk gehaald zijn. Ook is het onduidelijk welke gevolgen er optreden in de gemeenschap zodra het initiatief gestart is en wanneer een initiatief succesvol is.

In de literatuur ontbreekt nog kennis over de lange termijn effecten en succes van burgerinitiatieven, voornamelijk vanuit het perspectief van de burgers (de Haan & Haartsen, 2015). Het doel van dit onderzoek is daarom om een bijdrage te leveren aan de kennis over de effecten en het succes van burgerinitiatieven op de lange termijn, door een analyse van verschillende casussen waarbij de voorafgestelde doelen van het burgerinitiatief vergeleken worden met het gerealiseerde effect na de uitvoering hiervan, gezien vanuit het perspectief van de burgers. Om inzicht te verkrijgen in dit onderwerp is de volgende hoofdvraag opgesteld: In hoeverre komt het succes van gerealiseerde burgerinitiatieven, vanuit het perspectief van de gebruikers, overeen met de vooraf gestelde doelstellingen?

Het antwoord op deze hoofdvraag is gezocht doormiddel van een meervoudige casestudy. Er zijn drie cases onderzocht, waarvan twee in de Achterhoek en één in de Liemers. De onderzochte cases de herstelde Kerkepaden in Zieuwent, ’t Winkeltje in Herwen en BS22 in Groenlo. Het belangrijkste uitgangspunt van de cases was dat deze al een aantal jaar in gebruik moesten zijn, omdat het anders onmogelijk is om over succes op de lange termijn te spreken.

(5)

De informatie rondom deze cases is verzameld op een aantal manieren. Ten eerste zijn er meerdere diepte interviews afgenomen, zowel met initiatiefnemers als vrijwilligers en/of gebruikers. Dit waren half gestructureerde interviews. Vooraf zijn er interviewguides gemaakt en achteraf zijn de

interviews getranscribeerd en gecodeerd. Naast interviews hebben er ook observaties plaatsgevonden bij de initiatieven. Daarnaast is er ook nog gebruik gemaakt van geschreven bronnen, zoals boeken en krantenartikelen. De resultaten van de cases zijn eerst afzonderlijk geanalyseerd en vervolgens met elkaar vergeleken, om tot een conclusie te kunnen komen.

Tijdens het onderzoek is er ook gebruik gemaakt van een aantal belangrijke theorieën rondom burgerinitiatieven en gebruik van ruimte. De eerste theorie is Arnsteins ‘Ladder of Citizen Participation’. Deze theorie geeft verschillende gradaties in burgerparticipatie aan. Volgens deze participatieladder is er pas sprake van een burgerinitiatief bij het hoogste niveau, citizen control. De tweede theorie is Lefebvres ‘Production of Space’. In deze theorie wordt er een onderscheid gemaakt in drie dimensies ruimte, waarin een burgerinitiatief invloed kan uitoefenen. De eerste dimensie is de conceived space. In dit onderzoek bestaat dit uit twee delen. Ten eerste is het, zoals bedoeld door Lefebvre, het beleid over burgerinitiatieven en de opvattingen van de beleidsmakers en de gemeente over dit onderwerp. Het andere deel zijn de opvattingen en ideeën van de

initiatiefnemers zelf. Zij zijn geen beleidsmakers in de traditionele zin, maar zij beïnvloeden door hun visie toch het beleid en de algemene opvattingen rondom de burgerinitiatieven.

De tweede dimensie is de perceived space. Dit zijn de tastbare ruimtelijke veranderingen die door het burgerinitiatief zijn opgetreden. Het gaat er in dit geval ook om of het burgerinitiatief de routines van mensen veranderd heeft en dus hoe het initiatief gebruikt wordt.

De laatste dimensie is de lived space. Dit is de culturele en symbolische plaats die het initiatief in de samenleving inneemt. Dus welke betekenis het initiatief heeft ingenomen en of de kwaliteit van de gemeenschap hierdoor verbeterd is. Hierbij is het belangrijk hoe de beleving in de regio veranderd is. Naast deze bovengenoemde theorieën, is er in het theoretisch kader ook aandacht voor de

afbakening van ‘succes’. Ondanks het ontbreken van eenduidige theorieën over het succes van burgerinitiatieven, is geprobeerd om het begrip ‘succes’ meer te definiëren zodat de hoofdvraag beantwoord kan worden. Hiervoor zijn een aantal andere onderzoeken aangehaald, waaruit succesindicatoren naar voren zijn gekomen. Deze zijn in de conclusie gekoppeld aan de succespercepties die uit de casussen naar voren zijn gekomen.

De resultaten uit de empirie zijn te uitgebreid om deze per casus in de samenvatting te kunnen behandelen. Daarom worden hier enkel de opvallendste overeenkomsten en verschillen tussen de casussen behandeld, per dimensie van de ‘Production of Space’ theorie.

Met betrekking tot de conceived space was er voor alle initiatieven een duidelijke aanleiding. De daaropvolgende doelstellingen zijn door burgers opgesteld. Deze initiatiefnemers hebben snel contact gezocht met betrokken gemeenten, de provincie en zelfs het Rijk, wanneer zij ondersteuning nodig hadden. De overheden hadden een positieve houding ten opzichte van de initiatieven. Wel is

(6)

overheden, zoals een extra doelstelling toevoegen of het formaliseren van een organisatievorm. Uiteindelijk zijn de initiatieven vaak toch afhankelijk van (opstart)subsidies. Dit betekent dat de initiatiefnemers wel degelijk de voorgestelde wijzigingen door moeten voeren, om hiervoor in aanmerking te komen bij lokale overheden. In deze gevallen moeten initiatiefnemers zich aanpassen aan wensen van overheden. Hierdoor raken zij echter wel een deel van de regie kwijt, die voor succes juist belangrijk is.

Ook wat betreft de perceived space zijn er een aantal aspecten die de burgerinitiatieven gemeen hebben. Ten eerste blijkt dat de initiatiefnemers met hun doelen het gebruik goed hebben kunnen voorspellen. De burgerinitiatieven worden na een aantal jaar nog gebruikt zoals van te voren beoogd werd. Ten tweede zijn de initiatieven voor iedereen toegankelijk. Niemand wordt buitengesloten om gebruik te kunnen maken van het initiatief. Ten derde worden de initiatieven allemaal in stand gehouden met enkel vrijwilligers. De routines van de vrijwilligers zijn veranderd, omdat zij op vaste dagen in de week meehelpen om het initiatief te onderhouden. Om het initiatief in stand te kunnen houden is het belangrijk dat er vrijwilligers bij betrokken blijven. Ten slotte zijn er vanuit de

burgerinitiatieven nieuwe initiatieven ontstaan. Een eventuele verklaring hiervoor kan zijn dat mensen zich door het eerste initiatief meer betrokken voelen bij de gemeenschap, zodat meerdere mensen zich met nieuwe initiatieven in willen zetten voor meer verbeteringen.

Ten slotte zijn er ook nog een aantal belangrijke effecten opgetreden in de lived space. Bij

burgerinitiatieven is het ‘sociale aspect’ een belangrijke verandering. Door samen te werken aan een betere leefomgeving ontstaat er een gevoel van saamhorigheid. Mensen in het dorp komen meer met elkaar in contact, vooral door vrijwilligerswerk. Daarnaast ontstaat er een soort gedeelde trots, omdat het initiatief samen met elkaar gerealiseerd is. Het kan zelfs zijn, zoals bij ‘t Winkeltje te zien is, dat het sociale aspect zelfs zo ver gaat dat het initiatief echt een ontmoetingsplek in het dorp is geworden. Deze effecten komen overeen met het onderzoek van van Haperen (2014), waarbij sociale cohesie toeneemt door betere verbondenheid met buurtgenoten en meer onderlinge waardering. Daarnaast neemt de leefbaarheid toe door de initiatieven. Hoewel dit niet objectief te meten is, wordt dit door de respondenten wel benoemd. Zij omschrijven het verbeteren van de leefbaarheid doordat de gemeenschap leuker, mooier, gezelliger of veiliger geworden is.

Ook bleek uit de casussen dat door de initiatieven de zelfstandigheid van de bewoners toegenomen is. Burgerinitiatieven kunnen dus bijdragen aan meer zelfstandigheid in de gemeenschap, vooral voor kwetsbaardere groepen, zoals kinderen en ouderen.

Succesindicatoren uit een onderzoek van de Haan (2015) zijn vergeleken met succespercepties die de respondenten hebben genoemd. Deze kwamen overeen, zoals in onderstaande tabel te zien is:

Succesindicator de Haan (2015) Succesperceptie gebruikers

Een burgerinitiatief moet in beweging blijven. Er is continuïteit met enkel vrijwilligers. De regie moet in handen blijven van burgers. Er is continuïteit met enkel vrijwilligers.

Er moeten activiteiten plaats blijven vinden. Er wordt veel gebruik gemaakt van het initiatief. Er zijn nieuwe initiatieven uit voortgekomen. Het initiatief moet ergens naartoe werken. Blijven zoek naar verbeteringen en/of meer

(7)

Het initiatief moet gestart zijn om iets te veranderen in de gemeenschap.

Dit is niet expliciet genoemd door de gebruikers, maar dit bleek wel impliciet uit de doelstelling. Er mogen geen mensen buitengesloten worden

bij het initiatief.

Dit is niet expliciet genoemd door de gebruikers, maar dit bleek wel impliciet uit de interviews. Er moet draagvlak zijn voor het initiatief. Er is (toegenomen) draagvlak voor het initiatief. Hoewel de gebruikers het eens zijn met de succesindicatoren van de Haan (2015), zijn er ook nog een aantal succespercepties volgens gebruikers, die niet genoemd zijn door de beleidsmakers:

 Er is een toegenomen zelfstandigheid bij gebruikers ontstaan.

 Het gevoel van saamhorigheid is toegenomen in de gemeenschap.

 Het verantwoordelijkheidsgevoel over de leefomgeving toegenomen.

 Een initiatief is succesvol wanneer het initiatief een voorbeeld is voor andere initiatieven.

 Het initiatief heeft financiële zekerheid heeft en is niet enkel afhankelijk van subsidies.

In hoeverre komt het succes van gerealiseerde burgerinitiatieven, vanuit het perspectief van de gebruikers, overeen met de vooraf gestelde doelstellingen?

De doelstellingen die vooraf gesteld worden maken deels de conceived space rondom het initiatief, samen met de opvattingen van beleidsmakers van lokale overheden. Opvallend is dat, hoewel de doelen in principe door burgers opgesteld worden, toch een zekere vorm van beïnvloeding van de gemeente of provincie krijgen.Deze beïnvloeding blijkt op de korte termijn voornamelijk irritaties op te wekken, omdat het zorgt voor extra werk en het tijd wegneemt bij het realiseren van het initiatief. Op de lange termijn blijken deze aanpassingen niet altijd negatief. Wanneer initiatieven in de lived space veel invloed hebben op een betere sociale cohesie, dan komt dit soms omdat overheden een sociaal aspect wilden toevoegen aan het initiatief. Dit aspect zouden de initiatiefnemers niet hebben toegevoegd als het niet nodig was om subsidies te verkrijgen.

Daarnaast valt op dat de doelen van de initiatieven, vergeleken met het succes volgens de respondenten, vrij beperkt opgesteld zijn. De opgestelde doelen richten zich voornamelijk op de perceived space, zoals een winkel in het dorp of veilige fietsroutes voor kinderen. De

succespercepties volgens de gebruikers bevinden zich echter veel meer in de lived space, zoals een toegenomen zelfstandigheid, saamhorigheid of bewustwording in de gemeenschap.

Deze gevoelens kunnen verklaard worden doordat de sociale cohesie is toegenomen (van Haperen, 2014). Er is meer onderlinge betrokkenheid en het gevoel dat men samen ergens aan heeft gewerkt. Dat er na het ontstaan van één burgerinitiatief vaak nieuwe initiatieven ontstaan bevestigd deze gevoelens, dit toont namelijk aan dat mensen hun leefomgeving beter willen houden.

Uiteindelijk kan geconcludeerd worden dat bij de burgerinitiatieven de doelen voornamelijk opgesteld worden om de perceived space te beïnvloeden. De gebruikers zijn blij met de

veranderingen die ervoor zorgen dat hun dagelijkse routines makkelijker, veiliger of leuker worden. Toch zijn het vooral de veranderingen in de lived space die een burgerinitiatief voor gebruikers succesvol maken. Volgens gebruikers is er niet één definitie voor succes, maar kan deze uit

verschillende factoren bestaan. Uiteindelijk is het een combinatie van factoren die de kwaliteit van de leefomgeving en de gemeenschap verbeterd. Dat is wat succes voor de gemeenschap inhoud.

(8)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... II

Samenvatting ... III

1 Inleiding van het onderzoek ... 11

1.1 Projectkader ... 11

1.1.1 Demografische bevolkingskrimp ... 11

1.1.2 Soorten burgerparticipatie ... 13

1.1.3 Motieven voor burgerinitiatieven ... 14

1.2 Probleemstelling ... 15

1.3 Doelstelling ... 15

1.4 Maatschappelijke relevantie ... 16

1.5 Wetenschappelijke relevantie ... 16

1.6 Vraagstelling ... 17

1.6.1 Hoofdvraag ... 17 1.6.2 Deelvragen ... 17

1.7 Onderzoeksmodel ... 17

1.8 Leeswijzer ... 18

2 Theoretisch kader ... 19

2.1 Relevante theorieën ... 19

2.1.1 Ladder of Citizen Participation ... 19

2.1.2 Production of Space ... 20

2.1.3 Effectiviteit en succes van burgerinitiatieven ... 24

2.2 Conceptueel model ... 28

2.3 Operationalisering en begripsbepaling ... 29

3 Methoden van onderzoek ... 32

3.1 Onderzoeksstrategie ... 32

3.2 Onderzoeksmateriaal ... 32

3.2.1 Kerkepaden – Zieuwent ... 33 3.2.2 ’t Winkeltje – Herwen ... 33 3.2.4 Data verzameling ... 34

3.3 Data analyse... 34

3.4 Betrouwbaarheid en validiteit ... 35

3.4.1 Betrouwbaarheid... 35 4.4.2 Validiteit ... 35

4 Resultaten ... 37

4.1 Casus 1: Kerkepaden – Zieuwent ... 37

4.1.1 Conceived space ... 37

4.1.2 Proces ... 38

4.1.3 Perceived space ... 40

4.1.4 Lived space ... 42

4.1.5 Succesfactoren ... 43

4.2 Casus 2: ’t Winkeltje – Herwen... 44

(9)

4.2.2 Proces ... 46 4.2.3 Perceived space ... 48 4.2.4 Lived space ... 49 4.2.5 Succes ... 50

4.3 Casus 3: BS22 – Groenlo ... 52

4.3.1 Conceived space ... 52 4.3.2 Proces ... 53 4.3.3 Perceived space ... 53 4.3.4 Lived space ... 54 4.3.5 Succes ... 55

4.4 Casussen vergeleken ... 56

4.4.1 Conceived space ... 56 4.4.2 Perceived space ... 58 4.4.3 Lived space ... 59 4.4.4 Succespercepties ... 60

5 Conclusies ... 61

6 Discussie ... 65

6.1 Reflectie op de theorie ... 65

6.2 Reflectie op de methoden ... 65

6.3 Persoonlijke reflectie ... 66

6.4 Aanbevelingen ... 66

6.4.1 Vervolgonderzoek ... 66 6.4.2 Praktijk ... 67

Bijlage 1: Lijst met respondenten ... 68

Bijlage 2: Interviewguide initiatiefnemers ... 69

Bijlage 3: Interviewguide vrijwilligers ... 71

Bijlage 4: Observaties van de initiatieven ... 73

Observatie Kerkepaden ... 73

Observatie ’t Winkeltje ... 74

(10)

1 Inleiding van het onderzoek

MEE Oost is een organisatie die, samen met gemeenten en zorgorganisaties in Oost Gelderland en Oost Twente, zorg draagt voor kwetsbare burgers in de maatschappij, zodat zij zo goed mogelijk mee kunnen doen (Mee Oost, 2016). Op 9 januari 2016 publiceerden zij op hun website een artikel met als titel ‘Achterhoekse prijs voor burgerinitiatieven’. De strekking van dit artikel is dat zij samen met de acht Achterhoekse gemeenten een voorstel hebben geschreven voor een prijs die

burgerinitiatieven gaat belonen. De reden dat de Achterhoekse gemeenten deze prijs instellen, is omdat zij willen dat hun burgers dingen gaan doen die zij voorheen niet deden of niet konden. Doormiddel van de ‘Achterhoek-K@n-Het Prijs’ willen zij succesvolle burgerinitiatieven aandacht geven, in de hoop dat zij andere burgers hiermee kunnen inspireren om ook initiatieven te starten (Mee Oost, z.d.).

Uit dit artikel is af te leiden dat gemeenten in de Achterhoek waarde hechten aan succesvolle burgerinitiatieven. Wat zij onder een succesvol initiatief verstaan is echter nog niet bekend. Zijn dit nieuwe initiatieven, die vlak na de oprichting druk bezocht worden? Of zijn dit initiatieven die jaren geleden opgericht zijn, maar die nog steeds functioneren? In andere woorden, gaat het dan om nieuwe initiatieven die momenteel de aandacht trekken, of om initiatieven die hun blijvende

karakter al hebben bewezen? Dit geeft aan dat er nog veel onduidelijkheid is over wat een succesvol burgerinitiatief precies is en daarom richt dit onderzoek zich hierop.

De huidige interesse vanuit gemeenten voor meer succesvolle burgerinitiatieven is onder andere te verklaren doordat er in de Achterhoek de laatste jaren sprake is van toenemende bevolkingskrimp. Hoe deze twee verschijnselen met elkaar in verband staan, wordt in het projectkader toegelicht.

1.1 Projectkader

In dit projectkader wordt vanuit verschillende invalshoeken gekeken naar demografische

bevolkingskrimp en burgerinitiatieven, om uiteindelijk te leiden tot afbakening van dit onderzoek.

1.1.1 Demografische bevolkingskrimp

Bevolkingskrimp is een vermindering van de bevolkingsomvang in een specifiek gebied (Dalen, 2008). Er is dus sprake van bevolkingskrimp als het aantal inwoners of het aantal huishoudens in een gebied daalt. Dit kan gebeuren door twee verschillende oorzaken. Ten eerste komt dit voor als er meer mensen sterven dan dat er geboren worden in een gebied. Ten tweede komt dit voor als er meer mensen wegtrekken uit een gebied dan dat mensen zich er vestigen. In dit geval spelen drie

demografische processen een rol, namelijk geboorte, sterfte en migratie (Hospers & Reverda, 2012). In gebieden waar de absolute inwoneraantallen dalen, is sprake van structurele bevolkingsdaling. Volgens het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) krijgen steeds meer delen van Nederland in de komende jaren te maken met bevolkingskrimp. Zij voorspellen dat in 37% van de gemeenten de bevolking zal afnemen en in 9% van de gemeenten het aantal huishoudens. 80% van deze krimp zal voorkomen in kleine en middelgrote

plattelandsgemeenten (Verwest, van Dam, & Daalhuizen, 2010). Zoals op afbeelding 1 te zien is, zal de sterkste daling plaatsvinden in gemeenten in Zeeland, (Zuid) Limburg en (Oost) Groningen. Daarnaast is ook de Achterhoek in Gelderland een regio met krimpende gemeenten.

(11)

Afbeelding 1: Bevolkingsontwikkeling per gemeente (PBL, 2012).

In krimpgebieden speelt niet alleen een daling in absolute bevolkingsaantallen een rol, maar is ook een veranderende samenstelling van de bevolking van belang. Er is in deze gebieden vaak sprake een toename van het aantal ouderen, ten opzichte van het aantal jongeren. Dit komt bijvoorbeeld voor wanneer de samenstelling van huishoudens veranderd, omdat jongeren wegtrekken uit een gebied en de ouders daar wel blijven wonen. In gebieden waar deze verandering zich voordoet, vindt vergrijzing van de bevolking plaats (Verwest et al., 2010). Vooral in Zeeland, Groningen en de Achterhoek is er sprake van een hoog percentage vergrijzing en dit zal tot 2025 zeker toenemen, zoals op onderstaande afbeeldingen te zien is (Garssen, 2011).

Afbeelding 2: Grijze druk, 2011 (Garssen, 2011). Afbeelding 3: Grijze druk, 2025 (Garssen, 2011).

Een van de meest besproken negatieve gevolgen van de toenemende krimp is een verminderde leefbaarheid in de regio. In krimpdorpen sluiten, door het afnemen van de inwoneraantallen, vaak voorzieningen zoals scholen, postkantoren en supermarkten. Deze voorzieningen zouden nodig zijn om een dorp leefbaar te houden (de Groot & Schonewille, 2012). De veronderstelling is dat hoe meer mensen uit het dorp vertrekken, hoe minder voorzieningen er blijven bestaan, waardoor er weer mensen vertrekken. Deze vicieuze cirkel van bevolkingskrimp wordt door veel gemeenten gevreesd. Dit is echter niet volgens iedereen nodig, want het verband tussen voorzieningen en leefbaarheid is

(12)

dan de kwaliteit van de woning en de omgeving. Veel mensen zijn mobiel genoeg om verder te reizen voor hun werk en zij zijn dus ook mobiel genoeg om wat verder te reizen voor de benodigde

voorzieningen (Verwest et al., 2010).

Veel krimpgemeenten hebben geaccepteerd dat er een daling in het bevolkingsaantal plaats gaat vinden de komende jaren. Deze gemeenten beseffen dat zij zich niet moeten richten op het tegen gaan van deze veranderingen. Het is daarom niet het doel om nieuwe inwoners aan te trekken, maar om de huidige inwoners te behouden. Hierbij ligt de nadruk op het aanpassen van de bestaande woningvoorraad en het verbeteren van de fysieke woonomgeving. Gemeenten in krimpregio’s kunnen samen werken aan een kwalitatief aantrekkelijke woonomgeving voor de inwoners (Verwest et al., 2010).

Een manier om de woonomgeving aantrekkelijk te houden voor de lokale bevolking is door de bevolking meer te betrekken bij de ruimtelijke ontwikkelingen. Een manier om dit te doen is door als gemeente de opkomst van burgerinitiatieven te stimuleren.

1.1.2 Soorten burgerparticipatie

Voordat er een definitie van het begrip burgerinitiatief gegeven kan worden, moet het begrip burgerparticipatie toegelicht worden. Volgens de nationale ombudsman is burgerparticipatie het betrekken van burgers bij gemeentelijk beleid (van Houwelingen, Boele, & Dekker, 2014).

Een andere definitie van burgerparticipatie is volgens het Instituut voor Publiek en Politiek: ‘Burgerparticipatie is een manier van beleidsvoering waarbij burgers (al dan niet georganiseerd in maatschappelijke organisaties) direct of indirect bij het lokale beleid betrokken worden om door middel van samenwerking tot de ontwikkeling, uitvoering en/of evaluatie van beleid te komen.’ (Dinjens, 2010).

Burgerparticipatie is dus een aanvulling op de representatieve democratie, waarbij burgers de kans krijgen om meer invloed uit te oefenen op overheidsbeleid. Dit gebeurt op drie verschillende niveaus, ook wel de drie generaties van burgerparticipatie genoemd (van Houwelingen et al., 2014). Deze generaties volgen elkaar niet op, maar kunnen worden gezien als een aanvulling op elkaar, net als bij een familie waarbij meerdere generaties naast elkaar leven. Dit maakt de tweede generatie dus een verdere uitbouw van de eerste generatie en de derde generatie is weer verder

doorontwikkeld (van Wijdeven, de Graaf, & Hendriks, 2013).

Bij eerste generatie burgerparticipatie draait het om het recht op inspraak van burgers, nadat de beslissing al genomen is. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij procedures in de ruimtelijke ordening. Bij de tweede generatie burgerparticipatie gebeurt het tegenovergestelde, want in dit geval worden de burgers al zo vroeg mogelijk bij het proces betrokken. In dit geval mogen burgers vooraf meepraten over voorstellen van de overheid (van Houwelingen et al., 2014). Er is dan sprake van interactieve beleidsvoering. In beide van deze vormen van burgerparticipatie ligt het initiatief bij de overheid of een grote landschapsorganisatie (Salverda & van Dam, 2008).

Bij de derde generatie burgerparticipatie is de initiatiefnemer niet de overheid, maar een burger, ondernemer of kleine maatschappelijke organisatie. Burgers bepalen waarvoor zij zich in willen

(13)

zetten. Zij bepalen de inhoud van het initiatief en zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het proces (van Wijdeven et al., 2013). In dit geval is er sprake van een burgerinitiatief, ook wel

maatschappelijk initiatief genoemd (Salverda & van Dam, 2008). Bij een burgerinitiatief worden niet de burgers gevraagd om mee te werken aan een overheidsproject, maar vragen burgers eventueel aan de overheid om medewerking (van Houwelingen et al., 2014).

De definitie van een burgerinitiatief die in dit rapport wordt gehanteerd, is als volgt:

‘Een burgerinitiatief is een vorm van zelforganisatie van burgers, gericht op de verbetering van de eigen levenssituatie en/of de samenleving waarbij een aantal mensen betrokken is in een al dan niet tijdelijke initiatiefgroep, actiegroep of projectgroep. Burgerinitiatieven worden gerund door

vrijwilligers, zijn hoogstens semiprofessioneel, kleinschalig en niet of weinig geïnstitutionaliseerd.’ (Müjde & Daru, 2005).

1.1.3 Motieven voor burgerinitiatieven

Een belangrijke reden waarom burgerinitiatieven in aantallen toenemen is omdat Nederland steeds meer een participatiesamenleving moet worden. Er is sprake van een transitie van government naar governance, waarbij er gezocht wordt naar manieren om burgers meer te betrekken bij het proces van beleidsvorming (Kooiman & van Vliet, 1993). Lokale overheden stoten steeds vaker bepaalde taken af, waarna deze door burgers worden overgenomen. Hierdoor kunnen de overheden zich beter op hun kerntaken concentreren (van Dam, During, & Salverda, 2008). Planning gaat dus van een top-down benadering steeds meer naar een bottom-up benadering, waarin burgerinitiatieven in belang toenemen. Dit is ook wel het discourse van actief burgerschap te noemen (van Dam, Duineveld, & During, 2015).

Naast voordelen voor de overheid, zijn er ook redenen vanuit het perspectief van burgers om meer te participeren in de samenleving. Er is in de Westerse wereld namelijk sprake van een toenemende mate van individualisering. Dit betekent dat individuen steeds vaker hun eigen doelen willen realiseren en hun vermogen hiervoor inzetten (Felling, Peters, & Scheepers, 2000). Een van de belangrijkste redenen waarom individualisering tegenwoordig steeds meer toeneemt, is simpelweg omdat het kan. De welvaart neemt steeds verder toe, waardoor mensen meer mogelijkheden krijgen om hun eigen doelen te verwezenlijken. Daarnaast zijn er door een toename in technologische mogelijkheden ook veel beperkingen weggevallen. Volgens Felling et al. (2000) kunnen burgers door middel van burgerinitiatieven dus invulling geven aan hun eigen visie voor hun gemeenschap. Volgens Beck et al. (1994) is dit zelfs nodig in deze tijd, omdat door het wegvallen van traditionele opvattingen, burgers hun identiteit moeten ontlenen aan hun eigen prestaties.

Deze zoektocht naar zingeving wordt ook aangewakkerd door de globalisering. Er is steeds meer integratie in de wereld, zowel op economisch, cultureel en politiek gebied. De verbondenheid met de rest van de wereld wordt steeds sterker, omdat communiceren en vervoeren ook steeds makkelijker, sneller en goedkoper wordt (Beck, Giddens, & Lash, 1994). In tijden waarin de wereld steeds meer op elkaar gaat lijken, neemt de behoefte voor een collectieve identiteit toe. Burgers willen een bepaalde mate van trots en identificatie met de regio bewaren (van Dam et al., 2008). De veranderende wereld brengt onzekerheid mee voor burgers, omdat zoals eerder gezegd, de traditionele wereld aan het veranderen is (Beck et al., 1994). Een voorbeeld van een manier om grip te kunnen houden op de

(14)

veranderende omgeving is voor burgers om te participeren in het ruimtelijk beleid van hun eigen gemeente.

Naast de voordelen van burgerparticipatie, zowel voor de overheid als voor de burgers, zijn er ook tegenargumenten te vinden. Ten eerste is uit onderzoek van Hartman (2000) gebleken dat het vaak hetzelfde soort burgers zijn die participeren. Het zijn vaak hoogopgeleide, autochtone mannen, die goed voor zichzelf op kunnen komen. Hierdoor kunnen de belangen van andere groepen, die lager opgeleid of verbaal zwakker zijn, ondergeschoven worden. De zelfredzaamheid van sommigen kan in dat geval ten koste gaan van de zwakkeren in de samenleving (Hartman, 2000). Daar komt nog bij dat niet alle burgers tijd en zin hebben om zich in te zetten voor hun leefomgeving, dus de vraag blijft dan of ieders belang wel goed vertegenwoordigd wordt (van Houwelingen et al., 2014). Een derde bezwaar tegen burgerparticipatie is dat burgers vaak pas in actie komen op het moment dat zij tegen een bepaald voorstel of nieuw beleid zijn. Wanneer burgers denken dat zij nadelen gaan

ondervinden in hun eigen woonomgeving dan pas komen zij in actie. Dit wordt ook wel ‘not in my backyard’ (NIMBY) genoemd (Dreijerink, Kruize, & van Kamp, 2008). Dit kan een probleem vormen wanneer er enkel geprotesteerd wordt tegen maatschappelijk noodzakelijke ontwikkelingen (Elsinga & Hoekstra, 2004).

1.2 Probleemstelling

Uit de bespreking van de literatuur is gebleken dat steeds meer regio’s in Nederland te maken hebben, of in de toekomst gaan krijgen, met bevolkingskrimp en vergrijzing. Ook is aangetoond dat gemeenten zich niet meer moeten richten op het aantrekken van nieuwe inwoners, maar op het bieden van een aantrekkelijke woonomgeving voor de huidige inwoners. Een manier om dit te doen is om burgers door middel van burgerparticipatie en burgerinitiatieven te betrekken bij het beheren van hun leefomgeving en het maken van plannen voor de ruimtelijke ordening. Voor overheden is hiervan het voordeel dat zij zich op hun kerntaken kunnen focussen en voor burgers is het

belangrijkste voordeel dat zij hierdoor voor hun eigen belangen op kunnen komen. Het klinkt als een goede oplossing, om samen te werken aan de leefomgeving, vooral in

krimpgemeenten. Maar over de effecten van deze burgerinitiatieven op de lange termijn is nog weinig bekend. Het is vaak onbekend met welke doelen een initiatief gestart is en of dat deze doelen daadwerkelijk gehaald zijn. Ook is het onduidelijk welke gevolgen er optreden in de gemeenschap zodra het initiatief gestart is en wanneer een initiatief succesvol is.

In de literatuur ontbreekt dus nog kennis over de lange termijn effecten en succes van

burgerinitiatieven, voornamelijk vanuit het perspectief van de burgers, dus daar wordt in deze scriptie onderzoek naar gedaan.

1.3 Doelstelling

Zoals hiervoor besproken is, is er nog veel onduidelijk over de effecten en het succes van

gerealiseerde burgerinitiatieven in krimpregio’s. Dit is met name onbekend over de lange termijn. Het doel van burgerinitiatieven is vaak behoorlijk onduidelijk, want het verbeteren van de

leefomgeving is namelijk niet een specifiek en meetbaar doel. Dus de vraagt blijft dan: wanneer is een burgerinitiatief succesvol?

(15)

In dit onderzoek ligt de focus op burgerinitiatieven en niet op burgerparticipatie. Het gaat hierbij dus om initiatieven die vanuit burgers, ondernemers of kleine maatschappelijke organisaties komen en niet vanuit lokale overheden. Daarnaast gaat het om burgerinitiatieven die invloed uit (willen) oefenen op het ruimtelijk domein.

Het doel van dit onderzoek is om een bijdrage te leveren aan de kennis over de effecten en het succes van burgerinitiatieven op de lange termijn, door een analyse van verschillende casussen waarbij de voorafgestelde doelen van het burgerinitiatief vergeleken worden met het gerealiseerde effect na de uitvoering hiervan, gezien vanuit het perspectief van de burgers.

Het doel van het onderzoek is om het succes van uitgevoerde burgerinitiatieven te achterhalen, daarom is er sprake van een evaluatie onderzoek. Bij dit type (praktijkgericht) onderzoek staan de vragen centraal of de maatregelen gewerkt hebben, wat de effecten zijn van het initiatief en of de gewenste situatie bereikt is. Het onderzoek is ook deels theoriegericht, omdat er een uitbreiding van kennis over de effecten van burgerinitiatieven op de lange termijn plaatsvindt. Informatie over een initiatief gaat vaak tot aan de realisatie en over het gebruik en succes is nog weinig bekend. Hoe verder invulling wordt gegeven aan de uitvoering van het onderzoek komt in het hoofdstuk ‘Methoden van onderzoek’ verder aan bod.

1.4 Maatschappelijke relevantie

De maatschappelijke relevantie van dit onderzoek heeft voornamelijk betrekking op beleidsmakers van krimpgemeenten en burgers die overwegen een burgerinitiatief op te starten. Vanuit de overheid wordt de participatiesamenleving steeds meer gestimuleerd, maar uit de

wetenschappelijke literatuur blijft een uitspraak over de effecten op de lange termijn uit (van Dam et al., 2008). Door middel van dit onderzoek kunnen een aantal voorbeelden worden gegeven over wat de effecten van burgerinitiatieven zijn en hoe (on)succesvol ze zijn. De resultaten kunnen

krimpgemeenten helpen om hun mening en verwachtingen over deze initiatieven bij te stellen. Ook kunnen de resultaten de initiatiefnemers behoeden voor eventuele valkuilen bij het opstarten van een eigen burgerinitiatief.

1.5 Wetenschappelijke relevantie

Er wordt regelmatig beweerd dat burgerinitiatieven helpen om krimpregio´s leefbaar te houden en dat ze bijvoorbeeld de sociale cohesie verbeteren (Schonewille & de Groot, 2012). In de

wetenschappelijke literatuur ontbreekt echter nog duidelijkheid over de effecten en het succes van burgerinitiatieven op de lange termijn. Uit een onderzoek, van de Haan (2015), blijkt dat er in verschillende onderzoeken en rapporten wel gesproken wordt over succes- en faalfactoren van initiatieven, maar dat hierbij een definitie ontbreekt van wat als succes of als falen gezien wordt. Bij haar onderzoek naar succes- en faalfactoren heeft zij gekeken naar het perspectief van lokale en regionale overheden. Haar advies voor vervolgonderzoek was daarom dat er ook naar het bewoners en gebruikers perspectief gekeken moet worden (de Haan & Haartsen, 2015). Momenteel is het namelijk moeilijk om te achterhalen wat de effecten van initiatieven op de lange termijn zijn en wanneer gebruikers het initiatief als succesvol zien. Dat zijn de twee aspecten waar dit onderzoek zich op richt. De resultaten van dit onderzoek kunnen een bijdrage leveren aan het ontwikkelen van meer kennis over de effecten en het succes van burgerinitiatieven op de lange termijn.

(16)

1.6 Vraagstelling

Op basis van de doelstelling zijn een aantal onderzoeksvragen opgesteld. Ten eerste is een centrale hoofdvraag beschreven, met bijbehorende deelvragen.

1.6.1 Hoofdvraag

De hoofdvraag van het onderzoek luidt als volgt:

In hoeverre komt het succes van gerealiseerde burgerinitiatieven, vanuit het perspectief van de gebruikers, overeen met de vooraf gestelde doelstellingen?

1.6.2 Deelvragen

Om deze hoofdvraag te beantwoorden, zijn de onderstaande deelvragen opgesteld: 1. Op welke manier zijn de doelen van de burgerinitiatieven opgesteld? 2. Op welke manier worden de burgerinitiatieven na realisatie gebruikt? 3. Welke plaats in de gemeenschap nemen de burgerinitiatieven in? 4. Hoe wordt succes na het realiseren van de initiatieven ervaren?

1.7 Onderzoeksmodel

Dit onderzoeksmodel geeft schematisch weer welke stappen er gezet zijn om de doelstelling van het onderzoek te behalen.

(17)

Eerst is er vooronderzoek verricht naar krimp en burgerparticipatie. Dit is nodig om het onderwerp af te bakenen en om casussen te selecteren. Vervolgens is er gezocht naar relevante theorieën.

Hiervoor zijn de ‘Ladder of Citizen Participation’ en de ‘Production of Space’ gekozen. Ook is er gezocht naar theorie over succes bij burgerinitiatieven.

Vervolgens is het empirisch onderzoek gestart. Hierbij is per casus gekeken of de doelen gehaald zijn. Dit is gebeurd door de opgestelde, eventueel gewijzigde, doelen te vergelijken met de situatie na het initiatief. Hierin worden de effecten onderzocht en vergeleken met de doelen. De resultaten zijn vervolgens geanalyseerd en daarna volgt de conclusie: wat is het succes van burgerinitiatieven.

1.8 Leeswijzer

In het eerste hoofdstuk is een inleiding in het onderzoek geboden. De aanleiding, doelstelling, relevantie en vraagstelling zijn besproken. In hoofdstuk twee volgt het theoretisch kader. Hierin worden relevante theorieën en concepten behandeld, die nuttig zijn om de hoofdvraag te

beantwoorden en om het onderzoek te structureren. Hoofdstuk drie bevat een beschrijving van de gebruikte onderzoeksmethoden. In hoofdstuk vier worden de resultaten uit het empirisch onderzoek geanalyseerd. De resultaten worden per casus beschreven, gestructureerd door het theoretisch kader. Uiteindelijk worden de casussen aan het eind van het hoofdstuk met elkaar vergeleken. Hoofdstuk vijf is de conclusie, hierin worden de deelvragen en de hoofdvraag van het onderzoek beantwoord. Ten slotte komt in hoofdstuk zes de discussie aan bod. Hierin wordt gereflecteerd op het onderzoek, zowel inhoudelijk als op de gebruikte onderzoeksmethoden.

(18)

2 Theoretisch kader

Het theoretisch kader is een kritische bespreking van theorieën, benaderingswijzen en concepten die relevant zijn voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen (Verschuren & Doorewaard, 2007).

2.1 Relevante theorieën

Voor dit onderzoek is gekozen om drie theorieën te gebruiken. De eerste theorie is Arnsteins ‘Ladder of Citizen Participation’. Deze theorie is niet direct relevant om de hoofdvraag te beantwoorden, maar wel om de focus van het onderzoek aan te scherpen. Deze theorie geeft namelijk verschillende gradaties in burgerparticipatie aan.

De tweede theorie is Lefebvres ‘Production of Space’. In deze theorie wordt er een onderscheid gemaakt in drie typen ruimte (perceived, conceived en lived space). Dit is relevant voor het beantwoorden van de hoofdvraag, omdat een initiatief dus in drie verschillende dimensies van ruimte invloed kan uitoefenen. Succes kan zich dus op verschillende manieren uiten.

Ten slotte is ‘Subjectification’ de derde theorie. Deze theorie heeft betrekking op de beïnvloeding vanuit de overheid bij burgerinitiatieven. Omdat beïnvloeding vanuit de overheid te maken heeft met hun opvattingen over de ruimte, heeft deze theorie betrekking op de conceived space uit ‘Production of Space’. Subjectification wordt daarom behandeld als onderdeel van die theorie.

Naast deze bovengenoemde theorieën, is er in het theoretisch kader ook aandacht voor de afbakening van ‘succes’. Ondanks het ontbreken van eenduidige theorieën over het succes van burgerinitiatieven, is geprobeerd om het begrip ‘succes’ meer te definiëren zodat de hoofdvraag beantwoord kan worden. Deze paragraaf wordt als laatste behandeld, omdat dit een aanzet is naar de analyse van de resultaten.

2.1.1 Ladder of Citizen Participation

In het projectkader is uitgelegd dat er verschillende vormen van burgerparticipatie bestaan, met verschillende personen als initiatiefnemer. Een manier om deze verschillende niveaus te beoordelen is met behulp van de participatieladder van Arnstein. Deze ladder laat zien in welke mate burgers kunnen meebeslissen en dus hoeveel macht zij hebben bij een bepaalde beslissing. In haar theorie maakt zij

onderscheid tussen machthebbers en ‘have not citizens’. Dit zijn burgers die

buitengesloten worden uit politieke en economische processen (Arnstein, 1969).

Afbeelding 5:

(19)

Zoals op afbeelding 4 te zien is, zijn er acht niveaus van burgerparticipatie mogelijk. Op de onderste niveaus is geen sprake van participatie. Daarna volgt een soort schijnparticipatie (tokenism), waarbij het onzeker is wat er gebeurt met de inbreng van burgers. Beleidsmakers kunnen dit dan naast zich neerleggen. Ook wanneer er sprake is van burgerparticipatie, is er nog een degelijk verschil in de macht van burgers. Volgens Arnstein is er pas sprake van burgerparticipatie wanneer ten minste het niveau van partnership op de participatieladder bereikt is. Vanaf dit zesde niveau is er sprake van een zekere mate van burgermacht. Met haar uitspraak ‘citizen participation is citizen power’ zegt Arnstein dus dat burgerparticipatie en burgermacht samen gaan (Arnstein, 1969, p. 216). Vanaf het niveau van delegated power gaat de macht het meest uit vanuit de burger. Bij citizen control is er sprake van burgers die zelf beslissingen mogen nemen. Dit is het niveau waarin de derde generatie

burgerparticipatie, de burgerinitiatieven dus, zich bevinden (van Houwelingen et al., 2014). Edelenbos en Monnikhof (1998) hebben op basis van Arnsteins participatieladder ook een

participatieladder ontwikkeld. Deze onderscheidt vijf niveaus in burgerparticipatie. Deze niveaus zijn (geordend van weinig tot veel betrokkenheid en macht van burgers): informeren, raadplegen, adviseren, coproduceren en meebeslissen (Edelenbos, Monnikhof, & Galesloot, 1998). Burgerinitiatieven behoren in deze participatieladder niet tot een niveau, omdat er geen

mogelijkheid is waarbij burgers zelf een initiatief kunnen nemen en kunnen beslissen. Daarom is deze ladder verder uitgebreid met het niveau ‘zelfbeheer’ (van Houwelingen et al., 2014). Pas bij het hoogste niveau op de ladder, dus ‘citizen control’ bij Arnstein en ‘zelfbeheer’ bij Edelenbos, is er sprake van een burgerinitiatief. Dit onderzoek richt zich dan ook alleen op dit niveau van burgerparticipatie.

2.1.2 Production of Space

In ‘Production of Space’ (1991), beschreef Henry Lefebvre 3 dimensies van ruimte; perceived space, conceived space en lived space. Deze drie dimensies van ruimte produceren samen de ruimte waarin wij leven. Uit deze theorie kan worden afgeleid dat de ruimte in een regio vanuit drie verschillende perspectieven bekeken kan worden. Een burgerinitiatief heeft dus op deze drie niveaus invloed op de leefomgeving van de gebruikers. Daarom is deze theorie geschikt om de verschillende gevolgen en successen van burgerinitiatieven te ordenen. Wat deze drie dimensies inhouden wordt later in deze paragraaf beschreven.

Het onderscheid tussen de verschillende dimensies maakte Lefebvre om aan te geven dat ruimte op alle niveaus van sociale relaties en processen invloed heeft en dat deze processen zelf ook weer invloed hebben op hoe de ruimte ingericht wordt (Kirsch, 1995). Gottdiener zegt hierover: ‘By producing a space according to its own nature, a society not only materializes into distinctive built forms, but also reproduces itself.’ (Gottdiener, 1993, p. 132). Hiermee bedoelt hij dat volgens

Lefebvre ruimte niet alleen een gevolg is van sociale relaties, maar dat ruimte ook sociale relaties kan beïnvloeden en in stand kan houden.

In haar boek, Urban complexity and spatial strategies: towards a relational planning for our times, schenkt Patsy Healey ook aandacht aan deze theorie van Lefebvre. Zij heeft zijn begrippen enigszin vertaald, zodat deze beter toepasbaar zijn in de praktijk. In afbeelding 5 is te zien welke definitie Healey heeft gegeven aan de verschillende typen ruimte (Healey, 2007b).

(20)

Tabel 1: Drie manieren waarop ruimte wordt geproduceerd.

Gemaakt door Healey, afgeleid van Lefebvre 1991: 38–40 (Healey, 2007a, p. 204). Deze drie typen ruimte worden hieronder verder toegelicht.

Conceived space

Conceived space zijn de ‘representations of space’, dit zijn de blauwdrukken en het beleid om de perceived space in te richten en te beïnvloeden (Gottdiener, 1993). Dit is volgens Lefebvre het type ruimte dat wetenschappens, planners en stedenbouwkundigen creëren met hun opvattingen

(Lefebvre, 1991). Het is altijd een abstracte ruimte, omdat het bestaat uit visies en kennis binnen het vakgebied (Merrifield, 1993). Deze visies zijn erop gericht om de fysieke ruimte (dus de perceived space) te sturen en te structureren. Dit is de ruimte waarin de machthebbers zich bevinden (Lengkeek, 2002).

De conceived space is volgens Healey (2007) het geheel van intellectuele opvattingen over stedelijke gebieden, die geproduceerd zijn voor analytische en administratieve doeleinden. Dit is te koppelen aan de uitspraak van Gottdiener (1995) dat dit gaat om blauwdrukken en beleid, omdat deze ook dienen voor hetzelfde type doelen.

In dit onderzoek is de conceived space tweeledig. Ten eerste is het, zoals bedoeld door Lefebvre, het beleid over burgerinitiatieven en de opvattingen van de beleidsmakers en de gemeente over dit onderwerp. Lokale overheden hebben hun eigen ideeën over burgerinitiatieven en vormen hiermee dus deels de conceived space. Het andere deel van de conceived space, zijn de opvattingen en ideeën van de initiatiefnemers zelf. Zij zijn geen beleidsmakers in de traditionele zin, maar zij beïnvloeden door hun visie toch het beleid en de algemene opvattingen rondom de burgerinitiatieven. Het gaat er dus om wat de initiatiefnemers bedacht hebben toen zij het initiatief wilden starten. Dit zijn onder andere de aanleiding en doelstelling.

Binnen deze conceived space is nog aandacht voor ‘Subjectification’. Uit een artikel van van Dam et al. (2014) blijkt dat burgerinitiatieven, die in principe door burgers gestart en gerealiseerd worden, toch veel overheidsinvloed ondervinden. Overheden geven burgers namelijk een beeld van wat het

(21)

volgens hen inhoudt om een goede, actieve burger in de samenleving te zijn. De overheid stelt op deze manier bepaalde verwachtingen aan burgers en hun initiatieven. Burgers zijn zich er steeds vaker van bewust wat de overheid van hen verwacht, dus zij anticiperen hierop. Zij passen hun initiatieven en gedrag al dusdanig aan zodat deze passen binnen het beeld wat de overheid graag ziet. Dit proces wordt in het artikel van van Dam et al. (2014) subjectification genoemd. Het past dus binnen de conceived space, want het is een manier waarmee beleidsmakers hun opvattingen over de ruimtelijke ordening (de conceived space) op leggen aan de initiatiefnemers van burgerinitiatieven.

Uiteindelijk kwamen er uit de case study van Dam et al. (2014) drie verschillende manier van subjectification. Ten eerste het reproduceren van politiek gerechtvaardigde doelstellingen.

Overheidsinstanties willen liever samenwerken met burgers die en initiatief hebben dat aansluit bij hun eigen doelstellingen (van Dam, Duineveld, & During, 2014).

Een tweede manier is het formaliseren van de organisatievorm. Overheden willen liever samen werken met organisatievormen die zij kennen en vertrouwen. Toestemming voor initiatieven wordt vaak alleen gegeven aan goed uitgewerkte plannen, waarbij projectplannen tot in de puntjes verzorgd zijn en rechtszekerheid geregeld is. Hierdoor leggen zij druk op burgerinitiatieven om zich formeel te organiseren, in bijvoorbeeld stichtingen of verenigingen, wanneer deze initiatieven samen moeten of willen werken met overheden (van Dam et al., 2014).

De laatste techniek die overheden toepassen met betrekking tot subjectification is het voeren van het NIMBY (not in my backyard) argument. Het is in de formele planning vaak gebruikelijk om mensen die het niet eens zijn met het beleid af te schepen als NIMBY. Initiatiefnemers moeten oppassen dat hun initiatieven niet overkomen als eigen belang of egoïsme. Om een initiatief goedgekeurd te krijgen moeten burgers zichzelf positioneren als initiatiefnemer en niet als tegenstander. Ze moeten proactief zijn met nieuwe ideeën, in plaats van reactief op bestaande plannen (van Dam et al., 2014).

Door middel van deze technieken creëert de overheid een manier van denken, die door burgers overgenomen wordt. Een goede burger doet wat de overheid verwacht, een slechte burger volgt zijn eigen overtuigingen, waardoor deze initiatieven niet uitgevoerd worden (van Dam et al., 2014).

Dit onderzoek zich richt op de doelen en het succes van burgerinitiatieven, vanuit het perspectief van de burgers. Het is daarbij relevant om te achterhalen of deze doelen echt vanuit de burger zijn opgesteld, of dat het voornamelijk door de overheid gestuurd is.

Perceived space

De perceived space is de fysieke omgeving zoals mensen deze waarnemen. Dit is ook wel de ‘spatial practice’ te noemen. Het is de externe en tastbare ruimtelijke omgeving, waarin dagelijkse praktijken plaatsvinden (Gottdiener, 1993). Lefebvre heeft het dan over routines en interacties met netwerken (Lefebvre, 1991). Het gaat dan bijvoorbeeld om patronen van interactie die mensen hebben, om plaatsen te bereiken waar zij wonen, werken of recreëren. Door deze routines ontstaat er een zekere mate van continuïteit in de ruimte (Merrifield, 1993). Lengkeek voegt hier nog aan toe dat de

(22)

Aan perceived space geeft Healey de vertaling dat het de routinematige betrokkenheid en ervaringen zijn, die optreden wanneer iemand zich bevindt in een stedelijk gebied of wanneer iemand zich in die omgeving beweegt (Healey, 2007b). Wanneer iemand dus in een stad is, ontwikkelt diegene

betrokkenheid en ervaringen met die stad. Diegene krijgt, door de manier waarop de ruimte is ingericht, eigen routines in die ruimte. De reden dat Healey zich richt op steden in deze definitie, is omdat dit het onderzoeksgebied is waar haar boek zicht op richt. Het kan bij perceived space ook gaan om routines en ervaringen met andere gebieden, zoals dorpen.

De perceived space zijn in dit onderzoek de tastbare ruimtelijke veranderingen die door het burgerinitiatief zijn opgetreden, waaronder eventuele veranderingen van dagelijks praktijken in en om de regio. Het gaat er in dit geval om of het burgerinitiatief de routines van mensen veranderd heeft en dus hoe het initiatief gebruikt wordt.

Lived space

Ten slotte is de lived space de ‘space of representation’. Dit is de ruime van het dagelijks leven, zoals deze gebruikt wordt door personen en waarin sociale relaties tussen individuen bestaan. Hierbij speelt cultuur en emotie een grote rol in de ruimte (Gottdiener, 1993). Merrifield zegt hierover: ‘This space overlays physical space, making symbolic use of its objects.’ (Merrifield, 1993, p. 523). De ruimte is dus meer dan de fysieke ruimte waarin mensen leven, want ook de symboliek in de ruimte speelt hierbij een rol. Volgens Lefebvre is dit de ruimte waarin signalen en symbolen in de ruimte centraal staan. Deze dimensie van ruimte is dynamisch, het kan richting geven, maar kan ook situationeel en relationeel zijn (Lefebvre, 1991). Lengkeek noemt dit de geleefde ruimte: ‘De ruimte van het lichaam, van het leven van alledag, van verlangens en van verschillen, van

onvoorspelbaarheid en van kunst, muziek, feest. Het is ruimte die overladen is met betekenis, kwaliteit en identiteit.’ Het is volgens hem ook de ruimte van waaruit weerstand ontstaat naar de conceived space (Lengkeek, 2002, p. 4).

Volgens Healey is de lived space de culturele expressie van plaatsen en ruimtelijke betekenissen. Hierover zegt zij: ‘For Lefebvre, the lived spaces of images and symbols can provide a route, through imagination, to ‘change and appropriate’ the domination of those producing ‘conceived’ spaces’.’ (Healey, 2007b, p. 205). Hiermee bedoelt zij dat de opvattingen van beleidsmakers een soort van weerklank met materiële ervaringen en culturele denkbeelden moeten hebben, om genoeg invloed uit te kunnen oefenen in de samenleving. Doordat beleidsmakers dus rekening houden met de lived space, kan deze de conceived space veranderen (Healey, 2007b).

In dit onderzoek is de lived space dus de culturele en symbolische plaats die het initiatief in de samenleving inneemt. Dit is de ruimte waarin betekenis en kwaliteit centraal staat. Dus welke betekenis het initiatief heeft ingenomen en of de kwaliteit van de gemeenschap hierdoor verbeterd is. Hierbij is het belangrijk hoe de beleving in de regio veranderd is sinds de komst van het

burgerinitiatief.

Productie van ruimte

De ruimte zoals deze gebruikt wordt, de ruimte zoals deze bedacht wordt en de ruimte zoals deze beleefd wordt vormen samen uiteindelijk het ‘product’ ruimte (Healey, 2007b). Daarnaast schrijft Healey ook: ‘Thus ‘conceived space’ is not apart from ‘perceived’ and ‘lived’ space, but evolves

(23)

interactively with these other spaces. If this is so, then we may expect a strategy for an urban ‘region’ to reflect all these three dimensions of space.’ (Healey, 2007b, p. 206). De drie typen ruimten staan dus niet los van elkaar, maar beïnvloeden elkaar. Ruimtelijk beleid zou dus rekening moeten houden met alle dimensies van ruimte. Dit geldt ook voor ruimtelijk beleid rondom burgerinitiatieven. Volgens Healey kunnen er problemen optreden in de communicatie tussen beleidsmakers en de burgers. Zij stelt dat burgers meer weten van de lived space dan de beleidsmakers, omdat zij zelf de omgeving beleven en hier ervaringen op doen. Maar omdat de beleidsmakers vaak buitenstaanders zijn en in hun conceived space moeilijke woorden gebruiken die de burgers niet begrijpen, is de afstemming tussen deze twee dimensies vaak lastig (Healey, 2007b). Lefebvre zelf vindt ook dat beleidsmakers niet altijd experts zijn over de ruimte: ‘Surely it is the supreme illusion to defer to architects, urbanists or planners as being experts or ultimate authorities in matters relating to space.’ (Lefebvre, 1991).

2.1.3 Effectiviteit en succes van burgerinitiatieven

Zoals in het projectkader al met een aantal voorbeelden aangegeven is, wordt er vaak gesproken over een succesvol burgerinitiatief of een effectief proces, zonder dat er duidelijk geformuleerd is wat nou ‘succesvol’ en ‘effectief’ is. En welk van de twee begrippen is beter om te hanteren in het kader van dit onderzoek? Beide begrippen worden daarom hieronder uitgewerkt en op basis daarvan wordt de keuze voor een definitie bepaald.

Effectiviteit

De definitie van ‘effectief’ is, volgens de Dikke van Dale: waardoor het beoogde doel bereikt wordt; doeltreffend (Dale, z.d.-a). Volgens deze algemene definitie van het woord, is iets dus effectief als het doel bereikt is. Maar ligt dit ook zo eenvoudig bij burgerinitiatieven?

Effectiviteit heeft dus met meer te maken dan alleen het eindresultaat, omdat het eindresultaat in verband staat met de beoogde doelen. Deze doelen kunnen bij verschillende initiatieven

uiteenlopen, maar van Zuylen (2010) geeft een aantal voorbeelden:

 Stimuleren van het verantwoordelijkheidsgevoel bij de eigen inwoners,

 Grotere betrokkenheid creëren bij de eigen buurt,

 Sociale cohesie en integratie bevorderen,

 Aanpakken van een maatschappelijk probleem,

 Grotere tevredenheid onder burgers,

 Kloof tussen burgers en het bestuur verkleinen (van Zuylen, 2010).

Een initiatief zou dus effectief zijn, volgens de definitie van de Dikke van Dale, als het gestelde doel behaald is. Maar de voorbeelden van doelen die hierboven genoemd zijn, zijn redelijk abstract en niet meetbaar, omdat zij zelf ook begrippen bevatten die niet duidelijk te definiëren zijn.

Opbrengsten op het gebied van sociale cohesie of leefbaarheid zijn bijvoorbeeld moeilijk te bepalen. Daarnaast blijven evaluaties van participatieprocessen vaak uit, dus is er ook weinig bekend van de daadwerkelijke effecten (van Houwelingen et al., 2014).

(24)

effectiviteit van burgerparticipatie in Leiden en Dordrecht. In het onderzoeksrapport staat:

‘Doelbereiking ten aanzien van het inhoudelijke beleid valt buiten het bestek van dit onderzoek. Wel onderzoeken we of participatie voorziet in de doelen van de gekozen procesaanpak, dat wil zeggen de procesdoelen van participatie.’ (Pröpper, Litjens, & Weststeijn, 2006) Hoewel het thema van het onderzoek doet vermoeden dat het gaat om de doelbereiking van initiatieven, gaat het enkel om de doelbereiking van het proces.

Het is voor initiatiefnemers en andere (overheids)instanties natuurlijk prettig als het proces goed verloopt. Het is daarom ook goed denkbaar waarom er veel aandacht geschonken wordt aan het optimaliseren van dit soort processen. Als het proces snel en soepel verloopt, dan wordt hiermee tijd en geld bespaard voor alle partijen. Het grote nadeel van het benaderen van effectiviteit vanuit de kant van het proces is echter dat de gebruikers hier helemaal niets mee te maken hebben. Het is aannemelijk dat het de personen die uiteindelijk gebruik maken van het initiatief, weinig uit zal maken hoe het tot stand is gekomen, als het maar aan hun wensen voldoet.

Ook is het bij burgerparticipatie moeilijk om te bepalen wanneer een proces klaar is. Het initiatief blijft vaak in beweging, omdat er andere mensen bij betrokken raken of omdat het gebruik verandert (van Houwelingen et al., 2014). Het is eigenlijk nooit af, dus wanneer kunnen initiatiefnemers dan zeggen dat het doel gehaald is en dat het een effectief initiatief is? Het is daarom misschien beter om het resultaat met een ander begrip, succes, te definiëren.

Succes

Ook het woord ‘succes’ heeft een definitie in de Dikke van Dale, deze luidt: 1 goede afloop, uitkomst of uitslag; 2 iets dat goed afloopt (Dale, z.d.-b). Een initiatief is dus succesvol als deze een goede afloop heeft. Enkel op basis van deze definitie is succes al een beter woord om het eindresultaat van een burgerinitiatief te beschrijven. Hierbij zijn vooropgestelde doelen niet langer van belang en is er meer ruimte om het resultaat te zien vanuit het perspectief van de gebruikers en bewoners.

Dan blijft het natuurlijk nog steeds de vraag wat een initiatief nou succesvol maakt voor gebruikers en bewoners. Is een initiatief succesvol als mensen het gebruiken, of is er meer voor nodig? Te denken valt dan aan de eerder genoemde aspecten als een betere leefbaarheid, betere sociale cohesie of empowering van de lokale bevolking. En wat als er nieuwe initiatieven voortkomen uit het eerste initiatief, is dat ook een teken van succes? Om antwoord te geven op deze vragen worden hieronder enkele perspectieven op effecten en successen van burgerinitiatieven toegelicht.

In een onderzoek van van Haperen (2014), naar het ontwikkelen van een instrument om de effecten van derde generatie participatie in Amsterdam stadsdeel West te meten, is een overzicht gegeven van 175 beoogde effecten die een burgerinitiatief zou kunnen hebben. Deze effecten zijn naar voren gekomen in 46 interviews, die zijn uitgevoerd met bewoners, ambtenaren, raadsleden en

professionals. Uit de lijst met effecten zijn vijf belangrijke hoofdthema’s naar voren gekomen. Van deze vijf hoofdthema’s zijn voor dit onderzoek ‘sociale cohesie’ en ‘leefomgeving’ het belangrijkste, omdat deze betrekking hebben op burgerinitiatieven die invloed uitoefenen op het ruimtelijk domein. Dit is te zien aan de beoogde effecten die van Haperen per hoofdthema heeft beschreven.

(25)

Sociale cohesie heeft te maken met de onderlinge verbondenheid tussen de bewoners. Dit is volgens van Haperen op drie verschillende manieren te meten:

 Verbondenheid met medebuurtgenoten.

 Aantal contacten met buurtgenoten met andere achtergronden.

 Waardering voor die onderlinge contacten met buurtgenoten met andere achtergronden (van Haperen, 2014).

Hieruit kan worden opgemaakt dat een burgerinitiatief succesvol kan zijn op het gebied van sociale cohesie wanneer er meer verbondenheid ontstaat tussen buurtgenoten en wanneer het aantal contacten met buurtgenoten groeit door de komst van het initiatief. Het is alleen per initiatief anders of dit ook daadwerkelijk als succesvol ervaren wordt.

Leefomgeving heeft te maken met de staat waarin de omgeving verkeert. Hierbij speelt veiligheid een belangrijke rol, maar ook hoe de bewoners de omgeving ervaren (van Haperen, 2014). Dit laatste is vooral subjectief en staat in verband met Lefebvres lived space. Dit heeft namelijk te maken met hoe mensen de ruimte of de buurt beleven. Wat betreft de leefomgeving is een burgerinitiatief succesvol als de bewoners hierdoor meer tevreden zijn over het fysieke domein in de buurt (van Haperen, 2014).

Uit een ander onderzoek, van de Haan (2015), blijkt dat er in verschillende andere onderzoeken wel gesproken wordt over succes- en faalfactoren van initiatieven, maar dat hierbij een definitie

ontbreekt van wat als succes of als falen gezien wordt. Bij haar onderzoek naar succes- en

faalfactoren, vanuit het perspectief van lokale en regionale overheden, heeft zij daarom focusgroep discussies gehouden. Met behulp van verschillende professionals heeft zij geprobeerd om zelf een definitie van succes te geven (de Haan & Haartsen, 2015). Dit is een definitie vanuit de ogen van beleidsmakers en niet vanuit bewoners en gebruikers, maar het geeft toch een betere houvast dan andere bronnen.

De eerste succesfactor voor een burgerinitiatief is dat het in beweging moet blijven. Dit betekent dat er mensen betrokken moeten blijven bij het initiatief (de Haan & Haartsen, 2015). Dit betekent dus dat het een proces is wat bezig blijft. Ook werd besproken dat de doelen van het initiatief van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van het proces. Het proces kan namelijk altijd iets opleveren, ook als dit iets anders is dan de vooropgestelde doelen (de Haan & Haartsen, 2015).

De tweede succesfactor is dat de regie in handen moet blijven van de burgers. Het moet een initiatief zijn dat bedacht is door burgers, voor burgers. Als een overheid over-faciliteert, dan kan dit ervoor zorgen dat een initiatief niet succesvol is. Dit gebeurt wanneer overheden de regie over een initiatief overnemen van de burgers (de Haan & Haartsen, 2015).

Verder zijn er nog een aantal voorwaarden voor succes. Ten eerste moeten er activiteiten blijven plaatsvinden en moet het initiatief ergens naartoe werken. Ten tweede moeten burgers het initiatief starten omdat zij gedreven worden om iets te veranderen in de gemeenschap. Zij moeten dit

bijvoorbeeld niet alleen maar doen omdat er subsidies beschikbaar zijn. Ook moet een initiatief mensen niet afschrikken om mee te doen, of uitsluiten. Ten slotte is het nog een belangrijke

(26)

voorwaarde dat er draagvlak is voor het initiatief: er moet een doel zijn voor meerdere mensen, of het moet een oplossing zijn voor een gemeenschappelijk probleem (de Haan & Haartsen, 2015).

Synthese

Uit de literatuur is gebleken dat er nog veel verschillende definities zijn voor effectiviteit en succes, als het gaat om burgerinitiatieven. Succes kan namelijk per burgerinitiatief iets anders betekenen. In evaluaties wordt voornamelijk het perspectief van beleidsmakers en overheden belicht. Zij vinden de effectiviteit van het proces belangrijk en de effecten en het succes van het initiatief op de lange termijn blijft daardoor vaak buiten beschouwing.

Dit onderzoek richt zich juist op het perspectief van de bewoners en gebruikers. Hierbij is succes juist veel meer afhankelijk van hoe het initiatief gebruikt wordt (perceived space) en hoe het ervaren wordt (lived space). In dit onderzoek wordt niet gezocht naar succesfactoren om het initiatief te realiseren, maar meer naar succesindicatoren, die na realisatie een teken van succes zijn.

Daarnaast wordt er met betrekking op de conceived space uitgegaan van de opvattingen van burgers zelf, die invloed uitoefenen op de ruimte. Niet alleen de ideeën van overheden spelen hier een rol. Vanuit de theorie is niet mogelijk om succes vanuit het gebruikersperspectief te definiëren. De Haan (2015) biedt wel een aantal succesindicatoren, maar deze komen wederom vanuit het perspectief van beleidsmakers en zijn daarom niet uitputtend. Van Haperen (2014) biedt ook een aantal

indicatoren, maar die hebben alleen betrekking op ‘sociale cohesie’ en ‘leefomgeving’. Deze zijn dus ook niet uitputtend om succes te definiëren. Het is in het kader van dit onderzoek daarom nuttiger om vanuit de empirie zelf op zoek te gaan naar mogelijke succesindicatoren op de lange termijn. In het volgende hoofdstuk worden daarom eerst de resultaten uit het empirisch onderzoek besproken. Hierin staat de vraag centraal wat de respondenten succesvol vinden aan het initiatief. Later, in de conclusie en discussie, zullen deze inductieve succesindicatoren weer teruggekoppeld worden aan de bovengenoemde indicatoren en definities.

(27)

2.2 Conceptueel model

Het onderstaande conceptueel model geeft het theoretisch kader visueel weer. Hierin staan de belangrijkste begrippen en variabelen en is ook te zien hoe zij in relatie tot elkaar staan.

Afbeelding 6: Conceptueel model, eigen werk.

De eerste stap is een initiatiefnemer die de noodzak ziet om een burgerinitiatief te starten. Zodra hij of zij dit idee heeft, start het proces. De initiatiefnemer gaat bijvoorbeeld op zoek naar burgers die hem willen helpen, of hij vraagt de gemeente om hulp. De initiatiefnemer is bezig met het opstellen van de doelen voor het initiatief. Bij het opstellen van deze doelen speelt ook de beïnvloeding vanuit de overheid een rol. Beleidsmakers in de gemeente hebben namelijk hun eigen opvattingen en beleid over het initiatief (conceived space). Het is ook mogelijk dat deze opvattingen min of meer opgelegd worden aan de initiatiefnemer. In dat geval gaat ook subjectification een rol spelen.

Uiteindelijk komt er een doel voor het initiatief. Het initiatief is effectief als de doelen behaald worden. Dit is te onderzoeken door de vooropgestelde doelen te vergelijken met de uiteindelijke effecten van het burgerinitiatief, na ingebruikname. Dit resultaat wordt grotendeels beïnvloed door de plaats die het initiatief inneemt in de samenleving. Dit gebeurt op basis van twee typen ruimten,

(28)

de burgers het in hun dagelijks leven en routines gebruiken. De lived space heeft meer betrekking tot de culturele en symbolische betekenis die mensen aan het initiatief ontlenen.

Hoe het initiatief ervaren wordt en welke emoties burgers daarbij hebben, kunnen per individu verschillen. Dit betekent dat het resultaat en daarmee ook de effectiviteit, niet objectief vast te stellen zijn. Wel kunnen meningen vergeleken worden met het oorspronkelijke doel. Hierdoor is de effectiviteit grotendeels te bepalen.

Maar effectiviteit staat nog niet direct gelijk aan succes. Dit kan wel, maar succes kan ook tot uiting komen in effecten die niet in de doelen zijn opgenomen. Om tot het succes van een initiatief te komen moeten daarom alle effecten, dus de perceived en lived space, en de effectiviteit afgewogen worden. Pas dan kan de vraag beantwoord worden wat een burgerinitiatief succesvol maakt.

2.3 Operationalisering en begripsbepaling

In deze paragraaf volgt een operationalisering van de begrippen uit het theoretisch kader. De begrippen conceived, perceived en lived space zijn verder uitgewerkt. Er zijn indicatoren aan toegevoegd, die helpen om de theorie te structureren.

Burgerinitiatief

Een burgerinitiatief is een vorm van zelforganisatie van burgers, gericht op de verbetering van de eigen levenssituatie en/of de samenleving waarbij een aantal mensen betrokken is in een al dan niet tijdelijke initiatiefgroep, actiegroep of projectgroep. Burgerinitiatieven worden gerund door

vrijwilligers, zijn hoogstens semiprofessioneel, kleinschalig en niet of weinig geïnstitutionaliseerd (A Müjde & S Daru, 2005).

Conceived space

De conceived space bestaat uit twee delen in dit onderzoek. Ten eerste het beleid over

burgerinitiatieven en de opvattingen van de beleidsmakers en de gemeente over dit onderwerp. Ten tweede de opvattingen en ideeën van de initiatiefnemers zelf.

Indicator Omschrijving

Aanleiding Dit is de oorzaak waardoor initiatiefnemers zijn begonnen met het opstarten van een burgerinitiatief. Dit kan een plotseling voorval zijn, of een probleem wat al langere tijd speelt.

Doelstelling Dit is de reden dat het burgerinitiatief is opgericht, het gaat om het effect dat de initiatiefnemers willen bereiken. De doelen kunnen tijdens het realisatieproces nog veranderd zijn, maar het gaat wel om het doel dat gesteld is voor het initiatief in gebruik genomen is. Opvattingen initiatiefnemer Initiatiefnemers zijn geen beleidsmakers in de traditionele zin,

maar zij beïnvloeden door hun visie toch het beleid en de algemene opvattingen rondom de burgerinitiatieven in hun gemeenschap. Deze opvattingen bestaan onder andere uit de aanleiding en doelstelling, maar bijvoorbeeld ook over stappen in het proces.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- De wet- en regelgeving met betrekking tot de kwijtschelding van lokale belastingen voor ondernemers, mensen met kinderopvang en 65- plussers is gewijzigd, waardoor de gemeenten

In het ver- dere van deze gelijkenis heb ik ook gesteld, dat een waargelovig christen soms niet meer dan een greintje of klein korreltje van dat kostelijke goud

  De kritiek wordt bijgetreden door Wim Distelmans, hoogleraar en voorzitter van de Federale Commissie Euthanasie: "De

Door Corona een andere Sinterklaasviering dan andere jaren, maar we proberen er samen met de Sinterklaascommissie van Giethoorn, de ouderraden en de medewerkers en natuurlijk

Tenslotte heeft tabel 4 betrekking op een specifieke vorm van ontbreken van samenhang tussen arbo-praktijk en te voeten arbo-beleid: er zijn weliswaar geen knelpunten

een verklaring van geen bedenkingen af te geven voor de bouw van 12 woningen op het perceel Landweg 20 te Bergen. Afhandeling in

Op grond van de nota Reservistenbeleid van dat jaar 2 werd bij elk luchtmachtonderdeel een klei- ne groep actieve reservekaderleden ingedeeld, met als taak om bij een

‘Ik vind die boom zo veel architectonische kwa- liteiten hebben en tegelijkertijd zo goed kunnen in de stad, dat ik niet begrijp dat hij zo weinig wordt toegepast’, zegt Frans van