• No results found

Mijten (Acari) als ecologische indicatoren in de archeologie. Onderzoek op de Romeinse vindplaats Oudenburg (prov. West-Vlaanderen)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mijten (Acari) als ecologische indicatoren in de archeologie. Onderzoek op de Romeinse vindplaats Oudenburg (prov. West-Vlaanderen)"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mijten (Acari) als ecologische indicatoren in de archeologie

Onderzoek o p de Romeinse vindplaats Oudenburg

(prov. West-Vlaanderen)

Jaap Schelvis

1

& Anton Ervynck

resten, zowel pollen als macroresten, naast aardwetenschappelijke observaties 3.

Dier-lijke resten kwamen duidelijk minder aan bod. Dit was o.i. te wijten aan twee nauw verweven factoren: de mogelijkheden van dierlijke resten als paleo-ecologische indica-toren werden niet onderkend en de grove bemonstering op de vindplaatsen zorgde er voor dat enkel vondsten werden gerecu-pereerd die minder voor ecologisch onder-zoek in aanmerking kwamen. D e overgrote meerderheid van mogelijke dierlijke paleo-ecologische indicatoren ging inderdaad tijdens de opgraving verloren, zeker o m d a t deze resten zo klein waren.

Welke dierengroepen men bij ecologisch onderzoek in de archeologie kan gebruiken, wordt o.a. bepaald d o o r de wijze waarop ze in een vindplaats terecht komen, m.a.w. d o o r h u n tafonomie. Volgens G a u t i e r4

komen dierlijke resten in een archeologische context terecht als etensafval, als afval van artisanale bedrijvigheid, als niet-gegeten kadaver of als intrusief. Intrusieve resten zijn afkomstig van dieren die zonder mede-weten of buiten de wil van de mens in de b u u r t van een woonplaats aanwezig zijn. H u n aanwezigheid is dus bepaald d o o r de aard van de menselijke woonplaats e n / o f d o o r de natuur er omheen. Enkel deze intrusieve resten kunnen gebruikt worden voor paleo-ecologische reconstructies; het voorkomen van de andere tafonomische groepen is door de mens bepaald. Intrusieve dieren zijn uiteraard meestal klein van E c o l o g i s c h - archeologisch onderzoek

m e t dierlijke resten

1 Biologisch-Archeolo-gisch Instituut ( R U G ) , Post-s t r a a t 6 , 9 7 1 2 E R G r o n i n g e n (NI).

2 Naar Krebs 1978. 3 Zie bv. v o o r O o s t -Vlaanderen: Pieters 1 9 9 0 , Van der Plaetsen 1990. 4 Gautier 1987.

Paleo-ecologie kan als deeldiscipline van de paleontologie worden omschreven als de studie van de interacties die het voor-komen en de abundantie van fossiele orga-nismen bepaalden 2. H e t onderzoek kan

zich ook richten op organische resten uit archeologische vindplaatsen alhoewel in dat geval de vraagstelling nogal vaak beperkt is t o t een praktische toepassing van het ecologisch onderzoek, met name een recon-structie van het milieu, zowel in als rond een vroegere menselijke woonplaats. In het eerste geval kan men bv. de organische ver-vuiling van een woonplaats trachten na te gaan, in het tweede kan men het type van natuurlijke vegetatie rond het site achter-halen. De denkwijze van het ecologisch onderzoek op actueel materiaal is precies andersom als bij het onderzoek van arche-ologische vondsten. Waar actuele ecologen het voorkomen van soorten in verschillende biotopen vergelijken teneinde de ecologi-sche kenmerken te achterhalen die voor h u n verspreiding verantwoordelijk zijn, zal de ' environmental archaeology'' trachten een vroeger milieu te reconstrueren door de ecologische karakteristieken van het op een vindplaats aangetroffen soortenspectrum te analyseren.

Paleo-ecologische reconstructies in de Vlaamse archeologie steunden tot vrij recent bijna uitsluitend op de studie van

(2)

J. SCHELVIS & A. ERVYNCK

formaat. Voorbeelden zijn de zoetwater-slakjes in een kasteelgracht of de kleine knaagdieren die in de buurt van menselijke bewoning huizen. Dergelij kedierlijkepaleo-ecologische indicatoren kunnen d o o r h u n kleine afmetingen niet z o n d e r speciale bemonstering op een vindplaats verzameld worden. Kortom, de intrusieve, kleinere dierlijke resten bevonden zich in de tradi-tionele Vlaamse archeologie in een vicieuze cirkel: de mogelijkheden van onderzoek werden niet onderkend waardoor ze niet werden bemonsterd, en door het ontbreken van een bemonstering o n t s t o n d er geen n o o d aan interpretatie.

In deze toestand kwam lang weinig ver-andering, temeer daar de Vlaamse archeo-zoölogie voornamelijk gericht was op een economische vraagstelling. Men richtte zich hoofdzakelijk naar problemen zoals voed-selvoorziening of huisdierkweek via de studie van botmateriaal, vooral van de grotere huisdieren. In beduidend mindere mate kwamen ook de resten van schelp-dieren (Mollusca) aan bod. In deze optiek was er weinig n o o d aan een bemonstering van de resten van kleinere dieren.

H e d e n komt ook de paleo-ecologische vraagstelling binnen onze archeozoölogie meer aan b o d en is de bemonstering o p veel vindplaatsen beduidend verfijnd. Milieu-reconstructies aan de hand van botmateriaal van kleine intrusieve zoogdieren en van vissen, en via de studie van de resten van schelpdieren vindt m e n recent bij Dewilde & Ervynck en Lentacker et al.s. In navolging

van ontwikkelingen in het b u i t e n l a n d worden nu echter ook de resten van geleed-potige dieren bij het onderzoek betrokken. Reeds in 1967 had C o o p e ^ aangetoond dat insekten, en met name loopkevers (Carabi-dae), met succes kunnen w o r d e n gebruikt om veranderingen in vroegere klimatolo-gische en ecoloklimatolo-gische omstandigheden te onderzoeken. Dit werd voor het eerst bewe-zen in kwartair geologisch onderzoek. Al snel bleek dat ook binnen de archeozoölogie belangwekkende resultaten te behalen-waren met behulp van insekten, vooral loop-kevers7. Aldus groeide de

'entomo-arche-ologie' uit t o t een regelmatig gebruikte en gewaardeerde onderzoeksmethode 8. O o k

in Vlaanderen werden in eerste instantie loopkeverresten bij het paleo-ecologisch onderzoek gebruikt9.

Loopkeverresten zijn bij uitstek geschikt om bij een paleo-ecologische reconstructie

gebruikt te worden 10. De resten van deze

diertjes blijven in geschikte contexten goed bewaard en kunnen in voldoende hoeveel-heid teruggevonden worden. Een soortde-terminatie stelt voor de ervaren onderzoeker geen problemen en de recente ecologische kenmerken van de soorten zijn voldoende gedocumenteerd. Bovendien is de ecologie van de dieren niet veranderd sinds de periode waaruit de onderzochte resten stammen. Tenslotte is er grote zekerheid dat de loop-keverresten, door het beperkte vliegvermo-gen van deze groep, uit de onmiddellijke buurt van de vindplaats komen. Een goede keuze van te bemonsteren archeologische contexten en de biologische kenmerken van de loopkevers zelf zorgen ervoor dat paleo-ecologisch onderzoek met deze groep niet noodzakelijk dezelfde interpretatie-moeilijkheden 11 kent als wanneer andere

insektengroepen worden gebruikt1 2.

Recent onderzoek in Nederland 13 t o o n t

aan dat mijten (Acari) voor paleo-ecologi-sche reconstructies zeker dezelfde voordelen vertonen als loopkevers. De studie van mijten is echter binnen de archeologie n o g (te) weinig bekend. In wat volgt stellen we de mijten als archeologische vondstengroep voor, bespreken we de methodologie van bemonstering en interpretatie van mijten-resten en geven we als voorbeeld voor de interpretatiemogelijkheden de resultaten van het onderzoek op een Romeinse vind-plaats te O u d e n b u r g .

Mijten

M i j t e n zijn g e l e e d p o t i g e d i e r t j e s (Arthropoda) die behoren tot de spinachti-gen (Arachnida). Zij onderscheiden zich van de insekten (Insecta) doordat zij, net als de meer bekende spinnen (Araneae), schorpioenen (Scorpiones) en hooiwagens (Opiliones), acht poten bezitten. Figuur 1 t o o n t de typische lichaamsbouw van een mijt. In tegenstelling tot de overige spin-achtigen h e b b e n mijten een o n g e l e e d lichaam. Verder onderscheiden zij zich door het ontbreken van gifklieren en spintepels en door h u n geringe formaat. M e t uitzon-dering van de teken (Ixodida), die in volge-zogen toestand t o t anderhalve centimeter k u n n e n bereiken, h e b b e n mijten een lichaamslengte die slechts zelden de milli-meter overschrijdt.

5 Dewilde & Ervynck in druk; Lentacker et al. in druk. 6 Coope 1967. 7 Osborne 1 9 7 3 . 8 Kenward eta/. 1980. 9 Bungeneers et al. 1989, Ervynck et al. 1987, 1 9 9 1 , E r v y n c k et al. in d r u k , Lentacker et al. in d r u k , Mertens et al. 1986.

10 Ervynck et»/, in druk. 11 Zie bv.Kenward 1 9 7 5 , 1978.

12 Ervynck et al. in druk. 13 Schelvis 1992a.

(3)

14 Schelvis 1992a. 15 Denford 1978. 16 Schelvis 1992a.

Een kenmerk van de geleedpotige dieren is het uitwendig skelet. Dit zgn. exoskelet is bij de mijten o p g e b o u w d uit chitine, een materiaal dat zeer moeilijk biologisch af-breekbaar is. H e t is dan ook dit uitwendig chitinepantser dat in de bodem bewaard blijft en dat bij opgravingen kan terug-gevonden worden. O n d e r gunstige omstan-digheden, wanneer de resten volledig van de buitenlucht zijn afgesloten (anaerobe condities), kunnen de resten van mijten vele duizenden jaren bewaard blijven in een toestand waarbij een soortdeterminatie mogelijk blijft.

Een algemene misvatting omtrent mijten is dat zij allen een parasitaire levenswijze zouden hebben. Dit is zeker niet het geval; slechts een relatief gering aantal soorten behoort t o t de feitelijke parasieten, zoals de schurftmijten (Sarcoptidae) en de teken. Deze soorten zijn echter de best bekende mijten, d o o r d a t zij schade bezorgen aan de mens, aan huisdieren en gewassen. H e t overgrote deel van de duizenden soorten mijten die zijn beschreven, leeft echter niet parasitair. Mijten behoren tot de meest succesvolle groepen binnen het dierenrijk en komen voor in vrijwel ieder denkbaar habitat van de hoge arctis tot in de tropen en van de diepzee tot het hooggebergte. In gunstige milieus bereiken zij vaak een grote soortendiversiteit en hoge dichtheden. Een vierkante meter van de strooisellaag van een bos zal enkele honderdduizenden mijten bevatten verdeeld over tientallen soorten. Mijten worden taxonomisch verdeeld in een achttal ordes waarvan er twee regel-matig terug te vinden zij n in archeologische en geologische contexten1 4. Dit zijn de

mosmijten of Oribatida en de roofmijten binnen de Gamasida. D e mosmijten domi-neren, zoals h u n naam al suggereert, de mijtenfauna's van natuurlijke bodems en strooisellagen voor wat betreft de aantallen individuen en soorten. D e meeste soorten spelen een belangrijke rol in de biologische afbraakprocessen in de b o d e m doordat zij zich voeden met d o o d organisch materiaal. Er zijn echter ook tal van soorten binnen de mosmijten die zeer gespecialiseerde voe-dingsgewoonten hebben zoals het eten van schimmeldraden, celwanden en dergelijke. Mede d o o r deze voedselspecialisatie stelt iedere mosmijt specifieke eisen aan zijn voorkeurshabitat. H i e r d o o r zal elk biotoop een min of meer karakteristieke mosmijten-fauna herbergen hetgeen deze groep mijten

bij uitstek geschikt maakt voor het recon-strueren van vroegere ecologische omstan-digheden.

De roofmijten hebben een geheel andere levenswijze. Zoals h u n naam al aangeeft voeden zij zich voornamelijk met levende prooien. O o k hierin hebben de meeste soorten zich echter gespecialiseerd. Sommi-ge soorten voeden zich vrijwel uitsluitend met de eieren en larven van vliegen en muggen (Diptera), andere eten bijvoorbeeld rond-wormen ( N e m a t o d a ) , springstaarten (Collembola) of andere mijten. Daarnaast zijn er soorten die meer generalisten zijn wat betreft h u n voedingsgewoonten; zij eten eenvoudig alles wat zij tegenkomen en wat hen niet opeet. Een groot aanbod aan voedsel voor roofmijten is te verwachten op plaatsen waar zich veel en intensieve biologische afbraak- en rottingsprocessen afspelen, zoals beerputten, mestvaalten, composthopen en andere 'vieze' plaatsen.

Mijtenonderzoek in de archeologie Denford1 5 demonstreerde als eerste de

bruikbaarheid van resten van mijten bij paleo-ecologische reconstructies in de archeozoölogie. Later benadrukte Schelvis16

de kenmerken die ervoor zorgen dat de resten van mijten uit een archeologische context een betrouwbaar beeld geven van de vroegere ecologische omstandigheden. De morphologic, fysiologie en ecologie van de mijten zijn niet wezenlijk veranderd sinds de periode waaruit archeologische resten kunnen afkomstig zij n. Mijtenresten bevinden zich in vrijwel iedere archeolo-gische context in aanzienlijke hoeveelheden waardoor 'acaro-archeologisch' onderzoek ook mogelijk is wanneer er slechts weinig tijd is voor staalnames of wanneer er slechts zeer weinig materiaal beschikbaar is. De relatief kleine stalen (ca 1 kg) kunnen ook genomen worden in situaties waarin andere v o r m e n van ecologisch a r c h e o l o g i s c h onderzoek moeilijk of niet uitvoerbaar zijn, zoals in zure veenlagen waarin geen bot-materiaal bewaard blijft of b i n n e n in gebouwen waar palynologisch onderzoek zeer moeilijk is. De stalen voor acaro-archeologisch onderzoek kunnen moeite-loos benut worden voor ander ecologisch onderzoek; macro-botanische resten, kleine (vis-)botten en resten van schaaldieren en insekten w o r d e n bij de extractie

(4)

J. SCHELVIS & A. ERVYNCK

vonden op de 1 m m zeef. Mijten vertonen een kleine actieradius en zijn meestal strikt aan een bepaald type biotoop gebonden. Daardoor levert de ecologische informatie afkomstig van het mijtenonderzoek be-trouwbare, gedetailleerde resultaten die betrekking h e b b e n o p de directe omgeving van het site. D o o r hun zeer korte generatie-duur kunnen mijten bovendien informatie verschaffen over snelle of tijdelijke verande-ringen in de ecologische variabelen. O p grond van paleontologische studies 17 en

controle-experimenten 18 mag men

beslui-ten dat de opgesomde voordelen inderdaad geldig zijn.

Evenals voor de loopkevers bestaat er voor de mijten een ruime hoeveelheid lite-ratuur met betrekking tot de determinatie van de soorten. Voor deze studie hebben wij gebruik gemaakt van de richtlijnen van Karg l9 voor de roofmijten en van Siepel 20

voor de mosmijten. D o o r d a t mijtenresten uit een archeologische context echter zelden compleet worden teruggevonden (meestal zonder poten en monddelen, fig. 2 ) , kunnen deze determinatietabellen niet zonder meer gebruikt worden. D e beschikbaarheid van een zo uitgebreid mogelijke referentie-collectie is dan ook een voorwaarde om tot een aanvaardbaar determinatiepercentage te komen. D e geografische verspreiding van een groot aantal mijtensoorten is niet volledig gekend. Daar staat tegenover dat over de biotoopkeuze en andere ecologische variabelen van met name de mosmijten zeer veel bekend is 21.

We hebben reeds benadrukt dat vooral twee groepen binnen de mijten in archeo-logische contexten worden aangetroffen: de Oribatida en de Gamasida. Acaro-arche-ologie kent d o o r de biologische aard van deze twee groepen (zie eerder) dus twee hoofdtoepassingen: de lokale landschaps-reconstructie op basis van resten van mos-mijten en het aantonen en identificeren van mest op basis van resten van roofmijten. In het eerste geval leren we dus de natuurlijke omgeving rond een vindplaats kennen, in het tweede vernemen we eerder hoe een bepaalde archeologische context binnen een vindplaats is o p g e b o u w d en leren we een menselijke woonplaats beter kennen. De resultaten die het mijtenonderzoek reeds boekte binnen de Nederlandse archeologie illustreren dit. Z o kon er met behulp van de mosmijten een milieureconstructie worden opgesteld van een middeleeuwse site te

1 Recente verteffenwoordijjer van de roofmijt M a c r o c h e l e s g l a b e r . De

lichaamslengte bedraagt ca 750 firn (vergelijkingscollectie J. Schelvis, foto J. Schelvis).

Recent specimen of Macrocheles glaber. The body measures approximately 750 pm (comparative collection J. Schelvis, photograph J. Schelvis).

Leeuwarden 22, en van de omgeving rond

de terpen van Bornwird en O l d e b o o r n2 3 en

kon de mate van invloed van de zee op de bewoning worden vastgesteld in Neolithisch Kolhorn 24 en middeleeuws Scheemda2 5.

D e resten van roofmijten konden worden gebruikt voor de interpretatie van de vulling van een beerput op het Martinikerkhof in Groningen 26 en van putvullingen in

mid-deleeuws Oosterbeintum 27 en Scheemda 28.

De lokalisatie van deze vindplaatsen en een kritische bespreking van de onderzoeks-resultaten vindt men bij Schelvis 29.

17 O.a. van Krivolutsky 8c Druk 1986.

18 Markkula 1 9 8 6 , Schel-vis & van Geel 1 9 8 9 , SchelSchel-vis 1992a.

19 Karg 1 9 7 1 , 1989. 20 Siepel in prep. 21 O.a. Strenzke 1952 en Knülle 1 9 5 7 .

(5)

2 Archeologische vondst van Macrocheles glaber, lengte ca 750 ftm (staal 91/

Ou/11/16) (fotoj. Schelvis).

Remains from Macrocheles glaber, length ca. 750 yitn (sample 91/Ou/II/16) (photograph J. Schelvis).

M e t h o d i e k EXTRACTIE

Mijtenresten kunnen op snelle en effi-ciënte wijze verzameld worden uit een bodemstaai met behulp van een petroleum-flottatiemethode. H e t staal wordt eerst op-gelost in (warm) water. Vervolgens wordt het gezeefd met behulp van stromend water o p twee zeven, respectievelijk met een maas-wijdte van 1.0 m m en een maasmaas-wijdte van 0.1 m m . Gezien de afmetingen van mijten 22 2 3 24 2S 26 27 28 29 30 Schelvis 1987. Schelvis 1 9 8 8 , 1990a Schelvis 1989. Schelvis 1990b. Schelvis 1992b. Schelvis in druk a. Schelvis 1 9 9 0 b . Schelvis 1992a. Kenward et al. 1980.

hoeft de grovere fractie niet voor onderzoek te worden behouden. Deze kan echter wel voor de bemonstering van andere groepen worden benut.

In sommige stalen bevat de fractie die tussen beide zeven wordt opgevangen rela-tief veel anorganisch materiaal, met name zandkorrels. Dit kan op eenvoudige wijze worden verholpen door het toepassen van een 'wash-over'3 0. H i e r n a w o r d t de

organi-sche fractie van 0.1 tot 1.0 m m gedurende ongeveer een half uur gekookt o m zoveel mogelijk gassen uit de plantaardige weefsels te doen ontsnappen zodat deze botanische resten relatief zwaar en minder gevoelig worden voor de navolgende flottatie. Nadat het staal is afgekoeld wordt het weer terug-gegoten op de fijne zeef om uit te druipen. Over het algemeen wordt een geschikte vochtigheidsgraad bereikt d o o r de zeef ge-durende een halfuur onder een hoek van 45° te plaatsen. Vervolgens w o r d t het staal in een e m m e r overgegoten en goed ver-mengd met petroleum. Dit mengen kan het beste gebeuren met de hand waarbij het van belang is o m soepele latex handschoenen te dragen.

Hierna volgt de feitelijke extractie door-dat er een ruime hoeveelheid koud stromend water aan het staal wordt toegevoegd. M e t deze straal water worden tevens de restjes materiaal van de zeef en de handschoenen in de e m m e r gespoeld. Direct vindt er een scheiding plaats tussen de relatief lichte petroleum en het zwaardere water. Doordat petroleum een veel hogere affiniteit heeft voor chitineus materiaal dan voor botani-sche resten zullen voornamelijk de mijten-en insektmijten-enrestmijten-en bovmijten-en k o m e n drijvmijten-en met de petroleum en zullen de botanische en anorganische resten op de b o d e m van de emmer terechtkomen. N a ongeveer een kwartier heeft deze scheiding zich volledig voltrokken waarna de drijvende fractie voor-zichtig kan worden afgegoten over de 0.1 m m zeef. Dit flottaat wordt vervolgens ge-wassen met heet stromend water en ruim afwasmiddel o m de petroleum kwijt te raken, gespoeld met alcohol (minimaal 70%) en overgebracht in een goed afsluitend potje waarin het in alcohol voor langere tijd bewaard kan worden totdat het nader bestu-deerd gaat worden. De benodigde tijd o m de extractie van de mijtenresten uit een staal tot dit p u n t uit te voeren bedraagt ongeveer twee uur.

(6)

J. SCHELVIS & A. ERVYNCK

D E T E R M I N A T I E

D e mijtenresten die o p bovenstaande wijze geëxtraheerd zijn m o e t e n nu worden geprepareerd voor determinatie. Daartoe moeten zij eerst w o r d e n uitgelepeld uit de onvermijdelijke (geringe) hoeveelheid plan-tenresten die mee geflotteerd zijn. Dit ge-beurt met behulp van een stereo-micros-c o o p m e t geringe vergroting (10-15x) w a a r o n d e r een petri-schaaltje m e t h e t flottaat wordt geplaatst. D e benodigde tijd o m het staal uit te lepelen is sterk afhankelijk van de hoeveelheid mijtenresten in het staal en van de mate van botanische 'verontrei-niging'.

D e mijtenresten worden nu overgebracht in een hol objectglaasje dat is gevuld met een sterke (40-80%) melkzuuroplossing. D e functie van het melkzuur is enerzijds het conserveren van de resten en anderzijds het ophelderen van het chitinepantser ten-einde de determinatie te vereenvoudigen. De feitelijke determinatie vindt plaats door de mijtenresten één voor één over te brengen in een half afgedekt, met melkzuur gevuld, hol objectglaasje volgens de zgn. 'halfopen slide technique' van Grandjean zoals be-schreven bij Balogh & Mahunka3 1. De mijt

kan nu met behulp van een tot minimaal 4 0 0 x vergrotende lichtmicroscoop worden bestudeerd en gedetermineerd met de geëi-gende literatuur.

I N T E R P R E T A T I E

De wijze van interpretatie van de gevon-den mijtenresten is afhankelijk van de toepassingen en vraagstellingen van het onderzoek. Voor de twee hoofdtoepas-singen van het mijtenonderzoek, de lokale landschapsreconstructie en de mest-iden-tificatie, wordt de interpretatiemethode gegeven door Schelvis 32. Z o worden de

mosmijten, voor zover mogelijk, toegekend aan twintig zgn. ecologische groepen, waar-van de vertegenwoordigers een bepaalde v o o r k e u r s b i o t o o p g e m e e n h e b b e n . D e soortensamenstelling van deze ecologische groepen is gebaseerd o p ecologisch onder-zoek 33, aangevuld m e t eigen acarologische

gegevens verzameld tijdens recent veldwerk in Nederland. De verdeling van de mijten over de ecologische groepen levert dan de basis voor een lokale landschapsreconstruc-tie. H e t aantonen van uitwerpselen van

huisdieren is gebaseerd op de aanwezigheid van (mogelijk) mest-aanduidende soorten. D e identificatie van de mestproducenten is mogelijk op grond van de aanwezigheid van mijtensoorten die specifiek zijn voor de mest van een bepaalde diersoort.

R o m e i n s O u d e n b u r g

D e Romeinse vindplaats O u d e n b u r g ligt op 8 km van de kust, op de grens van de polders en de zandstreek (fig. 3). Opgra-vingen, o n d e r n o m e n sinds 1956, legden d e s p o r e n vast van een b u r g e r l i j k e nederzetting (1ste - 3de eeuw A . D . ) , een militair castellum (eind 2de - begin 5de eeuw A.D.) en de daarbij horende laat-R o m e i n s e grafvelden3 4. D e z e a r c h e o

-logische resten bevonden zich alle op een z g n . z a n d r u g , een oost-west gerichte ' l a n d t o n g ' van h o g e r g e l e g e n z a n d -afzettingen in het (huidige) poldergebied. Opvallend is wel dat, waar de menselijke activiteit terdege werd o n d e r z o c h t , de evolutie van natuur en landschap in het archeologisch onderzoek te O u d e n b u r g vrijwel nooit aan bod kwam.

Recent verricht Y. H o l l e v o e t " archeo-logisch onderzoek in een zone ten zuiden van de vermelde bewoningsresten, zich situerend op de huidige overgang van de Pleistocene zandrug (hoger dan 5 m TAW) naar de Holocene poldervlakte (lager dan 3,75 m TAW), m.a.w. precies o p de grens van de kustvlakte. H e t onderzochte terrein is gekenmerkt door zandgrond maar bevindt zich dus heel dicht bij de overgang van klei naar zand 36. D e aangetroffen Romeinse

resten (fig. 4) tonen dat het terrein in het H o g e Keizerrijk, meer bepaald van het eind van de 2de eeuw tot het midden van de 3de eeuw A.D., een ruraal karakter had, zonder duidelijke sporen van bewoning. H e t gros der Romeinse sporen betreft perceelsgrachten, tenminste twee h o u t e n waterputten, enkele poelen en heel wat kuilen. D e functie van dit areaal binnen het Romeinse landbouwbedrijf ter plaatse is niet direct duidelijk. Betreft het hier kleine percelen b e n u t voor veeteelt of zijn het moestuintjes of akkers? Suggereert het groot aantal (afwaterings?)-grachten een water-ziek terrein of duiden de waterputten op een watertekort in bepaalde perioden van het jaar? H e t onderzoek van dit landbouw-areaal moet voor Romeins O u d e n b u r g in

31 B a l o g h & M a h u n k a 1 9 8 3 . 32 Schelvis 1992a. 33 S t r e n z k e 1 9 5 2 e n Knülle 1 9 5 7 . 34 Mertens 1987a, 1987b. 35 H o l l e v o e t 1 9 9 2 , d i t volume p . 1 9 5 - 2 0 7 . 36 Ameryckx 1954a.

(7)

3 Schematische weergave

van de lokalisatie van de Romeinse sporen te Oudenburg:

A: castellum; B & C: jjrafrelden; D: onderzochte rurale zone

(Mertens 1987a, Hollevoet 1992)

en de aanwezige bodem-types volgens Ameryckx 1954a:

E: zandgrond; F: kleigronden;

G: sporen van verdwenen getijdegeulen.

Schematic representation of the location of the Roman traces at Oudenburg: A: castellum; B & C: cemeteries; D: rural zone investigated in this study) (Mertens 1987a, Hollevoet 1992)

and the soil types present ac-cording to Ameryckx 1954a: E: sand;

F: clay;

G: remains of former tidal gullies.

37 Hollevoet pers. med. 38 Schelvis 1992a. 39 Schelvis 1990c. elk geval h e t b e e l d a a n v u l l e n d a t w e r e e d s k r e g e n van d e b u r g e r n e d e r z e t t i n g e n h e t m i l i t a i r e k a m p . T i j d e n s d e o p g r a v i n g s c a m p a g n e 1 9 9 1 w e r d g r o t e a a n d a c h t b e s t e e d aan d e r e c u p e -r a t i e v a n o -r g a n i s c h e -r e s t e n . E e n d e -r p o e l e n ( 9 1 / O u / I I / 1 6 ) (fig. 4 ) d a t e e r t u i t h e t H o g e Keizerrijk, m e e r b e p a a l d u i t d e e e r s t e helft v a n d e 3 d e e e u w . D e z e d a t e r i n g s t e u n t o p d e k e n m e r k e n van h e t k e r a m i s c h v o n d s t -m a t e r i a a l u i t d e z e c o n t e x t en d e s i t u e r i n g v a n d e s t r u c t u u r b i n n e n h e t site 3 7. H o e w e l d e p o e l u i t d e z e l f d e p e r i o d e d a t e e r t als h e t n e t v a n a f w a t e r i n g s g r a c h t e n , is er g e e n d u i d e l i j k v e r b a n d t u s s e n b e i d e s t r u c t u r e n . U i t d e o n d e r s t e v u l l i n g v a n d e p o e l n a m e n w e e e n staal van 1.5 k g v o o r m i j t e n o n d e r -z o e k . H e t d o e l w a s m e e r i n -z i c h t t e k r i j g e n in d e e c o l o g i e van d e o n d e r z o c h t e l a n d b o u w z o n e e n v o o r h e t e e r s t e e n p a l e o e c o -l o g i s c h e r e c o n s t r u c t i e v a n ( e e n d e e -l v a n ) h e t R o m e i n s e O u d e n b u r g t e b e k o m e n . H e t m o n s t e r w e r d v o l g e n s d e b e s c h r e v e n m e t h o d i e k o n d e r z o c h t o p h e t B . A . I . t e G r o n i n g e n . D e mijtenfauna H e t staal O u d e n b u r g 9 1 / O u / l I / 1 6 is niet zeer rijk aan mijtenresten. We troffen slechts 2 6 0 resten aan in het staal van 1,5 kg. Ongeveer 175 individuen per kg. is

weliswaar een voor onderzoek bruikbare dichtheid maar is m i n d e r dan b.v. in Nederlandse middeleeuwse monsters aan-wezig is •,8. D e resten zijn wel goed

gecon-serveerd en de diversiteit en soortenrijkdom van de mijtenfauna in het staal is relatief h o o g . Dit blijkt o.a. uit de aanwezigheid van vertegenwoordigers van tien van de twintig ecologischegroepenmosmijten (zie verder). Deze hoge diversiteit zal zeker een gevolg zijn van de gradiëntsituatie waarin het site is gelegen.

In tabel 1 is weergegeven hoe de 2 6 0 aangetroffen mijtenresten, behorend t o t 33 soorten, uit het staal O u d e n b u r g 9 1 / O u / I I / 1 6 verdeeld zijn over de twee groepen binnen de mijten en welk per-centage van de mijtenresten t o t op soort gedetermineerd kon worden. Deze quanti-tatieve resultaten geven een eerste indruk van de aard van de mijtenfauna en van de conserveringstoestand van de resten. Bijna twee derde van de gevonden mijtenresten behoort tot de mosmij ten terwijl de roof-mijten meer dan een derde van de roof- mijten-fauna vormen. Dit laatste is relatief veel, zeker gezien de meestal slechtere conser-vering van deze mijten, en wijst o p een grote fractie rottend organisch materiaal. Een dergelijke verhouding tussen mos-mijten en roofmos-mijten werd in een arche-ologische context t o t nu toe alleen ge-vonden in een middeleeuwse b e e r p u t3 9.

(8)

J. S C H E L V I S & A. ERVYNCK

D e eerste stap o m te komen t o t een reconstructie van de lokale ecologische omstandigheden is de soortenlijst van de gevonden mosmijten (tabel 2 ) . Helaas be-zitten mosmijten geen Nederlandse naam zodat deze lijst weinig sprekende resultaten oplevert voor niet-acarologen. De volgende stap, de toekenning aan de ecologische groepen, levert echter een duidelijker beeld. Figuur 5 t o o n t de percentuele verdeling van de aangetroffen ecologische groepen. Deze verdeling berust niet enkel op de vondstaantallen van de soorten per ecolo-gische groep maar wordt berekend volgens een formule waarbij zowel het aantal individuen als de volledigheid van het aantal kenmerkende soorten in een bepaalde groep meetelt 4Ü. Als eerste valt op dat groep XIX,

karakteristiek voor sterk vervuilde, anthro-pogene milieus, het best vertegenwoordigd is (28,6%). Dit is niet verwonderlijk gezien de hierboven reeds vermelde verhouding tussen de mosmijten en de roofmijten. Daarna volgen de beide groepen XIII (21,8%) en XIV (21,8%), die beide kenmer-kend zijn voor vochtige, open landschappen, meer bepaald grasland. Groep XIII kan zo-wel zilte als zoete gronden vertegenwoor-digen, maar groep XIV duidt specifiek op zilte omstandigheden.

D e vertegenwoordiging van de overige ecologische groepen is beduidend lager en wijst zowel op het voorkomen van natte als van drogere g r o n d e n , zonder zilt karakter. Er kunnen aanwijzingen gevonden worden v o o r de n a b i j h e i d van z a n d g r o n d e n ,

Calluna-heidc, laag- en hoogveen en

mis-schien zelfs broekbos. D e aanwezigheid van een mozaïek van biotopen heeft zeker veel te maken met de gradientsituatie waar-op het onderzochte terrein zich bevindt, zowel qua helling als qua bodemgesteld-heid. H e t is inderdaad aannemelijk dat op de droge zandrug, waarop O u d e n b u r g ligt, een heide-achtige begroeiing voorkwam en dat de nattere, lager gelegen g r o n d e n van de kustvlakte deels d o o r veen of moerasbos waren ingenomen. Deze biotopen zijn vol-gens de mijtenfauna echter b e d u i d e n d minder belangrijk dan het grasland.

D e verdeling van de gevonden ecolo-gische groepen d u i d t samen een sterk organisch vervuild staal aan, afkomstig uit een open, drassig milieu met een vrij sterke zilte invloed en duidelijk minder aanwijzin-gen voor hogere c.q. drogere gronden. D e hoge vervuilingsgraad wijst er ongetwijfeld

Tabel 1

Staal 9 1 / O u / I I / I 6 : aantal ( N ) , frequentie (%) en determinatie-percentage (Id.%) van alle mijtenresten, en per hoofdgroep.

Sample 9 1 / O u / I I / 1 6 : number ( N ) , relative abundance (%) and identification percentage (Id.%) of the main taxonomie groups and the total death assemblage.

Oribatida Gamasida Totaal Individuen (N) Individuen (%) Soorten (N) Soorten (%) Id.% 168 6 4 . 6 2 7 81.8 8 2 . 7 92 35.4 6 18.2 77.2 2 6 0 33 79.8

op dat in de poel organisch afval is terecht gekomen. D e andere ecologische karakte-ristieken kunnen verklaard worden d o o r de nabijheid van een zilt grasland. D e zilte in-vloed kan enkel van de zee komen; getijde-geulen moeten op het m o m e n t dat de bemonsterde poel open lag de kustvlakte hebben doorsneden en het zeewater 8 km binnenland hebben gebracht, tot aan de hogere zandgronden aan de rand van de kustvlakte. H e t landschap dat langs deze geulen ontstond kan met een schorre wor-den vergeleken. Daar het o n d e r z o c h t e terrein op de zuidhelling van de O u d e n -burgse zandrug is gelegen moet de zee-watertoevoer via het zuiden zijn geschied. D e bodemkaart t o o n t inderdaad de aan-wezigheid van zgn. kreekruggronden in dat gebied 41. Misschien stonden de

grach-ten, daterend uit het H o g e Keizerrijk, wel in verbinding met een getijdegeul? D e vele grachten in de onderzochte zone zijn dus misschien aangelegd met het o o g o p de drainage van een terrein waarin via nabije geulen sporadisch nog getijdeinvloed merk-baar was.

De dominantie van grasland en het zilte karakter van een groot deel daarvan sugge-reert dat het onderzochte terrein eerder voor veeteelt dan voor het groeien van landbouwgewassen werd benut. Grasland is geschikt voor runder- en schapenteelt maar deze laatste kunnen vooral ook op schorregronden worden gehoed. D e water-putten werden, in ditzelfde hypothetische scenario, aangelegd o m het vee van (zoet) drinkwater te voorzien, vermits het water in grachten en oppervlakkige poelen te zilt was. Merken we n o g o p dat

archeozoölo-40 66 41

Zie Schelvis 1992a, 5 3 -Ameryckx 1954a.

(9)

4 Romeinse sporen (in

grijs) in de rurale zone opgegraven te Oudenburg in 1991 (Hollevoetl992). A: lokalisatie van de poel

(91/Ou/II/16) bemon-sterd voor mijten.

Roman traces (grey) in the rural area excavated at Oudenburg during the 1991 campaign (Hollevoet 1992). A: location of pit ( 9 1 / O u / 11/16) sampled for mites.

(10)

J. S C H E L V I S & A. ERVYNCK

T a b e l 2

Aantal ( N ) , ecologische groep (Ec.Gr.) en frequentie (RA) van de geïdentificeerde mosmijten uit het staal 9 1 / O u / I I / 1 6 . D e code voor de ecologische groepen wordt verklaard bij fig. 5.

N u m b e r ( N ) , ecological g r o u p (Ec.Gr) and relative abundance (RA) of the identified Oribatids found in sample 9 1 / O u / I I / 1 6 . T h e codes for the ecological groups is explained in fig. 5.

O R I B A T I D A N Ec.Gr. RA Latilamellohates incisellus Ramusella clavipectinata Limnozetes ciliatus Oribatella cf brevipila Trichoribates trimacula-tus Oppiella novel Trichoribates novus Humerobates rostrolatnellatus Liebstadia similis Chamobates pusillus Phauloppia lucorum Dometorina plantiv&ga, Scheloribates laevijratus Lauroppia, neerlandica Tectocepheus velatus Oribatula tibialis Ceratozetes parvulus Carabodes labyrinthicus Tectocepheus sarekensis Autojjneta longilamellata Hydrozetes thienemanni Zyjjoribatula terricola Zygoribatula frisiae Scheloribates pallidulus Chamobates borealis Melanozetes mollicomus Punctoribates hexagonus 2 3 18 13 13 11 7 7 6 5 S 4 4 4 3 2 2 2 XIV X I X XI I XX XIII I I XIII XVI XIII X X X X V I I I XX XVIII VII V I I I XIV 0.17 0.13 0.09 0.09 0.08 0.05 0.05 0.04 0.04 0.04 0.03 0.03 0.03 0.02 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01 0.01

gisch onderzoek van consumptieafval uit de burgelijke nederzetting (2de - 3de eeuw) te O u d e n b u r g ook wees op het grote belang van de schapeteelt in het gebied 42.

D e aanwezigheid van de resten van de mest van huisdieren kan in een bodemstaai worden vastgesteld door te kijken naar de aanwezigheid van bepaalde Algemene-(AMI) en Mogelijke- ( M M I ) Mest-Indice-rende roofmijten. D e lijsten van deze AMI-en M M I - s o o r t e n zijn, net als die van de Producent-Indicerende (PI) soorten, opge-steld aan de hand van reeksen recente staalnames uit verschillende mestsoorten 43

en kunnen worden gebruikt voor de inter-pretatie van archeologische stalen 44. Uit

tabel 3 blijkt dat twee van de zes gevonden soorten roofmijten karakteristiek zijn voor mest. H e t is dus aannemelijk dat er uitwerp-selen van huisdieren in deze afzetting ver-m e n g d zijn. D e producent van deze ver-mest is op basis van de gevonden roofmijten niet met zekerheid vast te stellen. Er is slechts één enkel individu van een voor kippemest karakteristieke roofmijtsoort aangetroffen, hetgeen niet voldoende is voor een zekere interpretatie.

Voorlopig is er te O u d e n b u r g nog geen ander recent paleo-ecologisch onderzoek op archeologisch vondstmateriaal geschied dat de resultaten van het mijtenonderzoek kan evalueren. Een pollenanalyse werd ooit

4 2 Gautier 1972. 4 3 Schelvis in druk b. 4 4 Schelvis 1992b. 45 O n d e r z o e k van W . M u l l e n d e r s , niet gepubli-c e e r d m a a r v e r m e l d in Mertens 1958.

(11)

4 6 Herinterpretatie van het onderzoek van W. Mullen-ders d o o r C. Verbruggen, aangehaald in T h o e n 1 9 7 8 . 4 7 Ameryckx 1958b.

5 Verdelinjj van de mosmijten gevonden in

romeins Oudenburg over de ecologische groepen gedefinieerd in Schelvis (1992a).

Groep I Mos, korstmos en strooisel op droge zandgrond fCalluna -heide) en in droge tot vochtige bodems in laagvenen, zelden in droge bosbodems. Groep II Mos, korstmos en strooisel op droge zandgrond (CiWunz-heide).

Groep VII Vochtige en natte bodems in bossen, laagvenen en in bij voorkeur natte CaWuna-heide. Groep VIII Als in groep VII, maar ook in broekbossen.

Groep XI Constant drijfnat mos, vooral

S p h a g n u m in hoogveenmoerassen.

Groep XIII Vochtige tot drijfnatte, zowel zoete als zilte, weilanden.

Groep XIV Zilte weilanden (kwelders, schor-ren).

Groep XVI Droog mos op een vaste (stenen) ondergrond.

Groep XVIII Aquatische habitats.

Groep XIX Anthropogene habitats, rijk aan rottend organisch materiaal.

Groep XX Geen duidelijke habitatsvoorkeur.

D i s t r i b u t i o n of the oribatids found in R o m a n O u d e n b u r g over the ecological groups defined in Schelvis (1992a).

Group I Moss, lichens and litter on dry sandy soil in CMuna heath and on dry and moist soils in moorland, sparse in dry woodland soils.

Group II Moss, lichens and litter on dry sandy soil in Calluna heath only.

Group VII Moist and wet woodland and moorland soils and also in preferably wet C « / / K » « heath. Group VIII As in g r o u p VII but also in swamp woodland.

Group XI Constantly soaking wet mosses, espec-ially Sphagnum in moorland.

G r o u p XIII Moist as well as soaking wet, either fresh or salty grassland.

Group XIV Salty grassland only (salt marshes). G r o u p XVT Dry mosses on a solid surface. Group XVIII Aquatic habitats.

Group XIX A n t h r o p o g e n i c h a b i t a t s , rich in decaying organic matter.

Group XX N o obvious preferred habitat.

uitgevoerd op een staal uit de Romeinse bewoningslaag op de zandrug te O u d e n -burg4 5 . De vegetatiereconstructie t o o n t aan

dat 'de streek dicht bebost was m e t hier en daar kleine open plaatsen, begroeid met heide en gras'. Later werd deze pollenana-lyse gebruikt om de aanwezigheid van een veenlandschap te bewijzen 46. H e t

mijten-onderzoek wijst niet op een dicht bebost landschap en de aanwezigheid van schorre-soorten is ook niet eenvoudig te rijmen met een overheersende veenvegetatie. D e naar-gelang de interpretatie door het pollen-onderzoek vooropgestelde vegetatietypes (bos, veen, heide) kunnen wel aanwezig geweest zijn maar het schorrelandschap, aangetoond d o o r het mijtenonderzoek, werd niet opgemerkt. De datering van het onderzochte staal binnen de Romeinse periode is echter onduidelijk en, vermits eenzelfde pollenspectrum tot twee duidelij k verschillende reconstructies leidde, zou de argumentering van de voorgestelde inter-pretaties opnieuw moeten bekeken worden. Evenmin is duidelijk hoe en waar het onder-zochte staal is g e n o m e n . H e t lijkt ons dan ook voorzichtiger bij volgende opgravings-campagnes hernieuwd poilenonderzoek uit te voeren.

H o l o c e n e e v o l u t i e v a n d e V l a a m s e kustvlakte

De resultaten van het mijtenonderzoek benadrukken het open, drassig karakter van de vindplaats te O u d e n b u r g . H e t soor-tenspectrum van de mijten geeft bovendien aan dat een mariene invloed nadrukkelijk aanwezig was. H o e is de aanwezigheid van dergelijk schorrelandschap r o n d het O u d e n b u r g van de 3de eeuw A . D . te ver-klaren binnen de holocene evolutie van de kustvlakte? Traditioneel wordt de bewo-ningsgeschiedenis van de Vlaamse kust-v l a k t e g e k o p p e l d aan d e H o l o c e n e zeeniveauschommelingen. D e z e werden beschreven in een model van goed afge-scheiden transgressie- en regressiefasen van de zee binnen de historische periode 47. D e

zgn. 'Duinkerke I'-transgressie zou hebben plaatsgegrepen van de 2de eeuw B.C. t o t de 1ste eeuw A . D . , 'Duinkerke I I ' van de 4de tot de 8ste eeuw A.D. en 'Duinkerke I I I ' van de 11de tot de 12de eeuw A . D . Deze perioden werden gescheiden d o o r de zgn. 'Romeinse' en 'Karolingische'

(12)

J. SCHELVIS & A. ERVYNCK

sies. In het H o g e Keizerrijk zou de mariene invloed in het huidige poldergebied dus beduidend minder zijn geweest. Dit een-voudige geologische model bleek echter aan kritiek onderhevig. H e t beeld van een kustvlakte die in bepaalde perioden tijden-lang blank stond maar in tussenliggende perioden van de zee gevrijwaard bleef, was inderdaad weinig realistisch. Veeleer moeten we ons de kustvlakte in de historische perio-den als een wadgebied voorstellen, dat perioden van sterkere en van zwakkere invloed van de zee kende. Deze wisselende invloed moet zich vooral via een net van getijdegeulen in het binnenland hebben laten voelen 48.

H e t is bovendien zeer de vraag of de wisselingen in de mariene invloed binnen de historische periode wel in drie strikte perioden zijn op te delen. De 'Romeinse regressie' moet bv. niet als een periode zonder mariene invloed worden gezien. Z o toont geologisch onderzoek aan dat de getijde-invloed na de zgn. 'Duinkerke 1'-transgressie niet eerder uit de kustvlakte verdween dan tijdens de middeleeuwse processen van landwinning en inpoldering (vanaf 1000 A.D.). Hierbij zou de 'Romein-se regressie' vooral een uitbreiding beteke-nen van het schorregebied en een vermin-dering in dynamiek van de getijdegeulen. De invloed van het zoute water zou echter nog steeds de zuidgrens van de kustvlakte, m.a.w. de grens van polder en zandstreek, bereikt hebben4 9. H e t mijtenonderzoek kan

ons inziens deze stelling ondersteunen. D e sterke aanwezigheid van soorten die ken-merkend zijn voor zilte vegetaties is anders moeilijk te verklaren.

Uit bovenstaande resultaten groeit de interesse o m paleo-ecologisch onderzoek aan mijten op meerdere vindplaatsen toe te passen, met als doel de evolutie van de Vlaamse kustvlakte in historische tijden mede te illustreren. Hiertoe zullen monsters worden bekeken langs een diachronische en een geografische gradiënt. In mensentaal betekent dit dat we zowel vindplaatsen dichtbij de kust als sites verder binnenland zullen bemonsteren, terwijl we bovendien contexten uit alle historische perioden ver-gelijken. Dit onderzoek zal, waar mogelijk, geïntegreerd worden met de palynologie, g e o m o r f o l o g i e , p e d o l o g i e en overige archeozoölogie.

Tabel 3

Aantal ( N ) , mestindicatie (AMI, M M I , PI) en frequentie (RA) van de geïdentificeerde roofmijten uit het staal 9 1 / O u / I I / I 6 .

N u m b e r ( N ) , dung-indication (AMI, M M I , PI) and relative abundance (RA) of the identified predatory mites in sample 9 1 / O u / I I / 1 6 .

GAMASIDA Uropoda orbicularis Macrocheles cfglaber Dinychus inermis Eulaelaps stabularis Nenteria breviunjfuiculata Androladaps casalis N d u n g indication 55 10 AMI 2 2 1 PI 1 M M I RA 77.5 14.1 2.8 2.8 1.4 1.4 SUMMARY M i t e s as E c o l o g i c a l I n d i c a t o r s i n Archaeology. A Case-study in R o m a n O u d e n b u r g (West-Flanders)

In this article mites (Acari) are introduced as ecological indicators within Flemish archaeology. T h e article presents the results of the study of mite remains extracted from a sample taken at the Roman site of O u d e n -burg (Western-Flanders). Flemish archaeo-logists have, until recently, based their paleo-ecological reconstructions mainly on the results of paleo-botanical investigations. T h e main reason for the exclusion of animal remains as paleo-ecological indicators was that Flemish archaeozoology traditionally focused on the economic aspects of domestic animals rather than on ecological interpre-tations based on the remains of small intrusive animals. Furthermore, sampling methods were rather crude, thereby further obstructing any detailed analysis of micro-zoological remains. However, recent trends towards a more ecological approach, t o -gether with improved sampling techniques, n o w enable us to incorporate new groups of organisms in establishing paleo-ecological reconstructions. O n e of the most recent developments within this field of research is the use of mite remains.

Mites have a number of characteristics which make t h e m very useful for archaeo-zoological and paleo-ecological purposes. Their remains are found in considerable numbers in almost every archaeological 48 49

Baeteman 1 9 8 1 . Mostaert 1989.

(13)

deposit and most species show a distinct habitat preference. Furthermore, mite re-mains are relatively easy to extract by means of a paraffin-flotation m e t h o d and with the aid of a comparative collection an exper-ienced researcher can identify up to 85% of the recovered mite remains. T w o major applications, recently developed in the Netherlands, of this so-called acaro-archae-ology are the reconstruction of local envir-o n m e n t s envir-on the basis envir-of envir-oribatid mites and the identification of d u n g deposits on the basis of predatory mites.

A 1.5 kg sample, dated back to the first half of the third century A.D., was taken from a rural context at the Roman site of O u d e n b u r g , situated 8 km from the present-day coast. T h e mite remains were extracted and identified at the B.A.I, in Groningen. T h e sample was found to contain 2 6 0 identifiable mite remains distributed over 3 3 species. The high proportion of predatory mites in relation t o the oribatid mites is indicative of a very 'dirty' site. This result concurs with the preponderance of the ecological group of the oribatid mites which is optimally represented in anthropogenic habitats rich in decaying organic matter. T h e o t h e r ecological groups found in Roman O u d e n b u r g indicate an open and wet e n v i r o n m e n t , with a considerable marine influence.

BIBLIOGRAFIE

AMERYCKX J. 1954a: Bodemkaart van België.

KaartbladBredene HW, Centrum voor

Bodem-kartering.

AMERYCKX J. 1954b: Bodemkaart van België.

Verklarende tekst bij het kaartblad Bredene 22 W,

Centrum voor Bodemkartering.

AMERYCKX J. 1958: Bodem en bewoning in de zeepolders, Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 40, 176-193.

BAETEMAN C. 1981: DeHolucene ontwikkeling

van de westelijke kustvlakte (België), Proefschrift

Vrije Universiteit Brussel.

BALOGH J. & MAHUNKA S. 1983: The soil

mites of the world. Vol. 1 Primitive Oribatids of the Palearctic region, Budapest, Akadémiai Kiadó.

BUNGENEERSJ., DESENDER K.&ERVYNCK A. 1989: Keverresten uit de waterput, Scharnier (Antwerpen) 6, 5-7.

Traditionally, the occupation history of the Flemish coastal plain was directly linked to the Holocene sea-level fluctuations as described by a geological model of three seperate transgression phases. According to this theory, the third century A.D. fell within the so-called ' R o m a n regression', during which time the influence of the sea was t h o u g h t to be only marginal, if n o t absent. Recently, however, detailed geo-morphological investigations have indicated that after the Dunkirk I transgression ( 2 n d century B.C. t o 1st century A . D . ) , the tidal influence did not disappear completely until the medieval land reclamations of 1000 A.D. This has resulted in a debate con-cerning the validity of the term ' R o m a n regression'. T h e results of our mite analysis at O u d e n b u r g seem t o confirm this p r o -l o n g e d marine inf-luence b e t w e e n t h e successive 'transgressions' of Dunkirk I and I I .

This study of the mite remains found in Roman O u d e n b u r g will be followed by a series of samples taken at different sites and dating to various periods of occupation of the Flemish coastal plain. T h e aim of this research is to study the geological evolution of this region of Flanders. In order to o b -tain the most reliable results acaro-archae-ology will be integrated with palynacaro-archae-ology, geomorphology, pedology and traditional archaeozoology.

COOPE G.R. 1967: The value of Quartenary insect faunas in the interpretation of ancient ecology and climate. In GUSHING E.J. & WRIGHT H.E. (cds), Quartenary palaeoecolqgy. New Haven, 359-380.

DENFORD S.M.I 978: Mites and their potential use in archaeology. In BROTHWELL D.R., T H O M A S K D . & G L U T T O N - B R O C K J. (eds),

Research Problems in Zooarchaeolqgy, Occasional

Publication of the Institute of Archaeology 3, London,77-83.

DEWILDE M. & ERVYNCK A. (eds) in druk: i De Burcht' te Londerzeel. Bewoningsgeschiedenis

van een motte en een bakstenen kasteel.

Arche-ologie in Vlaanderen Monografie 1.

E R V Y N C K A , D E S E N D E R K. & P O L L E T M. 1987: Archeozoölogisch onderzoek van de been-derresten uit twee Romeinse waterputten te Burst (gem. 'E,rpe.-^Ae.r6),Archaeolo4giaBel<gica\\\, 179-182.

(14)

J. SCHELVIS & A. ERVYNCK

ERVYNCK A., DESENDER K. & POLLET M . 1991: Organische resten uit de waterput " D " te Burst (gem. JLrpe.-M.e.rc), Archeologie in

Vlaande-renl, 129-133.

E R V Y N C K A., D E S E N D E R K , P I E T E R S M . &

BUNGENEERS J. in druk: Carabid beetles as palaeo-ecological indicators in archaeology, In DESENDER K. etal.{cd.), Carabid beetles: ecology

and evolution.

G A U T I E R A . 1972: Dierenresten van het Laat-romeins grafveld te Oudenburg (Prov. West-Vlaanderen, België), Helinium 12, 162-175.

GAUTIER A . 1987: Taphonomic groups; how and why?, ArchaeoZoolojjia 1 (2), 47-52.

HOLLEVOETY. 1992: Speuren onder het sport-veld. Romeinse en middeleeuwse sporen ten zuiden van de Stedebeek te Oudenburg (prov. Oost-Vlaanderen, Archeologie in Vlaanderen II, 195-207.

KARG W . 1 9 7 1 : Die freilebenden Gamasina,

Raubmilben. Die TierweltDeutschlands 59. Teil. Acari, Milben. Unterordnung Anactinochaeta

(Parasitiformes), Jena.

KARG W . 1989: Uropodina Kramer,

Schild-krötenmilben. Die Tierwelt Deutschlands 67. Acari (Acarina), Milben. Unterordnung Para-sitiformes (Anactinochaeta), Jena.

KENWARD H . K . 1975: Pitfalls in the environ-mental interpretation of insect death assemblages,

Journal of Archaeological Science 2, 85-94.

KENWARD H . K 1978: The analysis of archaeo-logical insect assemblages: a new approach. The

Archaeology of York 19. Principles and methods

1.

KENWARD H . K , H A L L A. R. & JONES A . K G . 1980: A tested set of techniques for the extraction of plant and animal macro-fossils from waterlogged archaeological deposits, Science and Archaeology 2 2 , 3 - 1 5 .

KNÜLLE W . 1957: Die Verteilung der Acari: Oribatei im Boden, Zeitschrift für Morphologic

und Ökologie der Tiere 4 6 , 397-432.

K R E B S C.J. 1978: Ecology. The experimental

analysis of distribution and abundance, 2nd ed..

New York.

KRIVOLUTSKY D . A . & DRUK A.Ya. 1986:

¥oss\\onhzndmitcs,Annualreview of Entomology

3 1 , 5 3 3 - 5 4 5 .

L E N T A C K E R A., B A K E L S C . , VERBEECK M .

& DESENDER K in druk: The archaeology, fauna and flora of a Roman well at Erps-Kwerps (Brabant, Belgium), Helinium.

MARKKULA I. 1986: Comparison of present and subfossil oribatid faunas in the surface peat of a drained pine mire, AnnalesEntomologici Fennici 52, 39-41.

MERTENS J. 1958: Oudenburg en de Vlaamse Kustvlakte tijdens de Romeinse periode, Biekorf 59 (10B), 321-340 (= Archaeologia Belgica 39).

MERTENS J. 1987a: Oudenburg. Romeinse legerbasis aan de Noordzeekust, Archaeologicum

Belgii Speculum IV, 2de aangevulde ed.

MERTENS J. 1987b: De Romeinse legerbasis te Oudenburg. In T H O E N H . (ed.). De Romeinen

langs de Vlaamse kust, Brussel, 81-90.

MERTENS J., DESENDER K & VAN KERCK-VOORDE M . 1986: Insect fauna from a Roman well at Maldegem (Belgium), Scholae

Archae-ologicae 6, 45-48.

MOSTAERTF. 1989: Holocenesea-levelindicat-ors in the eastern part of the Belgian coastal plain. In BAETEMAN C . (ed.). Quaternary sea-level investigations from Belgium, Professional Paper

1 9 8 9 / 6 , 2 4 1 , 4 4 - 5 8 .

OSBORNE P.J. 1973: Insects in Archaeological deposits. Science and Archaeology 10, 4-6.

PIETERS M . 1990: Aardwetenschappen als part-nerwetenschappen voor de archeologie in Oost-Vlaanderen, een status questionis, VOBOV-info 38-40, 82-90.

SCHELVIS J. 1987: Some aspects of research on mites (Acari) in archaeological samples,

Palaeo-historia 29,211-219,.

SCHELVIS J. 1988: De Mijten (Acari) uit de terp Bornwird. In BlERMA M . , CLASON A . T . ,

K R A M E R E . & D E L A N G E N G . J . (eds), Terpen en wierden in het Fries-Groningse kustgebied,

Groningen, 250-259.

SCHELVIS J. & VAN GEEL B . 1989: A palaeo-ecological study of the mites (Acari) from a Lateglacial deposit at Usselo (The Netherlands),

Boreas 18, 2 3 7 - 2 4 3 .

SCHELVIS J. 1989: Mites (Acari) from the late neolithic well at Kolhorn (The Netherlands),

Palaeohistoria 3 1 , 165-171.

SCHELVIS J. 1990a: Mites from medieval Oldeboorn. An environmental reconstruction,

(15)

the Netherlands Entomological Society 1, 96-97.

SCHELVIS J. 1990b: Mites from medieval Scheemda, Palaeohistoria 32.

SCHELVIS J. 1 9 9 0 C : Mijten (Acari) op het Martinikerkhof in Groningen, Paleo-aktueel 1, 103-106.

SCHELVIS J. 1992a: Mitesand Archaeozoology.

General methods; applications to Dutch sites.

Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen.

SCHELVIS J. 1992b: The identification of archae-ological dung deposits on the basis of remains of predatory mites (Acari; Gamasida), Journal of

Archaeological Science 19, 677-682.

SCHELVIS J. in druk a: De mijten (Acari) uit Oosterbeintum,7'M(nw.r/fl^«ï van de vereniging

voor terpenonderzoek 73 (1989).

SCHELVIS J. in druk b: Predatory mites (Acari; Gamasida) in excrements of five domestic animal species, Pedobiologia.

SlEPEL H . in prep.: De Westeuropese mosmijten

(Acari: Oribatida).

STRENZKE K. 1952: Untersuchungen über die Tiergemeinschaften des bodens: Die Oribatiden und ihre Synusien in den Boden Norddeutsch-lands. Zoologica 104.

T H O E N H . 1978: De Belgische kustvlakte in de

Romeinse tijd. Bijdrage tot de studie van de landelijke bewoningsgeschiedenis, Brussel,

Ko-ninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België.

VAN DER PLAETSEN P . 1990: H e t onderzoek van organische resten in O o s t - V l a a n d e r e n ,

VOBOV-info 38-40, 91-102.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De kwaliteit van het landelijk gebied wordt in het Structuurschema Groene Ruimte 2 (SGR2) geconcretiseerd door middel van een aantal kernkwaliteiten. Deze zijn: 1) identiteit

Wanneer echter de enige manier om water aan te trekken is om nog meer van de oplossing op te nemen die al een hoge osmotische waarde heeft veroorzaakt in de vacuole, dan wordt

Vandaar dus ook de aandacht voor ecosysteemdiensten in, bijvoorbeeld, het beleidsprogramma ‘ Biodiversiteit werkt: voor natuur, voor mensen, voor altijd ’.. In dit program- ma

Om te kunnen beoordelen of voorgenomen praktijkproeven met (deels) zelfrijdende voertuigen op de openbare weg veilig kunnen worden uitgevoerd, zijn potentiële risico’s

Als verklaring kan worden aangevoerd dat de hoeveelheid fosfaat die door middel van het 1:2 extract wordt bepaald slechts een klein deel van de hoeveelheid is, die in de grond voor

● Niet aanpassing vd bedrijfsvoering ● Door ogenschijnlijk kleine dingen ● Leer van je collega,s.. Als je iemands dag bijzonder weet te maken door een simpel gebaar, wat extra

Het is van groot belang om met betrokkenen bij het leertraject overeenstemming te bereiken over de vraag: Wanneer is er voldoende vertrouwen dat de studenten in deze situaties en

In artikel 1 van de onderhavige nadere aanwijzing wordt voor de uitvoering van de AWBZ een extra bedrag ad € 15,095 miljoen voor de beheerskosten besteedbaar gesteld.. Dit