Auditkwaliteit benaderd door going concern opinies
In hoeverre zijn going concern opinies een goede proxy voor de
relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit?
Nathalie Denekamp 10216480
BSc Economie en Bedrijfskunde Specialisatie Accountancy & Control Universiteit van Amsterdam
Begeleider: Dhr. J.J. Schipper RA Datum: 30 juni 2014
Abstract
In dit onderzoek is gekeken naar de geschiktheid van de proxy going concern opinies, die wordt gebruikt om de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit te benaderen. De vraag die hierbij centraal staat is in hoeverre going concern opinies een goede proxy zijn voor de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit. Om een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag is een literatuuronderzoek gedaan naar de onderzoeken die de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit hebben benaderd door going concern opinies. Er worden twee methodes gebruikt om de geschiktheid van de proxy vast te stellen. Bij de eerste methode wordt gekeken naar de conclusies van de onderzoeken en bij de tweede methode wordt gekeken naar de inhoud van de onderzoeken. Per methode worden twee criteria opgesteld. Uit beide methodes blijkt dat going concern opinies geen geschikte proxy is in de relatie tussen kantoorroulatie en de auditkwaliteit. Een beperking van dit onderzoek is dat slechts een onderzoek in de analyse is uitgevoerd in een omgeving waar kantoorroulatie verplicht was. Een andere beperking is dat niet alle onderzoeken te benodigde informatie verschaffen. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om te kijken naar onderzoeken die going concern opinies als proxy gebruiken in andere relaties, bijvoorbeeld die tussen non-auditdiensten en auditkwaliteit, om het resultaat van dit onderzoek te verifiëren.
Inhoudsopgave
Abstract p. 2
1. Inleiding p. 4
2. Auditing p. 6
2.1 De audit p. 6
2.2 Going concern opinies p. 6
2.3 Auditkwaliteit p. 7 3. Kantoorroulatie p. 9 3.1 Uitleg p. 9 3.2 Argumenten p. 11 4. Methode p. 12 4.1 De onderzoeken p. 12 4.2 Methode 1 p. 12 4.3 Methode 2 p. 12
5. Analyse van going concern opinies p. 13
5.1 Methode 1 p. 13 5.1.1 Beoordeling p. 16 5.2 Methode 2 p. 16 5.2.1 Beoordeling p. 21 6. Conclusie p. 23 7. Bibliografie p. 24 8. Logboek zoeken p. 26 Appendix 1 p. 27
Overzicht van tabellen
Tabel 1: Europese landen met kantoorroulatie p. 10 Tabel 2: Onderzoeken met going concern opinies p. 14 Tabel 3: Overzicht resultaat criteria methode 2 p. 21
1 Inleiding
In 2008 maakten talloze banken enorme verliezen bekend, ten gevolge van de kredietcrisis die in de zomer van 2007 op de financiële markten was uitgebroken. Deze verliezen kwamen als een verrassing en het riep de vraag op hoe accountants een goedkeurende controleverklaring voor de jaarrekening hadden kunnen afgeven. Ook de geschiktheid en toereikendheid van de huidige wetgeving werd hierbij betwist. Europees commissaris Michel Barnier heeft in 2010 het Groenboek uitgebracht. Hierin wordt een aantal ingrijpende veranderingen voorgesteld om de onafhankelijkheid van de accountant te versterken en de belangenconflicten die
accountantskantoren ervaren aan te pakken. Een van die voorgestelde veranderingen is de verplichte roulatie van accountantskantoren, in aanvulling op de roulatie van controlepartners. Barnier stelt voor dat een accountantskantoor na maximaal zes jaar gewisseld dient te worden. Na een periode van vier jaar mag de klant zijn oude kantoor weer in dienst nemen
(Groenboek, 2010).
Als reactie op de voorstellen in het Groenboek is in Nederland in februari 2012 door Tweede Kamerlid Van Vliet een amendement ingediend met betrekking tot roulatie van accountantskantoren. Hierin wordt voorgesteld om per 1 januari 2016 organisaties van openbaar belang (OOB’s) verplicht te stellen om na acht jaar hetzelfde accountantskantoor te hebben gehad, te wisselen van accountantskantoor. Na een afkoelingsperiode van twee jaar mag een OOB zijn oude accountant weer in dienst nemen (NBA, 2012). In een Tweede Kamer debat in mei 2014 is echter ook voorgesteld om deze roulatie bij OOB’s om de tien jaar te laten plaatsvinden in plaats van acht jaar (Accountancynieuws, 2014).
Er is al veel onderzoek gedaan naar de eventuele effecten van de invoering van kantoorroulatie op de kwaliteit van de audit. Zo vinden Dopuch, King & Schwarz (2001) in hun onderzoek dat accountants vaker bereid zijn mee te gaan met de wensen van het
management wanneer er geen verplichte roulatie van accountantskantoren van kracht is. Imhoff (2003) voegt hieraan toe dat accountants zich bij de komst van verplichte
kantoorroulatie geen zorgen meer hoeven te maken dat zij klanten verliezen als gevolg van het niet meegaan in de wensen van het management.
Myers, Myers & Omer (2003) stellen echter dat het risico dat een accountant een verkeerd oordeel over de jaarrekening afgeeft groter is bij verplichte kantoorroulatie, omdat de accountant bepaalde specifieke informatie over de klant niet in zijn bezit heeft. Geiger & Raghunandan sluiten hierbij aan door te stellen dat er over de tijd een leereffect optreedt bij
een klant. De accountant komt tijdens de verbintenis met de klant meer te weten over zijn bedrijfsvoering en kan dus meer sceptisch worden over de plannen van het management (2002). Myers, Myers & Omer beweren ook dat de opstartkosten die gemoeid gaan met het wisselen van accountantskantoor groot zijn (2003). Chi, Huang, Liao & Xie stellen dat het niet beschikken van de juiste klantspecifieke kennis ook indirect de kosten van een audit verhogen. Een nieuwe accountant kan echter ook een frisse blik hebben, wat de auditkwaliteit kan verhogen (2009). Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera stellen dat de dreiging om reputatie te verliezen als gevolg van een rechtszaak en daarmee een potentieel verlies van toekomstige business sterk genoeg is om het risico van samenspanning tussen de accountant en de klant te voorkomen. Dit betekent dat accountants zich minder zorgen zouden maken om hun reputatie bij verplichte kantoorroulatie, omdat de accountant daar toch na een aantal jaar de klant verliest (2009). Lim & Tan (2010) menen dat niet alle accountants en klanten voordelen ondervinden van verplichte kantoorroulatie. Of de auditkwaliteit verbetert door kantoorroulatie hangt vooral af van de industriespecialisatie van de accountant en hoe afhankelijk de accountant is van vergoedingen van de klant.
In bovenstaande studies is auditkwaliteit door verschillende proxy’s benaderd, waaronder going concern opinies en earnings quality1. Zoals blijkt zijn de resultaten van onderzoeken naar de invloed van kantoorroulatie op de auditkwaliteit gemixt. Dit roept de vraag op of de verwachtingen van de effecten van kantoorroulatie verkeerd zijn, of dat auditkwaliteit niet door de juiste proxy’s wordt benaderd. In dit literatuuronderzoek wordt gekeken naar onderzoeken die de proxy going concern opinies hebben gebruikt om te kijken hoe verplichte kantoorroulatie de auditkwaliteit beïnvloedt. De studies die de proxy going concern opinies hebben gebruikt, worden geanalyseerd, om zo te oordelen of going concern opinies een goede maatstaf is om de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit te meten. Uiteindelijk zal een antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag:‘In hoeverre zijn going
concern opinies een goede proxy voor de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit?’.
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, wordt een literatuuronderzoek uitgevoerd. In hoofdstuk 2 wordt achtergrondinformatie gegeven over de audit, going concern opinies en het begrip auditkwaliteit. In hoofdstuk 3 wordt toelichting gegeven op
kantoorroulatie en verschillende argumenten voor en tegen kantoorroulatie. In hoofdstuk 4 worden de twee methodes uitgelegd die in hoofdstuk 5 worden gebruikt. In hoofdstuk 5 wordt
1 De kwaliteit van de winst (earnings quality) wordt benaderd door accruals (Myers, Myers & Omer, 2003).
5
de analyse uitgevoerd aan de hand van twee methodes. In hoofdstuk 6 wordt ten slotte een antwoord gegeven op de onderzoeksvraag.
2 Auditing
In dit hoofdstuk wordt achtergrondinformatie over de audit gegeven. Eerst wordt uitgelegd wat de audit inhoudt, waarbij ook aandacht wordt besteed aan going concern opinies. Daarna wordt het begrip auditkwaliteit toegelicht.
2.1 De audit
Arens, Elder & Beasley omschrijven auditing als het verzamelen en evalueren van bewijs over informatie om te bepalen en te rapporteren over de mate van correspondentie tussen de informatie en vastgestelde criteria. De audit wordt ook wel de accountantscontrole genoemd. De vraag naar de audit kan worden verklaard door informatieasymmetrie tussen de principaal (de aandeelhouder) en de agent (de manager). Omdat de manager geen of bijna geen aandelen in de bedrijf heeft, heeft hij prikkels om niet in het belang van de aandeelhouders te handelen, maar in zijn eigen belang. Door een audit vermindert het informatierisico dat door
aandeelhouders wordt gelopen en kunnen bedrijven bijvoorbeeld makkelijker aan geld komen (2013). De vastgestelde criteria verschillen per land. In Amerika wordt gebruikt gemaakt van de US Generally Accepted Accounting Principles (GAAP). In Europa moeten
beursgenoteerde bedrijven sinds 2005 hun jaarrekening opstellen volgens de regels van IFRS. Voor niet-beursgenoteerde bedrijven heeft ieder land zijn eigen GAAP (Stolowy, Lebas & Ding, 2010).
Nadat de accountant voldoende bewijs heeft verzameld, geeft de accountant zijn oordeel over of hij vindt dat de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de
vastgestelde criteria. Er zijn vier soorten accountantsverklaringen, namelijk de goedkeurende verklaring, de verklaring met beperking, de afkeurende verklaring en de oordeelsonthouding (Arens, Elder & Beasley, 2013).
2.2 Going concern opinies
Een belangrijk principe bij het opstellen van de jaarrekening is het going concern principe, ook wel het continuïteitsbeginsel genoemd. Het management van een bedrijf stelt de jaarrekening op op basis van de historische kostprijs of de liquidatiewaarde. De
liquidatiewaarde wordt gebruikt indien het management van plan is de onderneming te
liquideren of geen ander realistisch alternatief heeft dan de liquidatiewaarde te gebruiken. Als het management de jaarrekening opstelt op basis van de historische kostprijs gaat het ervan uit dat het bedrijf gedurende het jaar haar activiteiten voort zal zetten. Het management maakt hierbij dus een inschatting in hoeverre het dit realistisch acht. Als het management zich bewust is van onzekerheden die een bedreiging hiervoor kunnen vormen, moet openbaring worden geven van deze onzekerheden. Als een jaarrekening op basis van historische kostprijs wordt opgesteld houdt dit dus in dat er geen reden is om aan te nemen dat een bedrijf haar activiteiten niet zal voortzetten gedurende het komende financiële jaar (Stolowy, Lebas & Ding, 2010).
Volgens Arens, Elder & Beasley heeft de accountant onder verschillende
internationale auditing standaarden de verantwoordelijkheid om tijdens de audit voldoende en geschikt bewijs te verkrijgen over de geschiktheid van de continuïteitsaanname van het management. Als de accountant substantiële twijfel heeft over heeft over het going concern principe als grondslag voor de financiële verantwoording van een bedrijf, dient de accountant dit in uit te leggen in een toelichtende paragraaf bij de goedkeurende verklaring. Dit wordt een going concern opinie genoemd. Een going concern opinie kan bijvoorbeeld worden gegeven als een bedrijf significant terugkerende verliezen of tekorten in het werkkapitaal heeft, een bedrijf is niet in staat haar schulden te betalen wanneer deze vervallen, een bedrijf kampt met verlies van grote klanten, het gebeuren van rampen of ongewone
arbeidsmoeilijkheden, of als rechtszaken, wijziging van wetten of andere gelijke zaken het opereren van een bedrijf in gevaar kunnen brengen (2013).
Enerzijds wordt verwacht dat bij invoering van verplichte kantoorroulatie meer going concern opinies worden gegeven, omdat de accountant nog geen familiare band met de klant heeft ontwikkeld. Anderzijds wordt verwacht dat bij de invoering van verplichte
kantoorroulatie minder going concern opinies worden gegeven, omdat de accountant niet over specifieke kennis over de klant beschikt.
2.3 Auditkwaliteit
In deze paragraaf wordt het begrip auditkwaliteit besproken. Allereerst geven Knechel, Krishnan, Pevzner, Shefchik & Velury aan dat de perceptie van auditkwaliteit afhangt van uit wiens ogen ernaar wordt gekeken. Zo geloven de gebruikers van financiële jaarverslagen dat een hoge auditkwaliteit aangeeft dat er geen materiële fouten in de jaarrekening zitten. De accountant die de controle uitvoert, kan hoge auditkwaliteit definiëren als het naar behoren vervullen van alle taken die worden vereist door de methodologie van het accountantskantoor. Het accountantskantoor kan hoge auditkwaliteit zien als een die kan worden verdedigd in een rechtszaak of bij een inspectie. Regelgevers kunnen hoge auditkwaliteit zien als een die voldoet aan de professionele standaarden. De maatschappij kan een hoge auditkwaliteit zien als een die economische problemen voor een bedrijf of voor de markt kan voorkomen (2013).
DeAngelo (1981) omschrijft auditkwaliteit als de waarschijnlijkheid dat een
accountant een fout in het accounting systeem van de klant vindt en deze fout rapporteert. De kans dat een accountant een fout ontdekt hangt onder meer af van de accountant zijn
technologische capaciteiten, de audit procedures die zijn gebruikt, hoeveel bewijs er is verzameld, enzovoort. De kans dat een accountant de fout ook rapporteert, hangt ervan af of de accountant onafhankelijk is van de klant. In de definitie van DeAngelo (1981) bestaat auditkwaliteit dus uit twee onderdelen: de competenties van de accountant en de
onafhankelijkheid van de accountant.
DeAngelo (1981) stelt dat een lange verbintenis met een klant de competenties van een accountant kan verhogen, omdat hij een uitgebreide kennis van de klant heeft ontwikkeld, maar het kan ook de onafhankelijkheid ondermijnen omdat een lange verbintenis toenadering tussen de accountant en de klant bevorderd. Een korte verbintenis kan de competenties van de accountant ondermijnen, omdat de accountant in de eerste jaren minder weet over een klant. Ook kan een korte verbintenis de onafhankelijkheid van de accountant ondermijnen, omdat de accountant de klant lang genoeg wil houden om de opstartkosten die gemaakt zijn terug te krijgen met de vergoedingen (Dye, 1991). Knechel & Vanstraelen (2007) concluderen hieruit dat achteruitgang in de auditkwaliteit bij een korte verbintenis kan komen door een gebrek aan competenties en onafhankelijkheid, terwijl een achteruitgang in de auditkwaliteit bij een lange verbintenis meest waarschijnlijk het gevolg is van een gebrek aan onafhankelijkheid.
DeFond, Raghunandan & Subramanyam (2002) stellen dat onafhankelijkheid synoniem is voor objectiviteit, omdat accountants objectief moeten zijn tegenover de
resultaten van een bedrijf en weerstand van het management, dat een goedkeurende verklaring wil, moeten weerstaan als zij een going concern opinie willen geven. Dit wekt de suggestie dat er een relatie bestaat tussen going concern opinies en onafhankelijkheid. Volgens de
definitie van DeAngelo (1981) is onafhankelijkheid een van de twee onderdelen van auditkwaliteit. Going concern opinies kunnen dus worden gebruikt als proxy voor auditkwaliteit.
Concluderend kan uit deze paragraaf worden gesteld dat auditkwaliteit uit twee onderdelen bestaat: competenties en onafhankelijkheid. Een verslechtering in de
auditkwaliteit bij een korte verbintenis is vooral te wijten aan een gebrek aan competenties en onafhankelijkheid, terwijl een vermindering in de auditkwaliteit bij een lange verbintenis vooral te wijten is aan een gebrek aan onafhankelijkheid. Verder moet de accountant bij het geven van een going concern opinie verzet van het management weerstaan. Hierbij wordt de onafhankelijkheid van de accountant getest. Dit suggereert dat er een verband bestaat tussen going concern opinies en onafhankelijkheid, en indirect dus ook met de auditkwaliteit.
3 Kantoorroulatie
In dit hoofdstuk wordt informatie gegeven over kantoorroulatie. Eerst wordt uitgelegd wat het concept kantoorroulatie inhoudt, vervolgens wordt een aantal argumenten voor en tegen kantoorroulatie beschreven.
3.1 Uitleg
Kantoorroulatie houdt in dat een bedrijf nadat het een aantal jaar dezelfde accountant heeft gehad, het bedrijf deze dient te ‘ontslaan’ en een andere accountant in dienst neemt. In Nederland is in februari 2012 door de Tweede Kamer een wetswijziging doorgevoerd wat betreft de kantoorroulatie in de Wet toezicht accountantsorganisaties (WTA). Deze wetswijziging houdt in dat organisaties van openbaar belang na acht jaar van
accountantskantoor moeten wisselen. Na een afkoelperiode van twee jaar mogen zij weer het oude kantoor als controlerend accountant nemen (NBA, 2012). In een Kamerdebat op 14 mei 2014 is echter ook besproken om roulatie pas om de tien jaar in plaats van om de acht jaar plaats te laten vinden (Accountancynieuws, 2014). De wet zal vooralsnog ingaan vanaf 1 januari 2016.
In het Groenboek worden voorstellen gedaan op Europees niveau om de onafhankelijkheid van de accountants te versterken en de belangenconflicten die
accountantskantoren ervaren aan te pakken. Deze belangenconflicten worden getypeerd door
het feit dat bedrijven die een controle willen zelf het accountantskantoor aannemen en belonen, het leveren van non-auditdiensten door accountantskantoren en de beperkte roulatie van accountantskantoren. Zo wordt roulatie van accountantskantoren voorgesteld, maar ook een verbod op non-auditdiensten en joint audits (Groenboek, 2010).
Ook buiten Nederland wordt kantoorroulatie toegepast. Hieronder wordt in tabel 1 een overzicht weergeven van landen in Europa waar kantoorroulatie wordt vereist. Voor de tabel is gebruik gemaakt van het rapport ‘What do we know about mandatory audit firm rotation?’ in opdracht van de The Institute of Chartered Accountants of Scotland (ICAS) geschreven door Ewelt-Knauwer, Gold & Pott (2012).
Tabel 1: Europese landen met kantoorroulatie
Land Kantoorroulatie
België In principe niet. De accountant wordt voor drie jaar aangewezen maar dit kan zonder beperking worden verlengd.
Bosnië en Herzegovina
Om de vijf jaar, dit kan met twee jaar worden uitgesteld als de partner wordt gewisseld.
IJsland Voor financiële instellingen en verzekeringsmaatschappijen om de vijf jaar. Italië Voor beursgenoteerde bedrijven om de negen jaar.
Kroatië Banken om de zeven jaar, verzekeringsmaatschappijen om de vier jaar. Letland Was vereist voor banken, afgeschaft in 2002.
Macedonië Voor banken en verzekeringsmaatschappijen om de vijf jaar. Oekraïne Voor banken zeven jaar en nationale banken vijf jaar.
Oostenrijk Ingetrokken voordat het ingevoerd werd in 2004. Polen Voor verzekeringsmaatschappijen om de vijf jaar.
Portugal Voor beursgenoteerde bedrijven om de acht – negen jaar.
Servië Voor banken en verzekeringsmaatschappijen om de vijf jaar. Om de tien jaar is toegestaan indien partnerroulatie wordt toegepast.
Slovenië Voor verzekeringsmaatschappijen en investment management bedrijven om de vijf jaar. Voor beursgenoteerde bedrijven is vijf jaar aangeraden maar niet verplicht.
Zoals is te zien is kantoorroulatie in andere landen vooral verplicht voor banken, verzekeringsmaatschappijen en organisaties van openbaar belang (beursgenoteerde
bedrijven). In de landen die niet in tabel 1 zijn opgenomen gold in 2012 nog geen
kantoorroulatie. Verder wordt volgens Ewelt-Knauwer, Gold & Pott in de meeste Europese landen wordt wel partnerroulatie vereist. In Griekenland, Slowakije en Spanje is
kantoorroulatie afgeschaft. Ook in landen buiten Europa wordt kantoorroulatie toegepast. Zo moeten in China staatsbedrijven en financiële instellingen om de vijf jaar rouleren. In Brazilië moeten beursgenoteerde bedrijven om de vijf jaar rouleren en bedrijven met een wettelijk voorgeschreven audit committee om de tien jaar. In Australië is alleen partnerroulatie
verplicht. In Zuid-Afrika, Japan en Nieuw-Zeeland is geen vorm van roulatie verplicht (2012). In de Verenigde Staten wordt de voorkeur gegeven aan partnerroulatie. Sinds de invoering van de Sarbanes-Oxley Act in juli 2002 moet de partner die de audit controleert om de vijf jaar worden gerouleerd (SOX, 2002).
3.2 Argumenten
Kantoorroulatie is ingevoerd om de onafhankelijkheid van de accountant te versterken, belangenconflicten aan te pakken en audit failures terug te brengen. Een audit failure kan voortvloeien uit twee situaties. Een accountant dwingt niet af dat de klant de GAAP volgt (GAAP failure), of de accountant geeft geen aangepaste of afkeurende verklaring wanneer dit wel zou moeten (audit report failure) (Francis, 2004). Dopuch, King & Schwarz (2001) observeren in hun onderzoek dat accountants vaker gunstige audit opinies uitbrengen in een omgeving waar geen verplichte roulatie geldt. Dit resultaat is in overeenstemming met het feit dat accountants in deze omgevingen reageren op economische prikkels om hun opinie zo te stellen als het management van de klant dat graag ziet. Dopuch, King & Schwarz (2001) stellen dat verplichte invoering van roulatie dit kan voorkomen en de onafhankelijkheid van de accountant versterkt. Ook Imhoff (2003) stelt dat accountants te vaak bang zijn om een klant te verliezen en daarom meegaan in de wensen van het management, die vaak niet stroken met de wensen van de aandeelhouders. Door invoering van kantoorroulatie hoeven accountants zich geen zorgen meer te maken om klanten te verliezen en kantoorroulatie leidt in deze zin dus tot betere audits.
Myers, Myers & Omer (2003) stellen dat het risico op een audit failure bij
kantoorroulatie groter is, omdat de nieuwe accountant specifieke informatie over de klant niet in zijn bezit heeft. Dit verhoogt indirect ook de kosten (Chi et al., 2009). Carcello & Nagy (2004) vinden dat de auditkwaliteit in de eerste drie jaren van de relatie met de klant omlaag gaat en dat er in die jaren meer kans is dat earnings management plaatsvindt. Ook zijn de
opstartkosten die gemoeid gaan met het wisselen van accountantskantoor groot (Myers, Myers & Omer, 2003). Chi et al. (2009) stellen echter ook dat een nieuwe accountant een frisse blik heeft en dat dit de auditkwaliteit kan bevorderen.
4 Methode
In dit hoofdstuk worden de methodes uitgelegd die in hoofdstuk 5 worden toegepast in de analyse naar going concern opinies.
4.1 De onderzoeken
Zoals gezegd wordt in dit onderzoek gekeken naar de geschiktheid van going concern opinies als proxy in de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit. De onderzoeken die hiervoor worden gebruikt zijn: Geiger & Raghunandan (2002), Carey & Simnett (2006), Knechel & Vanstraelen (2007), Jackson, Moldrich & Roebuck (2008), Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009), Shafie, Hussin, Yusof & Hussain (2009) en Lim & Tan (2010).
Samenvattingen van deze onderzoeken staan in Appendix 1.
4.2 Methode 1
Bij methode 1 wordt gekeken naar de conclusies van de bovengenoemde onderzoeken. Als eerste wordt gekeken of met de proxy een eenduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag of kantoorroulatie de auditkwaliteit verbeterd of verminderd. Het criterium hierbij is dat indien de proxy geen eenduidig antwoord kan geven, de proxy niet geschikt is. Als tweede worden de conclusies vergeleken met het onderzoek van Casterella & Johnson (2013) om te kijken of de conclusies van de onderzoeken met going concern opinies overeenkomen met de rest van de literatuur over het effect van kantoorroulatie op de auditkwaliteit. Het criterium hierbij is dat indien de resultaten niet overeenkomen, de proxy niet geschikt is.
4.3 Methode 2
Bij methode 2 wordt naar de inhoud van de onderzoeken gekeken. Als eerste wordt gekeken naar de hoeveelheid going concern opinies die zijn gegeven als percentage van de steekproef.
Het criterium hierbij is dat indien dit percentage lager is dan 25%, de proxy geen goed beeld kan schetsen over de hele populatie en dus niet geschikt is. 25% lijkt een hoog percentage, maar hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de steekproef alleen bedrijven in de financiële problemen betreft en dus niet alle bedrijven die op een bepaald moment aan een beurs zijn genoteerd. 25% is naar mijn mening dan ook een gerechtvaardigd percentage. Ten tweede wordt gekeken of de modellen die door de onderzoeken worden gebruikt een goede verklarende kracht hebben. Hiervoor wordt gekeken naar de pseudo R2. Een vuistregel hier is dat indien de pseudo R2 lager is dan 70%, de variatie in de afhankelijke variabele niet goed wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen. Aangezien de onafhankelijke
variabelen geacht worden invloed te hebben op de auditkwaliteit kan met dit criterium worden gemeten worden gemeten of de proxy geschikt is. Het criterium hierbij is dan ook dat de proxy niet geschikt is als de pseudo R2 lager is dan 70%.
5 Analyse van going concern opinies
In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de geschiktheid van going concern opinies als proxy voor auditkwaliteit. Zoals beschreven in paragraaf 2.3 stellen DeFond, Raghunandan & Subramanyam (2002) dat accountants weerstand van het management, dat een goedkeurende verklaring wil, moeten weerstaan als zij een going concern opinie willen geven. Hierbij wordt de onafhankelijkheid van de accountant van de klant als het ware getest. Er bestaat dus een relatie tussen going concern opinies en onafhankelijkheid. Volgens de definitie van DeAngelo (1981) is onafhankelijkheid een van de twee onderdelen van auditkwaliteit. Going concern opinies kunnen dus worden gebruikt als proxy voor auditkwaliteit.
Om te bepalen of going concern opinies een goede proxy is voor auditkwaliteit worden twee methodes toegepast die reeds in hoofdstuk 4 zijn uitgelegd. In paragraaf 5.1 wordt methode 1 toegepast, vervolgens wordt in paragraaf 5.2 methode 2 toegepast. Per methode wordt een conclusie getrokken over de geschiktheid van going concern opinies als proxy voor auditkwaliteit.
5.1 Methode 1
In deze paragraaf worden de conclusies van de onderzoeken geanalyseerd. De conclusies van de onderzoeken van Geiger & Raghunandan (2002), Carey & Simnett (2006), Knechel &
Vanstraelen (2007), Jackson, Moldrich & Roebuck (2008), Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009), Shafie et al. (2009) en Lim & Tan (2010) worden gepresenteerd in de onderstaande tabel. Ook wordt in de laatste kolom de invloed van roulatie op de auditkwaliteit weergegeven, zoals de schrijvers dat menen. Een plusteken (+) betekent dat de verplichte roulatie de auditkwaliteit, gemeten door de geneigdheid om een going concern opinie uit te geven, volgens de schrijvers verbetert. Een minteken (–) betekent dat de schrijvers menen dat de auditkwaliteit, gemeten door de geneigdheid om een going concern opinie uit te geven, daalt door de verplichte roulatie. Een +/– betekent dat de schrijvers zich neutraal opstellen.
Tabel 2: Onderzoeken met going concern opinies
Schrijvers Conclusie Invloed op de
auditkwaliteit (+/–) Geiger & Raghunandan
(2002)
Het uitbrengen van een going concern opinie is minder waarschijnlijk in de eerste jaren van de engagement, een lange engagement is wenselijk voor een goede auditkwaliteit. Kantoorroulatie heeft dus een negatieve invloed op de
auditkwaliteit.
–
Carey & Simnett (2006)
Bij een lange verbintenis is er een kleinere geneigdheid een going concern opinie uit te brengen, vooral bij niet-Big 6 accountants. Roulatie verbetert dus de auditkwaliteit.
+
Knechel & Vanstraelen (2007)
Accountants worden over de tijd niet minder onafhankelijk en ook worden ze niet beter in het voorspellen van een faillissement. Bewijs dat auditkwaliteit door kantoorroulatie verhoogt/daalt is zwak.
+/–
Jackson, Moldrich & Roebuck (2008)
De auditkwaliteit neemt toe naarmate een bedrijf langer dezelfde accountant heeft. Kantoorroulatie heeft dus een negatieve invloed op auditkwaliteit.
–
Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar &
Verplichte kantoorroulatie vermindert de prikkels van accountants om hun reputatie te beschermen,
–
Carrera (2009) wat erop neerkomt dat mechanismen van de markt om onafhankelijkheid te beschermen minder effectief zijn onder verplichte kantoorroulatie. Kantoorroulatie beïnvloedt de auditkwaliteit dus negatief.
Shafie et al. (2009) Een lange audit engagement heeft een positieve associatie met het accountantsoordeel.
–
Lim & Tan (2010) Niet alle accountants en klanten ondervinden voordelen van kantoorroulatie. Voordelen in de zin van verbeterde auditkwaliteit hangen af van de industrie specialisatie van de accountant en de afhankelijkheid van vergoedingen. Kantoorroulatie heeft dus voordelen, maar deze strekken zich niet uit naar alle accountants.
+/–
Uit bovenstaande tabel blijkt dat vier onderzoeken (Geiger & Raghunandan, 2002; Jackson, Moldrich & Roebuck, 2008; Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera, 2009 en Shafie et al., 2009) van de zeven onderzoeken concluderen dat de kwaliteit van de audit achteruit gaat met de invoering van kantoorroulatie. Twee onderzoeken (Knechel & Vanstraelen, 2007; Lim & Tan, 2010) concluderen dat er geen bewijs is dat de auditkwaliteit door kantoorroulatie wordt vergroot noch verkleind. Een onderzoek (Carey & Simnett, 2006) constateert een positieve relatie tussen roulatie en auditkwaliteit. Met de proxy going concern opinies lijkt dus geen eenduidig antwoord gegeven te kunnen worden op de vraag of kantoorroulatie de auditkwaliteit verbeterd. Aan het eerste criterium, dat indien de proxy geen eenduidig antwoord kan geven deze niet geschikt is, wordt dus voldaan.
Casterella & Johnson (2013) onderzoeken hoe bruikbaar de onderzoeken over kantoorroulatie zijn voor regelgevers. Uit het onderzoek komt naar voren dat van de elf onderzoeken die zijn uitgevoerd in een verplichte omgeving, acht onderzoeken verplichte kantoorroulatie ondersteunen. De drie overige onderzoeken zijn tegen kantoorroulatie. Bij de dertien onderzoeken die zijn uitgevoerd in een omgeving waar geen kantoorroulatie verplicht is en dus wordt gekeken naar vrijwillige roulatie, blijkt dat slechts twee onderzoeken
verplichte kantoorroulatie steunen. De overige elf onderzoeken zijn tegen kantoorroulatie. Bij de onderzoeken die gebruik maken van de proxy going concern opinies zijn er zes van de zeven onderzoeken uitgevoerd in een omgeving waar kantoorroulatie niet verplicht is. 15
Alleen het onderzoek van Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009) is uitgevoerd in een verplichte omgeving. Bij de onderzoeken met going concern opinies die in de niet
verplichte omgeving zijn gedaan, zijn er drie tegen verplichte kantoorroulatie, een voor verplichte roulatie en twee onderzoeken staan neutraal tegenover kantoorroulatie. Dit komt niet overeen met de resultaten van Casterella & Johnson. Het onderzoek in een omgeving van verplichte kantoorroulatie staat negatief tegenover kantoorroulatie. Ook dit komt niet overeen met de resultaten van Casterella & Johnson. Dit betekent dat de onderzoeken met proxy going concern opinies dus niet hetzelfde zeggen als de totale literatuur over kantoorroulatie.
5.1.1 Beoordeling
In paragraaf 5.1 is methode 1 toegepast. Het eerste criterium is of met de proxy een eenduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag wat het effect van kantoorroulatie op de
auditkwaliteit is. Als dit niet mogelijk is, is de proxy niet geschikt. Dit blijkt inderdaad niet het geval te zijn, want vier onderzoeken zijn tegen verplichte kantoorroulatie, twee zijn neutraal en een is voor roulatie.
Het tweede criterium is of de onderzoeken met going concern opinies hetzelfde resultaat geven als de totale literatuur over het effect van kantoorroulatie op de auditkwaliteit. Gesteld werd dat, indien de resultaten niet overeenkwamen, de proxy niet geschikt is. Er is hiernaar gekeken aan de hand van het onderzoek van Casterella & Johnson. Het blijkt
inderdaad zo te zijn dat de resultaten niet overeenkomen en dus kan worden gesteld dat going concern opinies geen geschikte proxy is.
Uit methode 1 blijkt dus dat going concern opinies geen goede proxy is in de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit. Een beperking is echter dat slechts een onderzoek is uitgevoerd in een omgeving van verplichte kantoorroulatie. Het is daarom lastig om deze te vergelijken met Casterella & Johnson, die elf onderzoeken die zijn uitgevoerd in een verplichte omgeving hebben onderzocht. Omdat de onderzoeken die zijn uitgevoerd in een niet verplichte omgeving echter ook niet overeenkomen met de resultaten van Casterella & Johnson, kan worden gesteld dat going concern opinies geen goede proxy zijn volgens methode 1.
5.2 Methode 2
In deze paragraaf wordt voor de beoordeling van de proxy gekeken naar de inhoud van de onderzoeken van Geiger & Raghunandan (2002), Carey & Simnett (2006), Knechel & Vanstraelen (2007), Jackson, Moldrich & Roebuck (2008), Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009), Shafie et al. (2009) en Lim & Tan (2010). De methode is reeds uitgelegd in paragraaf 4.3.
Als eerste wordt gekeken naar het onderzoek van Geiger & Raghunandan (2002). Geiger & Raghunandan hebben bedrijven in de financiële- en makelaarssector en nutsbedrijven
verwijderd uit hun steekproef en ook de vier bedrijven die niet in de financiële problemen zijn geraakt. Hiermee houden zij een steekproef over van 117 bedrijven die failliet zijn gegaan tussen 1996 en 1998. Er wordt data gebruikt uit de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten was in 1996 tot 1998 en is nu nog steeds kantoorroulatie niet verplicht. Uit de beschrijvende data blijkt dat van de 117 bedrijven in de steekproef, 59 een going concern opinie hebben gehad. Dit is 50%. Dit is meer dan 25%, wat zou betekenen dat aan het eerste criterium niet wordt voldaan en going concern opinies een goede proxy zijn.
Als naar het tweede criterium wordt gekeken blijkt dat de pseudo R2 slechts 33% is. Dit betekent dat de variatie in de keuze voor een going concern opinie voor slechts 33% wordt verklaard door de de variabelen in het model, kortom er is een slechte verklarende kracht. Aan het tweede criterium wordt dus voldaan en dit betekent dat de proxy niet geschikt is.
In het onderzoek van Carey & Simnett (2006) wordt een steekproef genomen van 1.021 Australische bedrijven, hiervan zijn echter maar 559 bedrijven geschikt voor de going concern opinies analyse, omdat deze zich in de financiële problemen bevinden. Van deze 559
bedrijven hebben 66 een going concern opinie gehad, dit is ongeveer 12%. Aangezien dit onder de 25% is, betekent dit volgens het eerste criterium dat de proxy niet geschikt is.
Het model van Carey & Simnett heeft een lage pseudo R2 van 0,358. Dit betekent dat dus slechts 35,8% van de variatie in de keuze voor een going concern opinie wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen. Ook volgens het tweede criterium is de proxy hier niet geschikt.
Vervolgens het onderzoek van Knechel & Vanstraelen (2007). Zij doen een steekproef onder 618 niet-beursgenoteerde Belgische bedrijven. Hiervan hebben 152 een going concern opinie gehad, dit is een percentage van 24,5%. Er wordt dus aan het eerste criterium voldaan en going concern opinies blijken ook hier geen geschikte proxy te zijn.
Verder wordt er geen pseudo R2 genoemd. Dit onderzoek kan dus niet op het tweede criterium worden beoordeeld, wat een nadeel is van het onderzoek van Knechel &
Vanstraelen. Een andere opmerkelijke tekortkoming van dit onderzoek is dat Knechel & Vanstraelen een steekproef doen onder niet-beursgenoteerde bedrijven. Kantoorroulatie wordt in Nederland en is andere landen namelijk ingevoerd voor organisaties van openbaar belang en niet voor niet-beursgenoteerde bedrijven. Dit is ook uit tabel 1 af te lezen. Knechel & Vanstraelen beargumenteren echter dat zij verwachten dat België een geschikte omgeving is voor hun onderzoek omdat de meeste bedrijven niet publiek zijn en zij geen aandeelhouders hebben waaraan zij verantwoording moeten afleggen. Ook zeggen ze dat niet-beursgenoteerde bedrijven deel uitmaken van de meerderheid van de economie van de Europese Unie. Verder waren de controlenormen in België ten tijde van het onderzoek onduidelijk over de
verplichting van de accountant om een going concern opinie uit te brengen. Tenslotte worden er in België maar weinig gerechtelijke processen tegen accountants gevoerd (2007). Knechel & Vanstraelen geloven daarom dat accountants bij niet-beursgenoteerde bedrijven meer vatbaar zijn voor een verlies van onafhankelijkheid bij een lange engagement. De
beredenering van Knechel & Vanstraelen roept naar mijn mening echter de vraag op of ook voor niet-beursgenoteerde bedrijven kantoorroulatie overwogen moet worden.
Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) gebruiken in hun onderzoek data uit Australië, bestaande uit 205 bedrijven die van accountant wisselden en 1.545 bedrijven die niet rouleerden tussen 1995 en 2003. Dit levert in totaal 1.750 observaties op. Van deze 1.750 observaties heeft 4,06% een going concern opinie gehad. Bij de steekproef onder roulerende bedrijven is dit 5,37%, bij de steekproef onder niet-roulerende bedrijven is dit slechts 3,88%. In alle drie de steekproeven is het aantal going concern opinies onder de 25%, wat betekent dat ook uit dit onderzoek blijkt dat volgens het eerste criterium going concern opinies geen geschikte proxy is.
In het onderzoek van Jackson, Moldrich & Roebuck wordt geen pseudo R2 genoemd. Het onderzoek van Jackson, Moldrich & Roebuck kan dan ook niet op dit criterium worden beoordeeld. Dit is een nadeel van het onderzoek van Jackson, Moldrich & Roebuck.
Een ander nadeel bij de resultaten van het onderzoek van Jackson, Moldrich & Roebuck is dat zij met twee maten meten. Bij de hele steekproef is de coëfficiënt voor TENURE significant op een significantieniveau van 5%. Bij de steekproef onder niet-roulerende bedrijven wordt de significantie van de coëfficiënt TENURE gemeten met een significantieniveau van 10%, zodat deze variabele volgens hen toch significant is. Omdat er
geen p-waarden vermeld staan bij de resultaten, kan niet worden geoordeeld of de coëfficiënt voor TENURE bij de niet-roulerende bedrijven ook significant zou zijn bij een
significantieniveau van 5%. Als de coëfficiënt voor TENURE bij de niet-roulerende bedrijven dan niet significant blijkt te zijn, heeft dit naar mijn mening ook gevolgen voor de conclusie van Jackson, Moldrich & Roebuck.
Het onderzoek van Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009) richt zich op in eerste instantie op 3.119 observaties tussen 1991 en 2000 uit Spanje. In Spanje was van 1988 tot 1995 kantoorroulatie verplicht. Als Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera echter alleen kijken naar de bedrijven in de financiële problemen zijn geraakt, houden zij 1.326 observaties over. Hiervan hebben 90 een going concern opinie gehad. Dit is 6,8%. Aangezien dit minder is dan 25%, kan ook met dit onderzoek worden geconcludeerd dat going concern opinies volgens het eerste criterium geen goede benadering zijn.
Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera gebruiken als enige een andere manier om de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit te meten. Daar waar de andere onderzoeken gebruik maken van de variabele TENURE om de lengte van de verbintenis tussen de
accountant en de klant te meten, gebruiken Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera de variabele ROTATION. Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera kijken of geldende verplichte kantoorroulatie invloed heeft op het handelen van de accountant en of daaruit voortvloeit dat de neiging om een going concern opinie te geven groter of kleiner is. Een nadeel van deze methode is echter dat helemaal niet wordt gekeken naar de lengte van de engagement. ROTATION is namelijk een dummy variabele met de waarde 1 als het de jaren 1991 tot en met 1994 betreft. Binnen deze jaren wordt echter niet gekeken naar hoelang een bedrijf zijn accountant al heeft. Bij de resultaten van Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera blijkt dan ook dat hun model een slechte verklarende kracht heeft, de pseudo R2 is namelijk maar 30%. Dit betekent dat de variatie in de keuze voor een going concern opinie voor slechts 30% wordt verklaard door de variatie in de onafhankelijke variabelen. Aangezien dit minder is dan 70% kan worden afgeleid dat going concern opinies volgens het tweede criterium geen goede proxy is.
Shafie et al. (2009) nemen een steekproef van Maleisische bedrijven in het jaar 2002. Dit is het jaar waarin de ISA 570 is ingevoerd. De ISA 570 is een standaard waarin wordt vereist dat accountants bij iedere audit engagement het going concern van een bedrijf vaststellen. In tegenstelling tot Knechel & Vanstraelen (2007) waar de regels met betrekking tot de
verplichting van de accountant om de going concern in te schatten onduidelijk zijn,
onderzoeken Shafie et al. een omgeving waar wordt vereist dat het vermogen van een bedrijf om verder te gaan als going concern in elke audit moet worden vastgesteld. Shafie et al. hebben data van 187 bedrijven. Van deze 187 bedrijven hebben 145 een going concern opinie gehad, dit is 77,5%. Dat zou betekenen dat volgens het eerste criterium going concern opinies hier een goede proxy is. Het kan echter ook zo zijn dat, omdat Shafie et al. een jaar
onderzoeken waarin de ISA 570 verplicht is geworden, accountants conservatiever zijn geworden en meer going concern opinies hebben uitgegeven. Dit zou dan niks zeggen over de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit, omdat het feit dat er veel going concern opinies worden uitgegeven dan het directe gevolg is van het van kracht worden van de ISA 570.
Uit tabel 4 blijkt dat het model van Shafie et al. een goede pseudo R2 heeft, namelijk 0,714. Dit betekent dat de variatie in de keuze voor een going concern opinie voor 71,4% wordt verklaard door de variatie in de onafhankelijke variabelen. Dit is boven de 70% en zou betekenen dat volgens het eerste criterium de going concern opinie een goede proxy is voor auditkwaliteit. Dit kan echter ook liggen aan het feit dat wel 145 van de 187 bedrijven een going concern opinie hebben gehad als gevolg van de nieuw van toepassing zijnde ISA 570. Een ander nadeel van het onderzoek van Shafie et al. is dat zij bij hun resultaten niet heel uitgebreid zijn. Zo schrijven ze dat going concern opinies een sterke significante correlatie hebben met audit tenure met als vermelding r = 0,229. Dit is in de Pearson correlation matrix niet terug te vinden, evenals de andere waarden die zij onder het kopje 4.1 vermelden. Verder staat in tabel 4 een samenvatting van de regressie. Hieruit wordt duidelijk dat Shafie et al. niet weten of tenure positief of negatief gecorreleerd is met going concern opinies. In de tekst wordt niet op tabel 4 ingegaan terwijl deze tabel de hoofdvraag van de studie beantwoordt. Dit is een ernstige tekortkoming van het onderzoek van Shafie et al. Hun conclusie wordt dus niet goed ondersteund.
Lim & Tan (2010) gebruiken data uit de Audit Analytics database. De originele steekproef bestaat uit 40.881 bedrijfsjaren van 2000 tot 2005. Om te controleren voor merknamen beperken Lim & Tan zich tot klanten van de grote accountantskantoren. Ook voeren Lim & Tan aan dat financiële instituties fundamentele verschillende karakteristieken hebben en verwijderen daarom 3.764 financiële instituties uit hun steekproef. Uiteindelijk houden ze een steekproef van 12.783 bedrijfsjaren over. Voor de steekproef met going concern opinies kunnen slechts 560 bedrijfsjaren uit hun steekproef kunnen gebruikt worden. Van deze 560
hebben 134 bedrijven een going concern opinie gehad, dit is 24%. Aan het eerste criterium dat de proxy niet geschikt is wordt dus voldaan. Er wordt verder geen pseudo R2 genoemd, het onderzoek kan op dit criterium dus niet worden beoordeeld.
In deze paragraaf zijn de onderzoeken van Geiger & Raghunandan (2002), Carey & Simnett (2006), Knechel & Vanstraelen (2007), Jackson, Moldrich & Roebuck (2008),
Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009), Shafie et al. (2009) en Lim & Tan (2010) op twee criteria beoordeeld. De resultaten zijn in tabel 3 nog een keer op een rijtje gezet.
Tabel 3: Overzicht resultaat criteria methode 2
Schrijvers Criterium 1 (aantal going
concern opinies)
Criterium 2 (pseudo R2)
Geiger & Raghunandan (2002)
59 van de 117 (50%) 33%
Carey & Simnett (2006) 66 van de 559 (12%) 35,8% Knechel & Vanstraelen
(2007)
152 van de 618 (24,5%) Niet van toepassing
Jackson, Moldrich & Roebuck (2008)
4,06 % ; 5,37% ; 3,88% Niet van toepassing
Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009)
90 van de 1.326 (6,8%) 30%
Shafie et al. (2009) 145 van de 187 (77,5%) 71,4%
Lim & Tan (2010) 134 van de 560 (24%) Niet van toepassing
5.2.1 Beoordeling
In paragraaf 4.3 zijn twee criteria geïntroduceerd waarop de inhoud van de onderzoeken wordt beoordeeld om te kijken of going concern opinies een goede proxy is. Het eerste
criterium is dat indien het aantal going concern opinies als percentage van de totale steekproef minder dan 25% is, de proxy geen goed beeld kan schetsen over een populatie. Het tweede criterium is dat indien de pseudo R2 lager is dan 70%, de proxy niet geschikt is.
Uit tabel 3 blijkt dat in vijf van de zeven onderzoeken het aantal going concern opinies ten opzichte van de totale steekproef lager is dan 25%. Dit betekent dat de proxy geen goed
beeld kan schetsen over een populatie. De totale steekproef is hier geformuleerd als het aantal bedrijven dat in de financiële problemen is geraakt. Bij het onderzoek van Lim & Tan blijkt echter dat van 12.783 observaties maar 560 observaties geschikt zijn voor de going concern opinies test. Als dan wordt gekeken naar het aantal going concern opinies ten opzichte van het totaal aantal observaties, blijkt slechts 1% een going concern opinie te hebben gehad. Ook in het onderzoek van Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009) heeft ten opzichte van de totale steekproef slechts 2,88% (90/3.119) een going concern opinie gehad. Dit is naar mijn mening echt heel weinig en het is daarom ondenkbaar dat met behulp van going concern opinies iets kan worden gezegd over een populatie. Dat blijkt ook uit het resultaat van dit criterium. Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) stippen dit punt ook aan in hun onderzoek door te zeggen dat going concern opinies alleen worden gegeven aan bedrijven die deze nodig hebben. Alleen bedrijven die al in de financiële problemen zijn geraakt hebben eventueel een going concern opinie nodig. Financieel gezonde bedrijven blijven dan ook buiten
beschouwing.
Het tweede criterium bleek niet bij elk onderzoek toegepast te kunnen worden. Bij drie van de vier onderzoeken waarbij de pseudo R2 wel stond vermeld bleek deze onder de 70% te zijn. Bij het vierde onderzoek was de waarde van de pseudo R2 net boven het criterium. Uit het tweede criterium kan worden afgeleid dat de variatie in de keuze voor een going concern opinie niet goed wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen. Een van deze
onafhankelijke variabelen is TENURE, oftewel de lengte van de verbintenis tussen de
accountant en de klant. Aangezien naar mijn mening deze lengte zeker weten een effect heeft op de auditkwaliteit, wordt hier gesteld dat de lage pseudo R2 betekent dat de going concern opinies niet een goede benadering zijn voor auditkwaliteit, en dat dit niet betekent dat de onafhankelijke variabelen niks met de auditkwaliteit (die door going concern opinies wordt benaderd) te maken hebben. Kortom blijkt ook uit dit criterium dat going concern opinies geen geschikte proxy zijn.
Uit beide criteria blijkt dat going concern opinies geen geschikte proxy is voor auditkwaliteit. Er moet echter wel rekening mee worden gehouden dat de onderzoeken bijna allemaal zijn uitgevoerd in een omgeving waar geen verplichte kantoorroulatie geldt. Ook verwijderen bijna alle onderzoeken financiële instituties uit hun steekproef vanwege inherente verschillen in de bedrijfsstructuur. Het is logisch dat deze bedrijven worden verwijderd omdat hun structuur anders is, maar uit tabel 1 is gebleken dat kantoorroulatie juist voor deze
bedrijven is ingevoerd en dat deze branche in een belangrijke mate heeft bijgedragen aan de aanleiding tot invoering van kantoorroulatie op Europees niveau. Dit kan worden gezien als
een tekortkoming van de onderzoeken. In de toekomst zou dus een apart onderzoek moeten worden gedaan naar de effecten van kantoorroulatie op de auditkwaliteit bij financiële instellingen.
6 Conclusie
In de afgelopen decennia is veel onderzoek gedaan naar de invloed van verplichte
kantoorroulatie op de auditkwaliteit. Wetenschappelijke onderzoeken laten verschillende resultaten laten zien, maar in deze onderzoeken wordt ook gebruik gemaakt van verschillende proxy’s om auditkwaliteit te benaderen. Daarom stond in dit onderzoek de vraag centraal in hoeverre going concern opinies een goede proxy zijn voor de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit. Going concern opinies worden uitgegeven indien een accountant substantiële twijfel heeft aan het vermogen van een bedrijf om verder te gaan als going concern. Going concern opinies kunnen worden gebruikt als proxy voor auditkwaliteit, omdat bij de uitgifte van een going concern opinie de accountant als het ware wordt getest op zijn
onafhankelijkheid van het management, dat een goedkeurende controleverklaring wil hebben. Om een antwoord te geven op de onderzoeksvraag is gebruik gemaakt van de
onderzoeken van Geiger & Raghunandan (2002), Carey & Simnett (2006), Knechel & Vanstraelen (2007), Jackson, Moldrich & Roebuck (2008), Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009), Shafie et al. (2009) en Lim & Tan (2010). De geschiktheid van de proxy is door twee methodes getest. Bij de eerste methode is gekeken naar de conclusies van de onderzoeken. Het eerste criterium hierbij was of met de proxy een eenduidig antwoord kon worden gegeven op de vraag wat het effect is van kantoorroulatie op de auditkwaliteit. Het tweede criterium was of de resultaten van de onderzoeken met going concern opinies overeenkomen met de resultaten van de totale literatuur. Bij de tweede methode is gekeken naar de inhoud van de onderzoeken. Het eerste criterium was het aantal going concern opinies dat is gegeven als percentage van de totale steekproef. Het tweede criterium was of de variatie in de keuze voor een going concern opinie verklaard kon worden door de onafhankelijke variabelen.
Uit methode 1 blijkt dat going concern opinies geen geschikte proxy is. Met de proxy going concern opinies kan geen eenduidig antwoord worden gegeven op de vraag wat het effect van verplichte kantoorroulatie op de auditkwaliteit is. Vier onderzoeken zagen een verslechterde auditkwaliteit optreden, een onderzoek zag de auditkwaliteit verbeteren en twee
onderzoeken vonden geen bewijs voor een verbetering of verslechtering. Aan het eerste criterium wordt dus voldaan. Ook bleek dat de conclusies van de onderzoeken met going concern opinies niet overeenkomen met de rest van de literatuur over het effect van kantoorroulatie op de auditkwaliteit. Aan het tweede criterium wordt voldaan.
Uit methode 2 blijkt ook dat going concern opinies geen geschikte proxy is. Bij vijf van de zeven onderzoeken was het aantal going concern opinies minder dan 25% zodat de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar een populatie. Ook kan worden afgeleid dat de variatie in de keuze voor een going concern opinie niet goed wordt verklaard door de
onafhankelijke variabelen die in de onderzoeken worden gebruikt. Aan het tweede criterium wordt voldaan en dus is de proxy niet geschikt.
Op de vier punten waarop de proxy werd geanalyseerd bleek dat de proxy niet geschikt is. Al met al wordt daarom geconcludeerd dat going concern opinies als proxy voor auditkwaliteit niet geschikt is. Een beperking van dit onderzoek is dat zes van de zeven onderzoeken die voor de analyse zijn gebruikt, zijn uitgevoerd in een omgeving waar geen verplichte kantoorroulatie van toepassing is. Een andere tekortkoming is dat alle onderzoeken financiële instituties hebben verwijderd uit hun steekproef, terwijl juist voor deze bedrijven kantoorroulatie geldt. Er wordt dus aangeraden om in de toekomst een apart onderzoek te doen naar de effecten van kantoorroulatie op de auditkwaliteit bij financiële instellingen. Nog een beperking is dat niet alle onderzoeken een pseudo R2 vermeldden. Een andere beperking van dit onderzoek is dat alleen is gekeken naar de rol van going concern opinies in de relatie tussen kantoorroulatie en auditkwaliteit. Om het resultaat van dit onderzoek te verifiëren zou in de toekomst bijvoorbeeld nog gekeken kunnen worden naar onderzoeken die going concern opinies als proxy gebruiken in de relatie tussen non-auditdiensten en auditkwaliteit.
7 Bibliografie
Accountancynieuws. (2014). Verplichte accountantsroulatie bij OOB’s waarschijnlijk van 8
naar 10 jaar.
http://www.accountancynieuws.nl/actueel/accountancymarkt/verplichte-accountantsroulatie-bij-oob-s.133876.lynkx#.U6GBNfl_srV, geraadpleegd op 14 mei. Arens, A.A., Elder, J.R. & Beasley, S.M. (2013). Auditing and Assurance Services an
integrated approach. Harlow: Pearson Educated Limited.
Carcello, J.V. & Nagy, A.L. (2004). Audit firm tenure and fraudulent financial reporting. Auditing: A Journal of Practice & Theory, 23, (2), 55 – 69.
Carey, P. & Simnett, R. (2006). Audit partner tenure and audit quality. The Accounting
Review, 81, (3), 653 – 676.
Casterella, J.R. & Johnston, D. (2013). Can the academic literature contribute to the debate over mandatory audit firm rotation?. Research in Accounting Regulation, 25, (1), 108 – 116.
Chi, W., Huang, H., Liao, Y. & Xie, H. (2009). Mandatory Audit Partner Rotation, Audit Quality, and Market Perception: Evidence from Taiwan*. Contemporary Accounting
Research, 26, (2), 359 – 391.
DeAngelo, L.W. (1981). Auditor Size and Audit Quality. Journal of Accounting and
Economics, 3, (3), 183 – 199.
DeFond, M.L., Raghunandan, K., & Subramanyam, K. R. (2002). Do non–audit service fees impair auditor independence? Evidence from going concern audit opinions. Journal of
Accounting Research, 40, (4), 1247 – 1274.
Dopuch, N., King, R.R. & Schwartz, R. (2001). An experimental investigation of retention and rotation requirements. Journal of Accounting Research, 39, (1), 93 – 117.
Dye, R.A. (1991). Informationally motivated auditor replacement. Journal of Accounting and
Economics, 14, (4), 347 – 374.
Ewelt-Knauer, C., Gold, A. & Pott, C. (2012). What do we know about mandatory audit firm
rotation? icas.org.uk/MAFR.pdf, geraadpleegd op 7 juni 2014.
Francis, J.R. (2004). What do we know about audit quality?. The British Accounting
Review, 36, (4), 345 – 368.
Geiger, M.A. & Raghunandan, K. (2002). Auditor tenure and audit reporting failures. Auditing: A Journal of Practice & Theory, 21, (1), 67 – 78.
Groenboek (2010). Beleid inzake controle van financiële overzichten: lessen uit de crisis. Brussel.
Imhoff, E.A. (2003). Accounting quality, auditing, and corporate governance. Accounting
horizons, 17, (supplement), 117 – 128.
Jackson, A.B., Moldrich, M. & Roebuck, P. (2008). Mandatory audit firm rotation and audit quality. Managerial Auditing Journal, 23, (5), 420 – 437.
Knechel, W.R., Krishnan, G.V., Pevzner, M., Shefchik, L.B. & Velury, U.K. (2013). Audit Quality: Insights from the Academic Literature. Auditing: A Journal of Practice &
Theory, 32, (supplement 1), 385 – 421.
Knechel, W.R. & Vanstraelen, A. (2007). The relationship between auditor tenure and audit quality implied by going concern opinions. Auditing: A Journal of Practice &
Theory, 26, (1), 113 – 131.
Lim, C.Y. & Tan, H.T. (2010). Does Auditor Tenure Improve Audit Quality? Moderating Effects of Industry Specialization and Fee Dependence*. Contemporary Accounting
Research, 27, (3), 923 – 957.
Myers, J.N., Myers, L.A. & Omer, T.C. (2003). Exploring the term of the auditor-client relationship and the quality of earnings: A case for mandatory auditor rotation?. The
Accounting Review, 78, (3), 779 – 799.
Nederlandse Beroepsbedrijf van Accountants (NBA). (2012). NBA Alert 27: Scheiding
controlediensten & andere werkzaamheden en verplichte kantoorroulatie naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet op het Accountantsberoep.
https://www.nba.nl/Documents/Tools%20Vaktechniek/nba-alerts/NBA%20Alert%2027%20jan13.pdf, geraadpleegd 14 mei 2014.
Ruiz-Barbadillo, E., Gómez-Aguilar, N. & Carrera, N. (2009). Does mandatory audit firm rotation enhance auditor independence? Evidence from Spain. Auditing: A Journal of
Practice & Theory, 28, (1), 113 – 135.
Sarbanes-Oxley Act. (2002). Public Law 107–204, Section 203, Government Printing Office, Washington, DC.
Shafie, R., Hussin, W.N.W., Yusof, M.A.M. & Hussain, M.H.M. (2009). Audit firm tenure and auditor reporting quality: Evidence in Malaysia. International Business
Research, 2, (2), 99 – 109.
Stolowy, H., Lebas, M.J. & Ding Y. (2010). Financial Accounting and Reporting: A Global
Perspective. Andover: South-Western Cengage Learning.
8 Logboek zoeken
Hieronder wordt een overzicht gegeven van hoe naar de bronnen is gezocht. Er is gebruik gemaakt van de online bibliotheek van de UvA (lib.uva.nl) en van Google Scholar. Om de onderzoeken over going concern opinies te vinden is zowel gezocht naar artikelen over ‘rotation’ alsmede naar artikelen over ‘tenure’. Als een artikel via een ander artikel is gevonden, wordt dit aangegeven middels het woord via. Hieronder een overzicht van de gebruikte zoektermen.
Database Zoekterm Gevonden bronnen
Lib.uva.nl Audit firm rotation and going concern
- Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009)
- Shafie, Hussin, Yusof & Hussain (2009)
- Jackson, Moldrich & Roebuck (2008)
- Dopuch, King & Schwartz (2001) via Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009) Google Scholar Audit tenure and going concern - Knechel & Vanstraelen (2007)
- Carey & Simnett (2006) - Geiger & Raghunandan (2002) - Myers, Myers & Omer (2003) - Dye (1991) via Knechel & Vanstraelen (2007)
Google Scholar Audit tenure and audit quality - Lim & Tan (2010) Google Scholar Relationship going concern
opinions audit quality
- DeFond, Raghunandan & Subramanyam (2002) Google Scholar Audit Quality - DeAngelo (1981)
- Francis (2004) Accountancynieuws.nl Via ‘In Accountancyniews’,
AN, nr. 9 van 16 mei 2014
- Knechel, Krishnan, Pevzner, Shefchik & Velury (2013) Google Scholar Auditing quality - Imhoff (2003)
Google Roulatie accountants - Accountancynieuws (2014) Google Uitleg kantoorroulatie - NBA (2012)
Google Scholar Audit firm rotation - Carcello & Nagy (2004) Google Scholar Audit firm rotation (met filter:
sinds 2013)
- Casterella & Johnson (2013)
Google Scholar Audit firm rotation and audit quality
- Chi, Huang, Liao & Xie (2009)
Google Countries with mandatory audit rotation
- Ewelt-Knauer, Gold & Pott (2012)
Blackboard Vak Auditing - Groenboek (2010)
Google Sarbanes Oxley wet pdf - Sarbanes-Oxley Act (2002)
Appendix 1
In deze appendix zijn de samenvattingen van de onderzoeken met going concern opinies te vinden.
Allereerst het onderzoek van Geiger & Raghunandan uit 2002. Geiger & Raghunandan onderzoeken of er een relatie bestaat tussen de tijd dat een bedrijf dezelfde accountant heeft gehad en of er sprake is geweest van een audit ‘reporting failure’ voor failliet verklaarde bedrijven. Een ‘reporting failure’ definiëren Geiger & Raghunandan als een geval waar een failliet bedrijf geen going concern opinie heeft gekregen van de accountant vlak voor het faillissement. Om hun onderzoek uit te voeren maken Geiger & Raghunandan gebruik van een multivariate logistieke regressie. Geiger & Raghunandan stellen het volgende model op: GC = b0 + b1 * SIZE + b2 * PROB + b3 * DFT + b4 * LAG + b5 * TENURE. Voor de
betekenis van de variabelen wordt verwezen naar Geiger & Raghunandan (2002).
Geiger & Raghunandan maken voor hun onderzoek onderscheid tussen stressed en – niet-stressed bedrijven (bedrijven die in financiële problemen verkeren en bedrijven die dit niet hebben). Een bedrijf wordt als stressed gezien indien het een van de volgende vier
financiële stress signalen heeft afgegeven: 1) negatief werkkapitaal, 2) een operationeel verlies in een van de drie jaren voor faillissement, 3) negatieve ingehouden winsten in een van de drie jaren voor faillissement of 4) netto verlies in een van de drie jaren voor faillissement. De steekproef van Geiger & Raghunandan bestaat uit 117 niet-gereguleerde bedrijven die tussen 1996 en 1998 failliet zijn gegaan.
Geiger & Raghunandan vinden in hun onderzoek dat de coëfficiënt voor TENURE positief en significant is, wat een indicatie is dat het minder waarschijnlijk is dat een going concern opinie in de eerste jaren van de audit engagement wordt afgegeven. Om dit verder te onderzoek, voegen Geiger & Raghunandan twee indicatie variabelen toe: TEN3 en TEN6. TEN3 is significant maar TEN6 niet, wat erop duidt dat het tenure effect in de eerste jaren van de engagement meer uitgesproken is en verkleint na zes jaar of meer. In de eerste jaren is er dan ook een grotere bedreiging voor de onafhankelijkheid van de accountant.
Geiger & Raghunandan concluderen dat er een positieve relatie bestaat tussen de lengte van de engagement en de waarschijnlijkheid dat een failliet bedrijf een going concern opinie heeft gehad en dat reporting failures vaker optreden in de eerste paar jaar van de engagement.
Vervolgens het onderzoek van Carey & Simnett uit 2006. De data die Carey & Simnett voor hun onderzoek gebruiken komen van de Australian Stock Exchange. Als peildatum wordt 30 juni 1995 gebruikt. Er wordt een steekproef van 1.021 bedrijven genomen. Verder maken Carey & Simnett onderscheid tussen verschillende lengtes van een engagement. De eerste twee jaar (TENURE ≤ 2) moet de audit partner bekend raken met de klant, na meer dan zeven jaar (TENURE > 7) wordt de engagement als lang gezien. In de periode daartussen in (drie tot zeven jaar) wordt de auditkwaliteit geacht op zijn maximum te zijn. Carey & Simnett
gebruiken het volgende logistieke regressie model in hun onderzoek: OPINION = β0 + β1
PBANK + β2SIZE + β3AGE + β4LEV + β5CLEV + β6RETURN + β7LLOS + β8
INVESTMENTS + β9AUDFIRM + β10FEERATIO + β11CFFO + β12MINING + β13
TENURE ≤ 2 + β14 TENURE > 7. Voor een uitleg van de overige controle variabelen wordt
naar Carey & Simnett verwezen (2006).
Uit de logistieke regressie blijkt dat de variabele TENURE ≤ 2 positief is maar niet significant. De variabele TENURE > 7 is significant en negatief, zoals wordt voorspeld door Carey & Simnett. Dit bevestigt dat audit partners die lang voor de zelfde klant werken een lagere geneigdheid hebben om een going concern opinie uit te brengen. Daarna voeren Carey & Simnett nog een aantal sensiviteitsanalyses uit. Ook daaruit blijft staan dat TENURE > 7
significant en negatief is. Verder blijkt uit deze analyses dat niet-Big 6 kantoren een kleinere geneigdheid hebben om een going concern opinie uit te brengen in de latere jaren van de engagement dan Big 6 kantoren.
Het onderzoek van Knechel & Vanstraelen komt uit 2007. Zij bouwen voort op het onderzoek van Geiger & Raghunandan (2002), door in hun onderzoek ook audit opinies te onderzoeken in een steekproef van bedrijven die niet failliet zijn verklaard.
Knechel & Vanstraelen doen een steekproef onder 618 particuliere Belgische
bedrijven, evenredig verdeeld tussen bedrijven die zich in de financiële problemen bevonden en failliet zijn gegaan en bedrijven die zich in de financiële problemen bevonden en niet failliet zijn gegaan. Knechel & Vanstraelen gebruiken het volgende model om de
waarschijnlijkheid van een going concern opinie te schatten: GCO = β0 + β1 LNSALES + β2
LAG + β3DSCORE + β4BIG6 + β5AGE + β6TENURE + ε. Voor definities van de
variabelen wordt verwezen naar het artikel. Voor de variabele TENURE worden twee proxy’s gebruikt, namelijk TENYRS en TEN3. TENYRS is de lengte van de relatie tussen de
accountant en klant in jaren, TEN3 is een dummy variabele met de waarde 1 als de lengte meer dan drie jaar is.
Zowel TENYRS als TEN3 is niet significant in de steekproef van failliete bedrijven. Dit komt overeen met wat Knechel & Vanstraelen verwachtten, namelijk dat de lengte van een engagement de uitgifte van een going concern opinie niet beïnvloed. Bij de bedrijven die niet failliet zijn gegaan is TENYRS niet significant. TEN3 is wel significant en negatief. Deze negatieve relatie kan worden verklaard doordat accountants vaker een correcte beslissing nemen om niet een going concern opinie uit te geven, consistent met wat werd verwacht. Knechel & Vanstraelen concluderen dat accountants niet minder onafhankelijk worden over de tijd en ze worden niet beter in het voorspellen van een faillissement. Ze stellen zich neutraal op tegenover kantoorroulatie.
De steekproef van Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) bestaat uit 205 wissels van
accountants van genoteerde bedrijven aan de Australian Stock Exchange tussen 1995 en 2003. Samen met niet-roulerende bedrijven zijn er 1.750 bedrijfsjaren. Jackson, Moldrich &
Roebuck gebruiken het volgende model om hun hypothese te testen: AQ = α + β1 TENURE +
β2FRISK + β3SIZE + β4LEV + β5CLEV + β6RETURN + β7LDISTRESS + β8 INVEST +
β9FEERATIO + β10SCFO + β11PRIOR + β12BIG_N + β13LEADER + β14 INDUSTRY + ε,
waarbij AQ staat voor de auditkwaliteit.
Jackson, Moldrich & Roebuck zeggen dat uit de logistieke regressie blijkt dat hoe langer een bedrijf dezelfde accountant heeft, hoe meer waarschijnlijk dat de accountant een going concern opinie afgeeft. De uiteindelijke conclusie van Jackson, Moldrich & Roebuck is dat bij gebruik van de geneigdheid om een going concern opinie af te geven, bij een langere verbintenis tussen de accountant en de klant de auditkwaliteit verbeterd. Gezien de
bijkomende kosten van de invoering van kantoorroulatie zien Jackson, Moldrich & Roebuck geen voordelen in verplichte kantoorroulatie voor Australische bedrijven.
Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009) onderzoeken het effect van verplichte kantoorroulatie op de onafhankelijkheid van de accountant. Voor hun onderzoek maken Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera gebruik van data uit Spanje. In Spanje was
kantoorroulatie verplicht van 1988 tot 1995. Bedrijven moesten hun accountant minimaal drie, maar maximaal negen jaar houden.
De steekproef van Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera bestaat uit 1.326
bedrijfsjaren voor de periode van 1991 – 2000. De steekproef wordt opgesplitst in de periodes 1991 – 1994 en 1995 – 2000. Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera gebruiken het volgende model in hun onderzoek: GCO = β0 + β1 ROTATION + β2INFLUENCE + β3
REPUTATION + β4PROBFAIL + β5LOSS + β6LEVERAGE + β7SIZE + β8 SPECIALIST
+ β9AGE + ε. Voor een omschrijving van de variabelen wordt naar het artikel verwezen.
Naast dit model ontwikkelen Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera ook een
interactiemodel, waarbij twee variabelen worden toegevoegd aan het model: INFLUENCE * ROTATION en REPUTATION * ROTATION.
Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera vinden dat de coëfficiënt van ROTATION negatief en significant is. Dit betekent dat de waarschijnlijkheid dat een accountant een going concern opinie uitgeeft in de periode van verplichte kantoorroulatie lager is dan de in de periode na de verplichte kantoorroulatie. De coëfficiënt van INFLUENCE is niet significant, wat betekent dat de keuze van de accountant voor een going concern opinie niet wordt beïnvloed door de relatieve grootte van de klant voor de accountant. De coëfficiënt van REPUTATION is positief en significant, wat indiceert dat een accountant met een hoge reputatie meer geneigd is om een going concern opinie te geven dan een met lagere reputatie.
In het interactiemodel is zijn de coëfficiënten van INFLUENCE en INFLUENCE * ROTATION niet significant. Dit betekent dat de keuze van de accountant voor een going concern opinie niet wordt beïnvloed door het relatieve gewicht van een klant in een
accountant zijn portfolio van klanten, met of zonder verplichte kantoorroulatie. De variabele
REPUTATION * ROTATION is negatief en significant. Dit geeft aan dat verplichte
kantoorroulatie het effect van reputatie op de keuze van de accountant om een going concern opinie uit te geven, verzacht. De keuze van accountants om een going concern opinie uit te geven is lager in de periode van verplichte kantoorroulatie, omdat zij zich dan minder zorgen maken om hun reputatie. Deze bevinding steunt de tegenstanders van verplichte
kantoorroulatie. Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera stellen dat de mechanismen van de markt om onafhankelijkheid te beschermen minder effectief zijn onder verplichte
kantoorroulatie. Verder opperen ze dat verplichte kantoorroulatie niet alleen faalt in het verbeteren van de onafhankelijkheid van de accountant, het kan zelfs de onafhankelijkheid schaden.
Shafie et al. (2009) verwachten dat er, ceteris paribus, een positieve relatie bestaat tussen de lengte van een engagement en de uitgifte van een going concern opinie. Shafie et al.
gebruiken in hun onderzoek een steekproef van niet- financiële bedrijven die genoteerd zijn aan de Bursa Malaysia (indertijd de Kuala Lumpur Stock Exchange). Er is gekozen voor het jaar 2002 omdat de ISA 570 dat jaar van kracht werd. De ISA 570 is een standaard waarin wordt vereist dat accountants bij iedere audit engagement de levensvatbaarheid van een bedrijf bekijken. Er zijn 187 bedrijven gevonden die aan de vereisten voldoen. De studie van Shafie et al. repliceert het model van Geiger & Raghunandan (2002). Het volgende model wordt gebruikt: GC = α + b1 TENURE + b2 BIGFIVE + b3 ACOM + b4 ZFC + b5 DFT + b6
LOGASSETS + ε. Shafie et al. concluderen dat hun resultaten de argumenten van negatieve effecten van een lange engagement niet ondersteunen. De resultaten laten echter wel zien dat de kans dat een bedrijf een goedkeurende verklaring krijgt groter is als een bedrijf nooit van accountant wisselt. Shafie et al. zijn tegen verplichte kantoorroulatie.
Lim & Tan (2010) onderzoeken of het verband tussen de lengte van de verbintenis tussen de accountant en de klant en auditkwaliteit afhankelijk is de van de specialisatie van de
accountant en van de betaalde vergoedingen. Dit doen zij door gebruik te maken van de proxy kwaliteit van de accruals. Lim & Tan hebben 12.783 bedrijfsjaren met complete informatie in hun steekproef. Hun bevinding is dat bedrijven die worden gecontroleerd door specialisten een hogere auditkwaliteit hebben met een langere engagement, maar dat dit kan worden gematigd door afhankelijkheid van de vergoedingen van de klanten. Ook indien zij de proxy going concern opinies gebruiken blijft deze conclusie staan. Wat betreft verplichte
kantoorroulatie concluderen Lim & Tan dat er voordelen zijn maar dat deze gelimiteerd zijn.
Voordelen in de zin van verbeterde auditkwaliteit als gevolg van kantoorroulatie hangen af van de industrie specialisatie van de accountant en de afhankelijkheid van vergoedingen. Niet alle accountants en klanten zullen dus voordelen ondervinden van verplichte kantoorroulatie.