• No results found

Verkenning LARCH: omgaan met kwaliteit binnen ecologische netwerken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verkenning LARCH: omgaan met kwaliteit binnen ecologische netwerken"

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

165

w

e

rk

d

o

c

u

m

e

n

te

n

W

O

t

W

e

tt

e

li

jk

e

O

n

d

e

rz

o

e

k

s

ta

k

e

n

N

a

tu

u

r

&

M

il

ie

u

R. Pouwels, R.P.B. Foppen, M.F. Wallis de Vries, R. Jochem,

M.J.S.M. Reijnen & A. van Kleunen

Verkenning LARCH: omgaan met kwaliteit

binnen ecologische netwerken

(2)
(3)

V e r k e n n i n g L A R C H : o m g a a n

m e t k w a l i t e i t b i n n e n

e c o l o g i s c h e n e t w e r k e n

R . P o u w e l s

R . P . B . F o p p e n

M . F . W a l l i s d e V r i e s

R . J o c h e m

M . J . S . M . R e i j n e n

A . v a n K l e u n e n

W e r k d o c u m e n t 1 6 5

W e t t e l i j k e O n d e r z o e k s t a k e n N a t u u r & M i l i e u

W a g e n i n g e n , d e c e m b e r 2 0 0 9

(4)

2 WOt-werkdocument 165 De reeks ‘Werkdocumenten’ bevat tussenresultaten van het onderzoek van de uitvoerende instellingen voor de unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu (WOT Natuur & Milieu). De reeks is een intern communicatiemedium en wordt niet buiten de context van de WOT Natuur & Milieu verspreid. De inhoud van dit document is vooral bedoeld als referentiemateriaal voor collega-onderzoekers die onderzoek uitvoeren in opdracht van de WOT Natuur & Milieu. Zodra eindresultaten zijn bereikt, worden deze ook buiten deze reeks gepubliceerd.

Dit werkdocument is gemaakt conform het Kwaliteitshandboek van de WOT Natuur & Milieu

WOt-werkdocument 165 is het resultaat van een onderzoeksopdracht van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), gefinancierd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Dit onderzoeksrapport draagt bij aan de kennis die verwerkt wordt in meer beleidsgerichte publicaties zoals Natuurbalans, Milieubalans en thematische verkenningen.

De reeks WOt-werkdocumenten is een uitgave van de unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, onderdeel van Wageningen UR. Dit rapport is verkrijgbaar bij het secretariaat. Het rapport is ook te downloaden via www.wotnatuurenmilieu.wur.nl

Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, Postbus 47, 6700 AA Wageningen

Tel: (0317) 48 54 71; Fax: (0317) 41 90 00; e-mail: info.wnm@wur.nl; Internet: www.wotnatuurenmilieu.wur.nl

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen F-0008 (2006) Project WOT-04-002 – 231721.01 (2005) [Werkdocument 165 − december 2009]

Auteurs:

R. Pouwels & R. Jochem (Alterra Wageningen UR) R.P.B. Foppen & A. van Kleunen (SOVON)

M.F. Wallis de Vries (Laboratorium voor Entomologie – Wageningen UR) M.J.S.M. Reijnen (WOT Natuur & Milieu)

©2009 Alterra Wageningen UR

Postbus 47, 6700 AA Wageningen.

Tel: (0317) 48 07 00; fax: (0317) 41 90 00; e-mail: info.alterra@wur.nl

SOVON

Postbus 6521, 6503 GA Nijmegen

Tel: (024) 684 81 11; fax: (024) 684 81 22; e-mail: info@sovon.nl

Wageningen Universiteit Laboratorium voor Entomologie

Postbus 8031, 6700 EH Wageningen

Tel: (0317) 48 40 75; fax: (0317) 48 48 21; e-mail: office.ento@wur.nl

Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu

Postbus 47, 6700 AA Wageningen

(5)

Inhoud

Samenvatting 5 1 Inleiding 7 1.1 Probleemstelling 7 1.2 Achtergrond 7 1.3 Doelstelling 9 1.4 Aanpak 9 2 Visie LARCH 2006 11

2.1 Gebruik van LARCH 11

2.2 Invloeden op LARCH 2001-2006 e.v. 12

2.3 Keuzes bij gebruik LARCH voor PBL-studies 13

2.4 Invloeden buiten PBL 14

2.4.1 Buitenlandse projecten 14

2.4.2 Klimaatverandering 14

2.4.3 Ecologische netwerken in de planvorming 14

2.4.4 VHR beoordeling aspect ‘leefgebied van de soort 14

2.4.5 Infrastructuur en weerstand landschap 15

2.4.6 Kwaliteit modellen – status A en status AA 15

2.5 Toekomstig gebruik LARCH in vier lijnen 15

2.5.1 Evaluaties en monitoring condities EHS 17

2.5.2 Natuurwaarde graadmeter 17

2.5.3 Quick scan, planvorming en Europese projecten 17

2.5.4 VHR aspect ‘leefgebied van de soort’ 17

3 Modellijn LARCH voor de Natuurwaarde graadmeter 19

3.1 Maximale potentie van leefgebieden bepalen 19

3.2 Kwaliteit van leefgebieden bepalen 21

3.3 Te verwachten dichtheden van leefgebieden bepalen 21

3.4 Sleutelgebieden vaststellen 21

3.5 Ecologische netwerken bepalen 22

3.6 Duurzaamheid netwerken bepalen 23

3.7 Aggregatie per soort – ecologische kwaliteit bepalen 23

4 Toekomstige ontwikkelingen modellijnen voor PBL 25

4.1 Inleiding 25

4.2 Modellijn voor evaluaties en monitoring condities EHS 25

5 Aantal modelsoorten 27

5.1 Achtergrond 27

5.2 Goede doorsnede van soortenset 28

5.3 Vlinders 28

5.4 Vogels 33

6 Soortgegevens 35

(6)

4 WOt-werkdocument 165

6.1.1 Landelijk meetnet 35

6.1.2 Expert judgement 36

6.2 Dichtheden vogels 37

6.3 Modeleren effecten van verdroging, vermesting en verzuring 38

6.3.1 Hydrologische voorwaarden 38

6.3.2 Critical Loads vermesting en verzuring 39

7 Pilot: Heideblauwtje, Nachtzwaluw en Grote karekiet 41

7.1 Achtergrond 41

7.2 Parameters pilot 42

7.3 Resultaat Heideblauwtje 44

7.4 Resultaten Nachtzwaluw 46

7.5 Resultaten Grote karekiet 48

7.6 Discussie 50

7.6.1 Andere ver-thema’s 50

7.6.2 Meenemen beheer 51

7.6.3 Critical Loads fauna 51

7.6.4 Bestand met huidige vegetatietypen / natuurdoeltypen 51

8 Discussie en aanbevelingen 53

8.1 Nieuwe modellijn 53

8.2 Andere ver-thema’s en beheer 53

8.3 Invoerbestanden 53

9 Conclusies 55

10 Reflectie LARCH modellen voor scenarioanalyses PBL 2009 57

10.1Ontwikkeling LARCH vanaf 2006: MetaNatuurplanner 57

10.2Onderbouwing normen voor versnippering 58

10.3Aanbevelingen voor toekomstige ontwikkelingen 58

Literatuur 61

Bijlage 1 Overzicht van toepassingen van LARCH tot augustus 2005 65

Bijlage 2 LARCH zonder kwaliteit 71

Bijlage 3 Soorten die voor NVK2 zijn gemodelleerd 73

Bijlage 4 Dichtheden voor vlinders 75

Bijlage 5 Dichtheden voor vogels 77

(7)

Samenvatting

Dit werkdocument is het resultaat van een project dat als doel had richting te geven aan de toekomstige ontwikkelingen van LARCH. Dit doel is nog niet gerealiseerd en dit werkdocument is uitsluitend bedoeld voor vastlegging van enkele voorlopige resultaten. Dit project zal een vervolg krijgen in het WOt-werkplan 2010-2013, project 2010-1.2.

Vanuit de taak van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is er een grote behoefte om de realisatie van beleidsdoelen te meten en te toetsen. In het bouwwerk van de graadmeter Natuurwaarde worden zowel meetnetten als modellen gebruikt. De meetnetten worden gebruikt om inzicht te krijgen in de actuele situatie van de natuur. De modellen worden veelal gebruikt om toekomstscenario’s te beoordelen. LARCH is als kennissysteem/model voor fauna onderdeel van dit samenhangend systeem. Het blijkt dat bij de ontwikkeling en het gebruik van LARCH geen eenduidige lijn is gevolgd met betrekking tot het te modelleren resultaat. Het PBL is daarom op zoek naar een scherpe visie voor LARCH, van waaruit nieuwe modellen ontwikkeld kunnen worden of onderbouwende studies aangestuurd kunnen worden. De afgelopen jaren is LARCH in vele Nederlandse en buitenlandse studies toegepast. Naast de toepassingen zijn andere invloeden van belang voor de ontwikkelingen van LARCH. Van deze invloeden zijn er vier van een groter belang geweest: inbouwen milieucondities, toevoegen meer soorten, wijze van beoordeling van de ruimtelijke condities en de gebruikte invoerbestanden. Vanuit de ontwikkelingen in 2005 is de visie uit het huidige strategische plan bijgesteld. In de nieuwe visie zullen drie modellijnen overblijven, waarbij voor de modellijn ten behoeve van de NW-graadmeter en VHR-soorten de huidige versie van LARCH wordt uitgebreid. Het belangrijkste verschil tussen deze nieuwe modellijn van LARCH en oudere versies van LARCH is dat er rekening gehouden wordt met kwaliteitsfactoren bij het bepalen van ecologische netwerken. Leefgebieden met een lage kwaliteit zullen een lage reproductie hebben en daarmee ook weinig bijdragen aan de uitwisseling tussen leefgebieden binnen het ecologische netwerk; ze worden als het ware beschouwd als ‘sinks’.

De soorten die gemodelleerd moeten worden, zullen een representatieve doorsnede moeten zijn van de soortenset uit de ‘Natuurwaarde’-graadmeter. Voor vlinders en vogels is vastgesteld welke soortmodellen ontwikkeld moeten worden. De nieuwe soortenset bevat 25 vlinders en 38 vogels. Van deze soorten zijn de dichtheden in de verschillende natuurdoeltypen bepaald.

Om de nieuwe modellijn te testen, is een pilot voor 3 soorten uitgevoerd: Heideblauwtje, Nachtzwaluw en Grote karekiet. Voor alle drie de soorten geldt dat de leefgebieden versnipperd voorkomen in Nederland en dat ze voorkomen in natuurdoeltypen die hinder ondervinden van verdroging, vermesting en / of verzuring. Op basis van kritische waarden is het effect van N-depositie en grondwaterstand op de kwaliteit van het leefgebied van de drie soorten vastgesteld. Hierbij is gebruik gemaakt van de applicatie Waternood en de Critical Loads voor plantengemeenschappen in Nederland.

Ondanks dat de modellen niet goed gekalibreerd zijn, laat de pilot zien dat de nieuwe modellijn inhoudelijk een goede weergave van het potentiële leefgebied kan geven voor het Heideblauwtje en de Nachtzwaluw. Voor de Grote karekiet is het resultaat moeilijker te interpreteren aangezien andere factoren van belang zijn voor het voorkomen van de soort. Bij het Heideblauwtje is in Brabant duidelijk zichtbaar hoe een leefgebied met een lage kwaliteit al

(8)

6 WOt-werkdocument 165

dan niet een verbindende schakel kan zijn tussen twee ecologische netwerken. Het lijkt erop dat dit vaker optreedt in sterk versnipperde landschappen. In sterk versnipperde landschappen staan leefgebieden vaker met slechts één of een paar andere leefgebieden in verbinding én in sterk versnipperde landschappen zijn milieucondities vaker slecht.

Om te komen tot een kennissysteem waarbinnen de nieuwe modellijn goed functioneert, zijn een aantal technische aanpassingen, een aantal onderbouwende studies en kwaliteitsborging belangrijk. Voor 25 vlindersoorten en 38 vogelsoorten en alle Vogel- en Habitrichtlijnsoorten zullen de critical loads bepaald moeten worden. Vervolgens zal van alle soorten nagegaan moeten worden in hoeverre het eindresultaat een goede weergave van potentiële leefgebieden geeft. Wanneer alle soortmodellen gereed zijn, moet een gevoeligheidsanalyse en een onzekerheidsanalyse worden uitgevoerd.

Voor de soorten zal nagegaan moeten worden of het meenemen van N-depositie en grondwaterstand voldoende is om het voorkomen van de soort goed weer te geven. Wanneer andere drukfactoren ook belangrijk zijn, zal nagegaan moeten worden in hoeverre deze factor meegenomen kan worden in landsdekkende analyses. Beheer is voor bijna alle soorten van belang voor de kwaliteit van het leefgebied. Gezocht zal moeten worden naar een eenvoudige manier om dit mee te kunnen nemen in de soortmodellen.

(9)

1

Inleiding

1.1 Probleemstelling

Vanuit de taak van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is er een grote behoefte om de realisatie van beleidsdoelen te meten en te toetsen. Het PBL streeft naar een samenhangend systeem van graadmeters, meetnetten en modellen. Hierbij gebruikt het PBL de ‘Natuurwaardegraadmeter’ als een samenhangende graadmeter voor de gehele natuurkwaliteit (Ten Brink et al. 2000, 2001).

LARCH is als kennissysteem/model voor fauna onderdeel van dit samenhangend systeem. Het PBL is op zoek naar een scherpe visie voor LARCH om van daaruit nieuwe modellen te ontwikkelen of verbeteringen door te voeren en onderbouwende studies aan te sturen.

1.2 Achtergrond

In het bouwwerk van de graadmeter Natuurwaarde worden zowel meetnetten als modellen gebruikt. De meetnetten worden gebruikt om inzicht te krijgen in de actuele situatie van de natuur. De modellen worden veelal gebruikt om toekomstscenario’s te beoordelen. Voor deze toekomstscenario’s wordt nagegaan of de condities met betrekking tot water, milieu en ruimte voldoende zijn voor het behoud van soorten.

Bij analyses voor toekomstscenario’s is LARCH voor verschillende studies van het PBL gebruikt. Het type resultaat, de soortenset en invoerbestanden varieerde tussen deze studies. Uit Verboom et al. (2006) blijkt dat er drie typen van modellen te onderscheiden zijn (figuur 1): • quick-scan (bijv. optimalisatie EHS; Lammers et al. 2005);

• potentiële verspreiding (bijv. NVK2; van der Hoek et al. 2002); en

• realistische verspreiding1 (bijv. weidevogels; Pouwels et al., 2005 en kansenkaarten

Foppen et al., 2007).

Figuur 1. Drie typen modellen die voor PBL gebruikt worden (Bron: Verboom et al., 2006).

1In het vervolg actuele verspreiding genoemd. In het strategische plan (Verboom et al. 2006) worden de hier genoemde typen onderscheiden.

(10)

8 WOt-werkdocument 165

Het blijkt dat bij de ontwikkeling en het gebruik van LARCH geen eenduidige lijn is gevolgd met betrekking tot het te modelleren resultaat. Actuele verspreidingsgegevens en ecologische condities zijn niet voldoende van elkaar gescheiden. Zowel de ecologische condities als de actuele aantallen zijn belangrijk als graadmeter. Soms zijn de condities van een soort op orde, terwijl de actuele aantallen achter blijven en visa versa. Een index gebaseerd op de actuele aantallen, bijv. ontwikkeling van dichtheid, is noodzakelijk voor het monitoren van de huidige kwaliteit van de natuur. Een index gebaseerd op het modelleren van condities kan gebruikt worden voor scenariostudies (figuur 2).

Figuur 2. Voorbeeld van de index van de Natuurwaarde, gebaseerd op meetnetten (actueel) en modellen (condities).

LARCH is ontwikkeld ten behoeve van evaluaties van toekomstige scenario’s. Actuele verspreiding en kennis over actuele ecologische condities worden vertaald in rekenregels. Hierdoor is LARCH minder geschikt om exacte actuele aantallen te bepalen, maar meer om potentiële leefgebieden weer te geven. Ten behoeve van de weidevogelmodellen (Pouwels et al. 2005) en gedetailleerde soortmodellen (Pouwels et al. 2006) is LARCH verder ontwikkeld in de richting van regressiemodellen. Deze modellen maken ook gebruik van ecologische condities, maar zijn met name bruikbaar om inzicht te krijgen in effecten van ecologische condities en om actuele aantallen in te schatten. Voor de toekomstige ontwikkeling wordt een modellijn uitgewerkt die uit gaat van ecologische condities en potenties. Hierbij dienen grenzen scherp in de gaten gehouden te worden. In figuur 3 en tabel 1 worden een aantal kernwoorden genoemd die te maken hebben met deze scheiding. De kennis die vergaard wordt in het ene type model kan gebruikt worden in de andere typen modellen.

Tabel 1. Verschillende facetten van de scheiding van actuele aantallen en (toekomstige) kwaliteit.

Aantallen Ecologische condities

huidig en terugblik VHR-beleid meetnetten

huidig en toekomst EHS- (en VHR-)beleid modellen 0 0.2 0.4 0.6 0.8 1 1990 2000 2005 2018 jaar Ind ex na tu ur w aa rde actueel condities

(11)

Figuur 3. Type modellen die gebruikt worden om een ruimtelijk beeld te genereren voor aantallen van faunasoorten. De weidevogelmodellen (Pouwels et al., 2005) en de gedetailleerde soortmodellen (Pouwels et al., 2006) zijn midden in het schema te plaatsen. De positie van LARCH wordt aan de rechterkant van geplaatst.

1.3 Doelstelling

Deze studie richt zich op het ontwikkelen van een duidelijke modellijn van het kennissysteem LARCH ten behoeve van het PBL. Daartoe zal de visie voor LARCH scherper neergezet worden en zal de voorgestelde modellijn voor de Natuurwaardegraadmeter nader uitgewerkt worden.

1.4 Aanpak

De aanpassing van LARCH richt zich op de volgende onderdelen: • Verdere uitwerking van de visie van LARCH (hoofdstuk 2), • modellijn voor Natuurwaardegraadmeter (hoofdstuk 3),

• benodigde technische aanpassingen en onderbouwende studies (hoofdstuk 4), • nieuwe soortselectie gebaseerd op een goede verdeling over de verschillende strata

(hoofdstuk 5),

• verzamelen soortgegevens (hoofdstuk 6), • uitvoeren pilot voor 3 soorten (hoofdstuk 7).

Hoofdstuk 8 geeft de belangrijkste aanbevelingen voor de verdere ontwikkelingen en het gebruik van LARCH en hoofdstuk 9 de belangrijkste conclusies.

Dit werkdocument is het resultaat van een project dat als doel had richting te geven aan de toekomstige ontwikkelingen van LARCH. Dit doel is nog niet gerealiseerd en dit werkdocument is uitsluitend bedoeld voor vastlegging van enkele voorlopige resultaten. Dit project zal een vervolg krijgen in het WOt-werkplan 2010-2013, project 2010-1.2.

(12)
(13)

2

Visie LARCH 2006

Begin 2005 is een strategisch plan voor LARCH opgesteld is, waarin de visie van het PBL is opgenomen (Verboom et al., 2006). Dit strategisch plan dient de komende jaren een richtlijn te geven voor verdere ontwikkelingen. Vanwege recente ontwikkelingen is de visie bijgesteld.

2.1 Gebruik van LARCH

De afgelopen vijf jaren is LARCH in vele Nederlandse en buitenlandse studies toegepast. De meeste van deze studies zijn gericht op versnippering, maar enkele ook specifiek op infrastructuur, recreatie of modelkoppelingen (tabel 2 en 3). In bijlage 1 wordt een overzicht van de studies gegeven.

Tabel 2. Overzicht van LARCH studies in binnen- en buitenland. Nummers corresponderen met referenties in bijlage 1.

Nederland buiten Nederland

< 1000 km2 1 t/m 7 8, 9 1000 - 10.000 km2 10 t/m 28 29 t/m 35 10.000 - 100.000 km2 36 t/m 57 58 t/m 62 > 100.000 km2 63 t/m 66 Tabel 3 Overview van LARCH studies per type studie.

Versnippering Infrastructuur Recreatie Modelkoppeling

< 1000 km2 6 3 1000 - 10.000 km2 20 2 2 2 10.000 - 100.000 km2 22 2 2 1 > 100.000 km2 4 Totaal 52 7 4 3

In het totaal zijn 218 soorten in de database aanwezig Daarvan is de roerdomp de soort die het meest in studies is toegepast (tabel 4). Naast deze soortenset zijn voor de studie ‘Optimalisatie EHS’ (Lammers et al. 2005) gegevens voor 401 doelsoorten opgenomen in de database. De parameters van deze soortenset is echter globaler dan van de overige soorten in de database (zie ook paragraaf 2.3). Zo zijn voor veel van deze soorten alleen parameters voorhanden om in een quick-scan te worden toegepast en net om ecologische netwerken te evalueren.

Tabel 4. Aantal soorten die zijn gebruikt in LARCH studies.

Soort groep # in studie # in database Soort max

vogel 401 119 Roerdomp 22

zoogdier 94 24 Boommarter, Noordse woelmuis 13

vlinder 61 35 Heivlinder 10

reptiel 34 6 Zandhagedis 16

amphibie 22 8 Kamsalamander 7

andere macrofauna 22 16 Weidebeekjuffer 4

vis 17 10 Barbeel 5

ecoprofiel 4 - -

(14)

12 WOt-werkdocument 165

2.2 Invloeden op LARCH 2001-2006 e.v.

Naast de toepassingen zijn andere invloeden van belang voor de ontwikkelingen van LARCH. In figuur 4 worden deze invloeden schematisch weergeven. Het betreft soms keuzes die gemaakt kunnen worden voor het gebruik van LARCH. Van deze invloeden (en keuzes) zijn er vier van een groter belang geweest op de ontwikkeling van LARCH dan de overige:

• Milieu condities

Vanuit het PBL zijn er meerdere onderzoeken gestart om het aspect milieu mee te nemen in de soortmodellen van LARCH. Voorbeelden hiervan zijn: koppelingen met SUMO (o.a.

Wamelink et al. 2005, effecten recreatie (Henkens et al. 2003 en 2005),

weidevogelmodellen (Pouwels et al. 2005), maatwerk in soortmodellen (Pouwels et al. 2006) en lopende onderzoeken ten behoeve van de monitoring van de condities van de EHS (Project 5.3, Reijnen et al. 2007).

• Aantal soorten

In Nederland zijn er veel verschillende soortenlijsten vanuit het beleid opgesteld. Van al deze lijsten zijn LARCH toepassingen de afgelopen jaren vooral gericht op soorten uit drie soortenlijsten: Graadmetersoorten (Reijnen et al. 2003), Doelsoorten (Lammers et al. 2005) en VHR-soorten (Van Wingerden et al. 2005, Pouwels et al. 2007). Nog niet alle soorten van deze lijsten zijn opgenomen in de database van LARCH, maar een groot percentage wel. Daarnaast zijn ecoprofielen (Milieu- en Natuurplanbureau 2004) gebruikt voor eenvoudige en quick-scan toepassingen.

• Beoordeling ruimtelijke condities

LARCH kent voornamelijk drie basis beoordelingen van de ruimtelijke condities: sleutelgebieden (Lammers et al. 2005), duurzame netwerken (RIVM et al. 1997) en kans op voorkomen (RIVM 2002). Daarnaast zijn combinaties van deze beoordelingen gebruikt (bijv. sleutelgebieden en duurzame netwerken (Milieu- en Natuurplanbureau 2004, Pouwels et al. 2007) en worden de resultaten vaak geaggregeerd. Van deze beoordelingen is het vaststellen van de kans op voorkomen het minst goed onderbouwd. Onderbouwende studies hiervoor zijn enkel uitgevoerd voor de roerdomp (Foppen 2001) en de noordse woelmuis (Pouwels pers. med.). Het lijkt daarom verstandig om deze beoordeling niet als standaard uitvoer te gebruiken, maar vooral als verfijning van de andere beoordelingen. • Invoerbestanden

Tot nu toe is de Begroeiingstypenkaart (Griffioen et al. 2000) het meest gebruikt als invoerbestand van LARCH. Het bestand kent echter een aantal tekortkomingen (Jansen et al. 2004, Al-Haj Saleh 2002, Pouwels et al. 2002b, Griffioen et al. 2000). Dit betreft de reproduceerbaarheid, het onderhoud en de validatie van het bestand. Daarnaast wordt momenteel veel gebruik gemaakt van bestanden met natuurdoeltypen (o.a. Lammers et al. 2005) en het bestand ‘Bestaande natuur’ (Kramer et al. 2006). Tevens heeft de wens om milieufactoren mee te nemen bij het gebruik ertoe geleid dat LARCH gebruik kan maken van meerdere kaartlagen. De habitatmodellering van LARCH is uitgebreid met een systematiek volgens HSI-modellen (Habitat Suitability Index; o.a. Henkens et al. 2005, Pouwels et al. 2005, 2006a).

(15)

Figuur 4. Invloeden op de ontwikkeling (en het gebruik) van LARCH.

2.3 Keuzes bij gebruik LARCH voor PBL-studies

LARCH is een kennissysteem dat door het PBL voor verschillende toepassingen wordt gebruikt. Het betreft Natuurverkenningen, Natuurbalansen, Quick scan analyses en Ex-ante studies. In figuur 5 wordt schematisch weergegeven hoe binnen vier voorbeeldstudies keuzes zijn gemaakt voor het gebruik van LARCH.

Figuur 5. Schematische weergave van keuzes bij het gebruik van LARCH voor PBL-studies. ecoprofielen status A

LARCH

recreatie Optimalisatie EHS EHS VHR infrastructuur milieu condities quick scan inputbestanden weidevogels Robuuste Verbindingen klimaat SUMO ontwerpen internet

beperkte soortenset (ecoprofielen) alle doelsoorten

eenvoudige inputbestanden meerdere inputbestanden

eenvoudige ruimtelijke beoordeling ingewikkelde ruimtelijke beoordeling

zonder milieu condities met milieu condities

Optimalisatie EHS (Lammers et al. 2005) Natuurbalans 2004 (RIVM 2004)

Weidevogelmodellen (Pouwels et al. 2005)

Aanpassing LARCH 2005 tbv NW-graadmeter (Pouwels et al. 2006)

(16)

14 WOt-werkdocument 165

2.4 Invloeden buiten PBL

Naast het gebruik van LARCH voor het PBL zijn er een aantal invloeden die meegenomen dienen te worden bij een visievorming van LARCH. Dit betreft zowel het gebruik van LARCH in buitenlandse projecten, het gebruik van rekenregels binnen ontwerpsessies als nieuwe ontwikkelingen en inzichten met betrekking tot klimaatverandering en beoordelingen voor de VHR. Al deze invloeden worden kort beschreven.

2.4.1 Buitenlandse projecten

Voor de meeste toepassingen van LARCH in buitenlandse projecten wordt gebruik gemaakt van een standaard modellijn. Resultaten die gegenereerd worden zijn duurzaamheid, sleutelgebieden en ruimtelijke samenhang. Er wordt naar gestreefd om een eenvoudige versie van LARCH via internet aan te kunnen bieden. Deze eenvoudige versie zal enkel de standaard resultaten kunnen genereren.

2.4.2 Klimaatverandering

Momenteel zijn een aantal projecten gestart, waarin LARCH uitgebreid zal worden met een module die klimaatverandering meeneemt bij duurzaamheidsanalyses (‘Adaptatie EHS’ in Klimaat voor Ruimte en koppelingen met SUMO binnen BSIK programma). Er zal een aan-gepaste analyse van de ecologische netwerken nodig zijn om de duurzaamheid van soorten te beoordelen. Voor soorten moet nagegaan worden of ze met het veranderde landschap mee kunnen bewegen. Tot dan toe werd het model LARCH gedraaid zonder dat er met de dynamiek in de vegetatie rekening werd gehouden. Successie en veranderingen van vegetaties werden genegeerd. Verwacht wordt dat aan het eind van de looptijd van het BSIK programma, in 2008, een werkend prototype van een gedetailleerd LARCH versie beschikbaar zal zijn. Daarna zal bekeken moeten worden of deze nieuwe LARCH module breed toepasbaar is.

2.4.3 Ecologische netwerken in de planvorming

Ontwerpen met ecologische netwerken wordt in de planvorming nog nauwelijks toegepast. Ecologische netwerken zijn echter bij uitstek geschikt als ruimtelijke concept in de multifunctionele context van interactieve planvorming. Alterra ontwikkelt daarom een ontwerpmethodiek, die inmiddels in een aantal casestudies in binnen- en buitenland is toegepast en getoetst. Een van de tools die daarbij ontwikkeld wordt is ECONET (Steingröver et al. 2005). Dit kennisspel gebruikt dezelfde concepten (ecologische netwerken, ecoprofielen en duurzaamheid) als LARCH. Er is dan ook veel overlap in de ontwikkeling. Wanneer een eenvoudige versie van LARCH via internet beschikbaar komt (paragraaf 2.4.1) zou dit ook gebruikt kunnen worden voor interactieve planvorming. De keuzes voor een dergelijke tool komen sterk overeen met de toepassing voor de Natuurbalans 2004 (figuur 5).

2.4.4 VHR beoordeling aspect ‘leefgebied van de soort

Voor het aspect ‘leefgebied van soort’ zal volgens het format voor de Habitatrrichtlijn de grootte van het leefgebied moeten worden bepaald (Reporting Format – Article 17 Habitat Directive; Doc SWG 06-02/04_Appendix2). Tevens zal de trend van de grootte van het leefgebied bepaald moeten worden en moet worden aangegeven wat de reden van de waargenomen trend is. Het gaat hierbij niet alleen om leefgebied waar de soort is waargenomen, maar ook om potentieel leefgebied binnen de metapopulatie van de soort. Geschikt leefgebied dat buiten bereik ligt van bestaande populaties wordt buiten beschouwing gelaten. Bij de beoordeling van geschikt leefgebied wordt naast vegetaties en structuur rekening gehouden met abiotische omstandigheden die relevant zijn voor de instandhouding

(17)

van de soort. De wijze waarop dit gedaan moet worden is nog niet uitgekristalliseerd. Mogelijk dat kansenkaarten daar een hulpmiddel voor kunnen zijn (Foppen et al. 2007).

2.4.5 Infrastructuur en weerstand landschap

Ecologisch gezien zouden netwerken op basis van uitwisseling gevormd moeten worden. Er zijn een aantal projecten die gebruik maken van uitwisseling inclusief weerstand van het landschap. De onderbouwing is echter nog steeds moeilijk. Voorgesteld wordt voor vogels en vlinders netwerken te vormen op basis van afstand. Voor kleine zoogdieren, reptielen en amfibieën zouden netwerken op basis van afstand en harde barrières gevormd kunnen worden (Pouwels et al. 2002a). Alleen bij zoogdieren en reptielen met een dispersiecapaciteit van 10 km of groter zouden netwerken op basis van uitwisseling gemaakt moeten worden. Deze grondgebonden soorten worden sterk gestuurd door het landschap. Binnen LARCH wordt voor de uitwisseling gebruik gemaakt van LARCH-SCAN (Van der Grift et al. 2003, Van der Grift en Pouwels 2006). Nadeel hierbij is dat de ecologische concepten van LARCH-SCAN minder geschikt zijn voor toepassingen van uitwisseling (Baveco 2003). Eenvoudige bewegingsmodellen zouden ontwikkeld en geïncorporeerd moeten worden in LARCH. Een ontwikkeling die hierbij aansluit is onderzoek voor klimaatverandering. De komende jaren wordt een nieuwe versie van GRIDWALK ontwikkeld welke mogelijk geschikt is als alternatief voor LARCH-SCAN.

2.4.6 Kwaliteit modellen – status A en status AA

Kwaliteitsborging voor modellen en gegevensbestanden in een onderzoeksinstituut als Alterra is complex. Nieuwe inzichten en ontwikkelingen en een flexibele inzet van modellen en

bestanden vereisen dynamiek. Bovendien zijn ook gevalideerde en gedocumenteerde

modellen en bestanden nodig, die overdraagbaar zijn en die een aantoonbaar kwaliteitsniveau hebben. De kwaliteit van de operationele modellen en gegevensbestanden wordt geborgd door een proces van continu verbeteren en een aantoonbare productkwaliteit. Voor de productkwaliteit zijn objectieve, verifieerbare criteria ontwikkeld. Hiermee wordt het hele model, van de wetenschappelijke beschrijving, de wiskundige vertaling, de statistische kwaliteit, de technische implementatie tot het beheer en onderhoud geborgd. In 2005 is gestart met de kwaliteitsborging van het model LARCH om te komen tot status A. Dit wordt in 2007 gerealiseerd (Van der Greft et al. 2007). De komende jaren zal het streven zijn om te komen tot status AA. Hiervoor zal onder andere een onzekerheidsanalyse voor moeten worden uitgevoerd.

2.5 Toekomstig gebruik LARCH in vier lijnen

Vanuit de ontwikkelingen in 2005 is de visie uit het strategische plan (Verboom et al. 2006) bijgesteld. Er worden vier lijnen in het toekomstige gebruik van LARCH onderscheiden (figuur 6). Daarvan zullen twee lijnen voornamelijk voor het PBL ontwikkeld worden (§2.5.1 en §2.5.2), één lijn wordt ontwikkeld voor planvormingstoepassingen (§2.5.3) en de laatste lijn ten behoeve van de modellering van VHR-soorten (§2.5.4) maakt gebruik van de modellen die in de andere lijnen ontwikkeld worden. Deze lijn is echter apart genoemd, omdat VHR-soorten vaak zeer specifieke eisen aan hun leefomgeving stellen en daardoor lastig te modelleren zijn. Hierna wordt een overzicht gegeven van de verschillende modellijnen voor het PBL zoals ze recent zijn gebruikt. De modellijn voor de planvorming zit momenteel het dichtst tegen de lijn voor VHR-soorten aan. Het grote verschil is dat er in de planvorming gebruik gemaakt wordt van ecoprofielen (Pouwels et al. 2002b) en dat vooral geïnvesteerd wordt in een goede gebruikersschil en niet in aanpassingen van rekenregels of rekenmodules.

(18)

16 WOt-werkdocument 165

Figuur 6. Vier lijnen worden onderscheiden in het toekomstige gebruik van LARCH.

Overzicht van de verschillende modellijnen voor het PBL.

Evaluaties en monitoring EHS VHR-soorten NW-graadmeter

Zonder milieucondities Met milieucondities Invoer voor leefgebieden Neergeschaalde Ndt-kaart Neergeschaalde Ndt-kaart Neergeschaalde Ndt-kaart Neergeschaalde Ndt-kaart SUMO output

Overige invoer Milieudruk kaarten Barrièrekaarten Milieudruk kaarten Barrièrekaarten Ruimtelijke

analyse

Lokale populaties Lokale populaties Lokale populaties Ecologische netwerken Lokale populaties Ecologische netwerken Eindresultaat Aantal sleutelgebieden Aantal sleutelgebieden Aantal sleutelgebieden Duurzaamheid netwerken Aantal sleutelgebieden Duurzaamheid netwerken Potentiële aantallen Soorten 406 dieren Xx planten Xx planten 48 vlinders 82 vogels 42 VR-soorten 48 HR-soorten 3 pilotsoorten

Van 37 soorten is informatie voorhanden

Kwaliteitsstatus Status A Status A

Sterkte Veel soorten Met milieu

Planten, vlinders en vogels

Relevante soortenset Met milieu

Met ecologische netwerken Planten, vlinders en vogels

Zwakte Geen milieu

Geen ecologische netwerken Geen ecologische netwerken Moeilijk te modelleren soorten (beperkte kwaliteit)

Veel gegevens nodig

beperkte soortenset (ecoprofielen) alle doelsoorten

eenvoudige inputbestanden meerdere inputbestanden

eenvoudige ruimtelijke beoordeling ingewikkelde ruimtelijke beoordeling

zonder milieu condities met milieu condities

eenvoudige vuistregels gedetailleerde soortinformatie

Evaluaties en monitoring EHS

Quick Scan, Planvorming & Europese projecten VHR aspect ‘leefgebied van de soort’

(19)

2.5.1 Evaluaties en monitoring condities EHS

Het gebruik van LARCH voor evaluaties en monitoring van de EHS zal een vervolg zijn op het gebruik in de optimalisatie EHS (Lammers et al. 2005). Bij evaluaties van de condities binnen de EHS voor de doelsoorten wordt de landelijke duurzaamheid bepaald door het potentiële aantal sleutelgebieden dat een soort kan realiseren binnen de EHS (Reijnen et al. 2007). Dit is reeds mogelijk voor bijna alle faunadoelsoorten en eind 2008 komen ook modellen voor bijna alle plantendoelsoorten beschikbaar. Voor vlinders en vogels zijn in 2007 modellen ontwikkeld die met behulp van vuistregels rekening houden met milieu- en watercondities voor het bepalen van de landelijke duurzaamheid. In 2008 zijn voor een deel van de planten zijn ook vuistregels opgesteld, waardoor het mogelijk is om ook milieu- en watercondities mee te nemen. Deze modellijn zal voorlopig alleen gebruikt worden door het PBL.

2.5.2 Natuurwaarde graadmeter

LARCH wordt gebruikt om toekomstige scenario’s te beoordelen. De door LARCH gegenereerde resultaten per soort worden geaggregeerd om de kwaliteit van de natuur te bepalen voor verschillende typen natuur (strata). Hierbij worden 3 soortgroepen onderscheiden: planten, evertebraten en vertebraten (Reijnen et al. 2003). Willen de modellen goede resultaten opleveren voor de verschillende strata is een goede doorsnede van de soortensets belangrijk. In dit rapport wordt de soortselectie voor vlinders en vogels en de modellijn voor deze toepassing verder uitgewerkt. Er wordt naar gestreefd om soortmodellen te ontwikkelen die gevoelig zijn voor meerdere milieufactoren. De modellen zullen vooral toegepast worden door het PBL. Wel zullen de resultaten ook goed bruikbaar zijn voor individuele soortanalyses. Voor het ontwikkelen van goede soortmodellen is er behoefte aan onderbouwende dosis-effect studies. Deze onderbouwende studies kunnen ook in grote Europese projecten en de KennisBasis ondergebracht worden. Tevens zouden modellen voor planten verder ontwikkeld moeten worden.

2.5.3 Quick scan, planvorming en Europese projecten

De toepassing van LARCH om een (eenvoudige) beoordeling van het landschap te geven, zal voorlopig nog in de planvorming en in buitenlandse projecten worden ingezet. Het betreft standaard LARCH-toepassingen, waarbij soms nieuwe soorten aan de database worden toegevoegd en onderbouwende literatuur voor parameters wordt verzameld. De ontwikkelingen in deze lijn zullen vooral gericht zijn op standaardisatie van normen en parameters, het aansturen van LARCH via internet en standaardiseren van de aggregatie van de soorten tot één index.

2.5.4 VHR aspect ‘leefgebied van de soort’

Voor de Natuurbalans 2005 is LARCH gebruikt voor de beoordeling van een aantal soorten van de bijlage I van de Vogelrichtlijn en bijlage II van de Habitatrichtlijn. Hierbij is gebruik gemaakt van de methode en de resultaten van de studie optimalisatie EHS. Voor de ex-ante studie VHR is deze methode uitgebreid met een complexere ruimtelijke beoordeling (Pouwels et al. 2007).

In het Programma Informatievoorziening Natuur worden onderbouwende gegevens verzameld om een landelijke beoordeling van de staat van instandhouding van soorten van de bijlage II, bijlage IV en bijlage V van de Habitatrichtlijn te kunnen maken. Voor deze soorten moet aan de hand van ecologische factoren het leefgebied van de soort in beeld gebracht worden. De wijze waarop dit gedaan moet worden is nog niet uitgekristalliseerd. Voorlopig worden in LARCH

(20)

18 WOt-werkdocument 165

twee lijnen gevolgd voor de VHR-soorten. De eerste lijn sluit aan bij de evaluaties en monitoring van de EHS (paragraaf 2.5.1) en de tweede lijn sluit aan bij de Natuurwaarde graadmeter (paragraaf 2.5.2). Hierbij zal de eerste lijn een grove bepaling van de kwaliteit en het oppervlakte aan leefgebied opleveren en de tweede lijn een nauwkeurige bepaling zijn van de kwaliteit en het oppervlakte aan leefgebied. Er wordt naar gestreefd om zoveel mogelijk soorten van de VHR via de tweede lijn te kunnen analyseren. Tevens moet LARCH in staat kunnen zijn om andere invoerbestanden te kunnen analyseren. De kracht van LARCH is de ruimtelijke modellering. Het moet mogelijk blijven om op basis van bijvoorbeeld kansenkaarten een duurzaamheidsanalyse uit te voeren.

(21)

3

Modellijn LARCH voor de Natuurwaarde graadmeter

Het belangrijkste verschil tussen de nieuwe modellijn van LARCH voor de Natuurwaarde graadmeter en oudere versies van LARCH is dat er rekening gehouden wordt met kwaliteitsfactoren bij het bepalen van ecologische netwerken. Leefgebieden met een lage kwaliteit zullen een lage reproductie hebben en daarmee ook weinig bijdragen aan de uitwisseling tussen leefgebieden binnen het ecologische netwerk; ze worden als het ware beschouwd als ‘sinks’.

Bij de beoordeling van de duurzaamheid van het landschap voor een soort worden vijf stappen onderscheiden (figuur 7). Als laatste en zesde stap worden de soorten geaggregeerd tot één index. De zes stappen zijn schematisch uitgewerkt. Ter vergelijking is in bijlage 2 de methode uitgewerkt volgens de versie van LARCH zonder rekening te houden met kwaliteit. De oude methode is uitgebreid beschreven in hoofdstukken 4 en 5 in Pouwels et al. (2002a).

3.1 Maximale potentie van leefgebieden bepalen

De eisen die een soort stelt aan haar leefgebied kunnen worden uitgedrukt in een serie fysiologische voorwaarden (habitateisen). Bijvoorbeeld puur fysische zoals minimum en maximum temperatuur, maar ook biotische zoals een bepaalde dichtheid aan prooidieren van een bepaalde grootte en voedingswaarde. Alle eisen samen vormen de abstracte definitie van de ‘habitat’. In de praktijk wordt ook de plek in het landschap of een biotoop2 aangeduid als

habitat voor een soort. Daarbij moet worden opgemerkt dat het zo kan zijn dat een plek door wisselende milieuomstandigheden soms wel en soms geen habitat is. Binnen LARCH wordt ervan uitgegaan dat de belangrijkste habitateisen tot uitdrukking komen in de verschillende ecotopen. Wanneer er met LARCH soorten geanalyseerd worden, zal nagegaan moeten worden of de soorten hun verspreidingsgebied hebben in het studiegebied. Vervolgens mag aangenomen worden dat aan basale eisen als minimum en maximum temperatuur voldaan wordt.

In LARCH wordt de geschiktheid meestal uitgedrukt in het maximale aantal ‘reproductieve eenheden’ – meestal paren – dat in een bepaald ecotoop per oppervlakte-eenheid kan leven3.

Elke populatie in een leefgebied heeft een theoretisch maximum. Dat maximum is voor te stellen als een plafond in de populatieomvang. Een veel gebruikte aanduiding van dit begrip is ‘de draagkracht’. De draagkracht is voor vogels vaak makkelijk uit te drukken in het aantal territoria. Elk territorium wordt bewoond door één reproductieve eenheid (RE, een paar). Een reproductieve eenheid hoeft niet per definitie beperkt te zijn tot één mannelijk en één vrouwelijk dier. Voor edelherten geldt bijvoorbeeld dat 20 RE, overeenkomt met ongeveer 60 dieren. Dit zijn 20 geslachtsrijpe mannetjes, 20 geslachtsrijpe vrouwtjes en 20 overigen, zoals niet geslachtsrijpe en oude dieren (Groot Bruinderink et al. 2000). Draagkracht blijkt een zeer gevoelige parameter en dient daarom zo nauwkeurig mogelijk geschat te worden (Van der Greft et al. 2007).

2Plaats waar een levensgemeenschap voorkomt. Aangeduid met namen als bos, moeras, lagune, etc.

3 Deze data zijn afkomstig van een landelijke monitoring zoals de databank bij SOVON/CBS (Reijnen et al. 2001) of door berekeningen met betrekking tot voedselaanbod (Groot Bruinderink et al. 2000).

(22)

20 WOt-werkdocument 165

7a Potentiële dichtheden per leefgebied worden bepaald op basis van bijvoorbeeld vegetatietypen (zie §4.1 in Pouwels et al. 2002a). Hoe donkerder groen hoe hoger de dichtheid.

7b De kwaliteit (in stoplichtkleuren) van een leefgebied wordt bepaald op basis van verschillende factoren (zie §5.1 en §5.2 in Pouwels et al. 2005).

7c Per leefgebied wordt vastgesteld of kwaliteit en dichtheid dusdanig zijn dat het gebied geen populatie (rose), wel een populatie (groen) of zelfs een sleutelpopulatie kan herbergen (donkergroen).

7d Leefgebieden worden samengevoegd tot ecologische netwerken. De kwaliteit zal van invloed zijn op de uitwisseling en uiteindelijke netwerken (grijstinten).

7e Aanwezigheid van sleutelpopulaties (figuur 7c), kwaliteit en dichtheden in leefgebieden (figuren 7b en 7a) én grootte ecologische netwerk (figuur 7d) bepaalt de duurzaamheid van het netwerk. Rode omlijning is niet duurzaam, groene is duurzaam en donkergroene is sterk duurzaam. Kleuren van de leefgebieden komen overeen met figuur 7c.

(23)

Voor de bepaling van leefgebieden worden de volgende aannames gedaan:

• potentieel leefgebied: de selectie van leefgebieden is niet één op één gebaseerd op de huidige verspreiding van de soort, maar op de verspreiding van potentiële leefgebieden. Hierdoor zullen geschikte, maar op dit moment niet bezette, leefgebieden ook bijdragen aan de duurzaamheid van de soort ook al zijn deze niet bezet.

• optimale ontwikkeling: elke vegetatie-eenheid of ecotoop wordt verondersteld optimaal ontwikkeld te zijn. Hierdoor geven de resultaten de potentiële duurzaamheid van de habitatnetwerken weer. Deze duurzaamheid wordt bereikt als de vegetatie-eenheden of ecotopen optimaal ontwikkeld zijn. In de volgende stap (§3.2) wordt de kwaliteit apart bepaald.

3.2 Kwaliteit van leefgebieden bepalen

De verschillende ver-thema’s kunnen de kwaliteit van leefgebieden aantasten. Tot nu toe werden hiervoor steeds de dichtheden naar beneden bijgesteld. In de nieuwe modellijn worden de maximale dichtheden niet bijgesteld, maar wordt apart bijgehouden wat de kwaliteit is. Men mag er van uit gaan dat in leefgebieden met een lage kwaliteit de dichtheden lager zullen zijn (stap 3) en dat er weinig aanwas van de populatie zal zijn en daarmee een zeer lage emigratie (stap 4 en 5). Ze worden dan als sink beschouwd. Ondanks de lage emigratie kunnen deze sinks een bijdrage aan de duurzaamheid van een netwerk hebben en mogen zo niet buiten beschouwing gelaten worden (stap 5). In de pilot worden twee kwaliteitsfactoren meegenomen (grondwatertrap en stikstofdepositie) die de ver-thema’s verdroging, vermesting en verzuring omvatten. Versnippering wordt meegenomen bij de ruimtelijke analyses van LARCH.

3.3 Te verwachten dichtheden van leefgebieden bepalen

Op basis van de maximale dichtheid in een leefgebied en de kwaliteit kunnen de te verwachten aantallen bepaald worden. Hoe de verschillende ver-thema’s samengevoegd moeten worden is nog niet besloten. Hier kunnen ingewikkelde functies voor gebruikt worden, maar het lijkt in eerste instantie praktischer om een eenvoudige methode te kiezen. De kwaliteit en de maximale dichtheid worden met elkaar vermenigvuldigd. Eventueel zou men een combinatie van lage dichtheden en lage kwaliteit nog lager kunnen laten meetellen (zie voor een voorbeeld tabel 5).

Tabel 5. Fictief voorbeeld voor de combinatie van kwaliteit en maximale potentie. De linker kolom geeft de kwaliteit van een leefgebied weer. De volgende vier kolommen een voorbeeld met een maximale potentie van 20, waarbij beide vermenigvuldigd worden. De laatste vier kolommen geven een voorbeeld, waarbij de dichtheden lager zijn bij een combinatie van lage potentie en lage kwaliteit.

5 10 15 20 5 10 15 20 1 5 10 15 20 5 10 15 20 0.75 3.75 7.5 11.25 15 2 5 10 15 0.5 2.5 5 7.5 10 1 2 5 10 0.25 1.25 2.5 3.75 5 0 1 2 5

3.4 Sleutelgebieden vaststellen

Sleutelgebieden (Verboom et al. 2001) vormen het hart van de duurzaamheidsanalyses in LARCH. Voor de quick-scan (Lammers et al. 2005) en evaluaties van de EHS (Reijnen et al.

(24)

22 WOt-werkdocument 165

2007) wordt de ruimtelijke kwaliteit beoordeeld op het aantal sleutelgebieden. Voorgesteld wordt om de huidige normen te blijven gebruiken (tabel 6). Er zal echter een extra toevoeging moeten zijn; sleutelgebieden zullen een goede kwaliteit moeten hebben. Dus de aantallen die voor de norm gelden, zijn van toepassing als de kwaliteitsklasse (zie tabel 5) lokaal bijvoorbeeld minimaal 0.75 is.

Tabel 6. Overzicht van duurzaamheidsnormen met betrekking tot sleutelgebieden en ecologische netwerken in LARCH (naar Verboom et al. 1997 en Verboom et al. 2001).

Soortgroep Norm sleutelgebied (aantal RE) Norm MVP4 en norm netwerk met MVP (aantal RE) Norm netwerk met sleutelgebied (aantal RE) Norm netwerk zonder MVP en sleutelgebied (aantal RE) zoogdieren, kortlevend 100 150 150 200 zoogdieren, langlevend 40 60 160 240 vogels, korte generatieduur 100 150 150 200 vogels, middellange generatieduur 40 60 120 200 vogels, lange generatieduur 20 30 80 120 slangen 100 150 300 500 hagedissen 100 150 250 400

overige soorten normen gebaseerd op netwerkstudies

3.5 Ecologische netwerken bepalen

Op basis van afstand of uitwisseling worden leefgebieden gekoppeld tot ecologische netwerken. Hierbij zal de kwaliteit van de leefgebieden een bepalende factor zijn. Niet alle leefgebieden worden aan elkaar gekoppeld (zie tabel 7). Leefgebieden met een lage kwaliteit (sinks) hebben in de nieuwe modellijn geen verbindende werking. Alleen wanneer een leefgebied met een lage kwaliteit tussen twee leefgebieden met een goede kwaliteit ligt, kan er een ecologisch netwerk worden gevormd (tabel 7). Ze worden wel toegevoegd aan een netwerk, aangezien ze van belang kunnen zijn bij de natuurlijke krimp en groei van de populatie en bij catastrofes in goede gebieden (sources).

Tabel 7. Koppelen van leefgebieden op basis van de kwaliteit van de leefgebieden. Een + geeft aan dat leefgebieden een ecologisch netwerk kunnen vormen en een – geeft aan dat leefgebieden geen ecologisch netwerk kunnen vormen.

Optimaal (≥0.75) Suboptimaal (0.25-0.75) Marginaal (0.1-0.25) optimaal + + + suboptimaal + + - marginaal + - -

(25)

3.6 Duurzaamheid netwerken bepalen

De aantallen binnen het ecologisch netwerk worden gesommeerd en het aantal sleutelgebieden wordt gesommeerd. Samen bepalen deze de duurzaamheid van een netwerk. Voorgesteld wordt om de huidige normen te blijven gebruiken (tabel 6). Aanpassing van deze normen moeten op basis van onderbouwende studies worden gedaan. Een aantal van deze studies wordt uitgevoerd in het kader van klimaatverandering.

3.7 Aggregatie per soort – ecologische kwaliteit bepalen

Voor de Natuurwaarde-graadmeter zullen de soortresultaten geaggregeerd moeten worden tot één index (zie ook Reijnen et al. 2003). Voorgesteld wordt om de aantallen, die in een duurzaam netwerk aanwezig zijn, per FGR/NT-combinatie te sommeren. Van deze aantallen zijn de ecologische condities duurzaam aanwezig. Andere mogelijkheden zijn het nagaan van het aantal sleutelgebieden in duurzame ecologische netwerken voor een soort. Ligt dit aantal voor een vertebraat boven de (5 of) 20 dan zijn de ecologische condities in Nederland voor deze soort (mogelijk) duurzaam (zie ook Reijnen et al. 2007). Het eerste resultaat is te vergelijken met de indexen die op basis van de meetnetten worden de berekend. Het tweede resultaat is een verdere uitwerking van de methode die is gevolgd voor Optimalisatie EHS. Beide resultaten gaan over ecologische condities, duurzaamheid en soorten, maar zijn wezenlijk anders. Het eerste resultaat zou dan ook naast de index op basis van de meetnetten in figuur 1 geplaatst mogen worden.

(26)
(27)

4

Toekomstige ontwikkelingen modellijnen voor PBL

4.1 Inleiding

Om te komen tot een kennissysteem waarbinnen de nieuwe modellijn voor de Natuurwaarde graadmeter (hoofdstuk 3) en de modellijn voor evaluaties en monitoring condities EHS (paragraaf 4.2) goed functioneert, zijn een aantal technische aanpassingen, een aantal onderbouwende studies en kwaliteitsborging belangrijk. Uiteindelijk zullen voor beide modellijnen een kwaliteitsstatus AA verkregen moeten worden.

In tabel 8 wordt hiervan een overzicht gegeven, waarbij is aangeven voor welke projecten (of klanten) dit belangrijk is.

Tabel 8. Technische aanpassingen, onderbouwende studie en kwaliteitsborging ten behoeve van het goed functioneren van de vier lijnen. Voor de verschillende projecten en klanten is aangegeven in hoeverre deze belangrijk zijn.

PBL LNV

-D

N

(buitenlandse) projecten Klimaat

verande ring Planvorming aanpassingen netwerken x x x uitwisseling x veranderende landschappen x duurzaamheidsnormen x x internet x x milieu condities x x (x) (x) (x) toevoegen soorten x x x x x onderbouwing dichtheden x onderbouwing duurzaamheid x x status A en AA x x onderhoud x x x x

4.2 Modellijn voor evaluaties en monitoring condities EHS

Bij het vaststellen van de ruimtelijke condities is uitgegaan van de gehanteerde methode uit de studie ‘Optimalisatie EHS’ (Lammers et al. 2005). Deze methode is verder uitgewerkt en onderbouwd in Reijnen et al. (2007) en vastgelegd in Pouwels et al. (2008). De beoordeling van de ruimtelijke condities is als volgt uitgewerkt:

• Voor het ruimtelijke patroon van natuur is uitgegaan van de natuurdoeltypen zoals deze zijn weergegeven op de neergeschaalde kaart Natuurdoeltypen (Reijnen et al. 2007).

(28)

26 WOt-werkdocument 165

• Op basis van dit ruimtelijke patroon wordt vervolgens bepaald waar het potentieel leefgebied van de faunasoorten ligt en hoeveel potentiële sleutelgebieden aanwezig zijn. Bij de beoordeling van de ruimtelijke condities is het mogelijk om rekening te houden met de invloed van milieu- en watercondities op de kwaliteit van het leefgebied van sommige soorten (planten, vlinders en vogels). Ondanks een lage kwaliteit kan een erg groot leefgebied dan nog steeds voldoen aan de norm van een sleutelgebied.

De duurzaamheid van soorten is gebaseerd op het aantal duurzame sleutelgebieden dat gerealiseerd wordt. Een sleutelgebied is daarbij gedefinieerd als een plek die groot genoeg is om populaties van een soort te herbergen, die gegeven een geringe uitwisseling met populaties in de omgeving, duurzaam is (Verboom et al. 2001). Uit het oogpunt van risicospreiding is het raadzaam te streven naar een aantal duurzame sleutelgebieden verspreid over de EHS (Foppen et al. 1998, Opdam 2002). Voor gewervelde dieren (zoals vogels, zoogdieren, amfibieën, reptielen en vissen) is een kleiner aantal sleutelgebieden vereist dan voor ongewervelde dieren (libellen, vlinders, macrofauna). Tabel 9 geeft een indicatie van de duurzaamheidsniveaus bij verschillende aantallen sleutelgebieden en is gebaseerd op expertkennis ondersteund met een enkele onderbouwende studie (Foppen et al. 1998).

Tabel 9. Beoordeling ruimtelijke condities van faunasoorten op basis van het aantal sleutelgebieden (Reijnen et al. 2006).

Soortgroep Aantal sleutelgebieden nodig voor duurzaam voortbestaan

niet duurzaam mogelijk duurzaam duurzaam

gewervelde dieren < 5 5-19 ≥ 20

ongewervelde dieren < 20 20-79 ≥ 80

Voor 338 planten, 48 vlinders en 82 vogels is het hierbij mogelijk om rekening te houden met het effect van de waterconditie en de milieuconditie. Hierbij wordt de relatie tussen de waterconditie (en de milieuconditie) en de kwaliteit van het leefgebied weergegeven met een eenvoudige, lineaire optimumcurve (zie ook § 6.3). Op basis van de waterconditie en de milieuconditie wordt de kwaliteit van het leefgebied voor een soort al dan niet naar beneden bijgesteld. Hiermee wordt aangegeven dat er minder individuen in het betreffende leefgebied zullen voorkomen dan bij een goede kwaliteit. Om praktische redenen is gekozen voor om een eenvoudige methode. De kwaliteit en het belang van de Ndt voor een soort bij goede condities worden met elkaar vermenigvuldigd. Hierbij is de veronderstelling dat effecten van milieu en water onderling onafhankelijk verlopen (zie ook Pouwels et al. 2009).

Voor 48 HR-soorten en 42 VR-soorten is het mogelijk om bij het bepalen van het aantal sleutelgebieden rekening te houden met de mate van duurzaamheid van de ecologische netwerken waarbinnen de sleutelgebieden liggen. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van barrières op de vorming van sleutelgebieden en ecologische netwerken (zie Pouwels et al. 2007).

(29)

5

Aantal modelsoorten

5.1 Achtergrond

LARCH wordt in het PBL--instrumentarium gebruik om toekomstscenario’s voor fauna te evalueren. Volgens de werkwijze van de ‘Natuurwaarde’-graadmeter wordt voor een set aan soorten bepaald of de aantallen hoger dan wel lager worden binnen een bepaald scenario. Hiermee worden soortspecifieke indexen bepaald. Vervolgens worden de soorten geaggregeerd tot één index per Natuurtype/FGR-combinatie. De soortenset die gemodelleerd moet worden zal een representatieve doorsnede moeten zijn van de soortenset uit de ‘Natuurwaarde’-graadmeter. Momenteel wordt LARCH toegepast voor 70 soorten (bijlage 3). Voor de Natuurverkenningen 2 zijn hiermee 288 soortspecifieke indexen berekend. Dit houdt in dat elke soort gemiddeld 4 maal voorkomt in een combinatie van natuurtype en FGR. De boomvalk is gemodelleerd voor 14 combinaties van natuurtypen en FGR (bijlage 3). Het aantal vertebraten en evertebraten dat in een natuurtype werd gemodelleerd varieerde sterk.

Belangrijk is hoeveel soorten gemodelleerd moeten worden om een goede doorsnede te leveren voor de hele soortenset. Dit kan statistisch bepaald worden. De graadmetersoorten zijn hierbij een steekproef van alle soorten binnen een Natuurtype/FGR-combinatie. Volgens de statistiek geldt (Cochran 1977):

Populatie (alle soorten binnen Natuurtype/FGR-combinatie) • omvang N met waarden: y1, y2, … , yN

• populatie gemiddelde is Y = (1/N) Σk yk

• populatie variantie is S2 = [1/(N-1)] Σ

k (yk – Y)2

Steekproef

• omvang n uit deze populatie met waarden: x1, x2, … , xn

• Steekproef gemiddelde is X = (1/n) Σk xk

• X is zuivere schatter voor Y: Verwachtingswaarde(X) = Y • Variantie(X) = S2 (N-n)/(nN) en deze is gelijk aan 0 voor n=N.

• Betrouwbaarheidsinterval voor Y is X ± 2 Sqrt(Variantie(X)). In werkelijkheid heb je S2 niet,

maar moet deze ook uit de steekproef geschat worden (Cochran 1977).

Voor zes soortensets van de graadmeter is nagegaan hoe de lengte van het betrouwbaarheidsinterval verandert wanneer er minder soorten worden gekozen (figuur 8). De grootte van de sets varieerde tussen 8 soorten en 38 soorten. Bij een betrouwbaar-heidsinterval van 0.2 zouden voor deze sets 8-23 soorten gemodelleerd moeten worden. Wanneer een lengte van het betrouwbaarheidsinterval van 0.4 geaccepteerd wordt, zouden maximaal 10 soorten per FGR-NT-combinatie gemodelleerd moeten worden.

(30)

28 WOt-werkdocument 165

Figuur 8 Grootte van betrouwbaarheidsinterval voor een steekproef binnen 6 willekeurige soortensets van de graadmeterset. De gemiddelde index van de soortenset is tussen haakjes weergegeven.

5.2 Goede doorsnede van soortenset

Voor vlinders en vogels is nagegaan welke soortmodellen ontwikkeld moeten worden om toekomstscenario’s met een betrouwbaarheidsinterval van maximaal 0.4 door te kunnen rekenen. Bij het vaststellen van de soorten waarvoor modellen ontwikkeld moeten worden, zijn drie criteria gebruikt:

• minimaal 10 soorten per stratum (figuur 8);

• afwijking in gemiddelde index alle soorten en gemiddelde index modelsoorten mag niet groter zijn dan 10%;

• zeldzame, gevoelige en algemene soorten moeten in goede verhoudingen

gerepresenteerd worden. Met zeldzaam worden soorten bedoeld die een index hebben kleiner dan 20 (maximum index is 100) en met algemeen worden soorten bedoeld met een index groter of gelijk aan 80. De index van gevoelige soorten ligt tussen deze indexen. Het is de verwachting dat met name deze middencategorie qua index zal veranderen bij veranderingen in ecologische condities.

Voor vlinders is de gevolgde methode beschreven. Voor vogels wordt alleen aangegeven welke modelsoorten zijn gekozen.

5.3 Vlinders

Er zijn 55 soorten verdeeld over 8 strata. Het groot dikkopje komt in alle acht strata voor. In het totaal kunnen met de 55 soorten 126 indexen worden bepaald. In tabel 10 wordt een overzicht gegeven van de indexen. In tabel 11 wordt de verdeling van het aantal soorten over de klassen ‘zeldzaam’, ‘gevoelig voor veranderingen’ en ‘algemeen’ weergegeven.

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1 1.2 1.4 1.6 0 5 10 15 20 25 30 35 40 # soorten len g te b et ro u w b aar h ei d si n terv al st eek p ro ef

planten - agrarisch - laagveen (0.61) vertebraten - agrarisch - laagveen (0.46) vertebraten - heide - hogere zandgronden (0.41) evertebraten - heide - hogere zandgronden (0.39) evertebraten - agrarisch - laagveen (0.27) planten - heide - hogere zandgronden (0.25) y = 0.2

(31)

Tabel 10. Overzicht van indexen voor vlinders in de NW-graadmeter.

aantal soorten gemiddelde index

duin; bos 9 67,2

duin; open duin 18 40,9

hogere zandgronden + heuvelland; agrarisch 14 16,1

hogere zandgronden + heuvelland; bos 17 60,1

hogere zandgronden + heuvelland; natuurgrasland 27 27,7

hogere zandgronden; heide 19 39,7

rivier+zeeklei+laagveen; agrarisch 9 9,3

rivier+zeeklei+laagveen; natuurgrasland 13 34,4

Tabel 11. Verdeling van het aantal soorten over de verschillende categoriën ‘zeldzaam’, ‘gevoelig voor veranderingen’ en ‘algemeen’.

‘zeldzaam' ‘gevoelig' ‘algemeen'

duin; bos 1 4 4

duin; open duin 7 8 3

hogere zandgronden + heuvelland; agrarisch 7 7 0

hogere zandgronden + heuvelland; bos 5 3 9

hogere zandgronden + heuvelland; natuurgrasland 14 10 3

hogere zandgronden; heide 11 1 7

rivier+zeeklei+laagveen; agrarisch 7 2 0

rivier+zeeklei+laagveen; natuurgrasland 5 5 3

Aangezien er rekening gehouden moet worden met verschillende criteria is, zijn vanuit pragmatische overwegingen alle soorten geselecteerd die 5 maal of vaker in een stratum voorkomen. Dit betreft bij de vlinders 10 soorten waarmee 59 indexen bepaald kunnen worden. Vervolgens is nagegaan in hoeverre deze 59 indexen zorgen voor een goede verdeling over de verschillende klassen (tabel 12). Voor de verschillende strata zijn vervolgens extra soorten toegevoegd om te komen tot een acceptabele verdeling over de verschillende klasse. Hiertoe zijn ook soms soorten weggestreept uit de verdeling. Zo is het stratum ‘hogere zandgronden + heuvelland; natuurgrasland’ de verdeling zo scheef dat er veel soorten moeten worden toegevoegd om tot een goede verdeling te komen. Door soorten weg te strepen in dit stratum kan toch een goede verdeling verkregen worden (tabel 13). Dit houdt in dat een bepaalde soort wel wordt gemodelleerd, maar dat de resultaten voor het stratum ‘hogere zandgronden + heuvelland; natuurgrasland’ niet gebruikt mag. Voor andere strata waar de soort voorkomt, worden de resultaten van deze soort wel gebruikt.

Tabel 12. Verdeling van het aantal soorten over de verschillende categoriën ‘zeldzaam’, ‘gevoelig voor veranderingen’ en ‘algemeen’ wanneer de soorten gekozen worden die in meerdere strata voorkomen.

‘zeldzaam' ‘gevoelig' ‘algemeen'

duin; bos 0 2 2

duin; open duin 2 4 3

hogere zandgronden + heuvelland; agrarisch 3 7 0

hogere zandgronden + heuvelland; bos 0 0 4

hogere zandgronden + heuvelland; natuurgrasland 0 7 3

hogere zandgronden; heide 1 0 3

rivier+zeeklei+laagveen; agrarisch 7 2 0

(32)

30 WOt-werkdocument 165

Tabel 13. Toevoeging en verwijdering van het aantal soorten over de verschillende categoriën ‘zeldzaam’, ‘gevoelig voor veranderingen’ en ‘algemeen’ om te komen tot een goede verdeling over de klassen.

‘zeldzaam' ‘gevoelig' ‘algemeen'

duin; bos 1 1 1

duin; open duin 2 0 -1

hogere zandgronden + heuvelland; agrarisch 3 -1 0

hogere zandgronden + heuvelland; bos 2 1 0

hogere zandgronden + heuvelland; natuurgrasland 5 -3 -2

hogere zandgronden; heide 4 1 0

rivier+zeeklei+laagveen; agrarisch 0 0 0

rivier+zeeklei+laagveen; natuurgrasland 2 0 0

Bij de toevoeging is gezocht naar de soorten die voor meerdere strata in de geschikte klasse zitten. Deze soorten zijn random toegevoegd en verwijderd. Als laatste is nagegaan wat de gemiddelde index over de gekozen soorten is. Deze is vergeleken met de gemiddelde index over alle soorten. Wanneer de afwijking meer dan 10% was is opnieuw random een soort gekozen uit de goede klasse. Hierdoor is een soort als de kommavlinder afgevallen. Deze kwam in 2 strata in de klasse ‘zeldzaam’, maar op basis van de vergelijking van de gemiddelden van deze strata is ervoor gekozen om deze soort niet mee te nemen en twee soorten te kiezen die ook in de laagste klasse voorkomen met een lagere index. Deze soorten zijn random gekozen totdat de afwijking tussen de gemiddelden lager dan 10% was. Dit heeft geresulteerd in een selectie van 25 soorten, waarvan sommige soorten niet mee doen voor de bepaling van de index (tabel 14, volgende pagina). In tabel 15 wordt een overzicht gegeven van de uiteindelijk gekozen soorten.

Tabel 15. Overzicht van de uiteindelijk gekozen vlindersoorten.

# ‘ zeld za am ’ # ‘ gevoe lig’ # ‘ al gem een ’ # to taa l (mo del soorte n) # to taa l (al le soorte n) gem id del de ind ex (mo del so orten ) gem id del de ind ex (al le s oorten ) afwijki ng so orten duin; bos 1 3 3 7 9 69,1 67,2 3%

duin; open duin 4 4 2 10 18 40,9 40,9 0%

hogere zandgronden + heuvelland; agrarisch 6 6 0 12 14 15,0 16,1 -7% hogere zandgronden + heuvelland; bos 2 1 4 7 17 65,0 60,1 8% hogere zandgronden + heuvelland; natuurgrasland 5 4 1 10 27 26,8 27,7 -3%

hogere zandgronden; heide 5 1 3 9 19 41,1 39,7 3%

rivier+zeeklei+laagveen; agrarisch 7 2 0 9 9 9,3 9,3 0% rivier+zeeklei+laagveen; natuurgrasland 4 4 3 11 13 36,1 34,4 5%

(33)

Tabel 14. Vlindersoorten voor LARCH ten behoeve van de NW-graadmeter. Wanneer een index rood is gekleurd, moet de soort niet meegenomen worden bij het betreffende stratum.

soort

duin; bo

s

duin; op

en duin

hog

er

e z

an

dgr

on

den +

heu

vella

nd;

a

gr

ar

is

ch

hog

er

e z

an

dgr

on

den +

heu

vella

nd;

b

os

hog

er

e z

an

dgr

on

den +

heu

vella

nd;

natu

ur

gr

as

land

hog

er

e z

an

dgr

on

den; heid

e

riv

ie

r+

zee

kl

ei+

laagv

een; a

gr

ar

is

ch

riv

ie

r+

zee

kl

ei+

laagv

een; n

atuur

gr

as

lan

d

aardbeivlinder

36

40 18

2

argusvlinder

59 10

60

10 100

bont zandoogje

5

63

bruin zandoogje

100 30

100 100 20 80

bruine vuurvlinder

15 17

citroenvlinder

100

100

donker pimpernelblauwtje

0

2

duingentiaanblauwtje

0

eikenpage

72

100

groot dikkopje

100 100 25 100 100 98

5

20

groot geaderd witje

0

heideblauwtje

0

22

hooibeestje

14 20

30 15

5

10

icarusblauwtje

60 10

20

5

50

keizersmantel

0

kleine vuurvlinder

41 10

20

1

5

koevinkje

68 18 30 100 70

koninginnenpage

5

10

moerasparelmoervlinder

0

0

oranje zandoogje

39

30 100 100 100 20 90

oranjetipje

100 62 20 92 30

8

20

tweekleurig hooibeestje

0

veenbespaarlmoervlinder

0

veldparelmoervlinder

0

1

zwartsprietdikkopje

100 20

70

10 20

(34)

32 WOt-werkdocument 165

Tabel 16. Vogelsoorten voor LARCH ten behoeve van de NW-graadmeter. Wanneer een index rood is gekleurd, moet de soort niet meegenomen worden bij het betreffende stratum.

soort agra ris ch, h oge re z and gron den en heu vel la nd ag ra ris ch , l aa gv ee nge bi ed ag ra ris ch, ri vi er enge bi ed ag ra ris ch, z eek le igeb ie d bo s dui n bo s hog ere z an dg ro nde n + h euv el la nd bo s la agv eeng eb ie d bo s ri vi ereng ebi ed bo s ze ek le ig eb ie d he id e h oge re z and gron den m oeras la ag ve en m oeras ri vi eren ge bi ed m oeras z ee kle i na tu ur gr as la nd, h og ere z an dgron den en heu ve lla nd na tuu rg ra sl and, la agv ee ng ebi ed na tu ur gr as la nd, ri vi er enge bi ed na tu ur gr as la nd, z eek le igeb ie d op en dui n (s tr uwee l e n kw el der) blauwe kiekendief 100 boomvalk 33 100 100 90 100 83 83 22 100 33 100 buizerd 42 88 25 33 31 gekraagde roodstaart 47 100 39 34 100 100 glanskop 37 21 9 31 2 grasmus 40 100 39 54 100 100 100 100 50 100 100 100 50 100 100 100 100 graspieper 42 25 7 100 100 100 69 85 100 groene specht 100 23 27 23 5 25 100 grote karekiet 5 10 4 7 grote Lijster 100 100 95 65 51 11 grutto 14 50 9 27 2 21 39 33 57 3 houtsnip 38 54 3 kemphaan 0 0 0 25 0 25 klapekster 20 kleine karekiet 100 100 100 100 korhoen 4 kraanvogel 0 0 0 0 0 lepelaar 0 100 96

middelste bonte specht 0 0 0 0

nachtegaal 61 76 30 100 100 100 100 100 nachtzwaluw 3 100 100 9 paapje 0 0 0 0 100 75 75 61 75 10 patrijs 24 48 54 22 8 3 20 25 27 15 raaf 0 15 0 0 roerdomp 50 28 36 32 33 roodborsttapuit 34 68 0 100 100 100 40 100 slobeend 26 50 63 40 50 100 50 27 67 100 74 6 strandplevier 19 tureluur 14 38 8 42 8 38 54 83 75 36 veldleeuwerik 4 33 16 28 50 25 33 43 25 14 watersnip 4 25 14 19 33 57 7 13 33 20 33 50 25 wielewaal 50 45 7 25 22 100 50 50 woudaapje 20 3 6 0 wulp 100 100 39 100 50 100 100 100 50 100 38 zomertaling 9 4 18 3 10 25 50 13 18 23 68 27 zomertortel 100 100 100 100 17 100 100 100 zwarte specht 25 100 23 zwarte stern 7 41 29 4 41 8 11 16 19 0

(35)

Getracht moet worden deze soorten in het LARCH model op te nemen. Wanneer er vervolgens meer soorten kunnen worden toegevoegd, zal getracht moeten worden eerst soorten toe te voegen van de strata ‘duin; bos’ en ‘hogere zandgronden + heuvelland; bos’. Voor deze strata zijn slechts 7 soorten geselecteerd.

5.4 Vogels

Er zijn 83 soorten verdeeld over 18 strata. De grasmus komt niet voor in ‘bos duin’, maar verder in alle overige 17 strata. In het totaal zijn er 423 indexen. Bij vogels zijn alle soorten die in 10 strata of meer voorkomen, geselecteerd. Vervolgens zijn extra soorten toegevoegd of weggelaten. Voor het Natuurtype moeras zijn extra soorten toegevoegd, omdat dit Natuurtype diverse vegetatietypen kent. Bij de eerste random toekenning waren de soorten van de rietmoerassen niet gekozen. Er zijn alsnog 3 soorten van rietmoerassen toegevoegd; roerdomp, kleine karekiet en woudaapje.

Voor vogels heeft de selectie geresulteerd in 38 soorten (tabel 16, pag. 32). In tabel 17 wordt een overzicht gegeven van de uiteindelijk gekozen soorten.

Tabel 17. Overzicht van de uiteindelijk gekozen vogelsoorten.

# ‘ zel dzaam’ # ‘ gevoeli g’ # ‘ alge m een’ # to taal (mo delsoorten ) # to taal (al le soo rte n) gem idde lde i ndex (mod elsoorten) gem idde lde i ndex (all e soorten) afwi jk ing s oor ten

agrarisch, hogere zandgronden en heuvelland 6 6 2 14 26 33 31.7 4%

agrarisch, laagveengebied 3 7 2 12 19 39.9 40 0%

agrarisch, rivierengebied 6 6 2 14 26 36.1 38.7 -6%

agrarisch, zeekleigebied 5 6 3 14 24 41.6 38.1 9%

bos duin 3 7 4 14 19 48.4 49.2 -2%

bos hogere zandgronden + heuvelland 2 5 7 14 26 65.6 69 -5%

bos laagveengebied 3 2 1 6 11 28.5 28.1 2%

bos rivierengebied 2 7 3 12 20 45.4 43.8 4%

bos zeekleigebied 4 3 2 9 17 35.3 33.6 5%

heide hogere zandgronden 5 9 5 19 34 47.5 49 -3%

moeras laagveen 6 4 5 15 32 48.3 45.9 5%

moeras rivierengebied 4 3 5 12 27 53.2 54.1 -2%

moeras zeeklei 6 3 5 14 33 45.8 46.6 -2%

natuurgrasland, hogere zandgronden en heuvelland 2 7 3 12 16 51.4 49.1 5% natuurgrasland, laagveengebied 1 10 2 13 15 52.1 49 6%

natuurgrasland, rivierengebied 2 7 5 14 18 57.8 57 1%

natuurgrasland, zeekleigebied 1 8 3 12 17 59.6 57.8 3% open duin (struweel en kwelder) 6 4 7 17 43 54.8 53 3%

Getracht moet worden deze soorten in het LARCH model op te nemen. Wanneer er vervolgens meer soorten kunnen worden toegevoegd, zal getracht moeten worden eerst soorten toe te voegen van de strata ‘bos laagveengebied’ en vervolgens ‘bos zeekleigebied’. Voor deze strata zijn minder dan 10 soorten geselecteerd.

(36)

34 WOt-werkdocument 165

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Table A.2: Maize leaf water potential (MPa) for intercrop and sole cropping at different heights of the canopy throughout the growing season under irrigated and rainfed

The South African Department of Health released the standard treatment regime for malaria cases in South Africa in the Standard Treatment guidelines and Essential

3.5 Influence of ultrasound on anaerobic fermentation product range The influence of ultrasonic radiation on the production of 1, 3-PD, acetic acid, lactic acid, acetic and butyric

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State

The aim of this study was to synthesise simple rhodium stibine complexes and to react them with a range of phosphite ligands in order to determine the rate constants and

A large number of detailed kinetic studies of the substitution reactions of the protonated form of the dioxo and nitrido complexes of these metal ions showed that the

3.6 Twee modellen voor regionaal grondbeleid met verevening Ui t he t voorgaande kunnen twee mode l len voor reg ionaa l grondbe le id me t vereven ing worden a fge le

Voor een deel is dat laatste trouwens niet eens goed mogelijk. De tijd die binnen scholen c.q. netwerken beschikbaar is voor werken aan de vernieuwingen, is per definitie