• No results found

20180403-levensbericht-en-herdenkingen-2017

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "20180403-levensbericht-en-herdenkingen-2017"

Copied!
135
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

2017

levensberichten

en herdenkingen

koninklijke nederlandse akademie v an wetenschappen le vensberichten en herdenkingen 2017

(2)
(3)

2017 KNAW

© Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved

Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland]. Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/ licenses/by/3.0/nl/

koninklijke nederlandse akademie van wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam T 020 551 0700 F 020 620 4941 E knaw@knaw.nl www.knaw.nl pdf beschikbaar op www.knaw.nl Opmaak: Ellen Bouma

(4)
(5)
(6)

Inhoud

Anton Peter Barten, Levensbericht door A.H.O. van Soest 7 Mark Blaug, Levensbericht door A. Heertje 15

Auke Reitze Bloembergen, Levensbericht door E.H. Hondius 31 Louis Nico Marie Duysens, Levensbericht door R. van Grondelle 43

Christianus Petrus Antonius Geppaart, Levensbericht door J.W. Zwemmer 55 Johan Peter Gumbert, Levensbericht door J.A.A.M. Biemans en E. Kwakkel 65 Werner Ogris, Levensbericht door O. Moorman van Kappen 77

Sijbrand Radelaar, Levensbericht door J.Th.M. de Hosson 87 Gottfried Schatz, Levensbericht door P. Borst 101

Walter Maurice Marie Louis Van Gerven, Levensbericht door E.H. Hondius 107 Hendrik Cornelis Volger, Levensbericht door K. Vrieze 117

Willem van Zeist, Levensbericht door H. Hooghiemstra 121 Namenregister 132

(7)

Anton Peter Barten

(8)

Levensbericht door A.H.O. van Soest

Op 15 juni 2016 is op zesentachtigjarige leeftijd Anton Barten overleden, emeritus hoogleraar aan de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven. Anton Barten was sinds 1984 corres-ponderend lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap-pen (KNAW).

Anton Barten werd geboren in Amsterdam op 14 januari 1930. Hij stu-deerde economie aan de Universiteit van Amsterdam. In de late jaren vijftig werkte hij aan het Econometrisch Instituut van de toenmalige Nederlandse Economische Hogeschool (nu Erasmus Universiteit Rotterdam), samen met econometristen van het eerste uur zoals Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen en Henri Theil. Hier promoveerde hij ook, met Henri Theil als promotor, op een proefschrift getiteld Theorie en Empirie van een Volledig Stelsel van

Vraag-vergelijkingen, gepubliceerd in 1966. Inmiddels werkte hij bij het Centraal

Planbureau.

In 1966 koos Anton Barten definitief voor een wetenschappelijke loopbaan en ging in op een aanbod om hoogleraar te worden aan de Katholieke Univer-siteit in Leuven. Zijn aanstelling daar maakte deel uit van een akkoord tussen de Nederlandstalige KU Leuven en de Franstalige Université de Louvain om het Center for Operations Research and Econometrics (CORE) op te richten, een gezamenlijk instituut gericht op samenwerking tussen economen, wis-kundigen en statistici ter bevordering van de kwantitatieve deelgebieden van de economie. Onderdeel van het akkoord was de aanstelling van een topon-derzoeker door de KU Leuven en de rijzende ster van Anton Barten maakte hem tot de uitgelezen kandidaat. In de jaren daarna ontwikkelde CORE zich, onder leiding van Jacques Drèze, Anton Barten en anderen, van een klein onderzoeksinstituut met slechts enkele gespecialiseerde onderzoekers tot het gerenommeerde internationale onderzoeksinstituut dat het nog altijd is, tegenwoordig gevestigd in Louvain-la-Neuve. Het werd een ontmoetings-plaats voor gerenommeerde onderzoekers uit Europa en de Verenigde Staten die er kortere of langere tijd verbleven als bezoeker en er inspiratie opdeden

(9)

voor nieuw onderzoek, in veel gevallen samen met anderen die ze bij CORE ontmoetten. Van 1970 tot 1974 was Anton Barten er onderzoeksdirecteur. Dit waren ook de jaren waarin Anton Bartens productiviteit in onderzoek ongekend hoog was, met invloedrijke publicaties in de beste internationale tijdschriften zoals Econometrica, The Review of Economic Studies, The

Eco-nomic Journal, en The Review of EcoEco-nomics and Statistics. Zijn internationale

erkenning blijkt ook uit zijn verkiezing in 1968 tot Fellow van de prestigieuze Econometric Society, als een van de eerste Nederlanders na Jan Tinbergen en Henri Theil. Ook bekleedde hij posities als gasthoogleraar aan topuniversitei-ten als University of Chicago en University of California in Berkeley. Zijn basis bleef echter de KU Leuven, waar hij niet alleen wetenschappelijk onderzoek deed maar ook zeer betrokken was bij onderwijs, bestuur (in de jaren zeven-tig werd hij voorzitter van het departement) en advieswerk voor onder meer het Belgisch Planbureau.

Zijn toewijding aan het onderwijs blijkt wel uit het boek Econometrische

lessen, gepubliceerd in 1989. Dit is een van de zeer weinige tekstboeken over

econometrie in het Nederlands – volgens de inleiding van het boek destijds het enige naast een boek van Jan Tinbergen uit 1941. Het is bedoeld degenen die empirisch economisch werk willen doen de benodigde grondbegrippen en basisbeginselen van de econometrie bij te brengen. De opzet van het boek is karakteristiek voor de visie van Anton Barten: geen pure econometrische theorie, maar econometrie in dienst van de inhoudelijke vraagstelling en het kwantificeren van een economische theorie. De tekst op de achterkant begint dan ook met ‘De economie is een empirische wetenschap en heeft de econometrie nodig om een brug te slaan tussen theorie en werkelijkheid’. Om dit kracht bij te zetten was Barten ook actief in het organiseren van studie-reizen met de studenten econometrie naar instellingen waar de econome-trische technieken echt in de praktijk werden gebracht, zoals het Belgisch Planbureau. Opmerkelijk is zijn gedachte dat een Nederlandstalig tekstboek econometrie voor de studenten toegankelijke zou maken en het boek heeft dan ook een aanhangsel met een woordenlijst van econometrische termen in het Nederlands met Engelse, Franse en Duitse vertaling. Hierin komen we ook Nederlandse termen tegen die in de loop van de tijd volledig zijn vervangen door termen die dichter liggen bij het Engelse origineel, zoals

(10)

werkveranderlijke (instrumental variable), wissel (dummy), of bijstuurmodel (error correction model).

In 1988 slaagde de Universiteit van Tilburg erin Anton Barten te overtuigen tijdelijk terug te keren naar Nederland. Om de beoefening van de economi-sche wetenschap in Nederland op internationaal niveau te brengen, werd eind jaren tachtig het onderzoeksinstituut CentER (Center for Economic Research) opgericht, in zekere zin naar het voorbeeld van het Belgische CORE. Anton Barten was van 1988 tot 1990 de eerste onderzoeksdirecteur van dit instituut. Samen met Arie Kapteyn, Eric van Damme, Rick van der Ploeg en anderen was Barten een van de drijvende krachten die CentER in enkele jaren wisten uit te bouwen tot een toonaangevend internationaal onderzoeksinstituut op het gebied van economie en econometrie.

De aanleiding voor de oprichting van CentER was de ronduit zwakke positie van de Nederlandse wetenschappelijke economiebeoefening gemeten naar internationale maatstaven (publicaties in toonaangevende internationale tijdschriften). Dankzij mensen als Anton Barten is CentER er uitstekend in geslaagd deze achterstand in te lopen. In eerste instantie is dit vooral ten goede gekomen van de naam van de Economische Faculteit in Tilburg, maar in navolging van CentER zijn ook op de andere Nederlandse universiteiten soortgelijke initiatieven ontwikkeld, met als resultaat dat de beoefening van de economie en econometrie in Nederland kan concurreren met die van de beste universiteiten in Europa. In 1992 heeft de Universiteit van Tilburg (destijds Katholieke Universiteit Brabant) Anton Barten onderscheiden met een eredoctoraat voor zijn verdiensten voor de universiteit. In 2008, ter gele-genheid van het 20-jarig bestaan van CentER, heeft de Economische Faculteit hem hiervoor ook de Koopmans-Medaille uitgereikt.

De wetenschappelijke reputatie van Anton Barten is voornamelijk gebaseerd op zijn werk aan modellen voor de vraag naar consumptiegoederen en de koppeling van de economische theorie aan empirische modellen die kunnen worden geschat en getoetst met de beschikbare data. De basis van dit werk werd gelegd tijdens zijn onderzoek aan het Econometrisch Instituut. Samen met zijn promotor Henri Theil ontwikkelde hij wat later het Rotterdam-model werd genoemd, een stelsel van vergelijkingen voor de vraag naar de

(11)

diverse categorieën consumptiegoederen, als functie van inkomen en prijzen. In zijn eerste artikel in Econometrica (1964) formuleert Anton Barten een model dat rijker is dan de toen gebruikelijke additieve modellen in de zin dat het een algemener substitutiepatroon tussen de verschillende goederen toelaat maar toch nog handelbaar genoeg is om het te schatten. Hij schat het model met Nederlandse geaggregeerde data van 1921 tot 1939 en 1948 tot 1958 over uitgaven aan zestien categorieën consumptiegoederen. Dit is een eerste voorbeeld van empirisch werk dat gebaseerd is op een degelijke theo-retische onderbouwing – de micro-economische theorie van consumptiege-drag. Maar daarnaast kent het artikel ook veel creatieve oplossingen voor de praktische problemen van empirisch onderzoek met de beperkte rekenmo-gelijkheden en data van die tijd, zoals de negen verschillende stappen van de schattingsprocedure.

In zijn meest geciteerde paper (in European Economic Review, 1969; meer dan 1200 citaties in wetenschappelijke tijdschriften, en bijvoorbeeld ook vermeld in het rapport van de jury van de Nobelprijs voor de Economie aan Angus Deaton) ligt de nadruk op het toetsen van de empirische implicaties van rationeel consumptiegedrag. Dit is mogelijk binnen het nieuw ontwik-kelde Rotterdam-model. Gebruikmakend van Nederlandse geaggregeerde data worden de theoretische restricties verworpen. Opvallend is dat een negatief resultaat geen reden voor Barten is om de theoretische onderbou-wing van zijn modellen in de steek te laten. Integendeel, de laatste paragraaf geeft een aantal suggesties om het theoretische dan wel het empirische model uit te breiden en meer realistisch te maken, die in latere jaren veel onderzoekers (onder wie Anton Barten zelf maar ook bijvoorbeeld Nobel-prijswinnaar Angus Deaton) inspiratie hebben geboden voor verder onder-zoek. Anton Barten zelf is gedurende zijn hele wetenschappelijke loopbaan het belang blijven benadrukken van de interactie tussen theorie en empirie. Een mooi voorbeeld is zijn artikel met Leon Bettendorf (European Economic

Review 1989) waarin een geïnverteerde versie van het Rotterdam

vraag-stelsel wordt toegepast op de Belgische markt voor vis, gebaseerd op de gedachte dat het in dit geval realistischer is de hoeveelheid als gegeven te beschouwen en de prijs als afhankelijke variabele te nemen.

(12)

De naam van Anton Barten is verbonden aan het Bartenmodel of de Barten-schaal, een veelgebruikte methode om de invloed van gezinssamenstelling op het uitgavenpatroon te modelleren (zie bijvoorbeeld zijn artikel in de Colston

Papers van 1964 en zijn artikel van 1973 met Richard Parks in Economic Journal). Gebaseerd op het idee dat schaalvoordelen verschillen voor diverse

soorten goederen, krijgt elke consumptiecategorie een eigen correctiefactor van de prijs voor die categorie. De correctiefactor hangt af van het aantal gezinsleden of, in latere toepassingen, ook de leeftijden of andere eigen-schappen van die gezinsleden. Deze aanpak is intuïtief erg aansprekend en heeft de aanzet gegeven tot een uitgebreide literatuur over equivalentiescha-len en welvaartsvergelijking.

Naast zijn werk aan vraagstelsels heeft Anton Barten zich ook veel bezig gehouden met macro-econometrische modellen, gebruik makend van zijn ervaring bij het Centraal Planbureau. Ook dit werk wordt gekenmerkt door een combinatie van economische theorie en zorgvuldige en creatieve empiri-sche analyse. Een voorbeeld is zijn studie met Guy Carrin (European

Econo-mic Review 1976) waarin de relaties tussen inflatie en werkloosheid worden

onderzocht. Het uitgangspunt is een economisch model met prijsverwach-tingen, dat empirisch wordt getoetst op basis van Belgische data van lonen en prijzen. Een ander voorbeeld is zijn werk met Gonzague d’Alacantara aan modellen voor de vraag naar productiefactoren (en de prijsgevoeligheid daarvan) in verschillende landen (Economic Modelling 1984). Dit werk was niet alleen gericht op academische publicaties maar was vooral ook nuttig voor economisch beleid en er is dankbaar gebruik van gemaakt door onder meer het Belgisch Planbureau en de Europese Unie.

In zijn tijd bij CentER heb ik Anton Barten leren kennen als een aimabel, onbaatzuchtig en bescheiden persoon met een warme belangstelling voor het onderzoek van promovendi en andere onderzoekers. Hij was niet uit op eigen roem of succes maar zag de economische wetenschap als een middel om de maatschappij te verbeteren. Met hoogstaand, creatief en zorgvuldig weten-schappelijk onderzoek heeft hij daaraan een wezenlijke bijdrage geleverd.

(13)

Referenties

Barten, A.P. (1964), ‘Family Composition, Prices and Expenditure Patterns,’

Colston Papers, 16, 277-292

Barten, A.P. (1964): ‘Consumer Demand- Functions under Conditions of Almost Additive Preferences,’ Econometrica, 32, 1-38

Barten, A.P. (1969) ‘Maximum Likelihood Estimation of a Complete System of Demand Equations’, European Economic Review, 1, 7-73

Barten, A.P. et al. (1989) Econometrische Lessen, Academic Service, Schoonhoven

Barten, A.P. en L. Bettendorf (1989) ‘Price Formation of Fish: An Application of an Inverse Demand System’, European Economic Review, 1509-1525 D’Alcantara, G. en A.P. Barten (1984) ‘Factor Demand Explanation in the

COMET Model’, Economic Modelling, 1, 233-251

Carrin, G. en A.P. Barten (1976) ‘Unemployment, Inflation and Price Expecta-tions’, European Economic Review, 33, 209-219

Parks, R.W. en A.P. Barten (1973) ‘A Cross-Country Comparison of the Effects of Prices, Income and Population Composition on Consumption Patterns’,

The Economic Journal, 83, 834-852

Noot:

Deze levensbeschrijving is voor een deel gebaseerd op een in memoriam van de KU Leuven, zie: https://feb.kuleuven.be/home/les/documenten/in-memoriam-barten.pdf

(14)
(15)

Mark Blaug

3 april 1927 – 18 november 2011

(16)

Levensbericht door A. Heertje

Op 18 november 2011 is Mark Blaug, buitenlands lid sinds 1984 van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), thuis in het Engelse Tavistock overleden als Mark Blaug, laatstelijk gehuwd met Ruth Towse. Op 3 april 1927 was hij in Den Haag echter geboren als Norbert

Blauaug.

Mark Blaug/Norbert Blauaug was een zoon van Sarah Toeman, geboren op 25 mei 1897 in Londen en overleden in januari 1977 in New York, en Berl Blauaug, geboren op 4 april 1889 in Kalusz1, gelegen in Galicië, dat in die

tijd bij Oostenrijk hoorde. Sarah en Berl waren op 28 november 1923 in Den Haag getrouwd. Blijkens de huwelijksakte voerde Berl Blauaug de doctorsti-tel. Hij was handelaar in tricotstoffen toen hij zich vanuit Wenen in Den Haag, de toenmalige woonplaats van zijn bruid, vestigde. Bij wet van 24 november 1932 werd Berl Blauaug met zijn gezin tot Nederlander genaturaliseerd. Het echtpaar Blauaug-Toeman kreeg naast Mark nog twee andere zonen, Georg, geboren in Den Haag op 26 december 1925 en Maurice, geboren in Amsterdam op 7 oktober 1933. Op 9 oktober 1929 verhuisde het gezin van Den Haag naar Amsterdam en woonde tot 25 mei 1932 op het adres Plantage Parklaan 30 hs. Daarna woonden zij in de Spinozastraat, op nummer 1 (tot 15 maart 1935) en op nummer 7 (tot 18 mei 1936). Op die datum verhuisde de familie Blauaug voor de laatste keer voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog binnen Amsterdam, ditmaal naar Holbeinstraat 4.

Tweede Wereldoorlog

Mark volgde vanaf september 1934 lager onderwijs aan de Daltonschool (het gezin woonde toen in de Spinozastraat). Hij maakte de lagere school in Amsterdam echter niet af, want op 19 februari 1940 stuurden zijn ouders hem samen met zijn oudste broer Georg naar Engeland. Dit voortijdig ver-trek berustte op de inschatting van vader Blauaug dat de Nazi’s op het punt

1 Van oudsher was Kalusz een stad met een grote Joodse gemeenschap, waarvan zich vele leden in de achttiende en negentiende eeuw in Amsterdam vestigden.

(17)

stonden ook Nederland binnen te vallen. Op grond van zijn ervaringen als Oost-Europeaan vermoedde hij dat de Joden in Nederland op grote schaal zouden worden vermoord. Daarom had hij vroegtijdig nagedacht over hoe het land te ontvluchten. Een van de gevolgen daarvan voor Mark was dat er in april 1940, ter ere van zijn dertiende verjaardag, geen sprake kon zijn van een feestelijke Bar Mitswah-viering, behorend bij de voltooiing van de orthodox-Joodse opvoeding die hij in zijn jeugd genoten had en die geheel zou hebben aangesloten bij de traditie van zijn voorvaderen in Oost-Europa. Eenmaal in Engeland ging Mark eerst naar een Joodse kostschool in Brighton, Whittingham College. Mark zelf verhaalde van een verblijf op een kostschool in Engeland met aan het hoofd een Christian Scientist, die tevergeefs pro-beerde hem te bekeren tot zijn variant van het Christendom. Het leidde ertoe dat hij veelvuldig debatten voerde met vertegenwoordigers van religieuze sekten en lastige thema’s aansneed, omtrent het al dan niet bestaan van God. In de pubertijd dreef hij geleidelijk af van het religieuze Jodendom. Tot op hoge leeftijd was hij een fervent bestrijder van fundamentalistische opvattin-gen, die hij aan de hand van de rede bestreed, ook al was hij zich bewust van het uitzichtloze van deze strategie.

Tot medio november 1941 bezocht Mark in Londen een Grammar School, die hem voorbereidde op een universitaire opleiding. Zijn ouders waren inmid-dels vanuit Amsterdam via Nice, Spanje en Lissabon, waar een broer van vader Berl woonde, op 5 oktober 1940 per schip in New York aangekomen en daar geregistreerd. Mark voegde zich begin december 1941 bij zijn ouders op het adres 200 Haven Avenue. In mei 1947 werd het hele gezin in New York genaturaliseerd. Uit de registratiekaart voor een eventuele dienst in het Amerikaanse leger blijkt dat de naam Bernard Blaug al in 1942 (na april) werd gebruikt. Bij diens overlijden op 5 april 1949 werd vader Berl, zowel in Nederland als in Amerika Bernard Blaug genoemd. Hoewel hij twee jaar eerder, op 25 juli 1947, in een Nederlandse bedrijfsadvertentie nog Bernard Blauaug werd genoemd. Ik ga ervan uit dat Mark, die in december 1941 tot Amerika werd toegelaten als Norbert Blauaug, vanaf de naturalisatie in mei 1947 de naam Mark Blaug droeg.

(18)

Na de Tweede Wereldoorlog reisde het echtpaar Blauaug-Toeman regelma-tig heen en weer tussen Amsterdam en New York. In de jaren derregelma-tig was Marks vader, als directeur van Toeman-Brothers, een succesvol producent van regenjassen, gevestigd geweest op het adres Keizersgracht 370. Aan het opgebouwde fortuin was met de inval van Nazi-Duitsland op 5 mei 1940 een einde gekomen. Na de oorlog is de firma Toeman-Brothers nog enige jaren actief geweest, ook na het overlijden van Bernard Blaug.

In New York bezocht Mark de Peter Stuyvesant High School. Hij behaalde het diploma in 1945, ruim drie jaar na zijn aankomst in de Verenigde Staten. Vervolgens studeerde hij twee jaar aan de City University of New York. Mark behaalde een bachelor-diploma economie aan Queens College in New York City in 1950. Vanaf september 1950 studeerde hij aan Columbia University in New York en behaalde zijn Masters in 1952. Zijn PhD verwierf hij in de eco-nomie in 1955 met George Stigler (1911-1991) als zijn promotor en Terence Hutchison (1912-2007) als copromotor. Het proefschrift handelde over de op- en neergang van de denkbeelden van David Ricardo (1772-1823) in de negentiende eeuw. Van het proefschrift verscheen in 1958 een handelseditie onder de titel Ricardian Economics. Voor Mark is Ricardo gedurende heel zijn leven een bron van studie en inspiratie geweest, mede door de aanhoudende twisten met de aanhangers van de interpretatie van Ricardo door Piero Sraffa (1898-1983). Blijkens het voorwoord dat hij schrijft ter gelegenheid van de Japanse vertaling van Ricardian Economics in 1980 was zijn kijk op Ricardo ingrijpend gewijzigd, vooral onder invloed van Sraffa’s boek uit 1960,

Pro-duction of Commodities by Means of Commodities. Blaug verontschuldigde

zich voor zijn jeugdige leeftijd van 28 jaar en concludeerde dat Ricardian

Economics niet zijn eerste, maar zijn laatste boek had moeten zijn. Hij greep

de gelegenheid aan om in zijn baanbrekende boek over de geschiedenis van de economische theorie, Economic Theory in Retrospect, verschenen in 1962, vanaf de vierde druk uit 1985 zijn behandeling van de Ricardiaanse theorie grondig te herschrijven. Zijn boek Ricardian Economics is niet alleen in het Japans, maar ook in het Italiaans, Duits, Portugees, Frans en Spaans vertaald. Mark heeft de publicatie opgedragen aan zijn zoon David Ricardo (geboren in 1956, uit zijn huwelijk met Brenda Ellis).

(19)

Ik keer terug tot Blaugs jaren als student in New York vanaf 1944, waarin hij besluit economie te gaan studeren onder invloed van de geschriften van Henri George (1839-1897) en Karl Marx (1818-1883).

Marxisme

Tijdens zijn eerste jaar op New York University in 1946 kwam Mark Blaug in contact met linkse studenten, die hem wezen op pamfletten van Lenin en Stalin en vervolgens op de boeken van Marx en Engels. Mark kwam in de greep van het marxisme. In een autobiografische bijdrage uit 1994 vraagt hij zich af, waaraan de snelle val voor de Marxistische geschriften ontsproot. Wat de pamfletten van Lenin en Stalin betreft zoekt hij het antwoord in de dogmatische uitstraling de absolute waarheid in pacht te hebben. Inzake de theorie van Marx verwijst hij naar het universeel wetenschappelijke karak-ter van de integrale verklaring van de samenleving, de geschiedenis en de wereld. Mark schrijft dat hij zich in zijn jeugd als een wijsneus gedroeg, dat het marxisme voor hem orde bracht in het vele dat op hem afkwam en hem de gelegenheid gaf over elk onderwerp te orakelen met een optimale zeker-heid. Het marxisme bracht hem op het spoor van de theorie dat economische belangen en economische krachten, de productieverhoudingen in de onder-bouw, de grondslagen zijn voor de maatschappelijke en politieke conflicten in de bovenbouw. Economie als de koningin van de sociale wetenschappen, omdat uiteindelijk alles is te herleiden tot economie. Zes maanden na zijn geboorte als marxist besloot hij als tweedejaars in 1947 economie te gaan studeren, een studie die hij moeilijk vond. Deze bespiegelingen staan echter in de schaduw van het conceptuele instrumentarium waarvan het marxisme zich bedient, de specifieke terminologie, de eindeloze Talmoedische onder-scheidingen tussen onder- en bovenbouw, tussen productiekrachten en pro-ductieverhoudingen en tussen strategie en tactiek van de maatschappelijke dynamiek. Het beheersen van het historisch-materialistische taalgebruik is het voorportaal voor het deelnemen aan de subcultuur van het maatschap-pelijke debat, waarin men alleen wordt verstaan door andere volgelingen van het marxisme, als een intellectuele gemeenschap van gelijkgestemden. In zekere zin kan het marxisme als substituut voor het orthodoxe Jodendom worden beschouwd. Blaug sloot zich aan bij de Amerikaanse communistische partij, maar werd na korte tijd geroyeerd. Langer duurde het alvorens hij zich volledig had losgemaakt van het marxisme als ideologie.

(20)

Het is raadzaam het marxisme als ideologie te onderscheiden van de theo-retische denkbeelden van Karl Marx over de dynamiek van het kapitalisme. De aantrekkingskracht van de denkbeelden van Marx over het kapitalisme berusten op het wetenschappelijke karakter ervan en de daarmede samen-hangende voorspelling omtrent de afloop van het kapitalisme. Voor de jonge Blaug was daarvoor nog geen aandacht, mede omdat de rol van de technische ontwikkeling in het kapitalisme eerst later zijn aandacht kreeg. De interne tegenstelling in het kapitalisme, die leidt tot de breakdown van deze econo-mische orde, vloeit immers voort uit het invoeren van nieuwe technieken, die enerzijds leiden tot massale uitstoot van arbeid, omdat Marx uitging van zuiver arbeidsbesparende technieken, en anderzijds tot de voortbrenging van steeds meer consumptiegoederen, waarvoor geen afzet bestaat van-wege het ontbreken van koopkracht bij de toenemende verpauperde massa. De uitkomst is de voorspelling van een revolutionaire toestand, waarin de dictatuur van het proletariaat wordt gevestigd en het kapitalisme aan zijn einde komt. Niet zonder reden wordt Marx daarom als de grondlegger van het ‘wetenschappelijk socialisme’ gezien, te onderscheiden van het utopisch socialisme van bijvoorbeeld Charles Fourier (1772-1837). Deze manier van wetenschap bedrijven, waarbij het gaat om het in het licht stellen van de logische samenhang van veronderstellingen en conclusies, van uitgangspun-ten en uitspraken, heeft een dwingende voorspellingskracht en laat daardoor niet na massale aandacht te trekken, zodra gegeven de veronderstellingen van de redenering, maatschappelijk voor velen veelbelovende perspectieven aan de orde zijn. De veronderstelling dat het voortschrijden van de techniek zuiver arbeidsbesparend is, moge in onze tijd te beperkt zijn, in de tijd van Marx was het een redelijke beschrijving van de werkelijkheid. Deze redene-ring, over theoretische analyse versus normatieve conclusies, de eigenschap een theorie te kunnen weerleggen door empirisch materiaal en de voorspel-lende kracht van de theorie is later in het werk van Blaug uitvoerig aan de orde gekomen door zijn bijdrage aan de methodologie van de economie. Zijn boek The Methodology of Economics uit 1980 – opgedragen aan zijn tweede zoon, Tristan, in 1971 geboren uit zijn huwelijk met Ruth Towse – geniet wereldfaam. Het boek is vertaald in het Frans, Spaans, Portugees, Chinees en Koreaans. Kortom, Blaugs hang naar het marxisme, wortelt enerzijds in het verleden door de Joodse Oost-Europese achtergrond van zijn voorvaderen en is anderzijds het voertuig voor zijn latere bezinning op de vraag naar de

(21)

wijze waarop economen, de economische aspecten van maatschappelijke verschijnselen verklaren. Dat hij in dezelfde jaren van zijn jeugd, waarin hij Marx ontdekte, ook door Sigmund Freud (1856-1939) werd gegrepen, is daarom geen toeval.

Yale University

In de zomer van 1954 solliciteerde Blaug naar de positie van assistent-hoogleraar economie aan Yale University in New Haven, Verenigde Staten. Hij kreeg een aanstelling voor één jaar. Toen hij de colleges in 1954 begon was hij vrijwel bevrijd van Marxistische denkbeelden. Hij bewoog zich in de loop van de tijd in de richting van een bewuste en betrokken sociaaldemocraat. Nog in 1954 kreeg hij het verzoek de verplichte colleges geschiedenis van de economie over te nemen van William Fellner (1905-1983), een vooraan-staand econoom met grote internationale bekendheid, die in 1938 uit Hon-garije naar de Verenigde Staten kwam. Zijn deskundigheid lag vooral op het terrein van de macro-economie en het monetaire beleid. Mark was de enige in de toenmalige faculteit die met kennis van zaken en gezag de colleges in de geschiedenis van het economisch denken terstond kon overnemen aan deze vooraanstaande universiteit, waaraan sinds 1 juli 1955 de wereldberoemde Cowles Foundation verbonden is. In die dagen waren Tjalling Koopmans (1910-1985), van oorsprong Nederlander en Nobelprijswinnaar in 1975 en James Tobin (1918-2002), Nobelprijswinnaar in 1981, aan de Cowles Foundation verbonden. Mark heeft met hen gesproken. Koopmans heeft hem het methodologische advies gegeven economische theorieën te testen op hun voorspellende betekenis. (Terzijde merk ik op in de zomer van 1958 door mijn promotor professor Piet de Wolff (1911-2000) naar de Cowles Founda-tion in New Haven te zijn gestuurd. Daar heb ik met de vermelde grootmees-ters gesproken en ook een kamer gedeeld met de latere Nobelprijswinnaar Edmund Phelps. Mark heb ik toen niet ontmoet, hoewel hij in 1958 nog aan Yale verbonden was).

Mark was van jongs af aan een hartstochtelijk lezer. Die eigenschap kwam hem van pas toen hij de leerstoel in de geschiedenis van het economisch den-ken in de jaren 1954-1962 in Yale bezette. Hij las niet alleen veel, hij schreef ook duizenden pagina’s aantekeningen. Deze aantekeningen liggen ten grondslag aan het boek, Economic Theory in Retrospect. Een opzienbarend

(22)

boek, omdat moderne economische analyse wordt ingezet om de historische geschriften van weleer te begrijpen en ten behoeve van huidige generaties weer te geven. Van het baanbrekende boek verschenen na de eerste druk nog vier drukken in 1968, 1978, 1985 en 1997. Het boek telde aanvankelijk ruim 600 bladzijden en verscheen in 1997 in een groter formaat met ruim 700 bladzijden. Het boek is in de loop van de jaren vertaald in het Japans, Frans, Spaans, Portugees, Russisch, Tsjechisch en Pools. Het wereldwijde succes van dit boek illustreert de internationale faam die Mark Blaug met zijn beschrij-ving van de geschiedenis van de economische theorie aan de hand van de recente stand van de wetenschap heeft verworven.

De uitwerking van het boek stoelde op het originele denkbeeld de interactie tussen het economisch denken in het verleden enerzijds en het economisch denken in het heden anderzijds in het licht te stellen. In de inleiding van de eerste vier drukken van zijn boek onderscheidt Blaug relativistische en absolutistische beoefenaren van de geschiedenis van de economische theorie. De relativist beschouwt elk overgeleverde theorie uit het verleden als een bezinning op de contemporaine omstandigheden in ruime zin. De absolutist daarentegen heeft slechts oog voor de analytische beschrijving van het historische onderwerp, opgevat als een geleidelijke vooruitgang in het waarheidsgehalte. In de vijfde druk van het boek wordt de analyse verder verdiept door de onderscheiding in relativisme en absolutisme te vervangen door die in historische en rationele reconstructies. Historische reconstructies leggen rekenschap af van de denkbeelden van economen uit het verleden, zodanig dat deze en hun leerlingen daarin een getrouwe afspiegeling herken-nen van wat zij met hun uiteenzettingen beoogden. Rationele reconstruc-ties daarentegen behandelen de grote economen uit het verleden alsof zij tijdgenoten zijn met wie van gedachten wordt gewisseld aan de hand van huidige inzichten en analytische argumenten. In de vijfde druk uit 1997 beschouwt Mark historische en rationele reconstructies ieder als legitieme manieren om de geschiedenis van het economisch denken te beschrijven. In Paul Samuelson (1915-2009), Nobelprijs 1970, ziet hij een zuivere beoe-fenaar van de geschiedenis van het economisch denken aan de hand van rationele constructies. Aanvankelijk staat Economic Theory in Retrospect evenzeer in het teken van het ontwerpen van rationele reconstructies van de geschiedenis. Blaug zelf verwijst naar de rol van zijn studenten in de jaren

(23)

vijftig in Yale, die weliswaar het verplichte vak geschiedenis van de econo-mie volgden, maar vooral belangstelling hadden voor moderne economische theorie. Zodoende werd Blaug genoopt de studenten te verleiden kennis te nemen van denkbeelden uit het verleden door een analytisch-instrumentele behandeling en het beklemtonen van het moderne karakter aan de hand van actuele theoretische inzichten. In de loop van de jaren werd hij steeds kritischer over de rationele reconstructies en nam zijn belangstelling voor de historische reconstructies toe. Uiteindelijk is Marks conclusie dat de enige benadering van de geschiedenis van het economisch denken is gelegen in het werken met historische reconstructies, hoe moeilijk dat ook is.

Mark heeft niet alleen zijn bachelor gehaald aan Queens College in 1950, maar heeft er in 1951-1952 ook gedoceerd als junior docent. In de nasleep van zijn marxistische periode werd hij als docent bij Queens plotseling ont-slagen. De volgende dag ontving hij een telefonische mededeling van de John Simon Guggenheim Memorial Foundation dat hem een beurs was toegekend om ten behoeve van zijn PhD in het buitenland te gaan studeren. Mark ging gedurende een periode van twee jaar naar Londen, huurde een kamer vlakbij het British Museum en zat elke dag achttien uur te lezen en te schrijven in de beroemde Reading Room tot hij met een complete dissertatie naar New York terug kon.

Deze overgang van New York naar Londen herhaalde zich enkele jaren later toen ondanks het succesvolle boek Economic Theory in Retrospect, de economische faculteit en de Cowles Foundation in Yale weigerden Blaug te benoemen op de leerstoel voor geschiedenis van de economie. Het waren de jaren in de geschiedenis van de economische wetenschap, waarin deze onder invloed van Paul Samuelson en Kenneth Arrow (1921-2017) in Amerika en John Hicks (1904-1989) in Engeland een gedaantewisseling onderging in de richting van mathematisering, axiomatische formalisering en geavanceerde econometrische toetsing van empirisch materiaal.

Onderwijseconomie in Londen

Mark ging een jaar naar Parijs, kwam op het spoor van Karl Popper (1902-1994) en de methodologie van de economie en maakte later in 1968 als deeltijd hoogleraar kennis op de London School of Economics met Imre

(24)

Lakatos (1922-1974). Vanaf 1963 was Blaug hoogleraar in de onderwijseco-nomie aan het onderwijsinstituut van de Universiteit van Londen. Daar bleef hij 23 jaar om belangrijke bijdragen te leveren aan onderwijseconomie en de economische theorie van menselijk kapitaal. Vervolgens hield hij zich nog bezig met de economie van kunst en cultuur en vanaf 1999 doceerde hij aan twee universiteiten in Nederland (de Erasmus Universiteit in Rotterdam en de Universiteit van Amsterdam) geschiedenis van de economie, maar ook de economie van de technische ontwikkeling.

Laatste publicaties

Als gasthoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, publiceerde hij nog een belangrijk artikel in The Journal of Economic Perspectives in het winter-nummer van 2001 onder de titel No History of Ideas, Please, We’re

Econo-mists. Het artikel biedt een fraai overzicht van de vele thema’s op het terrein

van de geschiedenis van het economisch denken die Mark hebben beroerd en geeft een indruk van de soms ingrijpende veranderingen in zijn opvattingen. Voorbeelden zijn het denken over rationele en historische reconstructies, de betekenis van de theorie van het algemeen evenwicht, zijn beoordeling van het werk van Sraffa en zijn volgelingen, over de klassieke economie en zijn antwoord op de vraag hoe de studie van het vakgebied als specialisatie bin-nen de economie kan worden gerechtvaardigd.

Blaug gaat in dit verband dieper in op de behandeling door Robert Lucas van de kwantiteitstheorie van het geld à la David Hume (1711-1776), in zijn Nobel Lecture uit 1996 over de neutraliteit van het geld. Lucas gaat de invloed van veranderingen in het aanbod van geld op productie en werkgele-genheid op lange en korte termijn te lijf met moderne wiskundige economie om macro-economische algemene en dynamische evenwichten af te leiden. Het ontlokt aan Blaug het verwijt dat deze werkwijze niet aansluit bij de versie van de kwantiteitstheorie, die Hume op het oog had, uiteraard voor de revolutie in de macro-economie door de theorie van de rationele verwach-tingen in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Voor Blaug is de langdurige historische houdbaarheid van de kwantiteitstheorie veeleer te verklaren uit empirische bevestiging dan uit analytische precisie. David Laidler een vooraanstaande monetair econoom, wijst er in een analyse van het werk van Blaug op, dat Blaug vanaf de eerste druk van Economic Theory in Retrospect,

(25)

betrekkelijk enge grenzen trok door zaken als ‘Zeitgeist, social milieu, econo-mic institutions and philosophical currents’ terzijde te laten, niet omdat ze onbelangrijk zijn, maar ‘because they fall outside of the scope of our inquiry’. Die discussie gaat over de grenzen van historisch onderzoek en de interactie met relevant geachte factoren in een breder verband.

Blaugs afkeer van de algemene evenwichtstheorie en de formalisering daar-van is in de loop daar-van de jaren verdiept en verbreed. In het verlengde daardaar-van ligt ook een bij herhaling tot uitdrukking gebrachte aversie jegens de denk-beelden van Sraffa en de zijnen. Behalve in het artikel uit 2001 komt dit naar voren in zijn laatste belangrijke studie uit 2009 getiteld The trade-off between

rigor and relevance: Sraffian economics as a case in point, gepubliceerd in History of Political Economy. Hieraan wordt nu aandacht geschonken.

Sraffa

Deze laatste publicatie van Blaug is verwant aan het tien jaar eerder even-eens in HOPE gepubliceerde artikel, Misunderstanding Classical

Economics-The Sraffian Interpretation of the Surplus Approach. De nadruk ligt op de

vraag of de benadering van Sraffa en zijn medestanders historisch authen-tiek is. Zijn antwoord is negatief. Het lineaire productiemodel begint als een rationele reconstructie van de denkbeelden van Ricardo maar mondt uit in een pseudo-historische reconstructie, een kritiek in lijn met zijn oordeel over de algemene evenwichtstheorie in het algemeen. In 2009 ligt de nadruk van Blaugs kritiek op de wanverhouding tussen mathematische zorgvuldigheid en empirische relevantie. De aangevallen Sraffianen, Pierangelo Garegnani, Heinz Kurz en Neri Salvadori hebben in beide gevallen Blaug van repliek gediend, maar Blaug heeft daarop niet gereageerd. De reden is vermoedelijk dat Mark een essentieel onderdeel van de Ricardiaanse zienswijze omtrent het economisch proces en de vormgeving daarvan door Sraffa over het hoofd heeft gezien.

Ik doel op het onderscheid dat Ricardo in zijn Principles van 1817 en in zijn Essay on Profits reeds in 1815 duidelijk maakte in reproduceerbare en niet-reproduceerbare goederen. Een onderscheid dat door de meeste economen niet wordt gemaakt, maar waaraan grote praktische en theo-retische betekenis toekomt. De Nachtwacht van Rembrandt is een uniek,

(26)

niet-reproduceerbaar goed dat daarom geen reproductiekosten kent. Ricardo beperkte zijn analyse van de prijsvorming tot reproduceerbare goederen. Zo ontstaat het long-run karakter van de ‘natuurlijke prijzen’ van goederen gebaseerd op de reproductiekosten versus de short-run ‘marktprijzen’, die worden beïnvloed door tijdelijke factoren, zoals een plotselinge behoefte aan een bepaald goed. In de visie van Sraffa op het economisch proces is sprake van een kringloop van goederen, die wordt gedragen door de herhaalde reproductie van goederen middels goederen. De niet-reproduceerbare goederen zijn uitsluitend object van handel, de reproduceerbare goederen daarentegen van bedrijvigheid, technische ontwikkeling en al wat in het eco-nomisch leven aan dynamiek wordt aangetroffen, kortom van productie. Sraffa was zich vanaf het begin van zijn dagen in Cambridge bewust van het conflict in de geschiedenis van het economisch denken. Aan de ene kant de neo-Ricardianen en Sraffianen die de natuurlijke prijzen van reproduceer-bare goederen herleiden tot objectieve reproductiekosten, aan de andere kant de marginalisten van na 1870 die de waarde van een niet-reprodu-ceerbaar goed herleiden tot subjectief nut en deze zienswijze generaliseren tot alle goederen, ook de reproduceerbare. Vandaar de vraag- en aanbod-schema’s die allerwegen worden aangetroffen, maar niet bij Sraffa, omdat de lange-termijn natuurlijke prijzen van de goederen alleen berusten op hun objectieve reproductiekosten. De relevantie van deze kijk op het economisch proces als een kringloop, vertaalt zich bijvoorbeeld in de denkbeelden over de circulaire economie en duurzaamheid.

Wanneer natuur en open ruimte worden opgevat als niet-reproduceerbare goederen is hun vernietiging door de aanleg van wegen, het ongebreideld uitbreiden van luchthavens en kantoorgebouwen, onomkeerbaar. Een inzicht dat in de economische theorie van alledag ontbreekt, geworteld als deze is in puur financiële calculaties. Zij maken echter duidelijk dat het om maatschap-pelijk belangrijke thema’s gaat, waarvan de theoretische analyse van Ricardo, Sraffa en de Sraffianen relevant is. Voortdurend worden in het economisch leven waardevolle niet-reproduceerbare goederen in de sfeer van natuur en cultuur opgeofferd aan de ongeremde voortbrenging van reproduceerbare goederen.

(27)

Deze aspecten van Ricardo’s onderscheid in reproduceerbare en niet-repro-duceerbare goederen en Sraffa’s uitwerking daarvan zijn aan Mark Blaug voorbij gegaan en in de gevoerde discussie niet aangeroerd.

Ten slotte

Over het leven en het werk van Mark Blaug is ook na zijn dood veel geschre-ven. Belangrijk is het boek onder redactie van Marcel Boumans en Matthias Klaes, Mark Blaug: Rebel with Many Causes, Cheltenham 2013. Een vijftiental economen op het terrein van de geschiedenis van de economie werkte aan de bundel opstellen mee. Opmerkelijk is dat ook in dit boek geen aandacht wordt geschonken aan de opvattingen van Mark over de Paretiaanse wel-vaartseconomie en het positieve dan wel normatieve karakter daarvan. In de beide drukken van Blaugs boek over de methodologie van de economie (1980, 1982) komen deze opvattingen uitvoerig aan de orde. Mark verdedigt daarin het normatieve karakter van de Paretiaanse welvaartstheorie, Pareto-optimaliteit en een potentiele Pareto-verbetering. Blaug bedoelt daarmee dat Pareto-optimaliteit een waarderingsoordeel behelst en geen analytisch-theoretisch economisch instrument is. De Nederlandse econoom Pieter Hennipman, lid van de KNAW van 1958 tot zijn overlijden in 1994, heeft in

De Economist van 1992 een diepgaande beschouwing gewijd aan de visie

van Mark Blaug over de welvaartstheorie, getiteld The reasoning of a great

methodologist: Mark Blaug on the nature of Paretian welfare economics. Dit

artikel is eveneens in het Engels verschenen in de bundel opstellen van Hen-nipman, Welfare Economics and the Theory of Economic Policy, Cheltenham, 1995. Daarin laat Hennipman met klem van argumenten zien dat de Pareti-aanse welvaartstheorie een positieve allocatietheorie is en geen economisch-politieke normen oplegt, in de zin dat waardeoordelen worden gegeven. Mark Blaug heeft in De Economist van 1993 in drie bladzijden gereageerd op Hennipmans artikel van 32 bladzijden. Zonder op de argumenten van Hennipman in te gaan hield hij voet bij stuk. In een volgende aflevering van

De Economist van 1993, diende Hennipman Blaug van repliek, onder de titel Moving in Circles: Blaug Once Again on the Nature of Paretian Welfare Econo-mics (vijf bladzijden). Blaug heeft niet meer gereageerd. Hennipman overleed

in juli 1994. Een aanwijzing dat Blaug door Hennipman is overtuigd, treft men enigszins verscholen aan in Blaugs boek, Not only an Economist, Recent

(28)

voor van vier bladzijden, getiteld The positive-normative distinction, waarin hij op Hennipman terugkomt in een toonzetting die hemelsbreed verschilt van die in 1993. De autoritaire en bijna onheuse stijl is vervangen door die van een twijfelaar, ‘Be that as it may, it demonstrates the difficulty of deciding just what is a value judgement and what precise role postulates that look like value judgements play in economic analysis’. Hennipman heeft dat bij leven allemaal uitgelegd.

Ik heb geen verklaring voor deze enigszins beschamende periode in de geschiedenis van de economie, behalve dat Hennipman als grootmeester van de methodologie, de geschiedenis van de economie, de welvaartstheorie en de theorie van de economische politiek schromelijk is onderschat. Dat blijkt ten overvloede uit het symposium dat onder leiding van Mark Blaug gehou-den is over de befaamde studie van Lionel Robbins uit 1932, The Nature and

Significance of Economic Science. Met geen woord reppen de deelnemende

deskundigen zoals Backhouse en Maas over Hennipmans proefschrift over hetzelfde onderwerp, verdedigd in 1940 en gepubliceerd in 1945.

In het lijvige boek van Hennipman, Economisch motief en economisch

prin-cipe, is Lionel Robbins de meest geciteerde auteur. De in 2009 op het

sym-posium behandelde onderwerpen over het boek van Robbins komen vrijwel alle bij Hennipman ter sprake op een wijze, waarvan de auteurs over Robbins met vrucht kennis hadden kunnen nemen. (Zie het verslag van het sympo-sium in Journal of the History of Economic Thought, december 2009). Epiloog

Mark Blaug behoorde tot het volk van het boek. Reeds op jonge leeftijd was hij een gedreven lezer. Van zijn opgedane kennis hebben generaties stu-denten en vakgenoten wereldwijd de vruchten geplukt, want Mark deelde zijn kennis ruimschoots in colleges, debatten en seminars. Hij was ook een gedreven schrijver van vele artikelen, boeken en naslagwerken. Een sociaal gedreven beoefenaar van wetenschap.

Mark Blaug was ook onstuimig. Hij nam gemakkelijk afscheid van opvat-tingen, inzichten en visies waaraan hij aanvankelijk verknocht was. Van het orthodoxe Jodendom, van het marxisme, van de denkbeelden van Freud, van

(29)

rationale reconstructies, van de algemene evenwichtstheorie, van het for-malisme in de economie, van analytische zorgvuldigheid en van wetenschap om de wetenschap. Soms lijkt het alsof de voortdurende vernieuwing van zijn kennis hem in de weg zit bij een bestendig oordeel, alsof de grondslagen daarvan ontbreken.

Kortom, een tegelijk boeiende en ingewikkelde persoonlijkheid, die velen op andere, verrijkende gedachten heeft gebracht, waarvan zij aanvankelijk geen weet hadden.

Referenties

Blaug, M., Economic Theory in Retrospect, Homewood 1962 en latere drukken in 1968, 1978, 1985 en 1997

Blaug, M., An introduction to the Economics of Education, London 1970 Blaug, M. (editor), The Economics of the Arts, London 1976

Blaug, M., Economic History and the History of Economics, New York 1986 Blaug, M., Economic Theories, True or False?, Aldershot 1990

Boumans, M., Mark Blaug: Rebel with Many Causes, Cheltenham 2013 Hennipman, P., Welfare Economics and the Theory of Economic Policy,

Alder-shot 1995

Shaw, G.K. (editor), Economics, Culture and Education, Essays in Honour of

Mark Blaug, Aldershot 1991

Met dank aan mijn echtgenote, Betty Heertje, voor de onmisbare technische verwerking van mijn tekst.

(30)
(31)

Auke Reitze Bloembergen

(32)

Levensbericht door E.H. Hondius1

Leven

Op 1 november 2016 overleed in zijn woonplaats Wassenaar Auke Reitze Bloembergen, van 1965 tot 1979 hoogleraar burgerlijk recht aan de Univer-siteit Leiden en van 1979 tot 1993 raadsheer in de Hoge Raad der Nederlan-den. Auke Bloembergen werd in 1927 als zesde en jongste kind geboren in het gezin van Auke Bloembergen en Sophia Maria (Rie) Quint in de gemeente De Bilt.2 Van zijn oudere broers kregen vooral bekendheid mr. Evert

Bloem-bergen (1918-2007), die voorzitter was van het bestuur van uitgeverscon-cern VNU, en Nico(laas) Bloembergen (1920), die in 1981 de Nobelprijs voor de Natuurkunde kreeg uitgereikt en die met zijn vrouw in Tucson, Arizona (Verenigde Staten) woonachtig was.3

Auke studeerde Nederlands recht in Utrecht, waar hij in 1949 afstudeerde. Na zijn militaire dienst was hij achtereenvolgens advocaat te Den Haag en assistent bij een belastingadviesbureau. Al in 1952 publiceerde hij in het

Advocatenblad over zijn latere promotieonderwerp.4 Van 1957-1965 was hij

verbonden aan het Utrechtse Molengraaff Instituut voor Privaatrecht, waar hij – volgens velen: voorbeeldig – onderwijs gaf en zijn promotie voorbe-reidde. Auke Bloembergen was gehuwd met Johanna (Joop) Baartman (1929-2011) met wie hij drie zoons en twee kleinzoons had. Hij was een begaafd sportbeoefenaar5 – hij hockeyde in SCHC 1 – en een echte familieman,

die zich overigens in de familiekring nooit op zijn verdiensten heeft laten

1 Hoogleraar Europees privaatrecht, Universiteit Utrecht. Dit levensbericht gaat ten dele terug op mijn bespreking van Bloembergens dissertatie in de Rode draad ‘Onder doctoren’, Ars Aequi 2008, p. 72-77. Met dank aan Folkert Bloembergen en Willem van Schendel.

2 Zie Auke R. Bloembergen, Het gezin van Rie en Auke Bloembergen 1917-1956, Wassenaar: eigen beheer, 2003, 216 p.

3 Zie Rob Herber, Nico Bloembergen, Meester van het licht, Delft: Eburon, 2016, 429 p.

4 A.R. Bloembergen, ‘De omvang van de schadevergoeding bij wanprestatie en bij onrechtmatige daad’, bijlage Advocatenblad 15 oktober 1952, p. 36-54.

5 Bloembergen speelde nog golf tot op hoge leeftijd. Eenmaal was hij uitgenodigd voor een fiets-tocht met andere Bekende Nederlanders. Hetgeen hem zoals hij dat zelf graag vertelde de vraag van schaatscoryfeeën Ard Schenk en Kees Verkerk opleverde: ‘Wie ben jíj eigenlijk?’

(33)

voorstaan.6 Dit levensbericht zal focussen op zijn juridische loopbaan, in het

bijzonder op vier facetten daarvan: zijn dissertatie, zijn andere wetenschap-pelijk werk, zijn Nachwuchs en zijn functie als raadsheer in de Hoge Raad. Een Utrechtse promotie

In het werk van Bloembergen heeft zijn dissertatie steeds een centrale plaats ingenomen. Op 26 mei 1965 verdedigde hij op 37-jarige leeftijd aan de Universiteit Utrecht zijn proefschrift over Schadevergoeding bij

onrechtma-tige daad (Deventer: Kluwer, 1965, 459 p.). Promotor was S.N. van Opstall,

wiens naam vooral door zijn bewerking van Hofmanns Verbintenissenrecht voortleeft. Bloembergens dissertatie mocht zich meteen in een grote belang-stelling verheugen. Van de Utrechtse faculteit kreeg hij het judicium cum laude. Ook de recensies warend lovend. Terecht, want het is een voorbeeldig boek. Methodologisch strak opgezet, sterk rechtsvergelijkend ingekleurd, voldoende beschrijvend om als handboek te kunnen dienen, maar tevens vol eigen meningen die het tot een echt proefschrift maken.

De studie over Schadevergoeding bij onrechtmatige daad bestaat uit negen hoofdstukken. Na een Inleiding komen achtereenvolgens: I de schade, II schade als concreet en als abstract begrip, III de schadevergoeding, IV de verbintenis tot schadevergoeding, V het verband tussen onrechtmatige daad en schade, VI de gerechtigden tot de schadevergoeding, VII de voordeels-toerekening, VIII schadevergoeding en verzekering en IX de schadebeper-kingsplicht aan bod. De auteur heeft de rechtsvergelijking naar eigen zeggen ‘beperkt’ tot Duitsland en Zwitserland, Engeland en de Verenigde Staten, en Frankrijk en België. Ook de ‘rechtswerkelijkheid’ had hij graag onderzocht – dat zou hij later met Verkeersslachtoffers en hun schade doen, maar tijdgebrek stond hier aan in de weg. Bij zijn onderzoek kon hij gebruik maken van het werk dat hij voor de eerste losbladige Kluwer-editie – over onrechtmatige

6 De familie liet bij de uitvaart dan ook weten aangenaam verrast te zijn door de overlijdens-annonce van de Leidse universiteit in NRC Handelsblad van 3 november 2016, die onder meer zegt: ‘Auke Bloembergen heeft, als hoogleraar en vervolgens als raadsheer in de Hoge Raad, een nauwelijks te overschatten bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het recht in Nederland, het denken over rechtsvinding en rechtsvorming, de verhouding tussen privaat- en publiekrecht en in het bijzonder ook het aansprakelijkheidsrecht. Generaties studenten hebben mogen pro-fiteren van de kennis en de diepgaande inzichten van deze scherpzinnige generalist. Voor zijn promovendi was hij een immer betrouwbaar baken, loyaal en constructief’.

(34)

daad – verrichtte.7 Nadien zou hij deze werkwijze ook aan zijn promovendi

aanbevelen.

Het proefschrift behandelt zoveel onderwerpen, dat het moeilijk is hier een beeld, laat staan een volledig beeld van te geven. In plaats daarvan wijs ik op een aantal passages, waarin Bloembergen zijn tijd duidelijk vooruit was. ‘Alles of niets’, luidde vroeger de regel op het punt van schadevergoeding en menigeen meent dat eerst de Tilburgers hier een einde aan hebben gemaakt. Maar in zijn dissertatie verdedigt Bloembergen reeds dat op het beginsel van de volledige schadevergoeding zoveel uitzonderingen bestaan ‘dat men zich kan afvragen of die regel iets te betekenen heeft’. Elders schaart hij zich enthousiast achter Kösters strijd tegen de ‘toverformule’ van de adequate veroorzaking. Zijn verhandeling over schadebeperking met behulp van reser-vematerieel is ook na vijftig jaar alleszins het lezen waard.

‘Mijn plan’

Wat heeft Bloembergens dissertatie voor het Nederlands rechtsleven bete-kend? Het was de eerste volwassen handleiding over schadevergoeding bij onrechtmatige daad in ons land. Tegenwoordig zou een dergelijke handlei-ding vermoedelijk ook op schadevergoehandlei-ding bij wanprestatie (toerekenbare tekortkoming) en ongerechtvaardigde verrijking zien. Maar medio jaren zes-tig hadden we nog geen uniforme regeling voor alle vormen van wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, zoals dat thans met afdeling 6.1.10 BW het geval is. Niet alleen wordt geldend recht grondig geanalyseerd, vrijwel steeds komt Bloembergen ook met een solide eigen mening. Een enkele keer is deze geformuleerd met dank aan eerdere auteurs, zoals aan de eerder genoemde Köster met zijn later door de Hoge Raad aanvaarde en door de wetgever gecodificeerde leer van de toerekening naar redelijkheid.

Dissertaties behoren niet tot de standaardliteratuur van de doorsnee prak-tijkjurist. Daarom verdient het aanbeveling om zijn ideeën ook in gepo-lariseerde vorm aan de man/vrouw te brengen. In zijn Leidse inaugurele rede kon Bloembergen een nadere invulling geven aan een thema waarop hij in zijn dissertatie al had geduid: de verkeersaansprakelijkheid. Vervol-gens kreeg hij de gelegenheid om zijn ideeën nog meer voor het voetlicht te

7 Zie Auke R. Bloembergen, Veertig jaar losbladigen/Gedachten en herinneringen, Deventer: Kluwer, 2000, 51 p.

(35)

brengen, toen de Nederlandse Juristen-Vereniging hem uitnodigde te pread-viseren over verkeersaansprakelijkheid. Die ideeën (‘Mijn plan’) waren toen – en nu nog – zo radicaal, dat ze weinig instemming vonden. Bloembergen stelde onder meer voor om het regresrecht van de sociale verzekeraar en – goed voor menig borreltafelgesprek – de aansprakelijkheid van de automo-bilist af te schaffen. Nadien bleef hij regelmatig over dit onderwerp schrijven, zeker toen hij inzag dat de opeenvolgende regeringen er geen belangstelling voor hadden.

Ook op een ander vlak is enige PR raadzaam, te weten richting het buiten-land. Bloembergen verzorgde in 1970 over verkeersaansprakelijkheid het algemeen rapport voor de Académie Internationale de Droit Comparé. Dat gaf hem de mogelijkheid om met zijn ideeën ook naar buiten te treden. In die tijd waren er nog geen projecten als de Principles of European Tort Law en het Trento/Torino Common Core of European Private Law project, maar anders zou Bloembergen hier ongetwijfeld graag in hebben geparticipeerd. Nu bleven zijn buitenlandse contacten beperkt tot die met individuele onder-zoekers zoals André Tunc8 (Parijs) en Leo Weyers (Frankfurt).

Wie ooit gepromoveerd is in de rechten, kent het gevoel: waar blijft toch de aankondiging in het Juristenblad, de recensie in Themis? Bloembergen heeft daar niet lang op hoeven te wachten. In het Juristenblad schrijft Jim Polak een lovende aankondiging (NJB 1965, p. 674). En in Themis komt Henri Schut met een prachtige recensie: ‘De keuze van het onderwerp kan (...) bijzonder gelukkig worden genoemd’; ‘Het boek is met grote kennis van zaken en in een zeer heldere taal geschreven. (...) De inzichtelijke presentatie van de stof wordt nog bevorderd door het gebruik van een beperkt aantal in het algemeen goed gekozen voorbeelden en door een tactische dosering van rechtsvergelijkende gegevens. (...) Het is een knap gecomponeerd boek dat ongetwijfeld ook buiten de studeerkamer veelvuldig geraadpleegd zal worden.’ Schut treedt overigens ook in discussie met de jong gepromoveerde. Hij prefereert een andere wijze van behandeling. Het probleem is niet bij welke schade, maar van welke omstandigheden geabstraheerd moet worden. Schut wil ook niet de formule van het redelijkerwijs te verwachten gevolg

8 Bloembergen heeft Tunc herdacht in Levensberichten en herdenkingen, Amsterdam 2001, p. 67-73.

(36)

geheel opgeven. De toerekening naar redelijkheid acht hij veel te open: ‘Zulks schept grote onzekerheid, zowel voor partijen die maar hebben af te wachten tot welke “redelijke” beslissing de rechter zal komen op wie weet wat voor grond, als voor de rechter zelf die maar moet raden welke overwegingen bij zijn beslissing een rol mogen spelen’. Schut toont zich ten slotte niet over-tuigd door Bloembergens pleidooi voor het afschaffen van het regresrecht van de sociale verzekeraar: ‘Het argument van de eenvoud acht ik niet beslis-send in vragen die de maatschappelijke orde raken.’9

Een generatie later

Hoe is het de dissertatie nadien vergaan? In de eerste plaats valt hierbij te den-ken aan mogelijke verwezenlijking van de in het proefschrift neergelegde ideeën in de doctrine en in de wetgeving. Achttien jaar na de verdediging heeft Bloem-bergen zelf de balans opgemaakt. Op dogmatisch terrein viel die niet ongunstig uit, zo oordeelde hij, maar van zijn voorstel tot afschaffing van het verhaalsrecht van de sociale verzekeraar is, na een eerste succes, weinig terechtgekomen en met de ‘Tijdelijke regeling verhaalsrechten’ (art. 6:197 BW) toonde hij zich uitge-sproken ongelukkig. Nadien heeft hij zich nog diverse malen kritisch uitgelaten over de regeringsplannen met de verkeersaansprakelijkheid en over de ontwik-keling van het schadevergoedingsrecht in het algemeen.

In de tweede plaats kan gedacht worden aan plaatsen in de doctrine waarin auteurs met Bloembergen in discussie treden. Bij ontstentenis van een betrouwbare citatie-index zullen we zelf moeten turven. Nemen we het meest vooraanstaande handboek, Asser-Hartkamp & Sieburgh, deel 6-II (2013) dan tellen we in het eerste onderdeel niet minder dan tien verwij-zingen naar de dissertatie en zijn Nieuw BW-monografie. Daar blijft het niet bij. Naar Bloembergens aandeel in de losbladige Schadevergoeding en door Bloembergen geannoteerde arresten wordt geregeld verwezen. Ook de – eer-tijds door Bloembergen gehoofdredigeerde – losbladige bundel

goeding staat ruim veertig jaar na dato nog vol verwijzingen naar Schadever-goeding bij onrechtmatige daad.

Meer nog dan door deze citaten wordt het belang van Bloembergen vijftig jaar later geïllustreerd door de publicaties die alleen al in november en

(37)

december 2016 verschenen – nog voor zijn overlijden tot juridisch Neder-land was doorgedrongen. Dat is in de eerste plaats in het preadvies van Mar-nix Hebly en Siewert Lindenbergh over schadebegroting voor de Vereniging voor de vergelijkende bestudering van het recht van België en Nederland: daarin wordt Bloembergen vijftien maal geciteerd.10 In een door

Linden-bergh geredigeerde bundel opstellen van Rotterdamse studenten vinden we een citaat van Bloembergen.11 In twee dissertaties welke in november

2016 uitkwamen, wordt het werk van Bloembergen geciteerd, te weten in de proefschriften van Lukas van den Berge over bestuursrecht12 en Marnix Snel

over rechtsvinding door de doctrine.13 In de Snijders-bundel wordt

Bloem-bergen in herinnering gebracht.14 En in het decembernummer 2016 van Ars

Aequi put vicepresident van de Hoge Raad Floris Bakels uit de publicaties van

Bloembergen voor het vinden van de kwaliteiten van een goede annotatie,15

terwijl Jeroen Chorus één nummer later wijst op de betekenis van Bloember-gen als NJ-annotator.16

In zijn boek over de wetenschappelijke beoefening van het burgerlijk recht tussen 1940 en 1992 noemt Corjo Jansen Bloembergen op vijftien plaatsen, na juristen als Meijers, Beekhuis, Van Oven, Scholten en H. Drion, maar vóór Van Dunné, Pitlo en Schoordijk.17

10 Marnix Hebly en Siewert Lindenbergh, Schadebegroting en tijdsverloop/Over schade als

ver-anderlijk verschijnsel, en wat dit betekent voor het schadevergoedingsrecht, preadvies Vereniging

voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 2016, p. 301-361. Vergelijk p. 303: ‘In Nederland heeft in het bijzonder Bloembergen de in het schadebegrip besloten lig-gende elementen uitgewerkt. (…)’.

11 J.W. Silvius, Voordeelstoerekening volgens het arrest Verhaeg/Jenniskens, in: S.D. Linden-bergh, H.N. Schelhaas (red.), Precies privaatrecht, Den Haag: Boom, 2016, p. 45.

12 Lukas van den Berge, Bestuursrecht tussen autonomie en verhouding/Naar een relationeel

bestuursrecht, diss. Utrecht, Den Haag: Boom, 2016, 359 p.

13 Marnix Snel, Meester(s) over bronnen/Een empirische studie naar kwaliteitseisen, gevaren en onderzoekstechnieken die betrekking hebben op het brongebruik in academisch juridisch-dogma-tisch onderzoek, diss. Tilburg, Den Haag: Boom, 2016, 261 p.).

14 Elselique Hoogervorst, Pauline Memelink, Een kwart eeuw feiten en ervaringsregels van algemene bekendheid, in: Jaap Hijma, Een kwart eeuw/Privaatrechtelijke opstellen, aangeboden

aan prof. mr. H.J. Snijders, ter gelegenheid van zijn emeritaat, Deventer: Wolters Kluwer, 2016, p.

190: ‘Twintig jaar geleden schreef Bloembergen “Iets over ervaringsregels in cassatie”’. 15 Ars Aequi 2016, p. 984-989.

16 Jeroen M.J. Chorus, Noten van HJS en de feitenrechter, Ars Aequi 2017, p. 65-69.

17 C.J.H. Jansen, De wetenschappelijke beoefening van het burgerlijke recht tussen 1940 en 1992, Deventer: Wolters Kluwer, 2016, 196 p. Zie echter voor een tweede reeks van referenties het voorgaande deel over 1800-1940.

(38)

Hoogleraar in Leiden

In Duitsland kent men, anders dan in Nederland, de regel dat wie voor benoeming tot hoogleraar in aanmerking wil komen, na zijn promotie – die aldaar in twee jaar, dat wel, pleegt te worden afgerond – nog een tweede boek, een Habilitationsschrift, moet produceren. Daarbij moet worden aan-getekend dat sommige Nederlandse dissertaties zich goed met een

Habilita-tionsschrift laten vergelijken, De stelling laat zich bewijzen aan de hand van

diverse voorbeelden, waaronder Bloembergens eigen proefschrift. Nog voor zijn promotie werd hij al gepolst voor de opvolging van Jan Drion als hoogle-raar aan de Universiteit Leiden. Zelf merkt hij daarover op in een interview met Kluwers Peter van Oosten de Boer: ‘Er was in Leiden een opvolger nodig voor J. Drion, die in maart 1964 plotseling was overleden. H. Drion kende mij natuurlijk van het werk aan de losbladige Onrechtmatige daad [waarvan H. Drion hoofdredacteur was, EH]; hij wist dus dat ik kon schrijven – en hij wist ook dat ik aan het promoveren was. Hij heeft gewoon het manuscript van mijn proefschrift opgevraagd en mij op die basis voorgedragen voor het hoogleraarschap’.18

In Leiden heeft Bloembergen het naar zijn zin, vooral op het punt van onder-zoek en begeleiding van promovendi. Bestuurlijke aangelegenheden trekken hem minder, getuige het volgende citaat, na een studieverblijf van een jaar aan het Nederlands Instituut voor Voortgezet Wetenschappelijk Onderzoek op het Gebied van Mens- en Maatschappijwetenschappen (NIAS) toen nog te Wassenaar (thans in Amsterdam): ‘nu ik weer terug moet naar de “kille”, dat wil zeggen naar een vakgebied dat overspoeld wordt door studenten, naar een faculteit waar het moderne demokratiespel voorals nog (?) op een vrij honorabele, maar niettemin tijdrovende wijze gespeeld wordt en naar een universiteit die steeds meer de tijd verzwelgende trekken van een burocratie gaat vertonen’(Bloembergens Werk, p, 307-308).

Ander wetenschappelijk werk

Bloembergen is geen one issue man. Hij richt zijn aandacht op veel onder-werpen buiten de schadeverzekering. Een klein overzicht, ontleend aan zijn verzameld werk: exoneratieclausules, toestemming en eenzijdige rechtshan-deling, overeenkomsten met de overheid, de eenheid van privaatrecht en

(39)

administratief recht, interne rechtsvergelijking, de open wetenschap van het privaatrecht. Bij wege van voorbeeld zal ik kort ingaan op het thema rechts-eenheid.19 Bloembergen werkte aan dit thema gedurende een sabbatsjaar

aan het eerdergenoemde NIAS. Allereerst excuseert hij zich voor het feit dat hij de voorgenomen studie niet heeft kunnen voltooien: ‘Ik geef algemene beschouwingen en spits die vervolgens toe op een eenheid in de begrip-pen. Maar het eenheidsthema reikt bepaald verder: denk aan de eenheid in normen en beginselen en aan de eenheid van de mensen die het recht maken en toepassen (wetgever, rechter, balie, notariaat, wetenschap). Belangrijker is nog dat er veel meer verschijnselen in het grensgebied van privaatrecht en administratief recht te situeren zijn en dat er meer optieken mogelijk zijn’. Vervolgens bespreekt de auteur het rechtssysteem en de rechtseenheid in het algemeen. Dan onderzoekt hij in welke elementen de eenheid gestalte krijgt en wat eenheid eigenlijk is. De centrale vraag is zijns inziens waarom wij de eenheid moeten verwerkelijken; de rechtsgelijkheid, de tegenspraken, de rechtseenvoud en de rechtszekerheid zijn daarbij zijn handvaten. Bloember-gen sluit af met het signaleren van teBloember-genkrachten. Daarna stort hij zich op de eenheid in de begrippen en vertelt hoe dat deel is ingedeeld.

Het tweede onderdeel is aan deze eenheid in begrippen gewijd. De auteur begint met aandacht voor taal: het zijn woorden die de afbakening van begrippen in het recht mogelijk maken. Dan volgt een paragraaf over begrips-vorming in het recht, gevolgd door een betoog over de eenheid in de begrip-pen. ‘Door al deze terreinverkenningen is hopelijk de eigenlijke stelling enigszins stormrijp geworden. Bij de bestorming zal ik mij wapenen met de hiervoor gesmede wapenrusting van de eenheid, te weten de gelijkheid, de systeemconsistentie, de rechtszekerheid en de eenvoud. Nadat hij zich een tweetal korte uitstapjes naar de begripsvorming door de rechter en door de wetgever heeft veroorloofd, sluit Bloembergen af met een citaat van de naar Amerika uitgeweken Duitse jurist Wolfgang Friedmann: ‘People often ask me whether I am primarily a “public” or a “private” law man. My answer is that I am – or at least would like to be – both. The distinctions are more fluid and must be overcome’. En hij verbindt daar de conclusie aan: ‘Wij zullen als juristen intensief over die eenheid moeten gaan werken en blijven werken’.

19 A.R. Bloembergen, De eenheid van privaatrecht en administratief recht, Bloembergens Werk (1992), p. 305-351.

(40)

Nachwuchs

Het onderdeel van zijn werk dat Bloembergen in Leiden naar eigen zeggen de meeste vreugde heeft bereid was het werken met promovendi. Twaalf promovendi heeft Bloembergen begeleid: C.W. Claassen,20 Bart Groen,21

wijlen Gert-Jan de Groot,22 Donald Knijff,23 Rinus Mendel,24 wijlen Hans

Nieuwenhuis (cum laude),25 Constant van Nispen (cum laude),26 Willem van

Schendel,27 Henk Snijders,28 Jean Sonnekus,29 Jaap Spier30 en schrijver dezes

(cum laude).31 Uit eigen ervaring kan ik getuigen dat hij zijn promovendi

inhoudelijk een – toen nog niet algemeen gangbare – grote mate van vrijheid gunde, maar wel goed op de voortgang toezag. In zijn afscheidscollege merkt hij hierover op: ‘Dat betekent dat de ouderen belangstelling moeten hebben voor het werk van de jongeren, dat zij dat moeten stimuleren en dat zij tijd moeten uittrekken voor het lezen van werkstukken en voor discussie. Het betekent ook dat zij een zekere voortgangscontrole moeten uitoefenen op het werk van de jongeren. Zelf heb ik steeds geprobeerd aan deze begeleiding een hoge prioriteit te geven (...)’. Stimulerend was dat aan hem voorgelegde hoofdstukken steevast binnen enkele dagen rijkelijk voorzien van commen-taar retour kwamen. Bloembergen hield zijn promovendi voor, niet steeds met succes, dat zij beknopt moesten zijn: ‘Ik heb later gepoogd het ook mijn promovendi voor te houden – dat een dissertatie niet zo dik als de mijne (420 bladzijden tekst) moet zijn. De helft moet voldoende zijn. Het zou dan ook niet nodig geweest zijn er – naast andere werkzaamheden – acht jaar aan te werken’. Bloembergen stond achter zijn promovendi, ook als zij met een

20 C.W. Claassen, Toerekening van voordelen bij de vaststelling van de schadeloosstelling voor

onteigening, Deventer: Kluwer, 1982, 217 p.

21 H.A. Groen, Overheidsvergunning en onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer, 1977, 96 p. 22 G.J. de Groot, Vergoeding van planschade, Deventer: Kluwer, 1982, 207 p.

23 D. Knijff, Gebrekkige zaken, Deventer: Kluwer, 1973, 176 p.

24 M.M. Mendel, Het statutaire doel van de naamloze vennootschap, Deventer: Kluwer, 1971, 240 p. 25 J.H. Nieuwenhuis, Drie beginselen van contractenrecht, Deventer: Kluwer, 1979, 164 p. 26 C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, Deventer: Kluwer, 1978, 503 p.

27 W.A.M. van Schendel, Vertegenwoordiging in privaatrecht en bestuursrecht, Deventer: Kluwer, 1982, 253 p.

28 H.J. Snijders, Rechtsvinding door de burgerlijke rechter/Een kwantitatief

rechtspraakonder-zoek bij de Hoge Raad en de gerechtshoven, Deventer: Kluwer, 1978, 268 p.

29 J.C. Sonnekus, Die privaatrechtelijke bescherming van die huwelijk, Pijnacker: Dutch Efficiency Bureau, 1976, 349 p.

30 J. Spier, Overeenkomsten met de overheid, Deventer: Kluwer, 1981, 221 p.

31 E.H. Hondius, Standaardvoorwaarden/Rechtsvergelijkende beschouwingen over

(41)

slagroomtaart in het gelaat werden geconfronteerd.32 Verschillenden van hen

– Groen, Mendel, Nieuwenhuis, Van Nispen, Snijders, Sonnekus, schrijver dezes – zouden zelf ook de functie van hoogleraar vervullen.

Ooit kregen – sommige – hoogleraren die met emeritaat gingen bij gelegenheid van hun afscheid een gezelschap kregen aangeboden, dat (half)jaarlijks bijeen zou komen om over een juridisch onderwerp van gedachten te wisselen. De Amsterdamse Offerhauskring was vermoedelijk het meest bekende van deze gezelschappen.33 Leiden kende al de Studiekring Drion toen vervolgens het

Bloembergenschap werd opgericht – en nadien De Kleijne Klub. Tweemaal per jaar kwam het Bloembergenschap gedurende ruim twintig jaar – van 1980 tot 2001 – in Leiden bijeen, daartoe opgewekt door de steeds hilarische convoca-ten van de ‘klerk’ van het schap, Willem van Schendel.34 Inmiddels lijkt deze

tijd voorbij, want geen van de genoemde gezelschappen is nog in leven. De gelukkige rechtsvinder

Er is een tijd geweest waarin het kon voorkomen dat de gehele civiele kamer van de Hoge Raad die een zaak moest beslissen uit Leidse civilisten bestond. Ook Bloembergen maakte de – enkele – reis naar het Haagse Plein (nadien Kazernestraat en thans Korte Voorhout). Het geheim van de raadkamer staat er aan in de weg om te doorgronden in welke mate hij de rechtspraak van de Hoge Raad heeft beïnvloed. Een teleurstelling laat zich een enkele keer wel raden. Zelf merkt hij op: ‘De oplettende lezer zal bemerken dat er verschil is tussen de benadering in mijn dissertatie (nr. 150) en die van het arrest, dat mede door mij is gewezen. Ik volsta met deze constatering’.35 In zijn

noot onder Deka-Hanno/Citronas (HR 20 juni 1986, NJ 1987, 35) spreekt

32 Zie de discussie tussen Ulli Jessurun d’Oliveira en Bloembergen in NJB 1979, p. 228, 418-421, 535-539 en de poëtische terugblik hierop van Willem van Schendel:

‘Thuis heb ik nog een slagroomtaart zorgvuldig al die tijd bewaard als toppunt van commotie de passie van de Schrijver kent geen treffender equivalent wij zagen, één keer, zijn emotie’.

33 Zie A.A.H. van Hoek et al., Offerhauskring vijftig jaar/Jubileumbundel ter gelegenheid van het

vijftigjarig bestaan van de Studiekring ‘Prof. Mr. J. Offerhaus’(1962-2012), Den Haag: Boom, 2012,

Voorwoord.

34 Zie de terugblik in J. Spier & W.A.M. van Schendel (red.), Schadevergoeding: een eeuw later.

Opstellen aangeboden aan mr. A.R. Bloembergen, Deventer: Kluwer 2002, 207 p.

Afbeelding

Foto ter beschikking gesteld door Aukje Mennens-van Zeist

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

363.. AI is het daarbiJ niet per se vereist dat dit onder een gemeenschappelijk VN-bevel gebeurt, duidelijk is wei dat een multinationaal op- perbevel kan

mente staan. Toch kunnen zij aileen in relatie tot elkaar functioneren en be- staan. De kloof tussen de beide autono- mieen wordt overbrugd door functionali- sering. Dit houdt in

De vertaling van de kernbegrippen uit de christen-democratie in praktisch reali- seerbare oplossingen voor de (huidige) problemen der sociale zekerheid zal zon-

47 overgangsperiode inlassen, waarin je de mentale condities kunt scheppen die je nodig hebt? Oak moeten we natuurlijk altijd attent zijn op het gevaar dat je bij een zo

politiek niet alleen veel nauwer betrokken bij wat zich afspeelde aan het Binnenhof, maar het werd ook veel meer zijn zaak die daar bepleit werd. Kuyper maakte van de politiek

6 In Nederland zijn er ook nog confes- sionele concurrenten voor het cda, zoals de ChristenUnie (2017: 3,4 %) en de sgp (2,1 %), iets waar de cdu/csu geen last van hebben,

Meer aandacht voor ontwikkeling van de Afrikaanse landbouwsector is broodnodig om de wereldwijde stijgende vraag naar voedsel te kunnen beantwoorden maar vooral ook om de armen

Er waren al tweetalige scholen in het voortgezet onderwijs, met merendeels Engels als andere taal, en nu komen er dus tweetalige basisscholen waarin niet alleen in het Nederlands,