• No results found

In zuiverheid leven. Het Sint-Agnesbegijnhof van Sint-Truiden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In zuiverheid leven. Het Sint-Agnesbegijnhof van Sint-Truiden"

Copied!
481
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RELICTA MONOGR AFIEËN 2

A R CHEOLO GIE, MONUMEN T EN- & L A ND S CH A P S ONDER ZOEK IN V L A A NDEREN

In zuiverheid leven

Het Sint-Agnesbegijnhof

van Sint-Truiden

Dit boek, het resultaat van het werk van een multidisci-plinair team, is de eerste wetenschappelijke monografi e over een begijnhof. De meeste begijnhoven die in 1998 werden erkend als werelderfgoed, danken hun faam aan de homogeniteit van de huizen die rond een plein zijn ge-schikt, met sfeervolle straatjes waar het stedelijke rumoer niet doordringt, of aan de barokke praal van hun kerk. De eigenheid van het begijnhof van Sint-Truiden ligt echter vooral in het unieke ensemble van middeleeuwse muur-schilderingen. Na hun toevallige ontdekking in 1860 werd de kerk uiteindelijk in de jaren 1930 van het verval gered, dankzij de Vereniging van de Vrienden van het Begijnhof van Sint-Truiden. De schilderingen lagen ook aan de basis van de tweede restauratie van de kerk in de jaren 1970

en van het museale project van de provincie Limburg. Het mag dus niet verwonderen dat de muurschilderin-gen in dit boek de aandacht krijmuurschilderin-gen die ze verdienen. Dat betekent echter niet dat deze publicatie zich daartoe zou beperken. Elf auteurs hebben bijgedragen aan drie thema’s: de geschiedenis van het begijnhof, de architec-tuur van de kerk en de begijnenhuizen, en het interieur van de kerk met inbegrip van de muurschilderingen, het kunstpatrimonium en het orgel. De teksten zijn gebaseerd op een grondig onderzoek van het archief en de materiële bronnen. Ze belichten verschillende onvermoede aspecten van het originele gemeenschapsleven van de begijnen, van de 13de tot de 18de eeuw.

In z uiv erh eid l ev en H et S in t-A gn esb eg ijn ho f v an S in t-T ru id en A F IEËN 2

(2)

Het Sint-Agnesbegijnhof van Sint-Truiden

Het hof, de kerk, de muurschilderingen

1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd1 1

(3)

Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed in samenwerking met de Provincie Limburg Brussel 2008 1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd2 2 1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd2 2 18-09-2008 12:06:5718-09-2008 12:06:57

(4)

Het Sint-Agnesbegijnhof van Sint-Truiden

het hof, de kerk, de muurschilderingen

onder de redactie van

Th

omas Coomans & Anna Bergmans

1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd3 3

(5)

Anna Bergmans, coördinatie, VIOE

Th omas Coomans, vormgeving, iconografi e en indexen, VIOE Siska Goeminne, tekstredactie

Met dank aan Marc Laenen, PCCE Betty Simon, PCCE Hanne Van Herck Drukkerij Peeters, Herent

Een uitgave van het

Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE)

Wetenschappelijke instelling van de Vlaamse Overheid

Beleidsdomein Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Phoenixgebouw Koning Albert II-laan 19 bus 5

B-1210 Brussel tel.: 02/553 16 50 fax: 02/553 16 55

instituutonroerenderfgoed@vlaanderen.be www.vioe.be

© VIOE, B-1210 Brussel; de auteurs. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag door welk middel dan ook worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schrift elijke toestemming van de uitgever.

ISSN 2030-9910 ISBN: 978 90 7523 000 0 D/2008/6024/5 Cover

De begijnhofk erk van Sint-Truiden (VIOE, Kris Vandevorst, 2007)

1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd4 4

(6)

Woord vooraf – Gilbert Van Baelen & Sonja Vanblaere 6 1. In zuiverheid leven – Th omas Coomans & Anna Bergmans 9

DEEL 1 – GESCHIEDENIS

2. Een gemeenschap van begijnen (13de-18de eeuw) – Hanne Van Herck 15 3. Het begijnhof na de begijnen – Th omas Coomans 65

DEEL 2 – ARCHITECTUUR

4. De begijnenparochie Sint-Agnes: structuur en bebouwing – Marc Laenen 79 5. Gebruik en herkomst van natuursteen op het begijnhof – Roland Dreesen 139 6. De complexe bouwgeschiedenis van de begijnhofk erk – Th omas Coomans 155 met kadertekst: De iconografi sche betekenis van de paradijspoort – Paul Van den Bremt 186

DEEL 3 – INTERIEUR

7. De muurschilderingen van de begijnhofk erk: functie, betekenis en context – Anna Bergmans 211 8. Met het oog op de kostuums – Mireille Madou 261 9. De restauratie en conservatie van de muurschilderingen – Marjan Buyle 275 10. Het interieur van de begijnhofk erk: het meubilair en de kunstwerken – Leon Smets 291 11. Het orgel uit 1644-1646, of hoe pastoor Joannes Giselinus zichzelf verzekerde van eeuwige nagedachtenis – Patrick Roose 317

BIJLAGEN

1. Chronologie van het begijnhof van Sint-Truiden 323 2. Stichting en statuten 325 3. Namenlijst van begijnen – Hanne Van Herck 339

4. Bouwrekeningen 381

5. Verkoop van het onroerend erfgoed van het begijnhof, 1799 387 6. Inventaris van het kunstbezit van de begijnhofk erk – Christine Vanthillo 391 7. Epitafen in de begijnhofk erk – Th omas Coomans 424 8. Samenvatting van de dendrochronologische rapporten 437

BIBLIOGRAFIE 446

Résumé / Summary 464

Index van persoonsnamen 468 Index van plaatsnamen 475

Auteurs 479

1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd5 5

(7)

Deze publicatie is een nieuw initiatief in het kader van het erf-goedbeleid dat de provincie Limburg nu al meer dan dertig jaar in het begijnhof van Sint-Truiden toepast.

Toen de provincie op 2 april 1970 de begijnhofk erk en een huis van de Vrienden van het Begijnhof overnam, werd gedacht aan een museum voor religieuze kunst waarin aan de hand van een beperkt aantal representatieve kunstwerken de religieuze kunst van het Oude Land van Loon aan een zo ruim mogelijk publiek kenbaar zou worden gemaakt. De Provinciale Dienst voor het Kunst-patrimonium, opgericht in 1968, werd belast met de opdracht een concept voor een dergelijk initiatief te ontwikkelen. Deze provinciale dienst had de taak een inventaris van het cultuur-patrimonium van de provincie te maken, die als basis kon dienen voor een provinciaal erfgoedbeleid gericht op de valorisatie van het erfgoed in situ. Deze visie heroriënteerde het project meteen van een inwaarts instellingsgericht naar een buitenwaarts maat-schappelijk gericht initiatief.

Deze benadering kende twee gevolgen. Enerzijds werd het initiatief verbreed van de kerk tot haar context met name gans het begijnhof en verderop tot de historische religieuze as van de stad Sint-Truiden. Anderzijds, werd de ontsluiting van het begijnhof opgenomen in de visies en werkmethoden van monu-mentenzorg waarin conservatie eerder dan restauratie gepromoot wordt en viel de nadruk op de creatieve doorontwikkeling van erfgoedwaarden en betekenissen van het begijnhof. In dit per-spectief werden de restauratieplannen van architect Piet (Pierre) Van Mechelen uit 1970 omgebogen tot conservatie van de historische bouwsubstantie en werd een visie ontwikkeld om het begijnhof verder te ontwikkelen tot een leefgemeenschap in een cultuurhistorische omgeving – ondertussen behorend tot het wereld patrimonium van Unesco – “met kunstpatrimoniale en museo logische objectieven”. De conservatie van de kerk werd onder bouwd door voorafgaand wetenschappelijk onderzoek onder meer door het Koninklijk Instituut voor het Kunst-patrimonium. De provincie verzocht prof. R.M. Lemaire en D.V. De Poorter, die eerder de revalorisatie van het begijnhof te Leuven hadden gerealiseerd, een studie te maken van het begijnhof ten dienste van de stad Sint-Truiden voor wat men toen een “bijzonder plan van aanleg” noemde. Deze werd in 1972 gepubliceerd en geldt nog steeds als een basis voor ontwikkeling. Zo ook in 2005 toen de provincie Limburg de publieke ruimte van het begijnhof door Jozef Legrand liet herdenken en her-werken tot een ontmoetings plaats voor de begijnhofbewoners en hun bezoekers.

In 1978 rijpten nieuwe ideeën om een integrale en geïntegreerde visie op erfgoedzorg te realiseren met de Provinciale Dienst voor het Cultuurpatrimonium met dienstverlenende taak ten aanzien

van de valorisatie van het cultuurpatrimonium in situ. In deze structuur werden gemeenschappelijke functies (wetenschappelijk onderzoek en documentatie, behoud en beheer, vormgeving en communicatie en vorming en educatie) als logistieke onderbouw gegroepeerd voor de instellingen die elk vanuit hun specifi eke erfgoedinvalshoek in situ zouden opereren.

Het concept van het museum voor religieuze kunst werd in 1978-1979 in deze visie herbekeken: er werd een veelzijdige, gecoördineerde werking tot ontwikkeling gebracht vanuit de inspirerende erfgoedwaarden die de begijnhofk erk bevat. In eerste instantie werd de cultuurhistorische omgeving in de begijnhof-kerk selectief heringericht en bij elk initiatief werd opnieuw de samenhang van de cultuurhistorische ruimte, het te behandelen thema en de communicatiemiddelen gerespecteerd. De tentoon-stellingen waren vooral gericht op de waardering van het patrimo-nium in situ: ze leidden tot tal van erfgoedervaringsroutes in de provincie. In het kader van de dienstverlening voor het behoud en de valorisatie van het cultureel erfgoed in situ functioneerde vanaf 1981 de Stichting tot het Behoud van het roerend Kunst- en Oudheidkundig Patrimonium in Limburg. De Stichting werd in 1994 opgeheven, het museum in 1997.

Vanaf 2004 kreeg het begijnhof een nieuwe rol in het kader van het provinciale “Masterplan voor de publieksgerichte ont-sluiting van het cultureel erfgoed in Limburgs Haspengouw”. In dit masterplan dat momenteel onder de titel De Romeinse weg wordt gerealiseerd, wordt erfgoedzorg pas eff ectief op een veel-zijdige manier integraal en geïntegreerd binnen streekontwikkeling ingebouwd. De provincie liet in 2008 in het kader van dit masterplan een bijzonder ontsluitingsplan voor de religieuze as van de stad, waartoe het begijnhof hoort, maken ten behoeve van de stad.

Wat nog ontbrak was een grondige cultuurhistorische studie van het begijnhof en haar kerk: de grondstof voor een gefundeerde ontsluiting. Deze opdracht werd aan het KADOC, Documentatie- en Onderzoekscentrum voor Religie, Cultuur en Samenleving (Katholieke Universiteit Leuven) toevertrouwd. Het resultaat leidde enerzijds tot een degelijke gids voor de bezoekers van het begijnhof en anderzijds tot een uitbreiding van het wetenschap-pelijk onderzoek door het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed dat hier gepubliceerd wordt. Het is voor de deputatie van de provincie Limburg een waar genoegen onze waardering uit te drukken voor de buitengewoon vlotte medewerking van het KADOC en het VIOE. Het resultaat is een voorbeeldpublicatie voor erfgoedsites die hopelijk veel navolging mag kennen.

Gilbert Van Baelen

gedeputeerde van Cultuur

1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd6 6

(8)

In de nieuwe reeks van de Relicta Monografi eën stelt het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE) hierbij graag zijn tweede uitgave voor. Het verheugt mij in het bijzonder dat het Instituut met deze publicatie voor het eerst naar buiten komt met een belangrijk onderzoek naar het bouwkundig erfgoed in Vlaanderen. Belangrijk, omwille van de grootschaligheid en het multidisciplinaire karakter van het onderzoek, maar ook omdat hiermee de eerste wetenschappelijke monografi e over een begijnhof werd gerealiseerd.

Een groot deel van het onderzoek gebeurde buiten het instituut en met name in opdracht van de provincie Limburg. Het werd in 2004 al toevertrouwd aan het KADOC van de Leuvense universiteit. Het archivalisch onderzoek en het bouwhistorisch onderzoek waren dan ook al voltooid toen het wetenschappelijk boekproject begin 2006 aan het VIOE werd toevertrouwd. Toch waren wij van bij het begin bij het initiatief betrokken omdat het ging om een ontsluitingsproject. Wij maakten deel uit van de stuurgroep in de eerste fase van dat project dat gericht was op onderzoek en in de tweede fase werd beroep gedaan op onderzoekers van het VIOE om bijkomende aspecten van het begijnhof in Sint-Truiden te belichten. Zo konden de geschiedenis, de architectuurgeschiede nis, de kunstgeschiedenis, de restauratie-geschiedenis en de bouw historie in één verhaal worden samen-gevat.

De eigenheid van het begijnhof van Sint-Truiden ligt vooral in een uniek ensemble van middeleeuwse en laat-16de-eeuwse muur-schilderingen. Ze hebben een belangrijke rol gespeeld in de

her-waardering van het gebouw toen het vervallen was in de tweede helft van de 19deeeuw. Ze lagen ook aan de basis van de tweede restauratie van de kerk in de jaren 1970 en van het museale project van de Provincie Limburg. Daarom krijgen ze in dit boek de aandacht die ze verdienen. Hun waarde ligt niet zozeer in hun artistieke kwaliteiten maar in hun functie en hun betekenis voor de begijnengemeenschap door de eeuwen heen.

Voor de verdere uitwerking van deze uitgave konden wij een beroep doen op uitmuntende specialisten. Elf auteurs schreven bij dragen, gegroepeerd in drie thema’s: de geschiedenis van het begijnhof, de architectuur van de kerk en van de begijnenhuizen, en ten slotte het interieur van de kerk met inbegrip van de muur-schilderingen, het kunstpatrimonium en het orgel. Gebaseerd op een grondig onderzoek, belichten de teksten verschillende onvermoede aspecten van het gemeenschapsleven van de begijnen van de 13de tot de 18de eeuw. Ook de 19de en de 20ste eeuw komen aan bod.

Het VIOE presenteert met dit boek een modelonderzoek dat gebaseerd is op archivalische, iconografi sche en monumentale bronnen. Wij hopen dat het mag bijdragen tot de waardering en de ontsluiting van dit begijnhof, dat in het verleden vaak onbegrepen bleef maar door deze monografi e alle belangstelling krijgt die het verdient.

Sonja Vanblaere

Administrateur-generaal van het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed

1484-08_St Truiden_Voorwerk.indd7 7

(9)
(10)

De begijnenbeweging wekt met haar vele historische, spirituele en bouwkundige facetten sinds meer dan een eeuw de interesse van een breed publiek en van wetenschappers, zowel in België als in het buitenland. De invalshoeken varieerden van romantisch en religieus tot antropologisch en feministisch. Zij opereerden zowel vanuit een wetenschappelijk als vanuit een toeristisch, economisch of identiteitsperspectief. De erkenning van dertien Vlaamse begijnhoven als UNESCO-werelderfgoed in 1998 bevestigde deze groeiende interesse, precies op het moment dat de laatste begijn in Gent haar hof verliet. Vreemd genoeg berust deze erkenning niet op grondig wetenschappelijk onderzoek dat de eigenheid van elk van deze belangrijke begijnhoven aantoont. Het voorliggende boek, het resultaat van het werk van een multi-disciplinair team, is de eerste wetenschappelijke monografi e over een begijnhof. Over Sint-Truiden bestond er alleen een erudiet werk, gepubliceerd in 1876 door de historicus François Straven onder de titel Notice historique sur le béguinage dit de

Sainte-Agnès à Saint-Trond. De meeste begijnhoven die als werelderfgoed

werden erkend, danken hun faam aan de homogeniteit van de huizen die rond een plein zijn geschikt, met pittoreske straatjes waar het stedelijke rumoer niet doordringt, of aan de barokke praal van hun kerk. De eigenheid van het begijnhof van Sint-Truiden daarentegen, ligt vooral in het unieke ensemble van middeleeuwse muurschilderingen. Zonder de toevallige ontdekking van deze schilderingen in 1860, zou de kerk het verval waartoe zij na haar ontwijding veroordeeld was, niet overleefd hebben. Op de valreep gered door de Vereniging van de Vrienden van het Begijnhof van Sint-Truiden, werd de kerk in 1933 beschermd. In 1935 werd ze een museum, als eerste in zijn soort in België. Het waren opnieuw de muurschilderingen die aan de basis lagen van de tweede restauratie van de kerk in de jaren zeventig en van het museale project van de provincie Limburg. Het mag dus niet verwonderen dat deze schilderingen de aandacht krijgen die ze verdienen in dit boek. Elf auteurs schreven bijdragen, gegroepeerd in drie thema’s: de geschiedenis, de architectuur en het interieur van de kerk. In hun teksten komen verschillende onvermoede aspecten aan het licht, gebaseerd op een grondig onderzoek van het archief en de materiële bronnen.

Th omas Coomans & Anna Bergmans

[1.1] De begijnhofk erk (VIOE, Kris Vandevorst, 2007).

Zuiverheid was een essentieel begrip in het begijnenleven. Niet alleen was ze een onoverkomelijke voorwaarde voor elke mystieke relatie met de hemelse Bruidegom, ook de orde van het begijnhof was op deze deugd gebaseerd. Omdat elk aspect van het leven werd bepaald door zuiverheid, van de spiritualiteit en de statuten tot de ruimtelijke organisatie van het begijnhof, leek het aangewezen ernaar te verwijzen in de titel van dit werk. Leven in zuiverheid was dus het spirituele project van de begijnen, groepen van semi-religieuze vrouwen die – aan het begin van de 13de eeuw in het bisdom Luik – experimenteerden met een nieuwe en originele vorm van gemeenschapsleven.

Het begijnhof van Sint-Truiden ontstond in 1258 uit het samen-brengen van verschillende groepjes begijnen die verspreid leefden over de stad. Die stichting was het werk van Willem van Rijckel, de abt van de benedictijnenabdij Sint-Trudo, die de begijnen een terrein aanbood buiten de stad, en hen de spirituele en materiële middelen schonk die onmisbaar waren voor de ontwikkeling van het project. Dat zou gedurende 540 jaar bestaan en beleefde – zoals de meeste instellingen – hoogte- en dieptepunten. Sommige hiervan kennen wij dankzij de materiële bronnen en de archieven. Die laatste zijn sterk gehavend voor de middeleeuwse periode, waardoor het onmogelijk is om het begijnhof van Sint-Truiden te onderscheiden van andere begijnhoven in het bisdom Luik. Hun gemeenschappelijke statuten – het ging dus niet om een monastieke regel – en de steun van de bisschoppen voor het behoud van de begijnhoven, vergrootten nog de eigenheid van de begijnenbeweging in de Nederlanden en dit niettegenstaande de beslissing van de paus op het Concilie van Vienne in 1311 om ze te onderdrukken. De weinige archiefbronnen die bewaard bleven uit de tweede helft van de 15de eeuw, namelijk de nieuwe statuten, en het veel vollediger bewaarde archief uit de 17de en 18de eeuw, laten toe de meeste aspecten van de organisatie en het materiële leven van het begijnhof te belichten tot aan de opheffi ng in 1798. Over het spirituele leven, de devotionele gebruiken, de liturgie, de eventuele lectuur, kortom, over de ziel van de begijnen, zwijgen de archieven daarentegen nagenoeg volledig.

Het historische hoofdstuk onderscheidt eerst de vier fasen in de ontwikkeling van het begijnhof: de periode van de stichting in 1258 en van de eerste generaties, de moeilijke tijden van de 14de tot het midden van de 16de eeuw, het nieuwe elan vanaf de tweede helft van de 16de en de 17de eeuw en uiteindelijk het langzame verval gedurende de 18de eeuw. Het leven op het begijnhof, van de

1484-08_St Truiden_01.indd 9

(11)

spiritualiteit tot de organisatie, wordt vervolgens geduid aan de hand van de bewaarde archieven, voornamelijk dus voor de moderne tijd: de structuur en de functies binnen de gemeenschap, de herkomst van de begijnen, de bewoners van het begijnhof, de instellingen zoals de infi rmerie en de godshuizen, de materiële uitrusting, enzovoort. Er spreekt een evenwicht uit tussen enerzijds een grote stabiliteit die gebaseerd is op het vasthouden aan de traditie en anderzijds een gemeenschap van vrouwen die evolueerde in functie van de wereldlijke context en middelen.

De materiële bronnen zijn van groot belang voor de geschiedenis van het begijnhof van Sint-Truiden: de topografi e, de kerk, de huizen, de muurschilderingen en het liturgische meubilair geven een fl inke aanzet, ook voor de middeleeuwse periode. Op het eerste zicht heeft de kerk weinig te bieden. Dat is de reden waarom

zij nooit het voorwerp was van een architecturaal onderzoek. Een nauwgezette archeologische analyse van het gebouw en dendro-chronologisch onderzoek van het timmerwerk maakten het mogelijk om drie hoofdfasen in de bouw te onderscheiden en die te dateren in het midden van de 13de eeuw, in de eerste helft van de 14de eeuw en aan het begin van de 16de eeuw. Deze complexe bouwgeschiedenis verklaart het ongewone volume en de talrijke onregelmatigheden in het gebouw, die begrepen kunnen worden als een uitdrukking van de apostolische armoede die aan de grondslag lag van het begijnideaal. In tegenstelling tot andere begijnhoven die door het elan van de contrareformatie nieuwe kerken bouwden, stelde dat van Sint-Truiden zich tevreden met enkele barokke meubels en een gewit kerkinterieur. De befaamde muurschilderingen werden toen bedekt met een verfl aag, maar niet vernield.

[1.2] In 2004 werd het begijnhofplein heraangelegd door de kunstenaar Jozef Legrand en de architect Michel De Visscher.

Het vroegere kerkhof wordt gesuggereerd met taxus en buxus in kruisvorm (luchtfoto Kristien Wintmolens, PCCE).

1484-08_St Truiden_01.indd 10

(12)

De 38 muurschilderingen, ontdekt in 1860 en 1934, wekten de bewondering van experts en zijn twee keer gerestaureerd. Hun authenticiteit bleef echter bewaard. Zij staan in relatie tot drie belangrijke momenten in het leven van de begijnengemeenschap. Een eerste groep, in het koor en op de triomfboog geschilderd, dateert uit het begin van de 14de eeuw; de Mariacyclus, de heiligen op de pijlers van het schip en op de noordelijke zijmuur, stammen uit het begin van de 16de eeuw; de overige heiligen in het schip en de devotieschilderingen op de zuidelijke muur dateren van het einde van de 16de eeuw. Zonder meesterwerken te zijn die werden geschilderd door grote kunstenaars, zijn de taferelen zeer waardevol omwille van hun kwantiteit en hun relatie tot de ruimte. Hun iconografi e behoort tot de wereld van de begijnenspiritualiteit, zij is mariaal, mystiek en vrouwelijk. In dat opzicht is de fi guur van Maria Magdalena op de triomfboog, met het Ware Gelaat van Christus (vera effi gies) op haar hart, de opmerkelijkste. De kleding van de personages, die met precisie werden geschilderd op de pijlers van het schip, is niet alleen een bron voor de geschiedenis van de kledij, maar evenzeer een

levendige getuige van de felgekleurde omgeving van de begijnen aan het begin van de 16de eeuw. Uit dezelfde periode dateren ook drie laatgotische beeldhouwwerken van de lijdende Christus, een thema dat de begijnen dierbaar was.

De eff ecten van de contrareformatie lieten zich vooral voelen vanaf de tweede helft van de 17de eeuw, zoals kan afgeleid worden uit het liturgische meubilair dat in de kerk werd geplaatst. Altaren, preekstoel, biechtstoelen, communiebank, tochtportaal en schilde-rijen transformeerden het middeleeuwse interieur in een coherent barok geheel. Er werd een klein orgel aan toegevoegd in 1646, dat vandaag een van de oudste homogene orgels in werking is in Vlaanderen. Het aantal graven in de kerk groeide alsmaar: priesters in het koor, rijke begijnen en hun lekenfamilies in het schip. Het liturgische meubilair, de beelden en de schilderijen zijn jammerlijk verspreid over verschillende bewaarplaatsen. Ze ver-dienen het om opnieuw geïntegreerd te worden in de kerk. Met enkel de muurschilderingen als decor heeft deze lege, witte ruimte veel van haar spirituele betekenis verloren.

[1.3] De begijnhofk erk en het voormalige kerkhof vanuit het oosten (VIOE, Kris Vandevorst, 2007).

1484-08_St Truiden_01.indd 11

(13)

De kerk bevindt zich in het centrum van het begijnhof, waarvan topografi e en structuur deel uitmaken van het begijnenproject. Het begijnhof vormde oorspronkelijk een afgesloten wijk aan de rand van de stad. Het was toegankelijk via een poortgebouw en bestond uit huisjes en godshuizen die volgens een precieze orde waren geschikt rond de kerk en het kerkhof. Zonder twijfel weerspiegelt de huidige topografi e nog steeds de middeleeuwse structuur, maar de oudste huizen zijn niet ouder dan het begin van de 17de eeuw, of het moment waarop het versteningsproces van de huizen begon. Het typologische onderzoek onderscheidt enkelvoudige en dubbele huizen, met of zonder verdieping. Deze types komen overeen met de bewoningswijze die afh ing van de materiële middelen van de begijnen, maar die altijd in overeenstemming was met de statuten en met het leven in zuiverheid. In tegenstelling tot andere begijnhoven waren de huizen in Sint-Truiden niet voorzien van een afgesloten voortuintje, dat de afstand tot de straat verzekerde. De architecturale analyse toonde het introverte karakter van de huizen aan, hun interne organisatie was dus veeleer gericht op de achtertuin dan op de voorzijde.

De arme begijnen leefden in grote gemeenschapshuizen, gods-huizen genaamd, waarvan alleen dat van de Heilige Drievuldigheid ten noordwesten van de kerk overblijft . De belangrijkste instelling was echter ontegensprekelijk de infi rmerie, het echte economische centrum van het begijnhof, dat ook de schuur controleerde die was gebouwd aan de ingang van het hof. Het huis van de grootmeesteres, daterend uit 1619, was hoger dan de andere huizen en had een torentje. Bovendien werd haar superieure status op evidente wijze bevestigd door de inplanting aan de verbinding tussen de hoofdstraat en het plein. Omgekeerd woonden de priesters die aan het begijnhof verbonden waren in een pastorij buiten de muren. De eigendom van de huizen kwam altijd toe aan het begijnhof, zelfs als ze gebouwd waren door een familie voor hun dochter-begijn. Op die manier versterkte het begijnhof haar grondkapitaal snel. Toen het aantal begijnen afnam in de 18de eeuw, besliste het begijnhof om de onderbezette huisjes te vervangen door grote, comfortabele huizen die opgericht werden voor de kerk. De grote schuur aan de ingang van het begijnhof is bijna even ruim als de kerk en dateert eveneens uit deze periode van materiële welvaart. In 1798 maakte de Franse Revolutie een einde aan het begijnen-project: de goederen werden aangeslagen en verkocht. De huizen en de kerk bleven begijnen opvangen, tot de laatste overleed in 1860. De kerk werd in 1928 zelfs ontwijd. De geschiedenis van het begijnhof en van de eigenaars en de bewoners in de 19de eeuw blijft ruim onderbelicht. Reeds werd aangegeven hoe bepalend de ontdekking van de muurschilderingen was. Zij vestigde de aandacht van kenners op een gebouwd geheel dat voordien ver-oordeeld leek, wegens een gebrek aan monumentaliteit en wegens zijn bescheidenheid. Het was de eerste stap in een lang proces van erkenning, dat in 1998 uitmondde in de inschrijving op de Werelderfgoedlijst. Deze erkenning was in het bijzonder te danken aan de inspanningen van de Vrienden van het Begijnhof van Sint-Truiden en aan de provincie Limburg.

Concept en werkwijze

Omdat er te weinig studiemateriaal voorhanden was om de begijnhofk erk specifi ek cultuurhistorisch te presenteren, was een fundamenteel onderzoek van de archiefbronnen en van het kerkgebouw noodzakelijk. De idee van de opdracht leefde al lang en werd verwezenlijkt dankzij de inspanning van Marc Laenen, directeur van het Provinciaal Centrum voor Cultureel Erfgoed (PCCE) en bezieler van het project. Het Documentatie- en Onderzoekscentrum voor Religie, Cultuur en Samenleving (KADOC) van de Katholieke Universiteit Leuven werd belast met de realisatie van de opdracht voorstudie cultuurgeschiedenis van het begijnhof van Sint-Truiden en kon twee projectmedewerkers aanwerven, Hanne Van Herck en Th omas Coomans. Het onder-zoek liep van 1 januari tot 30 mei 2004 en resulteerde in een wetenschappelijk gefundeerd, rijk geïllustreerd werkschrift met veelzijdige informatie over het specifi eke leven van de begijnen in het begijnhof van Sint-Truiden en de architectuurgeschiedenis van de begijnhofk erk. Dit werkschrift heeft als basis gediend, enerzijds voor een meerdelige publiekgerichte werking in het kader van de educatieve erfgoedtoeristische programmatie van de Provincie Limburg, en anderzijds voor een wetenschappelijk boekproject waarbij andere auteurs betrokken werden.

Van bij het begin werd Anna Bergmans bij het project betrokken om de uitzonderlijke reeks muurschilderingen van de begijn-hofk erk iconografi sch te interpreteren. Ieder decor is namelijk uniek en daarom is het zo boeiend de ruimtelijke en inhoudelijke samenhang van een geschilderd programma te ontdekken. De portretten van de begijnen op deze schilderingen zijn bescheiden, maar wel heel betekenisvol omdat ze de voorstellingen tot getuigen maken van de spiritualiteit en de devotie van de begijnen in de middeleeuwen en in de 16de eeuw.

Marc Laenen koesterde al lang het project om de topografi e van het begijnhof en de begijnenhuizen architectuur- en bouw-historisch te onderzoeken. Leon Smets en Christine Vanthillo antwoordden enthousiast op de uitnodiging om over het roerende kunstpatrimonium van de kerk een bijdrage te schrijven, alsook Marjan Buyle over de verschillende restauraties van de muur-schilderingen.

Dirk Callebaut legde de basis voor de samenwerking tussen het Vlaams Instituut voor het Ontroerend Erfgoed (VIOE) en het PCCE. Daardoor konden niet enkel Anna Bergmans, Th omas Coomans en Marjan Buyle tijd besteden aan het project, maar ook andere onderzoekers van het instituut, met name orgel-deskundige Patrick Roose en bioloog Paul Van den Bremt. Ten slotte werden aan Roland Dreesen en Mireille Madou aanvullende bijdragen gevraagd, respectievelijk over de steensoorten die op het begijnhof werden gebruikt en over de op de muurschilderingen afgebeelde kostuums. De samenwerking tussen het VIOE en de Provincie Limburg werd voortgezet door Sonja Vanblaere, administrateur-generaal van het VIOE, en uiteindelijk gefi naliseerd met deze publicatie.

1484-08_St Truiden_01.indd 12

(14)

De structuur van het boek volgt de drie invalshoeken van het onderzoek: de geschiedenis, de architectuur en het interieur van de kerk, in het bijzonder de muurschilderingen.

Acht bijlagen worden toegevoegd: de chronologie van het begijn-hof, de stichtingsoorkonden en de statuten van het begijnbegijn-hof, namenlijsten van de begijnen, bouwrekeningen, de verkoop van het onroerende erfgoed van het begijnhof in 1799, een inventaris van het kunstbezit van de begijnhofk erk, de epitafen in de begijnhofk erk, en een samenvatting van de dendrochronologische rapporten. Voor de illustraties hebben zowel het VIOE als het PCCE een buitengewone inspanning geleverd om naast iconografi sche bronnen en archieff oto’s, nieuwe opnames te bestellen bij de fotografen Kris Vandevorst en Eddy Daniëls.

Woord van dank

Dit boek is dus een collectief werkstuk en de verdienste van velen.

De editors zijn de auteurs zeer erkentelijk voor hun bereidheid om in hun ‘vrije tijd’, uit idealisme voor wetenschap en erfgoed, het onderzoeks- en redactiewerk te verrichten.

Veel andere mensen hebben hun medewerking verleend in verschillende vormen, waarvoor onze hartelijk dank. Een bijzonder woord van dank mag hier gezegd worden aan Jan De Maeyer, directeur van het KADOC, die het project van bij de start gesteund heeft .

Verder mogen niet onvermeld blijven voor uiteenlopende hulp en diensten: Betty Simon, Tonny Schouteden, Pol Stevens en Lidia Ruelens (PCCE), Hugo en Denise Knapen (Begijnhofk erk Sint-Truiden), Ferdinand Duchateau en Th ierry Ghys (Stads-archief Sint-Truiden), Polly Vanmarsenille, Jo Vanmechelen, Albert Th ijs en Franz Aumann (Vrienden van het Begijnhof van Sint-Truiden), Jan Jacobs en Cindy Gos (Provincie Limburg, Dienst der Gebouwen), Marc Motmans (Provincie Limburg, Dienst voor Cultuur), Nele Van Gemert, Daisy Van Cotthem, Niki Mommaerts, Maryline Verhulst, Hans Denis, Nathalie Vernimme, Jan Vertommen, Vincent Debonne, Kristof Haneca, Bart Biesbrouck en Ingrid In ’t Ven (VIOE), Th érèse de Hemptinne (Universiteit Gent, vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis), Frank Doperé (Tienen), Jérôme Eeckhout, Patrick Hoff summer en David Houbrechts (Université de Liège, Laboratoire de Dendro-chronologie), Karel Emmens (Zaltbommel), Benny Buntinx (Sint-Truiden), Krista De Jonge en Marc Lodewijckx (K.U.Leuven), Pascal Majérus (Algemeen Rijksarchief ), Jacques Moors (Archief Provincie Limburg), Peter Van den Hove (Erfgoedconsulent archeologie), Michel Van der Eycken en Rombout Nijssen (Rijks-archief Hasselt), Raf Van Laere (Provinciaal Documentatiecentrum Hasselt), Alex Coenen (Minderbroeders Sint-Truiden), Elke Wesemael, Natasja De Winter en Petra Driesen (Archeologisch Projectbureau ARON, Tongeren), Jo Luyten, Luc Schokkaert, Hilde Van Dooren, Luc Vints en Alexis Vermeylen (KADOC, K.U.Leuven), Guido Clemens De Dijn (Provincie Limburg), Walter Simons (Dartmouth College, Hanover), Paul Vandenbroeck (Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen), Jos Martens, Coen Eggen en Liesbeth Verwimp.

Ten slotte danken de editors de drukkerij Peeters (Herent) voor de snelle en knappe prestatie.

[1.3] Speculum, installatie van de Truiense kunstenaar

Hugo Duchateau in de begijnhofk erk (Fotoarchief PCCE).

1484-08_St Truiden_01.indd 13

(15)
(16)

Het Sint-Agnesbegijnhof van Sint-Truiden herbergde eeuwenlang een gemeenschap van religieuze vrouwen. Tientallen mensen – overwegend, maar niet uitsluitend vrouwen – leefden al die tijd samen aan de rand van een middelgrote stad in de Zuidelijke Nederlanden. Het spreekt vanzelf dat het aanzien van deze gemeenschap tijdens haar lange geschiedenis ingrijpend veranderde, net zoals ook haar onmiddellijke omgeving – de stad en de abdij – sterk wijzigde. Spreken over dé begijnengemeenschap van Sint-Truiden is dan ook onmogelijk.

In de volgende paragrafen proberen we het wezen van deze begijnengemeenschap te duiden. In haar lange bestaan onder-scheiden zich vier cruciale fasen: de stichting, de consolidatie, een hernieuwd elan en de defi nitieve aft akeling. Deze evolutie kunnen we vanzelfsprekend niet los van de algemene maatschap-pelijke ontwikkelingen beschouwen. Daarom worden de vier aangehaalde periodes chronologisch behandeld en belicht tegen de achtergrond van het religieuze en maatschappelijke bestel in het algemeen en de context van de stad Sint-Truiden in het bijzonder.

De stichtingsperiode – 13de eeuw

De derde weg: ontstaan van een nieuw religieus leven

Vanaf het midden van de 12de eeuw doken er, verspreid over een groot deel van Europa, vrouwen op die een vroom en kuis leven wilden leiden in de wereld. Intreden in een klooster was voor hen, om fi nanciële of om andere redenen, geen optie. Zij leidden oorspronkelijk een zwervend bestaan van armoede en prediking. Een offi ciële naam hadden ze niet, maar hun tijdgenoten noemden hen, afh ankelijk van de regio, beginae, lollardi of papelardi. De precieze betekenis van die benamingen is tot nog toe onbekend, maar het is wel zeker dat de connotatie negatief was, spottend zelfs.1 De negatieve houding waarmee de tijdgenoten hen bejegenden, sproot wellicht voort uit het feit dat zij die groepjes vrouwen niet konden plaatsen in het bestaande maatschappelijke bestel. De vrouwen die zij ‘begijnen’ noemden, waren immers leken noch kloosterlingen. Ze leefden in de wereld, maar leidden een religieus leven. Bovendien waren ze ongeorganiseerd en werden

ze niet door de kerkelijke overheid erkend. Ze waren zelfstandige vrouwen, in een maatschappij die werd geleid door priesters, vaders en echtgenoten.

De oorsprong van dat verlangen naar een religieus, maar wereldlijk leven bij zovele vrouwen en ook bij een kleinere groep mannen, moet allereerst gezocht worden in de veranderende maatschappij. De 12de eeuw betekende een kentering in de geschiedenis van Europa. De ‘duisternis’ die de vroege middel-eeuwen had getekend, ruimde plaats voor een nieuwe dynamiek: de bevolking nam toe, steden ontwikkelden zich, oude kennis werd weer aangeboord. Een economische ommezwaai vond plaats, met als resultaat een ernstige verstoring van de feodale orde. In het centrum van die nieuwe dynamiek stonden onder meer de Zuidelijke Nederlanden. Mede dankzij de gunstige ligging op het grensgebied tussen twee culturen, verliep het urbanisatieproces in deze regio bijzonder snel. De politieke grenzen vielen niet samen met de taalkundige grenzen, zodat wederzijdse uitwisseling en handel werden bevorderd, met industriële bedrijvigheid en culturele welvaart tot gevolg. Samen met Noord-Italië – niet toevallig ook een regio waar religieuze groepen opstonden – waren de Zuidelijke Nederlanden de meest verstedelijkte gebieden in Europa.2

Door dat urbanisatieproces was er in de steden onmiskenbaar een vrouwenoverschot ontstaan. In een recent verleden werd er nog van uitgegaan dat dit demografi sche onevenwicht het gevolg was van het door de kruistochten hogere sterft ecijfer bij de mannen. Intussen werd aangetoond dat deze ‘Frauenfr age’ vooral te wijten was aan de sterke migratiestromen als gevolg van de verstedelijking. Aangetrokken door de grotere arbeidskansen, ruilden talloze vrouwen het platteland voor de stad. Dat zouden ze blijven doen, ook tijdens de late middeleeuwen en de nieuwe tijd.3 Niet al deze vrouwen kozen voor de traditionele opties van een middeleeuwse vrouw: het huwelijk of een kloosterleven. Een nieuwe levensvorm, die een wereldlijk en een religieus bestaan combineerde, kreeg vorm.

Het ontstaan van de begijnenbeweging kan echter niet alleen verklaard worden door de bovengenoemde sociale en demo-grafi sche ontwikkelingen. Zeer zeker was er ook een geestelijke voedingsbodem. Een “niet-afl atende en koortsige religieuze geestdrift ”, zoals Paul Vandenbroeck het noemt, waarde door de Nederlanden, de Duitse gebieden, Italië en Frankrijk.4 Leken groepeerden zich in apostolische armoedebewegingen en ketterse, pantheïstische en dualistische bewegingen. Reguliere geestelijken keerden terug naar de essentie van hun kloosterregel en richtten

[2.1] Legende van de jongeling en de begijn van Sint-Truiden (S.5) (PCCE, Eddy Daniëls, 2007).

(13de-18de eeuw)

Hanne Van Herck

1484-08_St Truiden_02.indd 15

(17)

nieuwe kloosterorden op, zoals de cisterciënzers. Seculiere geeste lijken verenigden zich, geïnspireerd door de regel van Augustinus, tot reguliere kanunniken, zoals de premonstratenzers. In het begin van de 13de eeuw ontstonden de bedelorden (franciscanen, dominicanen, karmelieten en augustijnen), die zich ook baseerden op de apostolische idealen van armoede en prediking. Mede aan de basis van dit geestelijke reveil lag de wil om de Kerk te zuiveren van de wantoestanden die het gevolg waren van de grote macht die ze had verworven in de vroege middeleeuwen. De weelde, corruptie en promiscuïteit waarin een deel van zowel de reguliere als de seculiere clerus leefde, stootten gewone gelovigen voor het hoofd. De hervorming van paus Gregorius VI (1073-1085) beantwoordde al aan een reële nood van het religieuze voetvolk, dat verlangde naar een verinnerlijking en verdieping van de spiritualiteit.5

Vooral vrouwen voelden zich massaal aangetrokken tot de nieuwe religieuze idealen van armoede en kuisheid. Meer dan mannen waren zij op zoek naar een volwaardige plaats in de samenleving. Zoals werd aangegeven konden niet alle vrouwen met een verlangen naar spiritualiteit terecht in de bestaande vrouwenkloosters. In de eerste helft van de 13de eeuw verzetten de mannelijke orden – waarvan die vrouwenkloosters afh ingen – zich tegen de oprichting van nóg meer vrouwengemeenschappen en de experimenten met dubbelkloosters werden één na één beëindigd. Daardoor vond een aantal vrouwen niet langer religieus onder-dak. Anderen weigerden pertinent het kloosterleven en kozen heel bewust voor een religieus leven in de wereld. Velen onder hen legden een private geloft e van armoede af bij hun biecht-vader of een andere priester. Deze mulieres devotae6 leefden thuis, vestigden zich in de nabijheid van een hospitaal of klooster of lieten zich inkluizen naast of in een kerk, om zich daar aan gebed, contemplatie of ziekenzorg te kunnen wijden. Dit amalgaam van religieuze vrouwen ‘in de wereld’ werd geringschattend ‘begijnen’ genoemd.7 De eerste concentraties van begijnen doken op in Luik [2.3], Nijvel, Oignies, Zoutleeuw en Borgloon. Merkwaardig

[2.2] Gebedsportretten van begijnen op een muurschildering. Detail van de Heilige Goedele van Brussel of Genoveva van Parijs, ca. 1510 (THOC, 2004).

[2.3] De Sint-Christoff elkerk in Luik is de oudste kerk van de begijnenbeweging, ca. 1243 (THOC, 2004).

1484-08_St Truiden_02.indd 16

(18)

de stad. Sinds de 11de eeuw was Sint-Truiden immers een twee-heerlijkheid met gedeelde rechten voor de bisschop van Metz enerzijds, die van oudsher de heer was van de stad, en voor de abt anderzijds.15 De banden tussen de stad en het bisdom Metz waren in de 13de eeuw verslapt en het prinsbisdom Luik was erin geslaagd zijn invloed op de abdij, en dus ook op de stad, te vergroten. In 1227 deden beide bisdommen een ruil: voortaan was Sint-Truiden één van de bonnes villes van Luik. Het hertogdom Brabant, dat ook interesse had voor deze welvarende stad, ving bot. Daarmee werd de decennialange rivaliteit tussen Brabant en Luik defi nitief beslecht, hoewel de hertog zijn macht nog probeerde te herwinnen.16

De 12de eeuw en het begin van de 13de eeuw waren op institutioneel vlak bijzonder woelige periodes voor de stad, en de abdij had het fi nancieel zwaar te verduren. Pas toen de poli-tieke situatie van de stad zich enkele jaren na 1227 stabiliseerde en Willem van Rijckel, een voormalige secretaris van de Duitse genoeg was het precies in die regio dat de begijnen wel op een

zekere appreciatie van de clerus konden rekenen.8

De materiële onafh ankelijkheid van deze vrouwen, die zelf zorgden voor hun onderhoud, was nieuw in de patriarchale middeleeuwse samenleving. Bovendien benaderden zij het geloof vanuit een nieuw gezichtspunt. De meesten onder hen waren immers het Latijn, de kerkelijke voertaal, niet machtig en de geschrift en van de middeleeuwse theologen gingen grotendeels aan hen voorbij. Hun geloof had een zinnelijk, zelfs sensueel karakter – getuige de bruidsmystiek – en het oogstte veel succes.9 Het is niet te verwonderen dat deze vrouwen met argwaan gevolgd werden door de gevestigde geestelijkheid. Dat vrouwen, wier seksualiteit in hoge mate als pervers werd ervaren, voor een kuis leven kozen, werd niet au sérieux genomen. Bovendien leunden de spirituele idealen van deze generatie vrouwen dicht aan bij ketterse geloofsstellingen. Al vanaf 1225 werden pogingen ondernomen om meer grip te krijgen op deze nieuwe en snel groeiende beweging.10 Door de begijnen te verzamelen in om-muurde en afsluitbare instellingen aan de rand van enkele steden, kon zowel de interne discipline als de externe controle opgevoerd worden. Ook werd zo vermeden dat deze ongetrouwde vrouwen

met een modicum van schrift kennis ongecontroleerde paden zouden bewandelen, om van hun moreel gedrag nog maar te zwijgen.11 Instellingen zoals die begijnhoven bestonden naast een aantal kleinere gemeenschappen van begijnen, de conventen. Die con-venten waren spontaan gegroeid, zonder de interventie van de kerkelijke of wereldlijke overheid.12

De stichting van begijnhoven bereikte een piek in de jaren 1240-1280. Daarna zagen vooral nog begijnenconventen het licht. Het kerngebied van de begijnenbeweging was intussen uitgebreid: ook bij Leuven, Gent, Ieper, Doornik, Antwerpen, Brugge, Hasselt, Tongeren, Diest, Brussel, Kortrijk, Bergen, Valenciennes, Rijsel en andere steden werden nog voor 1250 begijnengemeenschappen opgericht.13 Het succes van de beweging was groot – zo groot zelfs dat in een aantal steden, zoals Gent en Leuven, nog in het derde kwart van de 13de eeuw een bij-komend ‘klein’ begijnhof moest worden gesticht. Al die gemeen-schappen waren zelfstandige entiteiten, die onafh ankelijk van elkaar ijverden voor een zelfde semireligieus doel: een evangelisch geïnspireerd leven. In tegenstelling tot de traditionele orden vertrokken zij niet van een kloosterregel en legden geen eeuwig-durende geloft en af. Zij zochten een manier om een leven ten dienste van God en een leven in de maatschappij te combineren. De begijnhoven werden nooit georganiseerd tot één orde, waar-door er een boeiende diversiteit ontstond.

De context van een stad: Sint-Truiden

Sint-Truiden was in de eerste helft van de 13de eeuw, de periode waarin de eerste begijnen daar werden gesignaleerd, een middel-grote stad met naar schatting ruim 3000 inwoners.14 De stad had zich gevormd aan de voet van de benedictijnenabdij van Sint-Trudo. [2.4] Ze was ook uitgegroeid tot een economisch centrum met een belangrijke lakenindustrie en -handel, waarop zowel de hertog van Brabant als de prins-bisschop van Luik hun zinnen hadden gezet. Die laatste hadden al geestelijke rechten in

[2.4] De stad Sint-Truiden vertoont een vierkantige vorm: de abdij van Sint-Trudo en de Grote Markt bevinden zich in het midden; rechtsboven is het begijnhof de belangrijkste wijk buiten de stad. Detail van de kaart van Ferraris, 1771-1778 (Brussel, Koninklijke Bibliotheek).

1484-08_St Truiden_02.indd 17

(19)

in Govelingen, Rokendale, de parochie van het Heilig Graf en Sint-Gangulfus.21 De oudste vermelding van begijnen gaat terug tot 1241, maar het is niet duidelijk of het hier gaat over Truiense begijnen dan wel over de beweging in het algemeen.22 Veel meer informatie behalve het feit dat er al groepen en individuele begijnen aanwezig waren in Sint-Truiden en omgeving, biedt de kroniek niet. Toch is het belangrijk die attestaties hier te vermelden. Ze maken immers duidelijk dat ook in Sint-Truiden aan de basis van het begijnhof een spontane beweging lag van ongebonden vrouwen die zich wijdden aan een religieus leven in de wereld. Belangrijk is ook dat die vrouwen verschillende sociale achtergronden hadden. Zowel bemiddelde als arme vrouwen voelden zich aangetrokken tot een andere modus vivendi.

De impuls om van een vrije levensvorm over te gaan tot de stichting van een begijnhof kwam in Sint-Truiden evenmin van de begijnen zelf. Ook hier bleken de institutionaliserende krachten sterk. [2.5] Uit de stichtingstekst van het begijnhof blijkt immers dat het abt Willem van Rijckel was die de aanzet tot de stichting heeft gegeven. Zijn motieven worden expliciet verwoord: om de godsvrucht bij de over de hele stad verspreid levende begijnen te verhogen en de gevaren van het leven in de wereld – het gevaar voor schandalen dus – in te perken, werden de begijnen sub una clausura geplaatst.23 Daarom schonk hij een stuk grond in Schurhoven, waar plaats was om een kerk, een kerkhof en huizen te bouwen. Bovendien liet hij de begijnen ook de rechten op de vruchten van de gronden en enkele tienden. Als tegenprestatie verwachtte de abdij een jaarlijkse rente in denieren of marken en de begijnen waren ook verplicht hun graan te laten malen in één van de molens van de abdij in Melveren, Gursembrul of Meysbruc. De helft van de inkomsten die zij vergaarden op Kerstmis, Pasen, Pinksteren en Allerheiligen moesten ze aan de abdij overmaken. Vanzelfsprekend werd ook bepaald dat de begijnen niets van het geschonken terrein mochten verkopen zonder toestemming van de abt. De abt behield zich tot slot ook het recht voor de pastoor, de hoogmeesteres en de procuratoren te benoemen.

Merkwaardig genoeg waren er twee stichtingsoorkonden nodig om de inkapseling van de begijnen in een ommuurd begijnhof – in het meest drassige gebied aan de rand van de stad – te realiseren. De stichtingsoorkonden dateren uit de periode waarin de stichtingsgolf van de begijnhoven een hoogte-punt had bereikt.24 De beide oorkonden, uit 1258 en 1265, vertonen een grote verwantschap: de stichtingsakte van 1265 is duidelijk geïnspireerd op die uit 1258.25 De oorkonden ver-schillen slechts op kleine punten. In de eerste versie is er bij-voorbeeld nog geen sprake van een kerkhof. Wellicht werd die bepaling toe gevoegd om de zelfstandigheid van het begijnhof te vergroten.26

Een mogelijke verklaring voor de ‘herstichting’ is dat bij de eerste stichting van het begijnhof aan de begijnen onder meer een kerk, een infi rmerie en enkele huizen werd beloofd. De bouw daarvan heeft vermoedelijk enkele jaren tijd gekost: rekening-houdend met de drassige leemgrond waarop het begijnhof werd opgetrokken is dat niet onmogelijk. De tweede stichtings-oorkonde kan dus gezien worden als een plechtige opening van het begijnhof, terwijl de eerste oorkonde eerder een soort contract was. Die stelling wordt bevestigd door het feit dat in keizer, tot abt werd benoemd, kwam daarin verandering. Het

domein van de abdij werd uitgebreid en strekte zich vanaf toen uit over de huidige provincies Antwerpen, Limburg, Noord-Brabant, Luik, Frans-Vlaanderen en de Maasvallei. Sint-Trudo werd één van de belangrijkste abdijen van de Zuidelijke Neder-landen. Daarnaast was in Sint-Truiden ook een gemeenschap van minderbroeders gevestigd. Dit invloedrijke klooster zou nog voor 1226, tijdens het leven van Sint-Franciscus, gesticht zijn en het behoorde daarmee tot de oudste kloosters van de minderbroeders in de Lage Landen. Zowel de monniken van Sint-Trudo als de minderbroeders hadden een cruciale invloed op het geestelijke leven in de stad.

De eerste begijnen in Sint-Truiden

Eén van de meest intrigerende episoden uit de geschiedenis van het begijnhof van Sint-Truiden dateert van voor de stichting. Ongeorganiseerde vrome vrouwen waren in de stad en haar omgeving aanwezig. Eén van hen was de Truiense Christina de Wonderbare (ca. 1150-1224), die met haar miraculeuze daden zowel argwaan als bewondering wekte.17 In de eerste helft van de 13de eeuw brachten de ongebonden begijnen een krach-tige beweging op gang. Zo brachten zij een ‘versnelling’ in de geschiedenis teweeg: hun bestaan en charisma leidden uiteinde-lijk tot de stichting van het begijnhof. De rol van deze vrouwen kan daarom niet overschat worden. Door het ongeorganiseerde en informele karakter van de beweging zijn er echter geen rechtstreekse bronnen overgeleverd die getuigen van hun identiteit, relaties, idealen en levenswijze. De enige sporen die zij nalieten, zijn te vinden in twee belangrijke registers, beide afk omstig uit de abdij van Sint-Trudo. Deze bronnen zijn onrechtstreeks en ze moeten daarom met de nodige omzichtigheid benaderd worden.

Eén van die documenten is het zogenaamde Boek van Willem

van Rijckel.18 Niet alleen bevat dit register gegevens over de economische toestand van de abdij onder leiding van deze abt, er is ook een belangrijke hoeveelheid informatie over Sint-Truiden in terug te vinden. Interessant voor de geschiedenis van het begijnhof zijn de vermeldingen van een aantal vrouwen die

begina genoemd worden, in de periode 1252-1267.19 Enkelen onder hen schijnen bemiddeld te zijn geweest, aangezien zij geld of grond schonken aan de abdij. Anderen waren minder gegoed: zij hadden recht op bijstand, die zij kregen van de Sint-Trudoabdij of als prebende van de parochie van Onze-Lieve-Vrouw. Geen enkele van de welstellende begijnen die in dit register worden genoemd, is terug te vinden in de stich-tingsoorkonden van het begijnhof of in de oudste bewaarde akten. Daarom poneerde J. Aerts de stelling dat voornamelijk de arme begijnen in het begijnhof werden ondergebracht. Bijkomend argument zag hij in het feit dat de prebende van de abdij voor behoeft ige begijnen na 1256 niet meer werd uitgereikt: “(…) omdat deze onbemiddelde personen inmiddels een onder-komen hadden gevonden in het in 1258 gefundeerde begijn-hof ”.20

Andere attestaties van de vroegste begijnen zijn te vinden in de kroniek van de Sint-Trudoabdij. Er is sprake van begijnen

1484-08_St Truiden_02.indd 18

(20)

het boek van Willem van Rijckel ook in de periode ná 1258 nog ‘vrije’ begijnen worden vermeld. Maar vanaf 1265 ver-dwijnen die attestaties. Met deze hypothese over de stichting in twee fasen komt de veronderstelling van J. Aerts, als zou het begijnhof alleen arme begijnen hebben geherbergd,27 onder druk te staan. Het is immers niet denkbeeldig dat de arme begijnen al in het onafgewerkte begijnhof hun intrek namen, terwijl de meer gegoede begijnen de voltooiing ervan afwachtten. In 1267 bevestigde paus Clemens V de schenkingen van Willem van Rijckel aan het begijnhof van Sint-Truiden.28

De stichting van het begijnhof bepaalde het leven van vele honderden vrouwen en mannen in de volgende eeuwen. Samen vormden zij een gemeenschap die soms met veel vuur, vaker nog met grote moeite, erin slaagde op een zelfstandige manier een religieus doel te dienen. Tegen de achtergrond van de maat-schappelijke, economische en culturele ontwikkelingen in de wereld schreef de begijnengemeenschap van Sint-Truiden haar eigen geschiedenis. De krijtlijnen van die geschiedenis werden vastgelegd in de cruciale beginperiode. Niet alleen het fysieke karakter van het begijnhof werd toen bepaald, ook de interne organisatie werd uitgetekend. Aanvankelijk gebeurde dat spon-taan, op basis van mondelinge overeenkomsten. Maar met het verstrijken van de tijd werd de organisatie vastgelegd in de statuten, het huisreglement van de gemeenschap. Die teksten bieden een schitterende blik op het veranderende leven binnen de begijnhofmuren.

De statuten: zes eeuwen reglementering van het begijnenleven

Leven in een begijnhof is leven in gemeenschap en dus nood-zakelijk gebonden aan regels die vorm en inhoud bepalen van de functies, instellingen en gewoonten. Regelgevende teksten vormen de hoekstenen van het leven in het begijnhof: ze zijn richtingbepalend en normatief en ze verduidelijken het na te streven doel. Maar ook in begijnengemeenschappen werd niet altijd volgens de letter van de wet geleefd. De interpretatie van de statuten moet daarom omzichtig gebeuren.

Elk begijnhof was een op zichzelf staande gemeenschap, zonder een overkoepelende band met andere begijnhoven, zoals dat bij de verschillende orden van vrouwenkloosters wel het geval was. Dat impliceert dat er geen algemeen geldende begijnenregels bestonden. Elk begijnhof stelde zijn eigen statuten op. Een uit zondering op die regel zijn de statuten die in 1246 werden uitgevaardigd door Robrecht van Th ourotte, bisschop van Luik (1240-1246). Die statuten golden voor het hele prinsbisdom Luik en ze waren al van kracht vóór de stichting van het begijn-hof van Sint-Truiden. In het privilegieboek van het Truiense begijnhof is een Middelnederlandse versie van deze oudste statuten bewaard.29 Ondanks het feit dat dit reglement in het hele prinsbisdom van kracht was, is de versie van Sint-Truiden de enige die de volledige tekst van het reglement bevat, zij het in een 15de-eeuwse vertaling.30

Naast deze oude, beknopte statuten, had het begijnhof van Sint-Truiden nog twee reglementen. Het eerder genoemde privilegieboek bevat een kopij van een ongedateerde regel, die

[2.5] De abdij van Sint-Trudo speelde bij de stichting van het begijnhof een beslissende rol. Beeld van de Heilige Trudo uit het kunst-patrimonium van het begijnhof, eerste helft van de 16de eeuw (B.2) (PCCE, Eddy Daniëls, 2007).

1484-08_St Truiden_02.indd 19

(21)

De drie statuten zijn de enige normatieve bronnen die informe-ren over de levenswijze van de vroegste begijnen. In tegenstelling tot in andere begijnhoven werden in Sint-Truiden geen aparte regle-menten opgesteld voor specifi eke subgroepen van begijnen, zoals de novicen of de meesteressen.34 Voor de latere prins-bisschoppen en hun plaatsvervangers volstond het de 16de-eeuwse statuten te bevestigen of enkele regels en gebruiken te herhalen. Volledig nieuwe statuten kwamen er niet meer. Bijgevolg waren de oude regels ook voor de ‘moderne’ begijnen de normatieve bronnen bij uitstek. De drie reglementeringen zijn een afspiegeling van de evolutie die de begijnengemeenschap van Sint-Truiden in de loop van de eeuwen heeft doorgemaakt. De waarschijnlijke auteur van de oudste statuten die in het hele prinsbisdom Luik golden, was gesitueerd wordt in de tweede helft van de 15de eeuw.31 Uit

een oorkonde van elect Jan van Heinsberg uit 1420 blijkt dat tot dan toe de algemene Luikse statuten van kracht waren. Dat wijst erop dat er geen andere statuten van kracht waren vóór de invoering van deze 15de-eeuwse statuten.32 De derde set regels, daterend van 1589, is ook de meest uitgebreide. Zowel het origineel als een kopij werd opgenomen in het privilegie-boek. Deze statuten werden opgesteld naar aanleiding van een visitatie door abt Leonard Betten en kanunnik Jan Duyfk ens van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Uit de omstandige inleiding blijkt dat tot dan toe oude, ongeordende statuten van kracht waren en dat die niet meer voldeden aan de noden van het begijn-hof.33 Tussen de niet-gedateerde statuten en de versie uit 1589 werd geen andere reglementering gehanteerd.

[2.6] Agnes, de patroonheilige van het begijnhof van Sint-Truiden, werd vereerd omdat zij weigerde te huwen. Schilderij van het Sint-Agnesaltaar, ca. 1740 (M.4) (PCCE, Eddy Daniëls, 2007).

1484-08_St Truiden_02.indd 20

(22)

geformaliseerde versie van de oudste statuten, aangevuld met de ad-hocmaatregelen die in de loop van een kleine tweehonderd jaar begijnhofl even nu en dan werden getroff en. Het eclectische karakter van die statuten bemoeilijkt de interpretatie ervan. Er zijn geen duidelijke verschuivingen merkbaar. De ondertoon van het geheel blijft openlijk repressief. Vermoedelijk werden de nieuwe bepalingen net toegevoegd vanuit die bepaalde ‘nood’: de pro-blemen die vroegen om een bijkomende reglementering zullen repressieve maatregelen hebben vereist.

Vooral in de inleiding van de statuten is duidelijk te lezen dat het hier om aanvullende regels gaat. Onsamenhangende maat-regelen volgen elkaar zonder al te veel uitleg op. Opvallend is de aandacht die gaat naar het overnachten van leken op het begijnhof: wereldlijke vrouwen mogen niet langer dan twee nachten op het begijnhof doorbrengen, en mannen boven de tien jaar worden helemaal niet toegelaten. Verder mogen er geen nieuwe begijnen intreden zonder medeweten van de hoogmeesteres. Als een begijn uittreedt of uit het hof wordt gezet, bijvoorbeeld omdat ze een kind heeft gebaard, dan mag ze ten vroegste na twee jaar weer toegelaten worden op het begijnhof. Ook enkele bepa lingen uit de Luikse statuten worden omstandiger uitgelegd. Een voorbeeld: als een begijn een diefstal heeft gepleegd of als ze heeft geroddeld, dan moet ze uit het begijnhof gezet worden en mag ze nooit meer terugkeren.

In tegenstelling tot de statuten uit de 15de eeuw kenmerken de reglementen van 1589 zich door een verregaande ordening. De auteurs van deze statuten waren, net zoals de auteur van de vorige reglementen, de visitatoren van het begijnhof. Ondanks die door-gedreven hervorming fungeerden de Luikse regels opnieuw als bron. De laatste acht kapittels uit de statuten van 1589 zijn rechtstreeks gebaseerd op het Luikse voorbeeld. Ze hebben bijna dezelfde titels en ook de woordkeuze en zinswendingen vertonen een grote gelijkenis.42

De interessantste kapittels uit deze statuten, namelijk die over de functies en instellingen op het hof, de werkzaamheden van begijnen en de devotionele gebruiken, komen verderop in dit boek aan bod. De vraag blijft echter hoe ingrijpend de hervorming van de statuten was, en welke redenen eraan ten grondslag lagen.

De aanpassing van de statuten werd doorgevoerd in het laatste kwart van de 16de eeuw, in volle Contrareformatie dus. De uitzuivering van de uitwassen binnen de Kerk ter bestrijding van het succes van de Reformatie had grote gevolgen voor het begijnen-wezen. Ook in het begijnhof van Sint-Truiden was over een deel

voergaende iaeren, die geestelycke maniere van leven, seer verloopen ende verlamt. De regels werden niet meer gevolgd, de zieken

werden verwaarloosd. Het begijnenleven sprak niet langer aan, het samenleven verliep moeilijk en er heerste onvrede onder de begijnen. Indicaties als deze zijn veelzeggend: Want wy oec uuyt een

waerachtig verhale verstaen hebben dat sedert weenich iaeren wel over 25 maechden ter oersaken van den oechst den hoff verlaten hebben; al swygen wy veel andere dinghen die ter orsaken van dyen onbetamelyc geschiet syn.43 Dit klimaat sterkte de auteurs van de nieuwe regels in hun overtuiging: wantoestanden moesten met de wortel uitgeroeid worden. Belangrijk is dat het initiatief niet alleen bij de auteurs lag. Ook de begijnen zelf wilden gern sien

(…) een goede reformatie.

Jacobus van Troyes, die later benoemd werd tot paus Urbanus VI (1378-1389). In die functie verleende hij de begijnen van het prinsbisdom bescherming.35 Het grote bereik van die statuten impliceert hun algemene karakter: lokale verschillen sloten concrete richtlijnen uit. In de proloog worden de begijnen geprezen omdat zij ervoor gekozen hebben de zondige wereld achter zich te laten om in eersamen ende oetmoedigen gheselscap een maagdelijk en ingetogen leven te leiden. Daarbij wordt expliciet verwezen naar de motivatie van de kandidaat-begijnen: zij konden niet de volledige toegang krijgen tot de gehoorzaamheid of waren niet in staat de strengheid in een klooster te verdragen.36 Zij worden echter gewaarschuwd dat ze zich niet mogen gedragen zoals die andere vrouwen die zich begijnen noemen en zich op die manier voordoen en kleden, maar die niet bennen den hoeve

mer buten woenen.37 De ‘wereldlijke’ begijnen worden bestempeld als onredeleck creaturen, met wie de begijnen in de Luikse hoven zich niet mogen inlaten. De klemtoon ligt over het algemeen op gehoorzaamheid. Een begijn die versmedich, onghehoersam oft

wederspenich, wreedeleck, crijchleck weigert een opgelegde straf

te aanvaarden, zal, als zij niet bijdraait, binnen de drie dagen

met haren goede aen die poerte des hoefs werden uutgeworpen. In

sommige gevallen kan zij zelfs uit de stad verbannen worden.38 In deze statuten is er nog geen sprake van een infi rmerie of gulde. Evenmin wordt er verwezen naar de arbeid die de begijnen verrichtten om in hun levensonderhoud te voorzien. Bepalingen over de kerkdienst blijven beperkt tot het verbod op het maken van geruechte oft strevelinge.39 Typerend is ook de regel over kledij en uiterlijk vertoon: een begijn begaat een lichte fout ocht sij alte

ydel oft uutwendige cleedere heeft .40 In de latere reglementering zal daar uitgebreid aandacht aan besteed worden.

Veruit de meeste aandacht krijgt het tweede deel van het reglement: daarin worden vier categorieën van fouten voorgesteld, gaande van de lichte schuld tot de alreswaerste mesdaden. In niet minder dan 32 verbodsbepalingen wordt het de begijnen duidelijk gemaakt waaraan zij zich moeten houden. De meeste van deze ‘zwaarste misdaden’ zijn terug te brengen tot ongehoorzaamheid: de rector of andere oversten bedreigen vanwege een opgelegde straf, onderdanigheid weigeren aan de oversten; afwezigheid ’s nachts zonder toestemming van de huismeesteres; ’s nachts een man binnenlaten; diefstal; in het openbaar onkuisheid plegen met een man, of een andere begijn aanzetten tot onkuisheid. De teneur van de statuten is uiterst repressief, ondersteunende maatregelen ontbreken. Daardoor ontstaat de indruk dat de auteur van de statuten de begijnen op het rechte pad wil houden, eerder dan instructies te willen geven voor het dagelijkse leven in het begijn-hof. Uit dit discours blijkt ook dat de begijnen ‘in de wereld’ nog altijd als een reëel gevaar werden beschouwd.

De 15de-eeuwse statuten waren de eerste die uitsluitend voor het begijnhof van Sint-Truiden bestemd waren. De opsteller van dit reglement was de visitator van het begijnhof: de man die de jaarlijkse controle van het begijnhof deed of die optrad wanneer de begijnen dat eisten.41 Dat er nieuwe regels werden vastgelegd, wijst op nieuwe noden. De basis van de nieuwe statuten was het algemene reglement uit 1246. In tegenstelling tot andere 15de-eeuwse begijnenstatuten vertoont het reglement van Sint-Truiden geen heldere opbouw of structuur. Het gaat veeleer om een

1484-08_St Truiden_02.indd 21

(23)

bepalingen, uitgevaardigd door een bijzondere commissie die vanwege dat confl ict werd aangesteld, werden daarmee onge-daan gemaakt.47 Wellicht waren bijkomende maatregelen nodig. Uit deze periode dateren immers ook getuigenissen waaruit blijkt dat een aantal begijnen het niet zo nauw nam met de voorschrift en over het habijt.48 Daarnaast zijn er herhaalde-lijke en steeds scherpere vermaningen over de aanwezigheid van leken op het begijnhof. Het mag duidelijk zijn: al enkele decennia na de Contrareformatie taanden de gehoorzaamheid en de discipline opnieuw. De vraag blijft of dat het gevolg dan wel de oorzaak was van het aanslepende confl ict tussen twee gezagsdragers op het begijnhof.

De evolutie van de statuten is kenschetsend voor de geschie-denis van de begijnengemeenschap in Sint-Truiden. Zoals andere semireligieuze groepen in die periode leefde de oorspronkelijke gemeenschap op een ongedwongen manier. Een vastgelegde leef-regel was niet nodig om het samenleven in goede banen te leiden. Stilaan ontstond echter de behoeft e aan formelere richtlijnen en die kwamen in de plaats van het vanzelfsprekende samenleven uit de beginperiode. Mede onder druk van de gevestigde wereldlijke en geestelijke overheden die de begijnengemeenschappen onder hun controle wilden brengen, leidde die behoeft e tot de opstelling van de eerste statuten. Dit proces was een vicieuze cirkel: enerzijds zorgden de opeenvolgende en als maar specifi eker wordende versies van de statuten voor concretere aanwijzingen over hoe de begijnen hun leven moesten inrichten, anderzijds verhoogden ze de kans op ongehoorzaamheid of onenigheid – waardoor er steeds specifi ekere richtlijnen nodig werden.

De nieuwe statuten gaven een belangrijke impuls aan vele begijnhoven. De hernieuwde energie vloeide wellicht voort uit de contrareformatorische tijdsgeest, waarin helderheid hoog aangeschreven stond. Het amalgaam aan ad-hocregels maakte plaats voor geordende hoofdstukken, zodat de voorschrift en makkelijker geraadpleegd konden worden. Bovendien werden zij opgesteld in onse duytsche talen tot uwe gemack.44 Zo werd tegemoetgekomen aan de tientallen begijnen die niet voldoende geletterd waren om de oudere, in Latijn gestelde regels te begrijpen. Om iedereen op de hoogte te houden van de nieuwe regels, werd bepaald dat de statuten in duytschen overgestelt openbarlyc in der

kercken met een keten vast gemaeckt worden, oft op een ander plaets, daer die gemeynte bequaemelyc mach aencomen.45 Daarmee kon in de toekomst niemand nog kon beweren dat zij niet van de regels wist.

De statuten uit 1589 werden in de loop van de jaren her-haaldelijk bekrachtigd door de opeenvolgende prins-bisschoppen. Zo nu en dan voegden zij bepalingen toe of zetten bepaalde regels extra in de verf. Wezenlijke veranderingen werden er niet meer aangebracht. Veeleer was het de bedoeling om de interesse van de uitvaardiger in het begijnhof te tonen of om ‘preventief ’ tussenbeide te komen. De meest uitvoerige van de aanvullingen is het pakket maatregelen dat prins-bisschop Ferdinand van Beieren ordonneerde kort voor 1632.46 Prins-bisschop Jean Louis van Elderen sloeg een heel andere toon aan. Hij onderwierp het begijnhof aan nieuwe maatregelen in 1692, ten tijde van een jarenlang aanslepend confl ict tussen de hoogmeesteres en de pastoor van het begijnhof. Eerdere

[2.7] Antependium met de voorstelling van drie heilige vrouwen: in het midden de Heilige Agnes, links de Heilige Maria Magdalena en rechts de Heilige Elisabeth van Hongarije, ca. 1500-1530 (T.2) (Glasgow, Th e Burrell Collection).

1484-08_St Truiden_02.indd 22

(24)

leven kwam nu op de eerste plaats. De oorspronkelijke vanzelf-sprekendheid waarmee werd samengeleefd verwaterde en moest aangevuld worden met geschreven statuten en regels, waarin de nadruk lag op gehoorzaamheid: de moraal werd in woorden vastgelegd. De ruimte voor individualiteit werd beperkt, zo blijkt uit de tanende begijnenliteratuur. Ook de economische teruggang in de 14de en 15de eeuw had gevolgen voor het begijnenwezen. Zo was het hen niet langer toegestaan vrijelijk de producten van hun arbeid in de steden te verkopen. Bovendien werden de begijnen – terecht of niet? – achtervolgd door een kwalijke reputatie. Het gevolg laat zich raden: het aantal begijnen liep sterk terug en hun uitstraling verschraalde.53

Hoewel begijnhoven onafh ankelijk van elkaar functioneerden, rijst de vraag in welke mate het begijnhof van Sint-Truiden deel uitmaakte van de religieuze beweging die we eerder beschreven. Verliep de geschiedenis van het hof volgens hetzelfde patroon? Kende de begijnengemeenschap dezelfde instellingen, spirituele doelen en economische activiteiten? We kunnen die vragen alleen

Het kerende tij – 14de tot 16de eeuw

Een gecontesteerde beweging

Ondanks de geestelijke steun van de bedelorden en de cister-ciënzers en hun ‘opberging’ achter de muren van een hof, fl ak-kerden de verdachtmakingen tegen de begijnen in alle hevigheid op. Het wantrouwen van de Kerk tegenover lekenbewegingen en persoonlijke mystiek nam de overhand. Het succes en de wervingskracht van de beweging werd steeds meer als bedreigend ervaren. Nog altijd werden groepjes zwervende begijnen gesig-naleerd en sommigen onder hen onderhielden contacten met ketterse stromingen die drastisch werden aan gepakt in Frankrijk en het Rijnland, maar ook in de Zuidelijke Nederlanden. De begijnen waren met andere woorden nog onvoldoende ‘gebonden’. En de achterdocht nam nog toe, omdat enkelen onder hen – meest bekend zijn Margarete Porete en Hadewijch – in de volkstaal publiceerden over devotie en mystiek. Sommige begijnen eigenden zich bovendien het exclusief mannelijke recht toe te prediken en ze bekritiseerden de gevestigde orde. Zolang niet alle begijnen waren ondergebracht in van de wereld afgezonderde en dus controleer-bare gemeenschappen, bleven ze verdacht. De repressie was hard, de gevolgen groot. De begijnenbeweging werd streng veroor-deeld op het concilie van Vienne in 1311 door paus Clemens V: begijnhoven waren verdacht omdat zij geen traditionele regel volgden; predikende vrouwen wachtte een arrestatie.49

Het wantrouwen trof niet alleen de begijnen, ook andere semireligieuzen en zelfs vrouwenkloosters werden, naarmate de 13de eeuw vorderde, onderworpen aan steeds strengere controles. De tijdsgeest was duidelijk veranderd. De ‘vrome vrouwen’ kregen het steeds moeilijker, de greep van de inquisitie op het maatschappelijke bestel werd sterker. Verscheidene begijnen eindigden op de brandstapel, Margarete Porete (†1310) was één van hen.50

Meer dan elders in Europa waren de begijnen in de Zuidelijke Nederlanden nog vóór deze kentering geïnstitutionaliseerd en gecontroleerd. De begijnengemeenschappen hier creëerden een

modus vivendi waarbij ze hun eigenheid in overeenstemming

brachten met de druk van buitenaf. De overheden, die zelf mee aan de wieg hadden gestaan van een groot aantal begijnhoven, waren niet snel geneigd de repressieve conciliebesluiten nauw-gezet uit te voeren. Op voorspraak van onder meer de bisschoppen van Luik, Kamerijk en Doornik, besliste paus Johannes XXII in 1317 dat de begijnen in de Zuidelijke Nederlanden vrij werden gesteld van alle vervolging.51 Maar in Italië, Frankrijk en vooral Duitsland, waar de impuls tot institutionaliseren vanuit de geestelijke en wereldlijke overheid minder sterk was geweest, gingen de meeste begijnengroepen in de loop van de 14de eeuw ten onder aan vervolgingen.

In de Zuidelijke Nederlandsen werd maar zelden een begijnhof gesloten, maar toch greep die periode van intense verdacht-makingen ook hier sterk in op de aard van de begijnenbeweging in de 14de en 15de eeuw. “Is er dan nog sprake van dezelfde beweging?”52

Gaandeweg maakten de begeestering en de charismatische idealen plaats voor voorzichtigheid en gematigdheid. De vita

apostolica vervaagde tot een vervlogen idee. Het

gemeenschaps-[2.8] Groep begijnen afgebeeld op de muurschildering van de Heilige Ursula van Keulen, ca. 1510 (THOC, 2004).

1484-08_St Truiden_02.indd 23

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor een wiskundige is het niet verrassend dat, nadat Fermat begrepen had welke som- men van twee kwadraten een kwadraat zijn, hij zich afvroeg of de som van twee derde-

 Armoede ontneemt kinderen waar ze volgens het Verdrag van de Rechten van het Kind recht op hebben..  Als we kinderen hun basisrechten verzekeren, bestrijden

De Ouders van Verongelukte Kinderen en het gemeentebestuur gaan samen actief voor veilig verkeer.

Paulus leeft niet meer ‘op eigen kracht’, maar vanuit de kracht van Gods heilige Geest. Een hartloper loopt met gedrevenheid de wedstrijd die het leven hem/haar te geven

De verzoekster maakt met haar blote beweringen evenmin aannemelijk dat in de bestreden beslissing op grond van onjuiste feitelijke gegevens wordt vastgesteld dat

Niet alleen omdat de Sint zo- veel mooie cadeaus en lekkers mee brengt maar ook omdat het dan al weer bijna tijd is om naar de Stadsschouwburg Velsen te gaan voor het

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

Van de reis is de gemeente bovendien niet de eindbestemming, want voor veel taken geldt dat de verantwoordelijkheid weliswaar overgaat naar gemeen- ten, maar dat van daaruit voor