• No results found

Archeologische prospectie met ingreep in de bodem Izegem - Blekerijstraat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologische prospectie met ingreep in de bodem Izegem - Blekerijstraat"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

   

BAAC Vlaanderen bvba 

Hendekenstraat 49 

Archeologische prospectie met ingreep in de bodem 

Izegem – Blekerijstraat 

 

BAAC

 Vlaand

e

ren

 Rapport

 Nr.

 254

 

(2)

Titel  Archeologische prospectie met ingreep in de bodem Izegem ‐ Blekerijstraat    Auteurs  David Demoen en Sarah Schellens    Opdrachtgever  Hectaar NV    Projectnummer  2015‐234    Plaats en datum  Gent, oktober 2016    Reeks en nummer  BAAC Vlaanderen Rapport 254  ISSN 2033‐6896                                © BAAC Vlaanderen bvba. Niets uit deze uitgave mag zonder bronvermelding worden verveelvoudigd,  opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige  wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door print‐outs, kopieën, of op welke andere manier dan ook.

(3)

 

Inhoud  

Inleiding ... 1  Bureauonderzoek ... 3  2.1  Landschappelijke en bodemkundige situering ... 3  2.1.1  Topografische situering ... 3  2.1.2  Landschap en geologie ... 5  2.1.3  Bodem ... 11  2.2  Historiek en cartografische bronnen ... 13  2.2.1  Historiek ... 13  2.2.2  Cartografische bronnen ... 13  2.3  Archeologische data ... 17  2.3.1  Centrale Archeologische Inventaris ... 17  2.3.2  Ander archeologisch onderzoek in de omgeving ... 18  2.4  Archeologische verwachting ... 22  Methode ... 23  3.1  Veldwerk ... 23  3.2  Strategie voor de uitwerking ... 25  Resultaten ... 26  4.1  Bodem ... 26  4.2  Spoorbeschrijving en interpretatie ... 31  4.2.1  Algemeen ... 31  4.2.2  Beschrijving en interpretatie van de sporen ... 32  4.3  Synthese en conclusie ... 42  4.3.1  Nederzettingen uit de late ijzertijd tot Romeinse periode ... 42  4.3.2  Sporen van extensief landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd ... 42  Besluit en advies ... 43  5.1  Besluit ... 43  5.2  Beantwoording onderzoeksvragen ... 43  5.3  Waardering en advies ... 46  5.3.1  Waardering ... 46  5.3.2  Advies ... 47  Bibliografie ... 48  Lijst met figuren ... 50  Bijlagen ... 52  8.1  Lijsten ... 52  8.1.1  Fotolijst ... 52  8.1.2  Sporenlijst ... 52 

(4)

  8.1.3  Vondstenlijst ... 52  8.2  Kaartmateriaal: Alle‐Sporenplan ... 52  8.3  Digitale versie van het rapport, de bijlagen en het fotomateriaal ... 52 

 

   

(5)

 

Technische fiche 

Naam site:        Izegem ‐ Blekerijstraat  Onderzoek:       Archeologische prospectie  Ligging:       Blekerijstraat        8870 Izegem        West‐Vlaanderen   

Kadaster:   Afdeling:  Izegem  1;  Sectie:  C;  Percelen:  594K2,  603C,  603D,  604B, 604C, 604D, 605R, 605T, 605P, 606L en 606M  Coördinaten:      Noord:  X: 67740.134  Y: 177690.727        Oost:   X: 67782.878  Y: 177665.054        Zuid    X: 67693.412  Y: 177528.866        West:  X: 67616.086  Y: 177599.323    Opdrachtgever:           Hectaar NV        Westlaan 120  8800 Roeselare  Uitvoerder:       BAAC Vlaanderen bvba  Projectcode BAAC:         2015‐234    Projectleiding:       David Demoen  Vergunningsnummer:        2016/274  Naam aanvrager:         David Demoen    Terreinwerk:  David Demoen, Sarah Schellens & Adonis Wardeh  Verwerking:      David Demoen, Sarah Schellens & Adonis Wardeh 

Trajectbegeleiding:  Jessica  Vandevelde  (Agentschap  Onroerend  Erfgoed  West‐ Vlaanderen) & Willem Hantson (Radar) 

 

Bewaarplaats archief:         BAAC Vlaanderen bvba (tijdelijk)   

(6)

  Grootte projectgebied:       13.610 m²  Grootte onderzochte oppervlakte:   1.365 m²    Reden van de ingreep:  Realisatie van een woonverkaveling    Bijzondere voorwaarden:      Opgesteld door het Agentschap Onroerend Erfgoed     Archeologische verwachting:  De archeologische en historische gegevens over de omgeving  van  het  onderzoeksterrein  –  o.a.  de  Mandelvallei  en  aanliggende cuestarug ‐ leren dat er in de ruime omgeving al  vanaf  de  steentijden  en  metaaltijden  intense  menselijke  bewoning was. 

De archeologische gegevens over de regio worden concreter  vanaf de Romeinse periode, waarvan er in de regio al enkele  sites bestudeerd werden. Erg interessant is onder andere de  site aan de Hondekensmolenstraat. Ook funeraire sporen uit  de  Romeinse  periode  worden  vaak  aangetroffen  in  de  Mandelvallei.  

Uit  het  onderzoek  aan  de  Hondekensmolenstraat  en  de  Baronstraat in Izegem en de Zandberg in Ingelmunster blijkt  dat het rurale landschap in de regio ook tijdens de vroege en  volle  middeleeuwen  bewoond  werd.  Vanaf  de  late  middeleeuwen  wordt  het  landschap  ingrijpend  heringericht  en intens in cultuur genomen. Vaak waren de talrijke omwalde  hoevedomeinen  de  lokale  kernen  van  deze  landschapsexploitaties.  Uit  cartografische  bronnen  blijkt  overigens dat de directe omgeving van het onderzoeksterrein  zelf  grotendeels  als  akker  en  weiland  werd  gebruikt.  Er  was  een  duidelijke  percellering  aanwezig,  waarvan  mogelijk  relicten in de bodem bewaard zijn.     Wetenschappelijke vraagstelling:  ‐  Welke zijn de waargenomen horizonten, beschrijving +            duiding?   ‐  Waardoor kan het ontbreken van een horizont verklaard  worden?  ‐  Zijn er tekenen van erosie?  ‐  In hoeverre is de bodemopbouw intact?   ‐  Is er sprake van één of meerdere begraven bodems?  ‐  Zijn  er  sporen  aanwezig?  Zo  ja,  geef  een  beknopte 

omschrijving. 

‐  Zijn de sporen natuurlijk of antropogeen?  ‐  Hoe is de bewaringstoestand van de sporen? 

(7)

 

‐  Maken  de  sporen  deel  uit  van  één  of  meerdere  structuren? 

‐  Behoren de sporen tot één of meerdere periodes?  ‐  Kan op basis van het sporenbestand in de proefsleuven 

een uitspraak worden gedaan over de aard en omvang  van occupatie? 

‐  Zijn  er  indicaties  (greppels,  grachten,  lineaire  paalzettingen, …) die kunnen wijzen op de  inrichting van  een erf/nederzetting? 

‐  Zijn  er  indicaties  voor  de  aanwezigheid    van  funeraire  contexten? Zo ja; 

Hoeveel niveaus zijn er te onderscheiden?  Wat is de omvang? 

Komen er oversnijdingen voor? 

Wat is het geschatte aantal individuen? 

‐  Kunnen  de  sporen  gelinkt  worden  aan  nabijgelegen  archeologische vindplaatsen? 

‐  Wat is de relatie tussen de bodem en de archeologische  sporen? 

‐  Wat  is  de  relatie  tussen  de  bodem  en  de  landschappelijke  context  (landschap  algemeen,  geomorfologie, …)? 

‐  Is  er  een  bodemkundige  verklaring  voor  de  partiële  afwezigheid van archeologische sporen? Zo ja, waarom?  Zo nee, waarom niet? 

‐  Kunnen  archeologische  vindplaatsen  in  tijd,  ruimte  en  functie afgebakend worden (incl. de argumentatie)?  ‐  Wat is de vastgestelde en verwachte bewaringstoestand  van elke archeologische vindplaats?  ‐  Wat is de waarde van elke vastgestelde archeologische  vindplaats?  ‐  Wat is de potentiële impact van de geplande ruimtelijke  ontwikkeling  op  de  waardevolle  archeologische  vindplaatsen? 

‐  Voor  waardevolle  archeologische  vindplaatsen  die  bedreigd  worden  door  de  geplande  ruimtelijke  ontwikkeling: hoe kan deze bedreiging weggenomen of  verminderd worden (maatregelen behoud in situ)?  ‐  Voor  waardevolle  archeologische  vindplaatsen  die 

bedreigd  worden  door  de  geplande  ruimtelijke  ontwikkeling en die niet in situ bewaard kunnen blijven:   1.  Wat  is  de  ruimtelijke  afbakening  (in  drie 

(8)

 

2.  Welke  aspecten  verdienen  bijzondere  aandacht,  zowel  vanuit  methodologie  als  aanpak  voor  het  vervolgonderzoek? 

‐  Welke  vraagstellingen  zijn  voor  vervolgonderzoek  relevant? 

‐  Zijn er voor de beantwoording van deze vraagstellingen  natuurwetenschappelijke  onderzoeken  nodig?  Zo  ja,  welke type staalnames zijn hiervoor noodzakelijk en in  welke hoeveelheid? 

 

Resultaten:   Enclosgreppel  uit  de  late  ijzertijd  tot  Romeinse  periode;  landgebruik  en  ‐inrichting  uit  de  late  middeleeuwen  en  nieuwe tijd 

(9)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

1 Inleiding 

Naar aanleiding van de realisatie van een woonverkaveling (zie Figuur 1) voerde BAAC Vlaanderen op  22 en 23 augustus 2016 een archeologische prospectie met ingreep in de bodem uit. Dit onderzoek  gebeurde in opdracht van Hectaar NV.    Figuur 1: Situering onderzoeksgebied op orthofoto1  In het kader van het ‘archeologiedecreet’ (decreet van de Vlaamse Regering 30 juni 1993, houdende  de  bescherming  van  het  archeologisch  patrimonium,  inclusief  de  latere  wijzigingen)  en  het  uitvoeringsbesluit van de Vlaamse Regering van 20 april 1994, is de eigenaar en gebruiker van gronden  waarop zich archeologische waarden bevinden verplicht deze waarden te behoeden en beschermen  voor  beschadiging  en  vernieling.  In  het  licht  van  de  bestaande  wetgeving  heeft  de  opdrachtgever  beslist, in samenspraak met het Agentschap Onroerend Erfgoed, eventuele belangrijke archeologische  waarden te onderzoeken voorafgaande aan de verkaveling. Dit kan door behoud in situ, als de waarden  ingepast  kunnen  worden  in  de  plannen,  of  ex  situ,  wanneer  de  waarden  onomkeerbaar  vernietigd  worden. Onderdeel van de prospectie is dat er mogelijkheden gezocht worden om in situ behoud te  bewerkstelligen  en,  indien  dit  niet  kan,  er  aanbevelingen  worden  geformuleerd  voor  vervolgonderzoek. 

Projectverantwoordelijke was David Demoen. Sarah Schellens en Adonis Wardeh werkten mee aan het  onderzoek. Het aardewerk werd geanalyseerd door Tina Dyselinck. Contactpersoon bij de bevoegde  overheid,  Agentschap  Onroerend  Erfgoed  West‐Vlaanderen,  was  Jessica  Vandevelde.  De  wetenschappelijke begeleiding van het project werd verzorgd door Willem Hantson van IOED RADAR.  Jan Masschelein en Jolies Devloo waren de contactpersonen bij de opdrachtgever. 

      

(10)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   Na dit inleidende hoofdstuk volgt een beknopt bureauonderzoek met de gekende bodemkundige en  archeologische gegevens betreffende het onderzoeksgebied en haar omgeving. Vervolgens wordt de  toegepaste methode toegelicht. Daarna worden de resultaten van de archeologische prospectie en  een eerste studie van het vondstmateriaal gepresenteerd. Hieruit volgen een synthese en interpretatie  van de occupatiegeschiedenis van het onderzoeksterrein en een archeologische waardering met een  advies voor vervolgonderzoek.     

(11)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

2 Bureauonderzoek 

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de voorafgaand aan het veldonderzoek beschikbare  kennis  inzake  bodemkunde,  geomorfologie,  historie  en  archeologie  met  betrekking  tot  de  onderzoekslocatie en omgeving. Deze informatie vormt de basis voor de archeologische verwachting  van het onderzoeksgebied.   

2.1 Landschappelijke en bodemkundige situering 

2.1.1 Topografische situering 

Het onderzoeksterrein is gelegen langsheen de Blekerijstraat aan de zuidelijke zijde van de stadskern  van de West‐Vlaamse stad Izegem. Het noordelijke deel van het terrein was ingericht met een viertal  gebouwen,  wegenis  en  een  moestuin.  Het  centrale  en  zuidelijke  deel  van  het  onderzoeksterrein  bestond uit open akkerland. De hoogte van het terrein schommelde tussen 22.5 m en 23.1 m +TAW. 

 

Figuur 2: Situering onderzoeksgebied op de topografische kaart2 

      

(12)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 3: Situering van het onderzoeksterrein op de kadasterkaart3         3Geopunt 2016. 

(13)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

2.1.2 Landschap en geologie 

a) Landschappelijke situering  Het landschap rond het onderzoeksterrein wordt gedomineerd door de valleien van de Mandel en de  Leie. De vallei van de Mandel is een circa 500 tot 700 m breed subsequent zijdal van de Leie en loopt  van Oostrozebeke tot Roeselare. De opbouw van de vallei bestaat uit een holocene kleiige dalbodem.  De aanliggende dalflanken bestaan uit zandige laagterrassen die tot 17 m +TAW hoog kunnen zijn. De  holocene  dalbodem  is  uitgesneden  in  een  pleistoceen  paleodal  dat  diep  is  ingesneden  in  de  Ieperiaanklei. De alluviale vlakte van de Mandel is hoogstens 200 m breed.4 

Ter  hoogte  van  het  onderzoeksterrein  wordt  de  alluviale  vlakte  van  de  Mandel  aan  zuidelijke  zijde  begrensd door een uitloper van de cuestarug op Ieperiaanklei van Klerken–Staden en Geluveld. Tussen  Lendelede en Moorslede heeft de heuvelrug een tweede zuidoost georiënteerde uitloper, met hoogtes  tot  ongeveer  30  m  +TAW.  Deze  uitloper  wordt  van  de  hoofdrug  gescheiden  door  het  dal  van  de  Harelbeek. Het onderzoeksterrein bevindt zich aan de noordelijke zijde van deze uitloper. Ten oosten  en ten noordwesten van het onderzoeksterrein wordt de heuvelrug doorsneden door twee zijtakken  van de Bosbeek. De Bosbeek vloeit in noordelijke richting af naar de Mandelbeek.5         4 Bogemans ea. 2006, 4‐5.  5 Bogemans ea. 2006, 4‐5; Bogemans 2007, 4; De Moor 1997, 10‐11 & 19. 

(14)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 4: Situering van het onderzoeksterrein op het DHM en de Vlaamse Hydrografische Atlas6         6 Geopunt 2016. 

(15)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 5: Detail van het reliëf in de onmiddellijke omgeving van het onderzoeksterrein     

(16)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   b) Geologische situering 

Ter  hoogte  van  het  onderzoeksterrein  bevinden  zich  afzettingen  van  het  Lid  van  Aalbeke  (KoAa),  onderdeel van de Formatie van Kortrijk (zie Figuur 6). Dit is een homogene, fijnsiltige kleiige afzetting,  die  amper  tot  geen  zandfractie  bevat.  In  de  Franstalige  literatuur  wordt  deze  afzetting  ook  wel  de 

Argile  de  Roncq  genoemd.  Vaak  is  het  onderscheid  met  andere  kleipakketten  van  de  Formatie  van 

Kortrijk zoals de kleien van het Lid van Kortemark of het Lid van Moen in de praktijk bijzonder moeilijk  vast  te  stellen.7  Deze  laatste  afzettingen  komen  ook  voor  in  de  ruime  omgeving  van  het  onderzoeksterrein. 

Ten  westen  en  ten  zuidoosten  van  het  onderzoeksterrein  bestaat  de  Tertiaire  ondergrond  uit  de  afzetting van het Lid van Kortemark, een onderdeel van de Formatie van Tielt. Deze afzettingen hebben  een zandige tot kleiige textuur, kennen een mariene oorsprong en ontstonden tijdens het Midden‐ tot  Laat‐Ypresien. De afzettingen van de Formatie van Tielt worden traditioneel onderverdeeld in zandige  afzettingen (Lid van Egem) en eerder fijnzandige siltige afzettingen (Lid van Kortemark). Recent werd  echter  een  nieuwe  indeling  van  de  afzettingen  van  de  Formatie  van  Tielt  voorgesteld  waarbij  de  bovenste afzettingen tot het Lid van Egem behoren. Deze afzettingen worden algemeen gekenmerkt  door hun grijsgroene, glimmer‐ en glauconiethoudende, zeer fijn zandige samenstelling. Opvallend is  de duidelijke horizontale en kruisgewijze fijne gelaagdheid. Lokaal zijn deze afzettingen erg kleiig van  samenstelling hetgeen het erg moeilijk maakt ze te onderscheiden van de afzettingen van het Lid van  Kortemark.8 De afzettingen van het Lid van Kortemark zijn ook mariene afzettingen, die bestaan uit  een compacte kleiige, fijne silt, met zandige intercalaties.9 

De  Quartaire  deklaag  bestaat  ter  hoogte  van  het  onderzoeksterrein  uit  pleistocene  zandige  tot  zandlemige eolische afzettingen uit het Weichseliaan (afzetting 2) (zie Figuur 7). Deze afzettingen ‐ in  regel tussen 2 en 5 m dik ‐ worden in de literatuur ook de Formatie van Gent genoemd. Typisch voor  deze  afzettingen  is  hun  tweeledige  opbouw,  waarbij  het  topgedeelte  bestaat  uit  een  homogeen  sedimentenpakket met daaronder een alternerend complex van grofkorrelige en fijnkorrelige lagen.10  De bovenste homogene afzettingen bestaan in feite ook uit een opeenvolging van verschillende (erg  fijne) laminae, maar deze kunnen door hun beperkte omvang en hoge frequentie amper van elkaar  onderscheiden  worden.  Lokaal  zijn  er  subpakketten  waar  te  nemen  in  de  homogene  afzetting,  veroorzaakt  door  een  acuut  textuurverschil  tussen  de  afzettingen.  Elders  is  de  overgang  tussen  de  korrelgrootte  van  de  afzettingen  eerder  gradueel.  De  homogenisering  van  de  afzettingen  wordt  toegeschreven  aan  de  verdroging  van  het  klimaat,  waardoor  de  secundaire  verplaatsingen  en  vervormingen  van  de  sedimenten  (tijdens  bijvoorbeeld  massabewegingen  en  afvloeiingen)  minder  courant  werden.  Het  zijn  deze  secundaire  verplaatsingen  van  de  sedimenten  die  de  onderste  pakketten hun gelaagde structuur gaven.11 

De gelaagde afzettingen bestaan enerzijds uit een afwisseling van zandige en meer lemige afzettingen  en anderzijds uit eolische pakketten die doorspekt zijn met herwerkt tertiair. Zoals reeds aangehaald  ontstonden deze afzettingen in een relatief nat klimaat, dus niet tijdens het droge glaciaal optimum  van het Weichseliaan.12 

Ten  zuiden  van  het  onderzoeksterrein  ter  hoogte  van  de  Harelbeek,  worden  de  Weichseliaanse  pakketten afgedekt door holocene fluviatiele en colluviale afzettingen (afzettingen 4 en 8). Ten westen  van het onderzoeksterrein is de Quartaire mantel lokaal minder dan 1.2 m dik (afzetting 1).         7 De Geyer 1999, 27‐28 & Laga et al. 2001, 140; Jacobs ea. 1999, 30.  8 De Geyter 2002a, 37 & De Geyter 2002b, 22‐24.  9 De Geyter 2002a, 37 & De Geyter 2002b, 22‐24.  10 Bogemans 2007, 18.  11 Bogemans 2007, 18.  12 Bogemans 2007, 18. 

(17)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 6: Situering van het onderzoeksterrein op de Tertiair Geologische Kaart van Vlaanderen13         13 Geopunt 2016. 

(18)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 7: Situering van het onderzoeksterrein op de Quartair Geologische Kaart van Vlaanderen (links)14         14 Geopunt 2016. 

(19)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

2.1.3 Bodem 

Op  de  bodemkaart  van  Vlaanderen  wordt  het  noordelijke  deel  van  het  onderzoeksterrein  als  bebouwde  zone  gekarteerd  (zie  Figuur  8).  De  bodemopbouw  op  het  overige  deel  van  het  onderzoeksterrein bestaat volgens de bodemkaart uit matig droge lichte zandleembodems met sterk 

gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont (Pcc). Deze bodem wordt gekenmerkt door een grijsbruine 

bouwvoor,  die  gemiddeld  tussen  de  25‐30  cm  dik  is.  De  onderliggende  textuur  B‐horizont  werd  bij  incultuurname met een deel van de oude bouwvoor en de uitlogingshorizont vermengd tot een goed  humeuze Ap‐horizont. Onder deze tweede bouwvoor bevindt zich een verbrokkelde textuur B‐horizont  die maximaal 30 cm dik is. Lokaal is er geen sprake van een textuur B‐horizont, maar van een ijzer B‐ horizont  (Bir‐horizont).  De  waterhuishouding  op  deze  bodems  is  vaak  erg  gunstig,  maar  kan  in  de  winter  lokaal  zeer  vochtig  zijn.  De  waterhuishouding  wordt  sterk  beïnvloed  door  de  diepte  en  de  samenstelling  van  het  onderliggend  tertiair  substraat.  De  gunstige  waterhuishouding  maakt  deze  bodems  erg  geschikt  voor  tuinbouw  en  akkerteelt.  Ook  worden  deze  gronden  vaak  ingezet  als  weiland.15 

In de onmiddellijke omgeving van het onderzoeksterrein is de bodem lokaal iets natter (Pdc) of heeft  de bodem een zwaardere zandlemige textuur (Lcc). 

      

(20)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 8: Situering van het onderzoeksterrein op de Bodemkaart van Vlaanderen16         16 Geopunt 2016. 

(21)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

2.2 Historiek en cartografische bronnen 

Binnen  dit  kader  wordt  eerst  een  beknopt  historisch  overzicht  gegeven  van  het  onderzoeksgebied.  Daarna worden de reeds gekende archeologische waarden uit de nabije omgeving besproken. 

 

2.2.1 Historiek 

Volgens  de  overlevering  werd  Izegem  in  het  midden  van  de  7e  eeuw  door  Sint‐Tillo  (Sint‐Hilonius)  gesticht. Deze heilige gaf ook zijn naam aan de hoofparochie en hoofdkerk van Izegem. Het is pas in  1066 dat de stad onder de naam Isinchechem voor het eerste in historische bronnen opduikt.17  Gedurende de volle en de late middeleeuwen kende Izegem een complexe bezitsstructuur waarbij het  patronaatsrecht onder de bevoegdheid van het Sint‐Maartensklooster van Doornik viel. Feodaal viel  de stad onder de kasselrij van Kortrijk en de zaal van Ieper. In 1582 verhief Filips II de heerlijkheid  Izegem tot graafschap. In het derde kwart van de 17e eeuw, tijdens de Franse bezetting, was Izegem  voor  een  korte  periode  een  prinsdom.  Het  feitelijk  bestuur  van  Izegem  lag  echter  steeds  bij  lokale  machtsdynastieën,  de  zogenaamde  Heren  van  Izegem.  Pas  in  1819  kreeg  Izegem  door  Willem  I  stadsrechten toegewezen.18  Tijdens de middeleeuwen en Nieuwe Tijd was Izegem erg gekend voor de productie van en handel in  linnen. Zo waren de Yseghmsche blauwkens tot ver buiten Vlaanderen erg gewaardeerd en gold de  Izegemse el als geijkte maat voor lijnwaad in vrijwel heel West‐Vlaanderen. De handel in linnen vond  plaats in de linnenhal, die tussen de twee nog bestaande marktplaatsen van Izegem gelegen was. Vanaf  de late 16e eeuw raakte de lakenproductie en ‐handel in verval, onder andere door de aanvallen van  de malcontenten en de vele oorlogen in de 17e eeuw. Vanaf de 18 eeuw ontstond met de schoen‐ en  laarzenproductie in Izegem een nieuwe bloeiende nijverheid. Die kende een explosieve groei. In het  midden  van  vorige  eeuw  stond  de  Izegemse  schoennijverheid  in  voor  meer  dan  de  helft  van  de  productie  in  België.  Tijdens  het  tweede  helft  van  de  vorige  eeuw  kende  deze  nijverheid  een  sterk  verval.19   

2.2.2 Cartografische bronnen 

Om na te gaan hoe het terrein werd ingericht in historische tijden en of het landgebruik van het huidige  perceel is gewijzigd doorheen de tijd, werden enkele historische kaarten geraadpleegd waaronder de  Ferrariskaart, Poppkaart, Atlas van de Buurtwegen en Vandermaelenkaart. Er moet echter voorzichtig  worden omgesprongen met deze kaarten. Ze zijn vaak niet nauwkeurig en gemaakt met een bepaald  doel voor ogen dat mee de inhoud van de kaart heeft bepaald. De Ferrariskaart is bijvoorbeeld een  kaart  gemaakt  voor  militaire  doeleinden.  Bijgevolg  zijn  perceelsgrenzen  slechts  bij  benadering  afgebeeld en wordt er eerder een beeld geschept van de open‐ of geslotenheid van een landschap. Op  de randen van kaartbladen zijn dikwijls fouten waar te nemen (bijvoorbeeld zaken die dubbel staan  afgebeeld of incongruenties). Bovendien vertonen de kaartbladen een sterke verschuiving en rotatie  naar het noordwesten toe. De Poppkaart is dan weer sterk gefocust op perceelsgrenzen maar houdt  weinig  rekening  met  de  natuurlijke  kenmerken  van  het  landschap.  De  Vandermaelenkaart  dateert  eveneens  uit  de  tweede  helft  van  de  19e  eeuw,  maar  geeft  de  topografische  kenmerken  van  het  landschap weer.           17 Debrabandere 2010, 120.  18 Vandeputte 2011, 162‐163.  19 Vandeputte 2011, 163. 

(22)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   a) De Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden (Ferrariskaart) (1771‐1778)  De Ferrariskaart beeldt het onderzoeksterrein af in een erg intens gecultiveerd en ingericht landschap.  Het huidige stratennet met de Blekerijstraat blijkt reeds in de tweede helft van de 18e eeuw te bestaan.  De spaarzame bebouwing in het landschap clustert zich langsheen de kruispunten van wegen en rond  de vele walgrachtsites. 

Binnen  het  onderzoeksterrein  en  in  de  nabije  omgeving  is  geen  bebouwing  afgebeeld.  Wel  is  het  terrein reeds onderverdeeld in verschillende percelen. Deze werden gebruikt als akkerland.      Figuur 9: Situering van het onderzoeksterrein op de Ferrariskaart20  b)  Poppkaart (1842‐1879) & Atlas van de Buurtwegen (ca. 1841‐1850)  Op de kaarten uit het midden van de 19e eeuw wordt het onderzoeksterrein in een erg gelijkaardig  landschap  als  op  de  Ferrariskaart  afgebeeld.  Het  meest  opvallende  verschil  is  de  meer  intense  bebouwing langsheen de verschillende straten en wegen. Ook binnen het onderzoeksterrein wordt  voor het eerst bebouwing afgebeeld: het meest zuidwestelijke gebouw blijkt te dateren uit de late 18e  – begin 19e eeuw.           20 Geopunt 2016. 

(23)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 10: Situering van het onderzoeksterrein op de Poppkaart21    Figuur 11: Situering van het onderzoeksterrein op het overzichtsplan (boven) en het detailplan (onder) van de Atlas der  Buurtwegen22           21 Geopunt 2016.  22 Geopunt 2016. 

(24)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   c) Vandermaelenkaart (1846‐1854) 

Ook  de  Vandermaelenkaart  beeldt  het  onderzoeksterrein  in  een  gelijkaardige  omgeving  af.  Het  overgrote deel van het terrein werd in het midden van de 19e eeuw als akkerland gebruikt.    Figuur 12: Situering van het onderzoeksterrein op de Vandermaelenkaart23             23 Geopunt 2016. 

(25)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

2.3 Archeologische data 

2.3.1 Centrale Archeologische Inventaris 

De Centrale Archeologische Inventaris is een databank van archeologische vindplaatsen in Vlaanderen.  Hoewel  lang  niet  alle  vindplaatsen  en  vondsten  in  de  databank  zijn  opgenomen,  kan  dit  overheidsinstrument helpen om een inschatting te maken van het archeologisch potentieel van het  onderzoeksgebied. Binnen het plangebied aan de Blekerijstraat te Izegem zijn geen vondsten bekend.  In de directe omgeving staan een aantal archeologische waarden gekarteerd (zie Figuur 13):24  ‐ 71545: Izegem – Woestijnstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71554: Izegem – Meensesteenweg. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71553: Izegem – De Gete. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71555: Izegem – Oude Ieperstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71556: Izegem – De Hoge Schuur. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71558: Izegem – Moscher Ambacht. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71559: Izegem – Ter Poorten. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71560: Izegem – Ciepenstraat 30. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71557: Izegem – Blekerijstraat 1. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71544: Izegem – Ter Beemden. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71543: Izegem – Wolvenhofstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71563: Izegem – Winkelhoek. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71561: Izegem – Heer Halewijnlaan. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 71564: Izegem – Katteboomstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 157618: Izegem – Hondekensmolenstraat.  ‐ 71562: Izegem – Rode Poortstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 74056: Izegem – Oude Molen Doorn. Prospectievondsten lithisch materiaal uit de steentijden  en reducerend gebakken middeleeuws aardewerk.  ‐ 71569: Izegem – Blauwhuis. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite.  ‐ 157394: Oekene – Heilig‐Hartziekenhuis.   ‐ 70508: Emelgem – Dam. Onbepaalde lineaire lijnelementen, mogelijk een knuppelweg.  ‐ 70505:Emelgem  –  Vijfwegen.  Een  40‐tal  brandrestengraven  en  vlakgraven  uit  de  Romeinse 

periode.  In  1893  ontdekt  tijdens  het  ontzavelen  van  het  gebied.  Enkel  de  vondsten  uit  de  graven zijn bestudeerd. Nauwgezette veldregistratie van de sporen ontbreekt.25 

‐ 70506:  Emelgem  –  Het  Lindeke  (De  Twaalfhonderd).  Concentratie  neolithisch  en  Romeins  aardewerk, vier neolithische woonhaarden, een La Tène‐nederzetting en een nederzetting uit  de  Romeinse  periode.  De  resultaten  van  het  veldwerk  bij  deze  opgraving  werden  slecht  ontsloten.26 

‐ 70507: Emelgem – Ardooiestraat. Geïsoleerde vondst van een Romeinse waterput. Deze werd  aan de hand van vondstmateriaal in de 1e tot 3e eeuw gedateerd.27 

             24 Centrale Archeologische Inventaris 2016.  25 Bauwens‐Lesenne 1963; Trips 1957, 42‐45; Rogge ea. 1986, 41‐43; Thoen 1980; De Maeyer 1979, 75; Van Doorselaer 1964,  266; Van Bostraeten 1967, 229‐252; Mertens 1980, 36.  26 Van Doorselaer 1974; Despriet 1975, 59‐80; Bauwens‐Lesenne 1963, 33.  27 Bauwens‐Lesenne 1963, 33; Anseeuw 1987. 

(26)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 13: Situering van het onderzoeksterrein op de CAI‐kaart28 

2.3.2 Ander archeologisch onderzoek in de omgeving 

a) Onmiddellijke omgeving  In februari 2014 voerde Studiebureau Archeologie een proefsleuvenonderzoek uit op terreinen langs  de Baronstraat in Emelgem. Deze terreinen waren gelegen tussen de sites Emelgem – Dam (CAI70508)  en het Romeinse grafveld van Emelgem – Vijfwegen (CAI70505). Het volledige onderzoeksgebied had  een oppervlakte van 1.8 ha. Binnen het plangebied werden 9 sleuven aangelegd.29  Tijdens het onderzoek werd aangetoond dat het bodemarchief enkel in het oosten intact bewaard was.  Het enige relevante spoor was een middeleeuwse enclosgreppel. Er werden geen sporen aangetroffen  die  met  de  nederzettingen  en  grafvelden  uit  de  metaaltijden  en  Romeinse  periode  geassocieerd  kunnen  worden.  De  exacte  locatie  van  deze  sites  –  die  eind  19e  eeuw  erg  onnauwkeurig  werden  beschreven – blijft onbekend.30           28 Centrale Archeologische Inventaris 2016.  29 Vander Ginst ea. 2014, 12.  30 Vander Ginst ea. 2014, 22‐23. 

(27)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 14: Middeleeuwse enclosgreppel op de site Emelgem – Baronstraat31  Tijdens een vooronderzoek aan de Hazelaarstraat in Izegem werden naast verschillende greppels en  grachten uit de late middeleeuwen en Nieuwe Tijd ook drie geïsoleerde kuilen met een opvallende  houtskoolrijke vulling aangetroffen. Deze werden als houtskoolmeilers of brandrestengraven uit de  ijzertijd  of  Romeinse  periode  geïnterpreteerd.  Er  werden  geen  sporen  aangetroffen  die  met  een  nederzetting geassocieerd kunnen worden.32 

 

      

31 Vander Ginst ea. 2014, Fig 3.7, 19.  32 Wuyts ea. 2013, 30‐32. 

(28)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 15: Mogelijk bandrestengraf op de site Izegem – Hazelaarstraat33 

Even  ten  noordoosten  van  de  Blekerijstraat  aan  de  Hondekensmolenstraat  werd  in  2011  een  grootschalig  archeologisch  onderzoek  uitgevoerd.  Tijdens  deze  opgraving  werd  onder  andere  een  ruraal  woonerf  uit  de  Flavische  periode  (69‐96  na  Chr.)  blootgelegd.  Dit  erf  bestond  uit  een  hoofdgebouw, een omliggende enclosgreppel, enkele brandrestengraven en sporen van landgebruik  en landindeling. Het is opvallend dat dit erf geen bijgebouwen of waterputten omvatte. De inrichting  en  indeling  van  het  landschap  in  de  omgeving  van  het  onderzoeksterrein  was  gebaseerd  op  de  oriëntatie van de dekzandrug net ten zuiden van de nederzetting, volgens een dominante noordzuid  richting. De erven zelf waren onderverdeeld in rechthoekige tot vierkante deelpercelen.34 

Tijdens  de  opgraving  werden  ook  bewoningssporen  uit  de  middeleeuwen  blootgelegd.  Het  betrof  onder andere een erf uit de volle middeleeuwen dat bestond uit een hoofdgebouw, een bijgebouw,  een spieker, een waterput en een veekraal. Dit erf werd in de 13e eeuw gedateerd al was de waterput  tot in de late middeleeuwen in gebruik (13e – 14e eeuw).  Een andere waterput was mogelijk reeds  vanaf de 9e eeuw in gebruik.35           33 Wuyts ea. 2013, Fig. 35, 32.  34 Ryssaert 2011, 98.  35 Ryssaert 2011, 81‐83. 

(29)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 16: Overzicht van de Romeinse occupatie op de site Izegem – Hondekensmolenstraat36         36 Ryssaert 2011, 64: Fig. 2.12. 

(30)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   b) Archeologisch onderzoek in de Mandelvallei 

In  2011  werden  op  de  site  Oekene‐Heilig‐Hartziekenhuis  door  GATE  bvba  vier  Romeinse  brandrestengraven, twee vroeg‐Romeinse kuilen en enkele laatmiddeleeuwse grachten aangetroffen.  Begin  2012  werd  hier  een  vlakdekkende  opgraving  uitgevoerd  door  GATE  bvba.  Hierbij  zijn  sporen  gevonden uit de late ijzertijd en de Romeinse periode, geen aanwijzingen van een nederzetting. Ook  een enclos met daar binnen in een gebouw dat te situeren valt  op de overgang tussen de vroege en  volle middeleeuwen en een poel en grachten die materiaal bevatten uit de overgang tussen de volle  en late middeleeuwen.  Eind 2013 volgde er tenslotte nog een werfopvolging, eveneens door GATE  bvba, waar Romeinse greppelfragmenten en een brandrestengraf zijn gevonden.37  In 2012 werd door Monument Vandekerckhove nv een meerperiodesite opgegraven te Ingelmunster‐ Zandberg.  Er  werden  acht  houtskoolmeilers  en  een  mogelijke  waterput  uit  de  Romeinse  periode  aangetroffen. Er werden eveneens een gracht die mogelijk in de vroege middeleeuwen kan gedateerd  worden en een volmiddeleeuws erf met één hoofdgebouw gedocumenteerd.38 

 

2.4 Archeologische verwachting 

De  archeologische  en  historische  gegevens  over  de  omgeving  van  het  onderzoeksterrein  –  o.a.  de  Mandelvallei en aanliggende cuestarug ‐ leren dat er in de ruime omgeving al vanaf de steentijden en  metaaltijden  intense  menselijke  bewoning  was.  De  gegevens  over  deze  periodes  zijn  echter  zeer  schaars en beperken zich tot enkele sporadische, vrij matig bestudeerde vondsten. De best gekende  site is deze van Emelgem, op de noordelijke flank van de Mandelvallei. Deze site werd aangetroffen  tijdens ontzavelingswerken in de late 19e eeuw. De resultaten van het archeologisch onderzoek zijn  echter  bijzonder  onbetrouwbaar.  Er  wordt  aangenomen  dat  zich  hier  onder  andere  neolithische  woonhaarden en een nederzetting uit de midden‐ijzertijd bevonden. 

De archeologische gegevens over de regio worden concreter vanaf de Romeinse periode, waarvan er  in  de  regio  al  enkele  sites  bestudeerd  werden.  Erg  interessant  is  onder  andere  de  site  aan  de  Hondekensmolenstraat  waar  twee  vroeg‐Romeinse  woonerven  werden  blootgelegd.  Deze  erven  waren in het landschap georiënteerd volgens het reliëf van de achterliggende cuestarug, waarop ook  de terreinen aan de Blekerijstraat gelegen zijn. 

Ook funeraire sporen uit de Romeinse periode worden vaak aangetroffen in de Mandelvallei. In deze  kan  men  verwijzen  naar  het  grafveld  van  Emelgem.  Ook  deze  site  werd  echter  bijzonder  slecht  gedocumenteerd. Meer betrouwbaar zijn de vondsten van vele (vaak geïsoleerde of in kleine groepen  geclusterde)  brandrestengraven.  Gekende  voorbeelden  zijn  deze  op  de  sites  aan  de  Hondekensmolenstraat, de Hazelaarstraat in Izegem en de site Oekene – Heilig‐Hartziekenhuis.  Uit  het  onderzoek  aan  de  Hondekensmolenstraat  en  de  Baronstraat  in  Izegem  en  de  Zandberg  in  Ingelmunster blijkt dat het rurale landschap in de regio ook tijdens de vroege en volle middeleeuwen  bewoond werd. Vanaf de late middeleeuwen wordt het landschap ingrijpend heringericht en intens in  cultuur  genomen.  Vaak  waren  de  talrijke  omwalde  hoevedomeinen  de  lokale  kernen  van  deze  landschapsexploitaties. Uit cartografische bronnen blijkt overigens dat de directe omgeving van het  onderzoeksterrein grotendeels als akker en weiland werd gebruikt. Er was een duidelijke percellering  aanwezig, waarvan mogelijk relicten in de bodem bewaard zijn.              37 Messiaen et al. 2012, 73‐74 en Communicatie met W. Hantson.  38 Eggermont et al.78‐79. 

(31)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

3 Methode 

In dit hoofdstuk wordt de toegepaste methodologie geschetst (werkwijze, planning, aanpak, strategie  van het veldwerk).  

3.1 Veldwerk 

De prospectie met ingreep in de bodem bestond uit een standaard proefsleuvenonderzoek waarbij de  methode  van  continue  sleuven  werd  gebruikt.  Parallelle  proefsleuven  werden  aangelegd  over  het  volledige  terrein  op  regelmatige  afstand.  De  positie  van  de  sleuven  werd  in  samenspraak  met  de  opdrachtgever  en  het  Agentschap,  vooraf  vastgelegd.  Hierbij  werd  besloten  om  de  aanwezige  structuren  en  bomen  niet  te  vernielen,  waardoor  enkele  stukken  van  het  onderzoeksgebied  ontoegankelijk waren en bijgevolg niet onderzocht konden worden (zie Figuur 17). Kijkvensters werden  aangelegd  op  basis  van  de  informatie  die  ter  plaatse  vergaard  werd  bij  het  aanleggen  van  de  proefsleuven.  Ongeveer  2200  m²  van  het  te  onderzoeken  terrein  was  door  de  aanwezigheid  van  bebouwing  en  wegenis  niet  toegankelijk  voor  onderzoek.  De  dekkingsgraad  van  het  onderzoek  bedroeg iets meer dan 12%. 

Binnen het circa 1,36 ha groot onderzoeksgebied werden 10 proefsleuven en 4 kijkvensters aangelegd,  goed voor een onderzochte oppervlakte van 1499 m². Alle proefsleuven ‐ met uitzondering van sleuf  8  ‐  hadden  een  noordwest‐zuidoost  oriëntatie.  Ter  hoogte  van  de  bestaande  bebouwing  werd  afgeweken van de standaardmethode die parallelle proefsleuven met een interval van maximaal 15 m  voorschrijft. Hier werden de sleuven ingeplant rond de aanwezige bebouwing. In de wegkoffer werden  geen sleuven aangelegd. In overeenstemming met het Agentschap Onroerend Erfgoed werd beslist  dat  de  aangelegde  sleuven  –  ondanks  de  beperkte  dekkingsgraad  ‐  voldoende  inzicht  gaven  in  het  archeologisch potentieel van dit deel van het terrein. Het maaiveld bevond zich op een hoogte van  gemiddeld 22 ‐ 23 m +TAW. Het vlak werd aangelegd op een gemiddelde diepte van 60 cm onder dit  maaiveld. 

De  sleuven  werden  aangelegd  met  behulp  van  een  kraan  op  rupsbanden  van  12  ton  met  gladde  graafbak van 1,80 m. In elke sleuf werd machinaal één vlak aangelegd op het archeologisch relevante  en  leesbare  niveau;  dit  onder  begeleiding  van  minstens  één  archeoloog.  Vervolgens  werd  het  vlak  manueel bijgeschaafd zodat de sporen goed leesbaar waren en meteen konden worden ingekrast.   Van alle sleuven werden overzichtsfoto’s gemaakt en van alle sporen ook detailfoto’s. De sleuven en  sporen werden ingetekend door middel van een GEOMAX  Zenith 25 (GPS39) en gedocumenteerd aan  de  hand  van  beschrijvingen  en  foto’s.  Indien  een  spoor  zich  tegen  de  putwand  bevond,  werd  het  werkputprofiel opgeschoond om de relatie tussen het spoor en de bodemhorizonten te registreren.  Sporen‐, foto‐ en vondstenlijsten werden digitaal geregistreerd in het veld. Gebruik makend van de  softwareprogramma’s  Autocad  en  Qgis  werden  de  verzamelde  data  van  de  opgravingsvlakken  verwerkt tot een gedetailleerd en overzichtelijk grondplan. 

   

      

(32)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 17: Inplanting proefsleuven en kijkvensters binnen het plangebied 

(33)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   In totaal werden acht profielputten aangelegd waarbij ca. 60 cm van de moederbodem zichtbaar was.  De locatie ervan stond in functie van het inzicht in de lokale bodemopbouw. Bij elke profielput werd  de absolute hoogte van het (archeologisch) vlak en het maaiveld genomen en op het plan aangeduid.  Deze bodemprofielen werden opgemeten, gefotografeerd, ingetekend op schaal 1/20 en beschreven  per horizont op basis van de bodemkundige registratie‐ en beschrijvingsmethodes.  

Met  behulp  van  een  metaaldetector  (Tesoro  Silver)  werd  naar  metaalvondsten  gezocht.  Er  werden  geen relevante metaalvondsten ingezameld. 

Meteen  na  afloop  van  het  onderzoek  werden  de  proefsleuven  gedicht  om  verdere  degradatie  en  instabiliteit  van  het  terrein  te  voorkomen.  Dit  gebeurde  met  instemming  van  het  Agentschap  Onroerend Erfgoed.   

3.2 Strategie voor de uitwerking 

De basisuitwerking van het onderzoek en de rapportage van de onderzoeksresultaten gebeurden alle  door BAAC Vlaanderen conform de minimumnormen en de bijzondere voorwaarden bij de prospectie  met ingreep in de bodem. De basisuitwerking van het onderzoek omvatte een beknopte omschrijving  van alle sporen in een sporenlijst en het opstellen van een fotolijst en vondstenlijst. Aangezien geen  monsters werden genomen, was het opstellen van een monsterlijst overbodig. De veldplannen van het  vooronderzoek werden gedigitaliseerd en opgemaakt tot overzichtelijke kaarten. De profieltekeningen  werden  gedigitaliseerd  en  in  uniforme  afbeeldingen  weergegeven.  Deze  basisuitwerking  gebeurde  aansluitend op het veldwerk. 

Na de basisuitwerking werd het conceptrapport opgemaakt. Gezien dit rapport binnen de 15 dagen na  het veldwerk afgeleverd kon worden, bleek het opstellen van een nota met aanbevelingen overbodig.  De inhoud van het conceptrapport stemt overeen met deze van het uiteindelijke eindrapport. Dit zal  worden  opgesteld  nadat  eventuele  opmerkingen  van  alle  betrokken  partijen  zijn  ontvangen  en  verwerkt. 

(34)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

4 Resultaten 

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het vooronderzoek besproken. 

4.1 Bodem 

  Figuur 18: Profielenplan   

(35)

BAAC

 Vlaanderen

 Rapport

 254

 

Tijdens  het  proefsleuvenonderzoek  werden  referentieprofielen  geregistreerd  teneinde  een  zo  representatief  mogelijk  beeld  te  bekomen  van  de  bodemkundige,  geomorfologische  en  quartairgeologische opbouw van het plangebied (zie Figuur 18). Rekening houdend met de natuurlijke,  archeologische  en  technische  omstandigheden  werden  de  profielen  gelijkmatig  over  de  hele  site  verspreid.  Vervolgens  werden  deze  per  laag  of  horizont  lithologisch  en  bodemkundig  beschreven.  Belangrijke bodemeigenschappen, zoals textuur, oxidatie en reductie, pH en bodemstructuur werden  beschreven  en  bodemhorizonten  werden  gedetermineerd.  De  kleur  van  de  bodemhorizonten  en  ‐ lagen werd beschreven met behulp van de Munsell‐kleurenkaart.  De profielen werden fotografisch  geregistreerd  en  ingetekend  op  schaal  1:20.  Referentieprofielen  werden  geregistreerd  in  de  werkputten  2,  3,  4,  5,  7,  9  en  10.  Daarnaast  werden  in  een  aantal  werkputten  nog  enkele  standaardprofielen fotografisch geregistreerd (werkputten 1, 4 en 5). 

 

Figuur 19: Profiel 2.1 

Volgens  de  bodemkaart  komen  in  het  plangebied  matig  droge  lichte  zandleembodems  met  sterk 

gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont (Pcc) voor. De quartaire ondergrond wordt gevormd door  een pakket eolische afzettingen van de Formatie van Gent, dat vaak homogeen is aan de bovenzijde  en meer gelamineerd aan de onderkant (zie paragraaf b)).  Uit de profielen bleek dat de bodem in het  plangebied gekenmerkt werd door een vrij dikke, antropogeen opgebrachte, humeuze bovengrond die  bestond uit meerdere Aa‐horizonten. In profiel 2.1 was het humeus dek 65 cm dik en bestond het uit  een Aap‐horizont, een Aa2‐horizont en een dunne Aa3‐horizont. In profiel 3.1 was  het humeuze dek  opgebouwd  uit  4  Aa‐horizonten  met  een  gezamenlijke  dikte  van  50  cm.  In  lithologisch  opzicht  varieerde de textuur tussen sterk siltig en sterk kleiig zand. De sterke lithologische verschillen zijn te  wijten aan het opgebrachte karakter van het pakket. Ook in profiel 4.2 was een humeus dek aanwezig  met een dikte van 45‐50 cm. In de werkputten 5 en 7 lag de dikte van de humeuze bovengrond tussen  de 50 en 60 cm. Roestvlekken kwamen in profielen 2.1, 4.2 en 5.2 tot in de humeuze bovengrond voor.  In profiel 9.1 was eveneens een dikke humushoudende bovengrond aanwezig met een omvang van 40  cm.  De  1Aap‐horizont  bestond  uit  zwak  siltig,  donkergrijsbruin,  zeer  fijn  zand  met  wortelresten  als  bijmenging. Hieronder bevond zich een 2Aa‐horizont, bestaande uit donkergrijsbruin, zeer fijn, sterk  siltig,  humeus  zand.  Daaronder  was  vervolgens  een  40  cm  dik,  grijsbruin  humeus  pakket  aanwezig  bestaande uit sterk zandige leem. Deze laag werd geïnterpreteerd als een structuur B‐ of Bw‐horizont  en bezat een sterk gebioturbeerde overgang met het onderliggende moedermateriaal. In profiel 10.1  bestond  de  humeuze  bovengrond  uit  een  sterk  baksteenhoudend,  gelaagd  pakket.  De  textuur  varieerde tussen matig siltig zand en sterk zandige leem. De dikte van het pakket bedroeg ongeveer  45 cm. Daaronder werd eveneens een Bw‐horizont aangetroffen bestaande uit sterk siltig zand. Als  bijmenging waren houtskoolspikkels aanwezig. Zowel in profiel 9.1 en 10.1 vertoonde de Bw‐horizont  sterke tekenen van bioturbatie. 

(36)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 20: Profiel 3.1  Onder de humeuze bovengrond bevond zich een 2Bt‐horizont of een Bw‐horizont. Een tamelijk dikke  textuur‐B‐ of Bt‐horizont (34 cm) werd geregistreerd in profiel 2.1. Deze bestond uit zwak zandige leem  met  veel  concreties  van  ijzer  en  mangaan.  De  horizont  was  gebioturbeerd  door  wortels  en  mollengangen.  Hieronder  ging  het  profiel  over  in  een  lichtgrijze  tot  oranje  3BCg‐horizont.  In  de  horizont  waren  veel  mangaanspikkels  en  concreties  aanwezig.  Tevens  konden  op  dit  niveau  vorstwiggen geobserveerd worden die gevormd zijn in de loop van het Pleistoceen, mogelijk tijdens de  zeer koude en droge fase van het Pleniglaciaal. Ook in profiel 4.2 had zich een Bt‐horizont ontwikkeld  bestaande uit oranje, sterk zandige leem. In profiel 3.1 was een Bw‐horizont aanwezig met een dikte  van 40 cm. Deze was sterk gebioturbeerd. De onderliggende Cg‐horizont was gelamineerd met een  oranje  geoxideerde  matrix  en  gereduceerde  witgrijze  laminae.  Deze  waren  duidelijk  kleiiger  qua  textuur. In de Cg‐horizont waren veel spikkels en concreties van mangaan aanwezig, alsook matig veel  oxidatievlekken van ijzer. Ook hier waren in het profiel vorstwiggen zichtbaar. Later zijn boomwortels  via  deze  vorstwiggen  doorgedrongen  in  de  diepere  ondergrond  waardoor  met  name  in  deze  periglaciale  verschijnselen  secundaire  bioturbaties  konden  worden  waargenomen.  In  profiel  5.2  bestond  de  onderkant  van  de  humeuze  bovengrond  uit  een  vlekkerige  en  sterk  gebioturbeerde  menglaag  waarin  brokken  uit  een  oorspronkelijke  Ah‐  en  E‐horizont  waren  opgenomen  (A/Ep‐ horizont).  Hieronder  was  evenwel  geen  Bt‐  of  Bw‐horizont  meer  aanwezig.  Vermoedelijk  is  die  eveneens in het humeuze dek opgenomen tijdens de ontginning van het plangebied. 

 

 

(37)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 22: Profiel 5.2  De textuur van het moedermateriaal varieerde over het algemeen tussen kleiig en sterk siltig zand. In  enkele profielen werd de textuur minder kleiig of siltig naar onder toe en ging het profiel over in matig  of zwak siltig zand (profielen 2.1, 7.1, , 9.1 en 10.1) In een aantal profielen konden duidelijke kleiige  sublagen (laminae) worden onderscheiden. Mogelijk zijn deze gelaagde afzettingen gesedimenteerd  gedurende het Vroeg‐Weichseliaan (zie paragraaf b)). Dit was met name het geval in profiel 2.1, 3.1,  9.1 en 10.1. In alle geregistreerde profielen waren vorstwiggen zichtbaar in de Cg‐horizont.    Figuur 23: Profiel 7.1  Samenvattend kan gesteld worden dat over het algemeen een vrij dikke en gelaagde, antropogene  humeuze bovengrond aanwezig was in het plangebied. Deze anthrosol heeft zich gevormd door een  gefaseerde ophoging van het terrein. Qua textuur bestond het moedermateriaal over het algemeen  uit lemig zand (S) en/tot zand (Z). Roestverschijnselen kwamen over het algemeen direct  onder de  humeuze  bovengrond  voor,  maar  in  sommige  profielen  waren  roestvlekken  tot  in  de  ophooglagen  aanwezig (tussen 40‐60 cm, soms zelfs hoger). Een textuur‐B‐horizont werd slechts in enkele profielen  geregistreerd.  Een  gebioturbeerde  structuur‐B‐horizont  kwam  frequenter  voor.  Het  dominante 

(38)

BAAC

 Vlaanderen

 Rapport

 254

 

bodemtype  binnen  het  plangebied  kan  worden  gedetermineerd  als  een  Sdm(s)‐bodem:  een  matig  natte lemige zandbodem met diepe antropogene humus‐A‐horizont en een bedolven bodemprofiel.      Figuur 24: Profiel 9.1    Figuur 25: Profiel 10.1     

(39)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

4.2 Spoorbeschrijving en interpretatie 

4.2.1 Algemeen 

In  totaal  werden  43  spoornummers  uitgedeeld  tijdens  het  onderzoek  (Figuur  26).  In  de  meeste  gevallen gaat het om kuilen waaraan geen datering of verdere interpretatie kan gekoppeld worden.  Enkele  hiervan  kennen  mogelijk  een  natuurlijke  oorsprong.  In  het  kader  van  de  wetenschappelijke  vraagstelling werden 15 van de 43 in het vlak aangeduide sporen gecoupeerd. 

 

(40)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

4.2.2 Beschrijving en interpretatie van de sporen 

  Figuur 27: Sporenplan waarbij de antropogene sporen ingekleurd zijn naargelang hun datering 

(41)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   In het noordoosten van het projectgebied werden enkel recente sporen aangetroffen. Het westen van  het gebied werd gedomineerd door kuilen met een onbekende datering en natuurlijke sporen. In het  zuidoosten liep een greppel uit de late ijzertijd of Romeinse periode.    a) Late ijzertijd – Romeinse periode  In het zuidoosten van het terrein loopt een greppel die een hoek maakt van ongeveer 120 graden. De  greppel  heeft  spoornummer  6002  in  werkput  6  en  spoornummer  7003  in  werkput  7.  De  vulling  is  homogeen met een grijze tot lichtgrijze kleur en houtskoolinclusies. Uit de greppel komen twee stukjes  handgevormd aardewerk (Figuur 30) met een datering in de late ijzertijd ‐ Romeinse periode.40 Het is  mogelijk  dat  deze  greppel  onderdeel  is  van  een  enclos.  Om  meer  inzicht  te  verwerven  in  de  erfinrichting werd een kijkvenster aangelegd ter hoogte van het gebied dat door de greppel omsloten  werd.  Het  kijkvenster  leverde  enkele  natuurlijke  sporen  en  recente  kuilen  op.  Er  werden  geen  nederzettings‐ of bewoningssporen aangetroffen die met zekerheid aan spoor 6002/7003 te koppelen  zijn (Figuur 28).  

      

(42)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 28: Kijkvenster tussen werkput zes en zeven 

(43)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254       Figuur 29: Coupefoto en tekening van spoor 6002    Figuur 30: Vondstmateriaal uit spoor 6002  Spoor 6008 is een greppel met een gelijkaardige oriëntatie en vulling als greppel 6002/7003. Beiden  kunnen meer dan waarschijnlijk in eenzelfde occupatiefase geplaatst worden. Greppel 6008 bevatte  geen vondstmateriaal. Mogelijk omsloot de greppel een nederzetting, maar gezien de perifere ligging  van het spoor binnen het onderzoeksterrein blijft dit een hypothese. Door de aanwezigheid van een  recente  rioolbuis41  kon  de  relatie  tussen  beide  enclosgreppels  niet  onderzocht  worden.  De  gelijktijdigheid van beide greppels blijft twijfelachtig. Er bevonden zich binnen het onderzoeksterrein 

      

(44)

BAAC

 Vlaanderen

 Rapport

 254

 

geen  nederzettingssporen  die  met  deze  greppel  geassocieerd  kunnen  worden.  De  kern  van  een  mogelijke nederzetting moet dan ook buiten het onderzoeksterrein worden gezocht. 

Er  werd  zo  goed  als  geen  vondstmateriaal  verzameld.  De  afwezigheid  van  nederzettingsafval,  gebruikswaar  en  bewoningssporen  zijn  aanwijzingen  dat  de  nederzettingskernen  zich  buiten  het  onderzoeksterrein bevinden. 

 

b) Overige kuilen 

Het merendeel van de aangetroffen sporen bestaat uit kuilen die gekoppeld kunnen worden aan het  extensief  landgebruik.  Concreet  gaat  het  om  de  sporen  1001,  1002,  1004,  2001  t.e.m.  2007,  3001,  5002, 5004, 6001, 6004, 6005, 6007, 6009, 6012, 6013, 6015, 6016, 6018, 7001, 7002 en 1101.  In het westen van het plangebied (werkputten 1, 2 en 11) bevindt zich een concentratie kuilen zonder  gestructureerde inplanting. Ze hebben een grijze, kleiige vulling en een duidelijke aflijning in het vlak  en de coupe. Dit zou er op kunnen wijzen dat de sporen jonger zijn dan de enclosgreppel. Waarschijnlijk  zijn ze onderdeel van een extensieve gebruiksfase van het terrein. Er werden geen bewoningssporen  geregistreerd. Het spaarzaam verzamelde materiaal binnen deze vrij homogene sporengroep wijst op  een datering in de late middeleeuwen tot nieuwe tijd.      Figuur 31: Coupefoto's van de sporen 1001 (boven) en 2001 (onder)   

(45)

BAAC

 Vlaanderen

 Rapport

 254

 

Spoor  5005  is  een  donkergrijze,  ovale  kuil  die  mogelijk  een  paalkuil  geweest  is.  Het  spoor  is  sterk  gebioturbeerd en bevat ijzer‐ en houtskoolfragmenten. De kuil heeft een bewaarde diepte van 23 cm  onder het archeologisch vlak. Rond dit spoor is een kijkvenster aangelegd om de mogelijkheid van een  structuur te onderzoeken. Het venster bracht geen extra sporen aan het licht. Ook spoor 7001 werd  nader onderzocht. De ovale kuil met een donkergrijsbruine vulling en houtskoolinclusies bleek maar  zes cm diep bewaard. De vulling bevatte een stukje geglazuurd aardewerk uit de middeleeuwen.      Figuur 32: Coupefoto van spoor 5005 (boven) en 7001 (onder)  c) Recente sporen  De sporen in de werkputten 8, 9 en 10 zijn allen van recente oorsprong. Ze hebben een donkerbruine  tot grijze vulling met baksteen‐ en houtskoolinclusies.  Sporen 4001 en 4002 in werkput 4 zijn recent opgevulde perceelgreppels. De vulling van spoor 4001  bestaat hoofdzakelijk uit puin. De greppel past binnen de percellering op de Poppkaart (Figuur 33).  Figuur 34 toont aan dat diezelfde percellering nog steeds in gebruik is op de GRB‐kaart.  In het zuiden van werkput 7 werd een waterleiding aangetroffen (Figuur 35). Door de aanwezigheid  van deze leiding werd werkput 7 enkele meters naar het noordwesten verplaatst. 

(46)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 33: Sporenplan op Poppkaart 

(47)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 34: Sporenplan op GRB 

(48)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254     Figuur 35: Sporenplan met aanduiding leiding 

(49)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   d) Natuurlijke sporen 

Enkele  sporen  die  aanvankelijk  als  kuil  of  paalkuil  werden  geregistreerd,  bleken  na  couperen  van  natuurlijke  oorsprong.  Dit  geldt  voor  de  sporen  1003,  1005,  6003  (penwortel),  6011  en  6014  (mollengang) (Figuur 36).  De spoornummers 5001 en 5003 (boomvallen), 6006 en 6017 werden in het vlak als natuurlijk herkend.  Hun aanwezigheid kan een verklaring zijn voor de afwezigheid van antropogene sporen.                  Figuur 36: Links: Coupefoto van spoor 6003. Rechts: Coupefoto van spoor 6014       

(50)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

4.3 Synthese en conclusie 

Tijdens  de  archeologische  prospectie  aan  de  Blekerijstraat  te  Izegem  werd  het  archeologisch  potentieel van een terrein van 1.36 hectare onderzocht. Hiervoor werden 11 proefsleuven aangelegd  die ongeveer 12% van het onderzoeksterrein omvatten. Er werden 43 sporen aangetroffen waarvan  het  merendeel  van  antropogene  aard.  Een  groot  aantal  sporen  werd  gelinkt  aan  het  extensieve  landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd. Rondom de aanwezige bebouwing werden  de  restanten  van  recente  graafwerken  blootgelegd.  De  meest  interessante  sporen  waren  twee  enclosgreppels uit de late ijzertijd tot Romeinse periode.   

4.3.1 Nederzettingen uit de late ijzertijd tot Romeinse periode 

De enclosgreppels lagen aan de uiterst (zuid‐)oostelijke zijde van het onderzoeksterrein. Er werden  geen sporen aangetroffen van de nederzetting(en) die door deze greppels omsloten werden. De kern  van deze nederzetting(en) bevond zich meer dan waarschijnlijk buiten het onderzoeksterrein.  Dergelijke nederzettingen zijn niet onbekend in de Mandelvallei. Zo werd even ten noordoosten van  het  onderzoeksterrein  aan  de  Hondekensmolenstraat  een  woonerf  uit  de  vroeg‐Romeinse  periode  opgegraven.  Aan  de  hand  van  een  proefsleuvenonderzoek  werd  mogelijk  een  tweede  woonerf  gevonden. Over de inrichting van deze erven is, uitgezonderd de aanwezigheid van een hoofdgebouw,  niet veel gekend. De erven en de indeling van het omliggende landschap waren ingericht volgens het  lokaal reliëf van de nabije cuesta aan de zuidelijke rand van de Mandelvallei. Meer dan waarschijnlijk  omsloten  de  enclosgreppels  aan  de  Blekerijstraat  gelijkaardige  woonerven.  Het  projectgebied  was  immers ook op de noordelijke flank van de cuesta gelegen. 

Dergelijke woonerven met rectilineaire enclosure42 komt veelvuldig voor in zandig Vlaanderen. Typisch 

voor  dergelijke  erven  is  de  aanwezigheid  van  een  hoofdgebouw,  vaak  in  de  buurt  van  de  erfafbakeningsgreppel. De inplanting van de nederzettingen is enerzijds gebaseerd op het omliggende  landschap, anderzijds op het toen geldende wegennet.43 

 

4.3.2 Sporen van extensief landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd 

Verspreid  over  het  onderzoeksterrein  werden  verschillende  geïsoleerde  sporen  uit  de  late  middeleeuwen en nieuwe tijd aangetroffen. Waarschijnlijk maken ze onderdeel uit van een extensieve  gebruiksfase  van  het  terrein  in  deze  periode.  Er  werden  geen  bewoningssporen  geregistreerd.  Het  weinig vondstmateriaal uit deze kuilen wijst op een datering in de late middeleeuwen tot nieuwe tijd.               42 Ryssaert 2014, 131.  43 Ryssaert 2014, 131. 

(51)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254  

5 Besluit en advies 

5.1 Besluit 

Het erg beperkte sporenbeeld houdt in dat het terrein een erg laag archeologisch potentieel kreeg  toegewezen.  De  archeologisch  meest  interessante  sporen  behoren  tot  één  of  meerdere  nederzettingen  waarvan  de  kern  zich  niet  binnen  het  onderzoeksterrein  uitstrekt.  Verder  archeologisch onderzoek levert naar verwachting geen bijkomende kenniswinst op. 

 

5.2 Beantwoording onderzoeksvragen 

‐  Welke zijn de waargenomen horizonten, beschrijving + duiding? 

Binnen het projectgebied was over het algemeen een vrij dikke en gelaagde, antropogene humeuze  bovengrond  aanwezig.  Deze  anthrosol  heeft  zich  gevormd  door  een  gefaseerde  ophoging  van  het  terrein.  Een  textuur‐B‐horizont  werd  slechts  in  enkele  profielen  geregistreerd.  Een  gebioturbeerde  structuur‐B‐horizont  kwam  in  meerdere  profielen  voor.  Het  dominante  bodemtype  werd  gedetermineerd als een Sdm(s)‐bodem: een matig natte lemige zandbodem met diepe antropogene 

humus‐A‐horizont en een bedolven bodemprofiel. Het bedolven bodemprofiel heeft betrekking op de 

aanwezigheid van een begraven Bt‐ en/of Bw‐horizont onder de dikke humeuze bovengrond.   

‐  Waardoor kan het ontbreken van een horizont verklaard worden? 

Volgens  de  bodemkaart  komen  in  het  plangebied  matig  droge  lichte  zandleembodems  met  sterk 

gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont (Pcc) voor. Tijdens het veldonderzoek werd het dominante 

bodemtype binnen het plangebied gedetermineerd als een matig droge lichte zandleembodems met 

sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont Sdm(s). Een textuur‐B‐horizont (Bt) bleek in slechts 

een  aantal  bodemprofielen  aanwezig.  Een  structuur‐B‐horizont  (Bw)  met  veel  bioturbatie  werd  in  meerdere profielen aangetroffen. Biologische verwering met de vorming van een structuur‐B‐horizont  als  resultaat,  en  grondbewerking  liggen  vermoedelijk  aan  de  basis  van  het  verdwijnen  van  een  zichtbare Bt‐horizont.    ‐  Zijn er tekenen van erosie?  Er zijn geen tekenen van erosie waargenomen binnen het plangebied.    ‐  In hoeverre is de bodemopbouw intact? 

In  het  plangebied  werden  geen  diep  verstoorde  profielen  aangetroffen.  De  relatief  dikke  humushoudende  bovengrond  is  ontstaan  door  ophoging  en  niet  door  diepe  vergravingen.  Oppervlakkige verstoring door grondbewerking en biologische verwering hebben ervoor gezorgd dat  de Bt‐horizont in meerdere profielen  niet meer aanwezig is.  Een vlekkerige  menglaag in  werkput 5  bevatte verbrokkelde resten van een oorspronkelijke Ah‐ en E‐horizont (A/Ep‐horizont). Het ontstaan  van  de  menglaag  heeft  mogelijk  plaatsgevonden  bij  de  initiële  ontginning  van  het  plangebied,  dat  daarna geleidelijk aan werd opgehoogd. 

(52)

BAAC  Vlaanderen  Rapport  254   ‐  Is er sprake van één of meerdere begraven bodems? 

Over  het  algemeen  is  een  dikke  antropogene  humus‐A‐horizont  aanwezig.  Hieronder  komt  in  een  aantal profielen een bedolven Bw‐ of Bt‐horizont voor. Een intacte begraven Ah‐horizont of E‐horizont  werd in geen enkel profielen waargenomen.     ‐  Zijn er sporen aanwezig? Zo ja, geef een beknopte omschrijving.  Er werden 43 sporen aangetroffen. Het gaat om natuurlijke en antropogene sporen. De antropogene  sporen omvatten kuilen, greppels en paalkuilen.    ‐  Zijn de sporen natuurlijk of antropogeen?  Er werden zowel natuurlijke als antropogene sporen aangetroffen.    ‐  Hoe is de bewaringstoestand van de sporen?  Alle sporen waren vrijwel intact bewaard in de bodem.    ‐  Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren? 

De  sporen  maken  geen  deel  uit  van  structuren.  Twee  greppels  worden  geïnterpreteerd  als  enclosgreppels  rond  een  nederzetting.  De  kern  van  de  nederzetting(en)  bevindt  zich  vermoedelijk  buiten het onderzoeksterrein. Binnen het plangebied werden geen bewoningssporen blootgelegd.   

‐  Behoren de sporen tot één of meerdere periodes? 

De enclosgreppels worden aan de hand van schaars aangetroffen vondstmateriaal in de late ijzertijd  tot  Romeinse  periode  gedateerd.  Overige  sporen  worden  als  restanten  van  extensief  landgebruik  tijdens de late middeleeuwen tot nieuwe tijd geïnterpreteerd. In de omgeving van de nog bestaande  bebouwing op het terrein werden recente kuilen blootgelegd.    ‐  Kan op basis van het sporenbestand in de proefsleuven een uitspraak worden gedaan over de  aard en omvang van occupatie?  De sporen gelinkt aan het extensief landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd strekten  zich uit over het hele onderzoeksterrein. De perifere sporen van de nederzettingen uit de late ijzertijd  tot Romeinse periode bevonden zich in het uiterste zuidoosten van het plangebied. De kern van deze  nederzettingen bevindt zich hoogstwaarschijnlijk buiten het onderzoeksterrein. 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met de nieuwe sensoren en satellietbeelden zou het mogelijk moeten zijn om ziekten en plagen vroegtijdig in het gewas op te sporen (detectie van besmettingshaarden) en

Daarnaast is de mechanische eenheid van belang, bijvoorbeeld bij het machinaal planten; - De hoeveelheid wit is bij gebruik van een plug meestal minder als bij een losse plant; -

Iets minder effectief, maar makkelijker, is een jute zak waar slakken zich onder kunnen verschuilen.. • Als (op basis van signalering) problemen met slakken zijn te verwachten, dan

Uit leliewortels met symptomen van het onbekende wortelrot zijn schimmels en bacteriën gevonden waarvan uit eerder onderzoek is gebleken dat ze niet in staat waren om in

De Kenniskring Weidevogels van het Ministerie van LNV, ingesteld in 2006, houdt zich bezig met de vraag welke kennis over weidevogels nodig is om te komen tot een

figuur 12: Totale kostprijs van een enkel geproduceerde pootvis van 5 gram (beneden) of 40g (boven) uitgezet tegen het uurloon voor de arbeid... De elektriciteitskosten kunnen

Mensen die via de media aan informatie komen zijn minder goed op de hoogte van de melkveehouderij en hebben een negatiever beeld dan mensen die hun kennis van de melkveehouderij uit

Onderzochte toedieningsvormen zijn poederformuleringen en vloeibare formuleringen van de totale bacteriekweek, van de door de bacterie geproduceerde groeiregulatoren en van de