BAAC Vlaanderen bvba
Hendekenstraat 49
Archeologische prospectie met ingreep in de bodem
Izegem – Blekerijstraat
BAAC
Vlaand
e
ren
Rapport
Nr.
254
Titel Archeologische prospectie met ingreep in de bodem Izegem ‐ Blekerijstraat Auteurs David Demoen en Sarah Schellens Opdrachtgever Hectaar NV Projectnummer 2015‐234 Plaats en datum Gent, oktober 2016 Reeks en nummer BAAC Vlaanderen Rapport 254 ISSN 2033‐6896 © BAAC Vlaanderen bvba. Niets uit deze uitgave mag zonder bronvermelding worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door print‐outs, kopieën, of op welke andere manier dan ook.
Inhoud
1 Inleiding ... 1 2 Bureauonderzoek ... 3 2.1 Landschappelijke en bodemkundige situering ... 3 2.1.1 Topografische situering ... 3 2.1.2 Landschap en geologie ... 5 2.1.3 Bodem ... 11 2.2 Historiek en cartografische bronnen ... 13 2.2.1 Historiek ... 13 2.2.2 Cartografische bronnen ... 13 2.3 Archeologische data ... 17 2.3.1 Centrale Archeologische Inventaris ... 17 2.3.2 Ander archeologisch onderzoek in de omgeving ... 18 2.4 Archeologische verwachting ... 22 3 Methode ... 23 3.1 Veldwerk ... 23 3.2 Strategie voor de uitwerking ... 25 4 Resultaten ... 26 4.1 Bodem ... 26 4.2 Spoorbeschrijving en interpretatie ... 31 4.2.1 Algemeen ... 31 4.2.2 Beschrijving en interpretatie van de sporen ... 32 4.3 Synthese en conclusie ... 42 4.3.1 Nederzettingen uit de late ijzertijd tot Romeinse periode ... 42 4.3.2 Sporen van extensief landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd ... 42 5 Besluit en advies ... 43 5.1 Besluit ... 43 5.2 Beantwoording onderzoeksvragen ... 43 5.3 Waardering en advies ... 46 5.3.1 Waardering ... 46 5.3.2 Advies ... 47 6 Bibliografie ... 48 7 Lijst met figuren ... 50 8 Bijlagen ... 52 8.1 Lijsten ... 52 8.1.1 Fotolijst ... 52 8.1.2 Sporenlijst ... 528.1.3 Vondstenlijst ... 52 8.2 Kaartmateriaal: Alle‐Sporenplan ... 52 8.3 Digitale versie van het rapport, de bijlagen en het fotomateriaal ... 52
Technische fiche
Naam site: Izegem ‐ Blekerijstraat Onderzoek: Archeologische prospectie Ligging: Blekerijstraat 8870 Izegem West‐VlaanderenKadaster: Afdeling: Izegem 1; Sectie: C; Percelen: 594K2, 603C, 603D, 604B, 604C, 604D, 605R, 605T, 605P, 606L en 606M Coördinaten: Noord: X: 67740.134 Y: 177690.727 Oost: X: 67782.878 Y: 177665.054 Zuid X: 67693.412 Y: 177528.866 West: X: 67616.086 Y: 177599.323 Opdrachtgever: Hectaar NV Westlaan 120 8800 Roeselare Uitvoerder: BAAC Vlaanderen bvba Projectcode BAAC: 2015‐234 Projectleiding: David Demoen Vergunningsnummer: 2016/274 Naam aanvrager: David Demoen Terreinwerk: David Demoen, Sarah Schellens & Adonis Wardeh Verwerking: David Demoen, Sarah Schellens & Adonis Wardeh
Trajectbegeleiding: Jessica Vandevelde (Agentschap Onroerend Erfgoed West‐ Vlaanderen) & Willem Hantson (Radar)
Bewaarplaats archief: BAAC Vlaanderen bvba (tijdelijk)
Grootte projectgebied: 13.610 m² Grootte onderzochte oppervlakte: 1.365 m² Reden van de ingreep: Realisatie van een woonverkaveling Bijzondere voorwaarden: Opgesteld door het Agentschap Onroerend Erfgoed Archeologische verwachting: De archeologische en historische gegevens over de omgeving van het onderzoeksterrein – o.a. de Mandelvallei en aanliggende cuestarug ‐ leren dat er in de ruime omgeving al vanaf de steentijden en metaaltijden intense menselijke bewoning was.
De archeologische gegevens over de regio worden concreter vanaf de Romeinse periode, waarvan er in de regio al enkele sites bestudeerd werden. Erg interessant is onder andere de site aan de Hondekensmolenstraat. Ook funeraire sporen uit de Romeinse periode worden vaak aangetroffen in de Mandelvallei.
Uit het onderzoek aan de Hondekensmolenstraat en de Baronstraat in Izegem en de Zandberg in Ingelmunster blijkt dat het rurale landschap in de regio ook tijdens de vroege en volle middeleeuwen bewoond werd. Vanaf de late middeleeuwen wordt het landschap ingrijpend heringericht en intens in cultuur genomen. Vaak waren de talrijke omwalde hoevedomeinen de lokale kernen van deze landschapsexploitaties. Uit cartografische bronnen blijkt overigens dat de directe omgeving van het onderzoeksterrein zelf grotendeels als akker en weiland werd gebruikt. Er was een duidelijke percellering aanwezig, waarvan mogelijk relicten in de bodem bewaard zijn. Wetenschappelijke vraagstelling: ‐ Welke zijn de waargenomen horizonten, beschrijving + duiding? ‐ Waardoor kan het ontbreken van een horizont verklaard worden? ‐ Zijn er tekenen van erosie? ‐ In hoeverre is de bodemopbouw intact? ‐ Is er sprake van één of meerdere begraven bodems? ‐ Zijn er sporen aanwezig? Zo ja, geef een beknopte
omschrijving.
‐ Zijn de sporen natuurlijk of antropogeen? ‐ Hoe is de bewaringstoestand van de sporen?
‐ Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?
‐ Behoren de sporen tot één of meerdere periodes? ‐ Kan op basis van het sporenbestand in de proefsleuven
een uitspraak worden gedaan over de aard en omvang van occupatie?
‐ Zijn er indicaties (greppels, grachten, lineaire paalzettingen, …) die kunnen wijzen op de inrichting van een erf/nederzetting?
‐ Zijn er indicaties voor de aanwezigheid van funeraire contexten? Zo ja;
Hoeveel niveaus zijn er te onderscheiden? Wat is de omvang?
Komen er oversnijdingen voor?
Wat is het geschatte aantal individuen?
‐ Kunnen de sporen gelinkt worden aan nabijgelegen archeologische vindplaatsen?
‐ Wat is de relatie tussen de bodem en de archeologische sporen?
‐ Wat is de relatie tussen de bodem en de landschappelijke context (landschap algemeen, geomorfologie, …)?
‐ Is er een bodemkundige verklaring voor de partiële afwezigheid van archeologische sporen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
‐ Kunnen archeologische vindplaatsen in tijd, ruimte en functie afgebakend worden (incl. de argumentatie)? ‐ Wat is de vastgestelde en verwachte bewaringstoestand van elke archeologische vindplaats? ‐ Wat is de waarde van elke vastgestelde archeologische vindplaats? ‐ Wat is de potentiële impact van de geplande ruimtelijke ontwikkeling op de waardevolle archeologische vindplaatsen?
‐ Voor waardevolle archeologische vindplaatsen die bedreigd worden door de geplande ruimtelijke ontwikkeling: hoe kan deze bedreiging weggenomen of verminderd worden (maatregelen behoud in situ)? ‐ Voor waardevolle archeologische vindplaatsen die
bedreigd worden door de geplande ruimtelijke ontwikkeling en die niet in situ bewaard kunnen blijven: 1. Wat is de ruimtelijke afbakening (in drie
2. Welke aspecten verdienen bijzondere aandacht, zowel vanuit methodologie als aanpak voor het vervolgonderzoek?
‐ Welke vraagstellingen zijn voor vervolgonderzoek relevant?
‐ Zijn er voor de beantwoording van deze vraagstellingen natuurwetenschappelijke onderzoeken nodig? Zo ja, welke type staalnames zijn hiervoor noodzakelijk en in welke hoeveelheid?
Resultaten: Enclosgreppel uit de late ijzertijd tot Romeinse periode; landgebruik en ‐inrichting uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd
BAAC Vlaanderen Rapport 254
1 Inleiding
Naar aanleiding van de realisatie van een woonverkaveling (zie Figuur 1) voerde BAAC Vlaanderen op 22 en 23 augustus 2016 een archeologische prospectie met ingreep in de bodem uit. Dit onderzoek gebeurde in opdracht van Hectaar NV. Figuur 1: Situering onderzoeksgebied op orthofoto1 In het kader van het ‘archeologiedecreet’ (decreet van de Vlaamse Regering 30 juni 1993, houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium, inclusief de latere wijzigingen) en het uitvoeringsbesluit van de Vlaamse Regering van 20 april 1994, is de eigenaar en gebruiker van gronden waarop zich archeologische waarden bevinden verplicht deze waarden te behoeden en beschermen voor beschadiging en vernieling. In het licht van de bestaande wetgeving heeft de opdrachtgever beslist, in samenspraak met het Agentschap Onroerend Erfgoed, eventuele belangrijke archeologische waarden te onderzoeken voorafgaande aan de verkaveling. Dit kan door behoud in situ, als de waarden ingepast kunnen worden in de plannen, of ex situ, wanneer de waarden onomkeerbaar vernietigd worden. Onderdeel van de prospectie is dat er mogelijkheden gezocht worden om in situ behoud te bewerkstelligen en, indien dit niet kan, er aanbevelingen worden geformuleerd voor vervolgonderzoek.Projectverantwoordelijke was David Demoen. Sarah Schellens en Adonis Wardeh werkten mee aan het onderzoek. Het aardewerk werd geanalyseerd door Tina Dyselinck. Contactpersoon bij de bevoegde overheid, Agentschap Onroerend Erfgoed West‐Vlaanderen, was Jessica Vandevelde. De wetenschappelijke begeleiding van het project werd verzorgd door Willem Hantson van IOED RADAR. Jan Masschelein en Jolies Devloo waren de contactpersonen bij de opdrachtgever.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Na dit inleidende hoofdstuk volgt een beknopt bureauonderzoek met de gekende bodemkundige en archeologische gegevens betreffende het onderzoeksgebied en haar omgeving. Vervolgens wordt de toegepaste methode toegelicht. Daarna worden de resultaten van de archeologische prospectie en een eerste studie van het vondstmateriaal gepresenteerd. Hieruit volgen een synthese en interpretatie van de occupatiegeschiedenis van het onderzoeksterrein en een archeologische waardering met een advies voor vervolgonderzoek.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
2 Bureauonderzoek
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de voorafgaand aan het veldonderzoek beschikbare kennis inzake bodemkunde, geomorfologie, historie en archeologie met betrekking tot de onderzoekslocatie en omgeving. Deze informatie vormt de basis voor de archeologische verwachting van het onderzoeksgebied.2.1 Landschappelijke en bodemkundige situering
2.1.1 Topografische situering
Het onderzoeksterrein is gelegen langsheen de Blekerijstraat aan de zuidelijke zijde van de stadskern van de West‐Vlaamse stad Izegem. Het noordelijke deel van het terrein was ingericht met een viertal gebouwen, wegenis en een moestuin. Het centrale en zuidelijke deel van het onderzoeksterrein bestond uit open akkerland. De hoogte van het terrein schommelde tussen 22.5 m en 23.1 m +TAW.
Figuur 2: Situering onderzoeksgebied op de topografische kaart2
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 3: Situering van het onderzoeksterrein op de kadasterkaart3 3Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
2.1.2 Landschap en geologie
a) Landschappelijke situering Het landschap rond het onderzoeksterrein wordt gedomineerd door de valleien van de Mandel en de Leie. De vallei van de Mandel is een circa 500 tot 700 m breed subsequent zijdal van de Leie en loopt van Oostrozebeke tot Roeselare. De opbouw van de vallei bestaat uit een holocene kleiige dalbodem. De aanliggende dalflanken bestaan uit zandige laagterrassen die tot 17 m +TAW hoog kunnen zijn. De holocene dalbodem is uitgesneden in een pleistoceen paleodal dat diep is ingesneden in de Ieperiaanklei. De alluviale vlakte van de Mandel is hoogstens 200 m breed.4Ter hoogte van het onderzoeksterrein wordt de alluviale vlakte van de Mandel aan zuidelijke zijde begrensd door een uitloper van de cuestarug op Ieperiaanklei van Klerken–Staden en Geluveld. Tussen Lendelede en Moorslede heeft de heuvelrug een tweede zuidoost georiënteerde uitloper, met hoogtes tot ongeveer 30 m +TAW. Deze uitloper wordt van de hoofdrug gescheiden door het dal van de Harelbeek. Het onderzoeksterrein bevindt zich aan de noordelijke zijde van deze uitloper. Ten oosten en ten noordwesten van het onderzoeksterrein wordt de heuvelrug doorsneden door twee zijtakken van de Bosbeek. De Bosbeek vloeit in noordelijke richting af naar de Mandelbeek.5 4 Bogemans ea. 2006, 4‐5. 5 Bogemans ea. 2006, 4‐5; Bogemans 2007, 4; De Moor 1997, 10‐11 & 19.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 4: Situering van het onderzoeksterrein op het DHM en de Vlaamse Hydrografische Atlas6 6 Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 5: Detail van het reliëf in de onmiddellijke omgeving van het onderzoeksterrein
BAAC Vlaanderen Rapport 254 b) Geologische situering
Ter hoogte van het onderzoeksterrein bevinden zich afzettingen van het Lid van Aalbeke (KoAa), onderdeel van de Formatie van Kortrijk (zie Figuur 6). Dit is een homogene, fijnsiltige kleiige afzetting, die amper tot geen zandfractie bevat. In de Franstalige literatuur wordt deze afzetting ook wel de
Argile de Roncq genoemd. Vaak is het onderscheid met andere kleipakketten van de Formatie van
Kortrijk zoals de kleien van het Lid van Kortemark of het Lid van Moen in de praktijk bijzonder moeilijk vast te stellen.7 Deze laatste afzettingen komen ook voor in de ruime omgeving van het onderzoeksterrein.
Ten westen en ten zuidoosten van het onderzoeksterrein bestaat de Tertiaire ondergrond uit de afzetting van het Lid van Kortemark, een onderdeel van de Formatie van Tielt. Deze afzettingen hebben een zandige tot kleiige textuur, kennen een mariene oorsprong en ontstonden tijdens het Midden‐ tot Laat‐Ypresien. De afzettingen van de Formatie van Tielt worden traditioneel onderverdeeld in zandige afzettingen (Lid van Egem) en eerder fijnzandige siltige afzettingen (Lid van Kortemark). Recent werd echter een nieuwe indeling van de afzettingen van de Formatie van Tielt voorgesteld waarbij de bovenste afzettingen tot het Lid van Egem behoren. Deze afzettingen worden algemeen gekenmerkt door hun grijsgroene, glimmer‐ en glauconiethoudende, zeer fijn zandige samenstelling. Opvallend is de duidelijke horizontale en kruisgewijze fijne gelaagdheid. Lokaal zijn deze afzettingen erg kleiig van samenstelling hetgeen het erg moeilijk maakt ze te onderscheiden van de afzettingen van het Lid van Kortemark.8 De afzettingen van het Lid van Kortemark zijn ook mariene afzettingen, die bestaan uit een compacte kleiige, fijne silt, met zandige intercalaties.9
De Quartaire deklaag bestaat ter hoogte van het onderzoeksterrein uit pleistocene zandige tot zandlemige eolische afzettingen uit het Weichseliaan (afzetting 2) (zie Figuur 7). Deze afzettingen ‐ in regel tussen 2 en 5 m dik ‐ worden in de literatuur ook de Formatie van Gent genoemd. Typisch voor deze afzettingen is hun tweeledige opbouw, waarbij het topgedeelte bestaat uit een homogeen sedimentenpakket met daaronder een alternerend complex van grofkorrelige en fijnkorrelige lagen.10 De bovenste homogene afzettingen bestaan in feite ook uit een opeenvolging van verschillende (erg fijne) laminae, maar deze kunnen door hun beperkte omvang en hoge frequentie amper van elkaar onderscheiden worden. Lokaal zijn er subpakketten waar te nemen in de homogene afzetting, veroorzaakt door een acuut textuurverschil tussen de afzettingen. Elders is de overgang tussen de korrelgrootte van de afzettingen eerder gradueel. De homogenisering van de afzettingen wordt toegeschreven aan de verdroging van het klimaat, waardoor de secundaire verplaatsingen en vervormingen van de sedimenten (tijdens bijvoorbeeld massabewegingen en afvloeiingen) minder courant werden. Het zijn deze secundaire verplaatsingen van de sedimenten die de onderste pakketten hun gelaagde structuur gaven.11
De gelaagde afzettingen bestaan enerzijds uit een afwisseling van zandige en meer lemige afzettingen en anderzijds uit eolische pakketten die doorspekt zijn met herwerkt tertiair. Zoals reeds aangehaald ontstonden deze afzettingen in een relatief nat klimaat, dus niet tijdens het droge glaciaal optimum van het Weichseliaan.12
Ten zuiden van het onderzoeksterrein ter hoogte van de Harelbeek, worden de Weichseliaanse pakketten afgedekt door holocene fluviatiele en colluviale afzettingen (afzettingen 4 en 8). Ten westen van het onderzoeksterrein is de Quartaire mantel lokaal minder dan 1.2 m dik (afzetting 1). 7 De Geyer 1999, 27‐28 & Laga et al. 2001, 140; Jacobs ea. 1999, 30. 8 De Geyter 2002a, 37 & De Geyter 2002b, 22‐24. 9 De Geyter 2002a, 37 & De Geyter 2002b, 22‐24. 10 Bogemans 2007, 18. 11 Bogemans 2007, 18. 12 Bogemans 2007, 18.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 6: Situering van het onderzoeksterrein op de Tertiair Geologische Kaart van Vlaanderen13 13 Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 7: Situering van het onderzoeksterrein op de Quartair Geologische Kaart van Vlaanderen (links)14 14 Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
2.1.3 Bodem
Op de bodemkaart van Vlaanderen wordt het noordelijke deel van het onderzoeksterrein als bebouwde zone gekarteerd (zie Figuur 8). De bodemopbouw op het overige deel van het onderzoeksterrein bestaat volgens de bodemkaart uit matig droge lichte zandleembodems met sterk
gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont (Pcc). Deze bodem wordt gekenmerkt door een grijsbruine
bouwvoor, die gemiddeld tussen de 25‐30 cm dik is. De onderliggende textuur B‐horizont werd bij incultuurname met een deel van de oude bouwvoor en de uitlogingshorizont vermengd tot een goed humeuze Ap‐horizont. Onder deze tweede bouwvoor bevindt zich een verbrokkelde textuur B‐horizont die maximaal 30 cm dik is. Lokaal is er geen sprake van een textuur B‐horizont, maar van een ijzer B‐ horizont (Bir‐horizont). De waterhuishouding op deze bodems is vaak erg gunstig, maar kan in de winter lokaal zeer vochtig zijn. De waterhuishouding wordt sterk beïnvloed door de diepte en de samenstelling van het onderliggend tertiair substraat. De gunstige waterhuishouding maakt deze bodems erg geschikt voor tuinbouw en akkerteelt. Ook worden deze gronden vaak ingezet als weiland.15
In de onmiddellijke omgeving van het onderzoeksterrein is de bodem lokaal iets natter (Pdc) of heeft de bodem een zwaardere zandlemige textuur (Lcc).
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 8: Situering van het onderzoeksterrein op de Bodemkaart van Vlaanderen16 16 Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
2.2 Historiek en cartografische bronnen
Binnen dit kader wordt eerst een beknopt historisch overzicht gegeven van het onderzoeksgebied. Daarna worden de reeds gekende archeologische waarden uit de nabije omgeving besproken.
2.2.1 Historiek
Volgens de overlevering werd Izegem in het midden van de 7e eeuw door Sint‐Tillo (Sint‐Hilonius) gesticht. Deze heilige gaf ook zijn naam aan de hoofparochie en hoofdkerk van Izegem. Het is pas in 1066 dat de stad onder de naam Isinchechem voor het eerste in historische bronnen opduikt.17 Gedurende de volle en de late middeleeuwen kende Izegem een complexe bezitsstructuur waarbij het patronaatsrecht onder de bevoegdheid van het Sint‐Maartensklooster van Doornik viel. Feodaal viel de stad onder de kasselrij van Kortrijk en de zaal van Ieper. In 1582 verhief Filips II de heerlijkheid Izegem tot graafschap. In het derde kwart van de 17e eeuw, tijdens de Franse bezetting, was Izegem voor een korte periode een prinsdom. Het feitelijk bestuur van Izegem lag echter steeds bij lokale machtsdynastieën, de zogenaamde Heren van Izegem. Pas in 1819 kreeg Izegem door Willem I stadsrechten toegewezen.18 Tijdens de middeleeuwen en Nieuwe Tijd was Izegem erg gekend voor de productie van en handel in linnen. Zo waren de Yseghmsche blauwkens tot ver buiten Vlaanderen erg gewaardeerd en gold de Izegemse el als geijkte maat voor lijnwaad in vrijwel heel West‐Vlaanderen. De handel in linnen vond plaats in de linnenhal, die tussen de twee nog bestaande marktplaatsen van Izegem gelegen was. Vanaf de late 16e eeuw raakte de lakenproductie en ‐handel in verval, onder andere door de aanvallen van de malcontenten en de vele oorlogen in de 17e eeuw. Vanaf de 18 eeuw ontstond met de schoen‐ en laarzenproductie in Izegem een nieuwe bloeiende nijverheid. Die kende een explosieve groei. In het midden van vorige eeuw stond de Izegemse schoennijverheid in voor meer dan de helft van de productie in België. Tijdens het tweede helft van de vorige eeuw kende deze nijverheid een sterk verval.19
2.2.2 Cartografische bronnen
Om na te gaan hoe het terrein werd ingericht in historische tijden en of het landgebruik van het huidige perceel is gewijzigd doorheen de tijd, werden enkele historische kaarten geraadpleegd waaronder de Ferrariskaart, Poppkaart, Atlas van de Buurtwegen en Vandermaelenkaart. Er moet echter voorzichtig worden omgesprongen met deze kaarten. Ze zijn vaak niet nauwkeurig en gemaakt met een bepaald doel voor ogen dat mee de inhoud van de kaart heeft bepaald. De Ferrariskaart is bijvoorbeeld een kaart gemaakt voor militaire doeleinden. Bijgevolg zijn perceelsgrenzen slechts bij benadering afgebeeld en wordt er eerder een beeld geschept van de open‐ of geslotenheid van een landschap. Op de randen van kaartbladen zijn dikwijls fouten waar te nemen (bijvoorbeeld zaken die dubbel staan afgebeeld of incongruenties). Bovendien vertonen de kaartbladen een sterke verschuiving en rotatie naar het noordwesten toe. De Poppkaart is dan weer sterk gefocust op perceelsgrenzen maar houdt weinig rekening met de natuurlijke kenmerken van het landschap. De Vandermaelenkaart dateert eveneens uit de tweede helft van de 19e eeuw, maar geeft de topografische kenmerken van het landschap weer. 17 Debrabandere 2010, 120. 18 Vandeputte 2011, 162‐163. 19 Vandeputte 2011, 163.BAAC Vlaanderen Rapport 254 a) De Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden (Ferrariskaart) (1771‐1778) De Ferrariskaart beeldt het onderzoeksterrein af in een erg intens gecultiveerd en ingericht landschap. Het huidige stratennet met de Blekerijstraat blijkt reeds in de tweede helft van de 18e eeuw te bestaan. De spaarzame bebouwing in het landschap clustert zich langsheen de kruispunten van wegen en rond de vele walgrachtsites.
Binnen het onderzoeksterrein en in de nabije omgeving is geen bebouwing afgebeeld. Wel is het terrein reeds onderverdeeld in verschillende percelen. Deze werden gebruikt als akkerland. Figuur 9: Situering van het onderzoeksterrein op de Ferrariskaart20 b) Poppkaart (1842‐1879) & Atlas van de Buurtwegen (ca. 1841‐1850) Op de kaarten uit het midden van de 19e eeuw wordt het onderzoeksterrein in een erg gelijkaardig landschap als op de Ferrariskaart afgebeeld. Het meest opvallende verschil is de meer intense bebouwing langsheen de verschillende straten en wegen. Ook binnen het onderzoeksterrein wordt voor het eerst bebouwing afgebeeld: het meest zuidwestelijke gebouw blijkt te dateren uit de late 18e – begin 19e eeuw. 20 Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 10: Situering van het onderzoeksterrein op de Poppkaart21 Figuur 11: Situering van het onderzoeksterrein op het overzichtsplan (boven) en het detailplan (onder) van de Atlas der Buurtwegen22 21 Geopunt 2016. 22 Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 c) Vandermaelenkaart (1846‐1854)
Ook de Vandermaelenkaart beeldt het onderzoeksterrein in een gelijkaardige omgeving af. Het overgrote deel van het terrein werd in het midden van de 19e eeuw als akkerland gebruikt. Figuur 12: Situering van het onderzoeksterrein op de Vandermaelenkaart23 23 Geopunt 2016.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
2.3 Archeologische data
2.3.1 Centrale Archeologische Inventaris
De Centrale Archeologische Inventaris is een databank van archeologische vindplaatsen in Vlaanderen. Hoewel lang niet alle vindplaatsen en vondsten in de databank zijn opgenomen, kan dit overheidsinstrument helpen om een inschatting te maken van het archeologisch potentieel van het onderzoeksgebied. Binnen het plangebied aan de Blekerijstraat te Izegem zijn geen vondsten bekend. In de directe omgeving staan een aantal archeologische waarden gekarteerd (zie Figuur 13):24 ‐ 71545: Izegem – Woestijnstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71554: Izegem – Meensesteenweg. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71553: Izegem – De Gete. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71555: Izegem – Oude Ieperstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71556: Izegem – De Hoge Schuur. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71558: Izegem – Moscher Ambacht. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71559: Izegem – Ter Poorten. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71560: Izegem – Ciepenstraat 30. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71557: Izegem – Blekerijstraat 1. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71544: Izegem – Ter Beemden. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71543: Izegem – Wolvenhofstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71563: Izegem – Winkelhoek. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71561: Izegem – Heer Halewijnlaan. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 71564: Izegem – Katteboomstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 157618: Izegem – Hondekensmolenstraat. ‐ 71562: Izegem – Rode Poortstraat. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 74056: Izegem – Oude Molen Doorn. Prospectievondsten lithisch materiaal uit de steentijden en reducerend gebakken middeleeuws aardewerk. ‐ 71569: Izegem – Blauwhuis. Uit cartografische bronnen gekende walgrachtsite. ‐ 157394: Oekene – Heilig‐Hartziekenhuis. ‐ 70508: Emelgem – Dam. Onbepaalde lineaire lijnelementen, mogelijk een knuppelweg. ‐ 70505:Emelgem – Vijfwegen. Een 40‐tal brandrestengraven en vlakgraven uit de Romeinseperiode. In 1893 ontdekt tijdens het ontzavelen van het gebied. Enkel de vondsten uit de graven zijn bestudeerd. Nauwgezette veldregistratie van de sporen ontbreekt.25
‐ 70506: Emelgem – Het Lindeke (De Twaalfhonderd). Concentratie neolithisch en Romeins aardewerk, vier neolithische woonhaarden, een La Tène‐nederzetting en een nederzetting uit de Romeinse periode. De resultaten van het veldwerk bij deze opgraving werden slecht ontsloten.26
‐ 70507: Emelgem – Ardooiestraat. Geïsoleerde vondst van een Romeinse waterput. Deze werd aan de hand van vondstmateriaal in de 1e tot 3e eeuw gedateerd.27
24 Centrale Archeologische Inventaris 2016. 25 Bauwens‐Lesenne 1963; Trips 1957, 42‐45; Rogge ea. 1986, 41‐43; Thoen 1980; De Maeyer 1979, 75; Van Doorselaer 1964, 266; Van Bostraeten 1967, 229‐252; Mertens 1980, 36. 26 Van Doorselaer 1974; Despriet 1975, 59‐80; Bauwens‐Lesenne 1963, 33. 27 Bauwens‐Lesenne 1963, 33; Anseeuw 1987.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 13: Situering van het onderzoeksterrein op de CAI‐kaart28
2.3.2 Ander archeologisch onderzoek in de omgeving
a) Onmiddellijke omgeving In februari 2014 voerde Studiebureau Archeologie een proefsleuvenonderzoek uit op terreinen langs de Baronstraat in Emelgem. Deze terreinen waren gelegen tussen de sites Emelgem – Dam (CAI70508) en het Romeinse grafveld van Emelgem – Vijfwegen (CAI70505). Het volledige onderzoeksgebied had een oppervlakte van 1.8 ha. Binnen het plangebied werden 9 sleuven aangelegd.29 Tijdens het onderzoek werd aangetoond dat het bodemarchief enkel in het oosten intact bewaard was. Het enige relevante spoor was een middeleeuwse enclosgreppel. Er werden geen sporen aangetroffen die met de nederzettingen en grafvelden uit de metaaltijden en Romeinse periode geassocieerd kunnen worden. De exacte locatie van deze sites – die eind 19e eeuw erg onnauwkeurig werden beschreven – blijft onbekend.30 28 Centrale Archeologische Inventaris 2016. 29 Vander Ginst ea. 2014, 12. 30 Vander Ginst ea. 2014, 22‐23.BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 14: Middeleeuwse enclosgreppel op de site Emelgem – Baronstraat31 Tijdens een vooronderzoek aan de Hazelaarstraat in Izegem werden naast verschillende greppels en grachten uit de late middeleeuwen en Nieuwe Tijd ook drie geïsoleerde kuilen met een opvallende houtskoolrijke vulling aangetroffen. Deze werden als houtskoolmeilers of brandrestengraven uit de ijzertijd of Romeinse periode geïnterpreteerd. Er werden geen sporen aangetroffen die met een nederzetting geassocieerd kunnen worden.32
31 Vander Ginst ea. 2014, Fig 3.7, 19. 32 Wuyts ea. 2013, 30‐32.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 15: Mogelijk bandrestengraf op de site Izegem – Hazelaarstraat33
Even ten noordoosten van de Blekerijstraat aan de Hondekensmolenstraat werd in 2011 een grootschalig archeologisch onderzoek uitgevoerd. Tijdens deze opgraving werd onder andere een ruraal woonerf uit de Flavische periode (69‐96 na Chr.) blootgelegd. Dit erf bestond uit een hoofdgebouw, een omliggende enclosgreppel, enkele brandrestengraven en sporen van landgebruik en landindeling. Het is opvallend dat dit erf geen bijgebouwen of waterputten omvatte. De inrichting en indeling van het landschap in de omgeving van het onderzoeksterrein was gebaseerd op de oriëntatie van de dekzandrug net ten zuiden van de nederzetting, volgens een dominante noordzuid richting. De erven zelf waren onderverdeeld in rechthoekige tot vierkante deelpercelen.34
Tijdens de opgraving werden ook bewoningssporen uit de middeleeuwen blootgelegd. Het betrof onder andere een erf uit de volle middeleeuwen dat bestond uit een hoofdgebouw, een bijgebouw, een spieker, een waterput en een veekraal. Dit erf werd in de 13e eeuw gedateerd al was de waterput tot in de late middeleeuwen in gebruik (13e – 14e eeuw). Een andere waterput was mogelijk reeds vanaf de 9e eeuw in gebruik.35 33 Wuyts ea. 2013, Fig. 35, 32. 34 Ryssaert 2011, 98. 35 Ryssaert 2011, 81‐83.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 16: Overzicht van de Romeinse occupatie op de site Izegem – Hondekensmolenstraat36 36 Ryssaert 2011, 64: Fig. 2.12.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 b) Archeologisch onderzoek in de Mandelvallei
In 2011 werden op de site Oekene‐Heilig‐Hartziekenhuis door GATE bvba vier Romeinse brandrestengraven, twee vroeg‐Romeinse kuilen en enkele laatmiddeleeuwse grachten aangetroffen. Begin 2012 werd hier een vlakdekkende opgraving uitgevoerd door GATE bvba. Hierbij zijn sporen gevonden uit de late ijzertijd en de Romeinse periode, geen aanwijzingen van een nederzetting. Ook een enclos met daar binnen in een gebouw dat te situeren valt op de overgang tussen de vroege en volle middeleeuwen en een poel en grachten die materiaal bevatten uit de overgang tussen de volle en late middeleeuwen. Eind 2013 volgde er tenslotte nog een werfopvolging, eveneens door GATE bvba, waar Romeinse greppelfragmenten en een brandrestengraf zijn gevonden.37 In 2012 werd door Monument Vandekerckhove nv een meerperiodesite opgegraven te Ingelmunster‐ Zandberg. Er werden acht houtskoolmeilers en een mogelijke waterput uit de Romeinse periode aangetroffen. Er werden eveneens een gracht die mogelijk in de vroege middeleeuwen kan gedateerd worden en een volmiddeleeuws erf met één hoofdgebouw gedocumenteerd.38
2.4 Archeologische verwachting
De archeologische en historische gegevens over de omgeving van het onderzoeksterrein – o.a. de Mandelvallei en aanliggende cuestarug ‐ leren dat er in de ruime omgeving al vanaf de steentijden en metaaltijden intense menselijke bewoning was. De gegevens over deze periodes zijn echter zeer schaars en beperken zich tot enkele sporadische, vrij matig bestudeerde vondsten. De best gekende site is deze van Emelgem, op de noordelijke flank van de Mandelvallei. Deze site werd aangetroffen tijdens ontzavelingswerken in de late 19e eeuw. De resultaten van het archeologisch onderzoek zijn echter bijzonder onbetrouwbaar. Er wordt aangenomen dat zich hier onder andere neolithische woonhaarden en een nederzetting uit de midden‐ijzertijd bevonden.
De archeologische gegevens over de regio worden concreter vanaf de Romeinse periode, waarvan er in de regio al enkele sites bestudeerd werden. Erg interessant is onder andere de site aan de Hondekensmolenstraat waar twee vroeg‐Romeinse woonerven werden blootgelegd. Deze erven waren in het landschap georiënteerd volgens het reliëf van de achterliggende cuestarug, waarop ook de terreinen aan de Blekerijstraat gelegen zijn.
Ook funeraire sporen uit de Romeinse periode worden vaak aangetroffen in de Mandelvallei. In deze kan men verwijzen naar het grafveld van Emelgem. Ook deze site werd echter bijzonder slecht gedocumenteerd. Meer betrouwbaar zijn de vondsten van vele (vaak geïsoleerde of in kleine groepen geclusterde) brandrestengraven. Gekende voorbeelden zijn deze op de sites aan de Hondekensmolenstraat, de Hazelaarstraat in Izegem en de site Oekene – Heilig‐Hartziekenhuis. Uit het onderzoek aan de Hondekensmolenstraat en de Baronstraat in Izegem en de Zandberg in Ingelmunster blijkt dat het rurale landschap in de regio ook tijdens de vroege en volle middeleeuwen bewoond werd. Vanaf de late middeleeuwen wordt het landschap ingrijpend heringericht en intens in cultuur genomen. Vaak waren de talrijke omwalde hoevedomeinen de lokale kernen van deze landschapsexploitaties. Uit cartografische bronnen blijkt overigens dat de directe omgeving van het onderzoeksterrein grotendeels als akker en weiland werd gebruikt. Er was een duidelijke percellering aanwezig, waarvan mogelijk relicten in de bodem bewaard zijn. 37 Messiaen et al. 2012, 73‐74 en Communicatie met W. Hantson. 38 Eggermont et al.78‐79.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
3 Methode
In dit hoofdstuk wordt de toegepaste methodologie geschetst (werkwijze, planning, aanpak, strategie van het veldwerk).3.1 Veldwerk
De prospectie met ingreep in de bodem bestond uit een standaard proefsleuvenonderzoek waarbij de methode van continue sleuven werd gebruikt. Parallelle proefsleuven werden aangelegd over het volledige terrein op regelmatige afstand. De positie van de sleuven werd in samenspraak met de opdrachtgever en het Agentschap, vooraf vastgelegd. Hierbij werd besloten om de aanwezige structuren en bomen niet te vernielen, waardoor enkele stukken van het onderzoeksgebied ontoegankelijk waren en bijgevolg niet onderzocht konden worden (zie Figuur 17). Kijkvensters werden aangelegd op basis van de informatie die ter plaatse vergaard werd bij het aanleggen van de proefsleuven. Ongeveer 2200 m² van het te onderzoeken terrein was door de aanwezigheid van bebouwing en wegenis niet toegankelijk voor onderzoek. De dekkingsgraad van het onderzoek bedroeg iets meer dan 12%.Binnen het circa 1,36 ha groot onderzoeksgebied werden 10 proefsleuven en 4 kijkvensters aangelegd, goed voor een onderzochte oppervlakte van 1499 m². Alle proefsleuven ‐ met uitzondering van sleuf 8 ‐ hadden een noordwest‐zuidoost oriëntatie. Ter hoogte van de bestaande bebouwing werd afgeweken van de standaardmethode die parallelle proefsleuven met een interval van maximaal 15 m voorschrijft. Hier werden de sleuven ingeplant rond de aanwezige bebouwing. In de wegkoffer werden geen sleuven aangelegd. In overeenstemming met het Agentschap Onroerend Erfgoed werd beslist dat de aangelegde sleuven – ondanks de beperkte dekkingsgraad ‐ voldoende inzicht gaven in het archeologisch potentieel van dit deel van het terrein. Het maaiveld bevond zich op een hoogte van gemiddeld 22 ‐ 23 m +TAW. Het vlak werd aangelegd op een gemiddelde diepte van 60 cm onder dit maaiveld.
De sleuven werden aangelegd met behulp van een kraan op rupsbanden van 12 ton met gladde graafbak van 1,80 m. In elke sleuf werd machinaal één vlak aangelegd op het archeologisch relevante en leesbare niveau; dit onder begeleiding van minstens één archeoloog. Vervolgens werd het vlak manueel bijgeschaafd zodat de sporen goed leesbaar waren en meteen konden worden ingekrast. Van alle sleuven werden overzichtsfoto’s gemaakt en van alle sporen ook detailfoto’s. De sleuven en sporen werden ingetekend door middel van een GEOMAX Zenith 25 (GPS39) en gedocumenteerd aan de hand van beschrijvingen en foto’s. Indien een spoor zich tegen de putwand bevond, werd het werkputprofiel opgeschoond om de relatie tussen het spoor en de bodemhorizonten te registreren. Sporen‐, foto‐ en vondstenlijsten werden digitaal geregistreerd in het veld. Gebruik makend van de softwareprogramma’s Autocad en Qgis werden de verzamelde data van de opgravingsvlakken verwerkt tot een gedetailleerd en overzichtelijk grondplan.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 17: Inplanting proefsleuven en kijkvensters binnen het plangebied
BAAC Vlaanderen Rapport 254 In totaal werden acht profielputten aangelegd waarbij ca. 60 cm van de moederbodem zichtbaar was. De locatie ervan stond in functie van het inzicht in de lokale bodemopbouw. Bij elke profielput werd de absolute hoogte van het (archeologisch) vlak en het maaiveld genomen en op het plan aangeduid. Deze bodemprofielen werden opgemeten, gefotografeerd, ingetekend op schaal 1/20 en beschreven per horizont op basis van de bodemkundige registratie‐ en beschrijvingsmethodes.
Met behulp van een metaaldetector (Tesoro Silver) werd naar metaalvondsten gezocht. Er werden geen relevante metaalvondsten ingezameld.
Meteen na afloop van het onderzoek werden de proefsleuven gedicht om verdere degradatie en instabiliteit van het terrein te voorkomen. Dit gebeurde met instemming van het Agentschap Onroerend Erfgoed.
3.2 Strategie voor de uitwerking
De basisuitwerking van het onderzoek en de rapportage van de onderzoeksresultaten gebeurden alle door BAAC Vlaanderen conform de minimumnormen en de bijzondere voorwaarden bij de prospectie met ingreep in de bodem. De basisuitwerking van het onderzoek omvatte een beknopte omschrijving van alle sporen in een sporenlijst en het opstellen van een fotolijst en vondstenlijst. Aangezien geen monsters werden genomen, was het opstellen van een monsterlijst overbodig. De veldplannen van het vooronderzoek werden gedigitaliseerd en opgemaakt tot overzichtelijke kaarten. De profieltekeningen werden gedigitaliseerd en in uniforme afbeeldingen weergegeven. Deze basisuitwerking gebeurde aansluitend op het veldwerk.Na de basisuitwerking werd het conceptrapport opgemaakt. Gezien dit rapport binnen de 15 dagen na het veldwerk afgeleverd kon worden, bleek het opstellen van een nota met aanbevelingen overbodig. De inhoud van het conceptrapport stemt overeen met deze van het uiteindelijke eindrapport. Dit zal worden opgesteld nadat eventuele opmerkingen van alle betrokken partijen zijn ontvangen en verwerkt.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
4 Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het vooronderzoek besproken.4.1 Bodem
Figuur 18: ProfielenplanBAAC
Vlaanderen
Rapport
254
Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden referentieprofielen geregistreerd teneinde een zo representatief mogelijk beeld te bekomen van de bodemkundige, geomorfologische en quartairgeologische opbouw van het plangebied (zie Figuur 18). Rekening houdend met de natuurlijke, archeologische en technische omstandigheden werden de profielen gelijkmatig over de hele site verspreid. Vervolgens werden deze per laag of horizont lithologisch en bodemkundig beschreven. Belangrijke bodemeigenschappen, zoals textuur, oxidatie en reductie, pH en bodemstructuur werden beschreven en bodemhorizonten werden gedetermineerd. De kleur van de bodemhorizonten en ‐ lagen werd beschreven met behulp van de Munsell‐kleurenkaart. De profielen werden fotografisch geregistreerd en ingetekend op schaal 1:20. Referentieprofielen werden geregistreerd in de werkputten 2, 3, 4, 5, 7, 9 en 10. Daarnaast werden in een aantal werkputten nog enkele standaardprofielen fotografisch geregistreerd (werkputten 1, 4 en 5).
Figuur 19: Profiel 2.1
Volgens de bodemkaart komen in het plangebied matig droge lichte zandleembodems met sterk
gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont (Pcc) voor. De quartaire ondergrond wordt gevormd door een pakket eolische afzettingen van de Formatie van Gent, dat vaak homogeen is aan de bovenzijde en meer gelamineerd aan de onderkant (zie paragraaf b)). Uit de profielen bleek dat de bodem in het plangebied gekenmerkt werd door een vrij dikke, antropogeen opgebrachte, humeuze bovengrond die bestond uit meerdere Aa‐horizonten. In profiel 2.1 was het humeus dek 65 cm dik en bestond het uit een Aap‐horizont, een Aa2‐horizont en een dunne Aa3‐horizont. In profiel 3.1 was het humeuze dek opgebouwd uit 4 Aa‐horizonten met een gezamenlijke dikte van 50 cm. In lithologisch opzicht varieerde de textuur tussen sterk siltig en sterk kleiig zand. De sterke lithologische verschillen zijn te wijten aan het opgebrachte karakter van het pakket. Ook in profiel 4.2 was een humeus dek aanwezig met een dikte van 45‐50 cm. In de werkputten 5 en 7 lag de dikte van de humeuze bovengrond tussen de 50 en 60 cm. Roestvlekken kwamen in profielen 2.1, 4.2 en 5.2 tot in de humeuze bovengrond voor. In profiel 9.1 was eveneens een dikke humushoudende bovengrond aanwezig met een omvang van 40 cm. De 1Aap‐horizont bestond uit zwak siltig, donkergrijsbruin, zeer fijn zand met wortelresten als bijmenging. Hieronder bevond zich een 2Aa‐horizont, bestaande uit donkergrijsbruin, zeer fijn, sterk siltig, humeus zand. Daaronder was vervolgens een 40 cm dik, grijsbruin humeus pakket aanwezig bestaande uit sterk zandige leem. Deze laag werd geïnterpreteerd als een structuur B‐ of Bw‐horizont en bezat een sterk gebioturbeerde overgang met het onderliggende moedermateriaal. In profiel 10.1 bestond de humeuze bovengrond uit een sterk baksteenhoudend, gelaagd pakket. De textuur varieerde tussen matig siltig zand en sterk zandige leem. De dikte van het pakket bedroeg ongeveer 45 cm. Daaronder werd eveneens een Bw‐horizont aangetroffen bestaande uit sterk siltig zand. Als bijmenging waren houtskoolspikkels aanwezig. Zowel in profiel 9.1 en 10.1 vertoonde de Bw‐horizont sterke tekenen van bioturbatie.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 20: Profiel 3.1 Onder de humeuze bovengrond bevond zich een 2Bt‐horizont of een Bw‐horizont. Een tamelijk dikke textuur‐B‐ of Bt‐horizont (34 cm) werd geregistreerd in profiel 2.1. Deze bestond uit zwak zandige leem met veel concreties van ijzer en mangaan. De horizont was gebioturbeerd door wortels en mollengangen. Hieronder ging het profiel over in een lichtgrijze tot oranje 3BCg‐horizont. In de horizont waren veel mangaanspikkels en concreties aanwezig. Tevens konden op dit niveau vorstwiggen geobserveerd worden die gevormd zijn in de loop van het Pleistoceen, mogelijk tijdens de zeer koude en droge fase van het Pleniglaciaal. Ook in profiel 4.2 had zich een Bt‐horizont ontwikkeld bestaande uit oranje, sterk zandige leem. In profiel 3.1 was een Bw‐horizont aanwezig met een dikte van 40 cm. Deze was sterk gebioturbeerd. De onderliggende Cg‐horizont was gelamineerd met een oranje geoxideerde matrix en gereduceerde witgrijze laminae. Deze waren duidelijk kleiiger qua textuur. In de Cg‐horizont waren veel spikkels en concreties van mangaan aanwezig, alsook matig veel oxidatievlekken van ijzer. Ook hier waren in het profiel vorstwiggen zichtbaar. Later zijn boomwortels via deze vorstwiggen doorgedrongen in de diepere ondergrond waardoor met name in deze periglaciale verschijnselen secundaire bioturbaties konden worden waargenomen. In profiel 5.2 bestond de onderkant van de humeuze bovengrond uit een vlekkerige en sterk gebioturbeerde menglaag waarin brokken uit een oorspronkelijke Ah‐ en E‐horizont waren opgenomen (A/Ep‐ horizont). Hieronder was evenwel geen Bt‐ of Bw‐horizont meer aanwezig. Vermoedelijk is die eveneens in het humeuze dek opgenomen tijdens de ontginning van het plangebied.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 22: Profiel 5.2 De textuur van het moedermateriaal varieerde over het algemeen tussen kleiig en sterk siltig zand. In enkele profielen werd de textuur minder kleiig of siltig naar onder toe en ging het profiel over in matig of zwak siltig zand (profielen 2.1, 7.1, , 9.1 en 10.1) In een aantal profielen konden duidelijke kleiige sublagen (laminae) worden onderscheiden. Mogelijk zijn deze gelaagde afzettingen gesedimenteerd gedurende het Vroeg‐Weichseliaan (zie paragraaf b)). Dit was met name het geval in profiel 2.1, 3.1, 9.1 en 10.1. In alle geregistreerde profielen waren vorstwiggen zichtbaar in de Cg‐horizont. Figuur 23: Profiel 7.1 Samenvattend kan gesteld worden dat over het algemeen een vrij dikke en gelaagde, antropogene humeuze bovengrond aanwezig was in het plangebied. Deze anthrosol heeft zich gevormd door een gefaseerde ophoging van het terrein. Qua textuur bestond het moedermateriaal over het algemeen uit lemig zand (S) en/tot zand (Z). Roestverschijnselen kwamen over het algemeen direct onder de humeuze bovengrond voor, maar in sommige profielen waren roestvlekken tot in de ophooglagen aanwezig (tussen 40‐60 cm, soms zelfs hoger). Een textuur‐B‐horizont werd slechts in enkele profielen geregistreerd. Een gebioturbeerde structuur‐B‐horizont kwam frequenter voor. Het dominante
BAAC
Vlaanderen
Rapport
254
bodemtype binnen het plangebied kan worden gedetermineerd als een Sdm(s)‐bodem: een matig natte lemige zandbodem met diepe antropogene humus‐A‐horizont en een bedolven bodemprofiel. Figuur 24: Profiel 9.1 Figuur 25: Profiel 10.1
BAAC Vlaanderen Rapport 254
4.2 Spoorbeschrijving en interpretatie
4.2.1 Algemeen
In totaal werden 43 spoornummers uitgedeeld tijdens het onderzoek (Figuur 26). In de meeste gevallen gaat het om kuilen waaraan geen datering of verdere interpretatie kan gekoppeld worden. Enkele hiervan kennen mogelijk een natuurlijke oorsprong. In het kader van de wetenschappelijke vraagstelling werden 15 van de 43 in het vlak aangeduide sporen gecoupeerd.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
4.2.2 Beschrijving en interpretatie van de sporen
Figuur 27: Sporenplan waarbij de antropogene sporen ingekleurd zijn naargelang hun dateringBAAC Vlaanderen Rapport 254 In het noordoosten van het projectgebied werden enkel recente sporen aangetroffen. Het westen van het gebied werd gedomineerd door kuilen met een onbekende datering en natuurlijke sporen. In het zuidoosten liep een greppel uit de late ijzertijd of Romeinse periode. a) Late ijzertijd – Romeinse periode In het zuidoosten van het terrein loopt een greppel die een hoek maakt van ongeveer 120 graden. De greppel heeft spoornummer 6002 in werkput 6 en spoornummer 7003 in werkput 7. De vulling is homogeen met een grijze tot lichtgrijze kleur en houtskoolinclusies. Uit de greppel komen twee stukjes handgevormd aardewerk (Figuur 30) met een datering in de late ijzertijd ‐ Romeinse periode.40 Het is mogelijk dat deze greppel onderdeel is van een enclos. Om meer inzicht te verwerven in de erfinrichting werd een kijkvenster aangelegd ter hoogte van het gebied dat door de greppel omsloten werd. Het kijkvenster leverde enkele natuurlijke sporen en recente kuilen op. Er werden geen nederzettings‐ of bewoningssporen aangetroffen die met zekerheid aan spoor 6002/7003 te koppelen zijn (Figuur 28).
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 28: Kijkvenster tussen werkput zes en zeven
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 29: Coupefoto en tekening van spoor 6002 Figuur 30: Vondstmateriaal uit spoor 6002 Spoor 6008 is een greppel met een gelijkaardige oriëntatie en vulling als greppel 6002/7003. Beiden kunnen meer dan waarschijnlijk in eenzelfde occupatiefase geplaatst worden. Greppel 6008 bevatte geen vondstmateriaal. Mogelijk omsloot de greppel een nederzetting, maar gezien de perifere ligging van het spoor binnen het onderzoeksterrein blijft dit een hypothese. Door de aanwezigheid van een recente rioolbuis41 kon de relatie tussen beide enclosgreppels niet onderzocht worden. De gelijktijdigheid van beide greppels blijft twijfelachtig. Er bevonden zich binnen het onderzoeksterrein
BAAC
Vlaanderen
Rapport
254
geen nederzettingssporen die met deze greppel geassocieerd kunnen worden. De kern van een mogelijke nederzetting moet dan ook buiten het onderzoeksterrein worden gezocht.
Er werd zo goed als geen vondstmateriaal verzameld. De afwezigheid van nederzettingsafval, gebruikswaar en bewoningssporen zijn aanwijzingen dat de nederzettingskernen zich buiten het onderzoeksterrein bevinden.
b) Overige kuilen
Het merendeel van de aangetroffen sporen bestaat uit kuilen die gekoppeld kunnen worden aan het extensief landgebruik. Concreet gaat het om de sporen 1001, 1002, 1004, 2001 t.e.m. 2007, 3001, 5002, 5004, 6001, 6004, 6005, 6007, 6009, 6012, 6013, 6015, 6016, 6018, 7001, 7002 en 1101. In het westen van het plangebied (werkputten 1, 2 en 11) bevindt zich een concentratie kuilen zonder gestructureerde inplanting. Ze hebben een grijze, kleiige vulling en een duidelijke aflijning in het vlak en de coupe. Dit zou er op kunnen wijzen dat de sporen jonger zijn dan de enclosgreppel. Waarschijnlijk zijn ze onderdeel van een extensieve gebruiksfase van het terrein. Er werden geen bewoningssporen geregistreerd. Het spaarzaam verzamelde materiaal binnen deze vrij homogene sporengroep wijst op een datering in de late middeleeuwen tot nieuwe tijd. Figuur 31: Coupefoto's van de sporen 1001 (boven) en 2001 (onder)
BAAC
Vlaanderen
Rapport
254
Spoor 5005 is een donkergrijze, ovale kuil die mogelijk een paalkuil geweest is. Het spoor is sterk gebioturbeerd en bevat ijzer‐ en houtskoolfragmenten. De kuil heeft een bewaarde diepte van 23 cm onder het archeologisch vlak. Rond dit spoor is een kijkvenster aangelegd om de mogelijkheid van een structuur te onderzoeken. Het venster bracht geen extra sporen aan het licht. Ook spoor 7001 werd nader onderzocht. De ovale kuil met een donkergrijsbruine vulling en houtskoolinclusies bleek maar zes cm diep bewaard. De vulling bevatte een stukje geglazuurd aardewerk uit de middeleeuwen. Figuur 32: Coupefoto van spoor 5005 (boven) en 7001 (onder) c) Recente sporen De sporen in de werkputten 8, 9 en 10 zijn allen van recente oorsprong. Ze hebben een donkerbruine tot grijze vulling met baksteen‐ en houtskoolinclusies. Sporen 4001 en 4002 in werkput 4 zijn recent opgevulde perceelgreppels. De vulling van spoor 4001 bestaat hoofdzakelijk uit puin. De greppel past binnen de percellering op de Poppkaart (Figuur 33). Figuur 34 toont aan dat diezelfde percellering nog steeds in gebruik is op de GRB‐kaart. In het zuiden van werkput 7 werd een waterleiding aangetroffen (Figuur 35). Door de aanwezigheid van deze leiding werd werkput 7 enkele meters naar het noordwesten verplaatst.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 33: Sporenplan op Poppkaart
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 34: Sporenplan op GRB
BAAC Vlaanderen Rapport 254 Figuur 35: Sporenplan met aanduiding leiding
BAAC Vlaanderen Rapport 254 d) Natuurlijke sporen
Enkele sporen die aanvankelijk als kuil of paalkuil werden geregistreerd, bleken na couperen van natuurlijke oorsprong. Dit geldt voor de sporen 1003, 1005, 6003 (penwortel), 6011 en 6014 (mollengang) (Figuur 36). De spoornummers 5001 en 5003 (boomvallen), 6006 en 6017 werden in het vlak als natuurlijk herkend. Hun aanwezigheid kan een verklaring zijn voor de afwezigheid van antropogene sporen. Figuur 36: Links: Coupefoto van spoor 6003. Rechts: Coupefoto van spoor 6014
BAAC Vlaanderen Rapport 254
4.3 Synthese en conclusie
Tijdens de archeologische prospectie aan de Blekerijstraat te Izegem werd het archeologisch potentieel van een terrein van 1.36 hectare onderzocht. Hiervoor werden 11 proefsleuven aangelegd die ongeveer 12% van het onderzoeksterrein omvatten. Er werden 43 sporen aangetroffen waarvan het merendeel van antropogene aard. Een groot aantal sporen werd gelinkt aan het extensieve landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd. Rondom de aanwezige bebouwing werden de restanten van recente graafwerken blootgelegd. De meest interessante sporen waren twee enclosgreppels uit de late ijzertijd tot Romeinse periode.
4.3.1 Nederzettingen uit de late ijzertijd tot Romeinse periode
De enclosgreppels lagen aan de uiterst (zuid‐)oostelijke zijde van het onderzoeksterrein. Er werden geen sporen aangetroffen van de nederzetting(en) die door deze greppels omsloten werden. De kern van deze nederzetting(en) bevond zich meer dan waarschijnlijk buiten het onderzoeksterrein. Dergelijke nederzettingen zijn niet onbekend in de Mandelvallei. Zo werd even ten noordoosten van het onderzoeksterrein aan de Hondekensmolenstraat een woonerf uit de vroeg‐Romeinse periode opgegraven. Aan de hand van een proefsleuvenonderzoek werd mogelijk een tweede woonerf gevonden. Over de inrichting van deze erven is, uitgezonderd de aanwezigheid van een hoofdgebouw, niet veel gekend. De erven en de indeling van het omliggende landschap waren ingericht volgens het lokaal reliëf van de nabije cuesta aan de zuidelijke rand van de Mandelvallei. Meer dan waarschijnlijk omsloten de enclosgreppels aan de Blekerijstraat gelijkaardige woonerven. Het projectgebied was immers ook op de noordelijke flank van de cuesta gelegen.Dergelijke woonerven met rectilineaire enclosure42 komt veelvuldig voor in zandig Vlaanderen. Typisch
voor dergelijke erven is de aanwezigheid van een hoofdgebouw, vaak in de buurt van de erfafbakeningsgreppel. De inplanting van de nederzettingen is enerzijds gebaseerd op het omliggende landschap, anderzijds op het toen geldende wegennet.43
4.3.2 Sporen van extensief landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd
Verspreid over het onderzoeksterrein werden verschillende geïsoleerde sporen uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd aangetroffen. Waarschijnlijk maken ze onderdeel uit van een extensieve gebruiksfase van het terrein in deze periode. Er werden geen bewoningssporen geregistreerd. Het weinig vondstmateriaal uit deze kuilen wijst op een datering in de late middeleeuwen tot nieuwe tijd. 42 Ryssaert 2014, 131. 43 Ryssaert 2014, 131.
BAAC Vlaanderen Rapport 254
5 Besluit en advies
5.1 Besluit
Het erg beperkte sporenbeeld houdt in dat het terrein een erg laag archeologisch potentieel kreeg toegewezen. De archeologisch meest interessante sporen behoren tot één of meerdere nederzettingen waarvan de kern zich niet binnen het onderzoeksterrein uitstrekt. Verder archeologisch onderzoek levert naar verwachting geen bijkomende kenniswinst op.
5.2 Beantwoording onderzoeksvragen
‐ Welke zijn de waargenomen horizonten, beschrijving + duiding?
Binnen het projectgebied was over het algemeen een vrij dikke en gelaagde, antropogene humeuze bovengrond aanwezig. Deze anthrosol heeft zich gevormd door een gefaseerde ophoging van het terrein. Een textuur‐B‐horizont werd slechts in enkele profielen geregistreerd. Een gebioturbeerde structuur‐B‐horizont kwam in meerdere profielen voor. Het dominante bodemtype werd gedetermineerd als een Sdm(s)‐bodem: een matig natte lemige zandbodem met diepe antropogene
humus‐A‐horizont en een bedolven bodemprofiel. Het bedolven bodemprofiel heeft betrekking op de
aanwezigheid van een begraven Bt‐ en/of Bw‐horizont onder de dikke humeuze bovengrond.
‐ Waardoor kan het ontbreken van een horizont verklaard worden?
Volgens de bodemkaart komen in het plangebied matig droge lichte zandleembodems met sterk
gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont (Pcc) voor. Tijdens het veldonderzoek werd het dominante
bodemtype binnen het plangebied gedetermineerd als een matig droge lichte zandleembodems met
sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B‐horizont Sdm(s). Een textuur‐B‐horizont (Bt) bleek in slechts
een aantal bodemprofielen aanwezig. Een structuur‐B‐horizont (Bw) met veel bioturbatie werd in meerdere profielen aangetroffen. Biologische verwering met de vorming van een structuur‐B‐horizont als resultaat, en grondbewerking liggen vermoedelijk aan de basis van het verdwijnen van een zichtbare Bt‐horizont. ‐ Zijn er tekenen van erosie? Er zijn geen tekenen van erosie waargenomen binnen het plangebied. ‐ In hoeverre is de bodemopbouw intact?
In het plangebied werden geen diep verstoorde profielen aangetroffen. De relatief dikke humushoudende bovengrond is ontstaan door ophoging en niet door diepe vergravingen. Oppervlakkige verstoring door grondbewerking en biologische verwering hebben ervoor gezorgd dat de Bt‐horizont in meerdere profielen niet meer aanwezig is. Een vlekkerige menglaag in werkput 5 bevatte verbrokkelde resten van een oorspronkelijke Ah‐ en E‐horizont (A/Ep‐horizont). Het ontstaan van de menglaag heeft mogelijk plaatsgevonden bij de initiële ontginning van het plangebied, dat daarna geleidelijk aan werd opgehoogd.
BAAC Vlaanderen Rapport 254 ‐ Is er sprake van één of meerdere begraven bodems?
Over het algemeen is een dikke antropogene humus‐A‐horizont aanwezig. Hieronder komt in een aantal profielen een bedolven Bw‐ of Bt‐horizont voor. Een intacte begraven Ah‐horizont of E‐horizont werd in geen enkel profielen waargenomen. ‐ Zijn er sporen aanwezig? Zo ja, geef een beknopte omschrijving. Er werden 43 sporen aangetroffen. Het gaat om natuurlijke en antropogene sporen. De antropogene sporen omvatten kuilen, greppels en paalkuilen. ‐ Zijn de sporen natuurlijk of antropogeen? Er werden zowel natuurlijke als antropogene sporen aangetroffen. ‐ Hoe is de bewaringstoestand van de sporen? Alle sporen waren vrijwel intact bewaard in de bodem. ‐ Maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?
De sporen maken geen deel uit van structuren. Twee greppels worden geïnterpreteerd als enclosgreppels rond een nederzetting. De kern van de nederzetting(en) bevindt zich vermoedelijk buiten het onderzoeksterrein. Binnen het plangebied werden geen bewoningssporen blootgelegd.
‐ Behoren de sporen tot één of meerdere periodes?
De enclosgreppels worden aan de hand van schaars aangetroffen vondstmateriaal in de late ijzertijd tot Romeinse periode gedateerd. Overige sporen worden als restanten van extensief landgebruik tijdens de late middeleeuwen tot nieuwe tijd geïnterpreteerd. In de omgeving van de nog bestaande bebouwing op het terrein werden recente kuilen blootgelegd. ‐ Kan op basis van het sporenbestand in de proefsleuven een uitspraak worden gedaan over de aard en omvang van occupatie? De sporen gelinkt aan het extensief landgebruik tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijd strekten zich uit over het hele onderzoeksterrein. De perifere sporen van de nederzettingen uit de late ijzertijd tot Romeinse periode bevonden zich in het uiterste zuidoosten van het plangebied. De kern van deze nederzettingen bevindt zich hoogstwaarschijnlijk buiten het onderzoeksterrein.