• No results found

Kleine staten en veiligheid: Veiligheidsstrategieën van Baltische staten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kleine staten en veiligheid: Veiligheidsstrategieën van Baltische staten"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Small States in World Politics

Bachelorscriptie

17 juni 2019

Door Hugo ’t Hart, s1648020

onder leiding van Dr. W. Veenendaal

tweede lezer: Prof. dr. I. Van Biezen

Totaal aantal woorden: 8459

(2)

Kleine Staten en Veiligheid:

Veiligheidsstrategieën van Baltische Staten

Inhoudsopgave

Inleiding p. 3

Theoretisch Kader & Opzet Onderzoek p. 3

Data-Analyse p. 16

Conclusie p. 25

(3)

Inleiding

Bieden de traditionele veiligheidstheorieën over kleine staten een adequaat kader om het veiligheidsbeleid van Estland, Letland en Litouwen te verklaren, of moet wellicht een ander frame worden gehanteerd, zoals het securitisation-model, om toetreding tot de EU en NAVO te kunnen verklaren? Meer onderzoek lijkt nodig te zijn om vast te kunnen stellen wat de veiligheidsstrategieën van de Baltische staten waren na hun onafhankelijkheid van de Sovjet-Unie in 1991. Vanuit de traditionele veiligheidsstudie wordt gesteld dat de Baltische staten een (militaire) alliantiestrategie hanteerden om tegenwicht te bieden tegen Rusland als agressor (Vaicekauskaitė, 2017), terwijl vanuit de kritische veiligheidsstudie wordt gesteld dat nationale identiteitsvorming een dominante factor speelde bij het toetredingsproces tot de Europese Unie en de NAVO (Fernandes & Correia, 2018).

Deze tegenstrijdige analyses zorgen ervoor dat het interessant is om de Baltische staten –opnieuw– te onderzoeken. In dit onderzoek zullen de verschillende perspectieven vanuit deze twee studies de leidraad vormen, om meer inzicht te kunnen krijgen over de twee veiligheidstheorieën. De onderzoeksvraag luidt: hoe kan de toetreding tot de EU en de NAVO verklaard worden vanuit het perspectief van de Baltische staten? Maatschappelijk gezien kan dit onderzoek bijdragen aan een beter politiek (historisch) begrip van de toetredingsprocessen van de Baltische staten tot de EU en NAVO.

Theoretisch Kader & Opzet Onderzoek

Eerst worden twee artikelen (Thorhallsson & Steinsson, 2017; Vaicekauskaitė, 2017) behandeld, die vanuit de traditionele veiligheidsstudie met betrekking tot kleine staten ingaan op zogenaamde veiligheidsstrategieën. Vaicekauskaitė (2017) gebruikt deze strategieën vervolgens in een analyse over de Baltische staten. Dit zal als uitgangspunt dienen om een specifiek traditioneel veiligheidsperspectief op de Baltische staten te kunnen geven. Vervolgens wordt de securitisation-theorie kort uitgewerkt, die een ander perspectief biedt op het concept ‘veiligheid’. De studie van Fernandes & Correia (2018) over veiligheid in de Baltische staten zal als uitgangspunt dienen voor deze theorie. Aansluitend worden een probleemstelling en verwachtingen van het onderzoek geformuleerd. Ten slotte zullen de concepten en onderzoeksmethode worden uitgewerkt in dit onderdeel.

(4)

Het doel is vooral om de focus op deze twee recente publicaties te leggen, omdat deze op zichzelf een redelijk volledig beeld schetsen over de Baltische casus binnen één veiligheidsschool. Daarbij zal het combineren van analyses, naar mijn inzicht, niet leiden tot aan een coherente formulering van een verhaal van één veiligheidsstudie binnen dit theoretisch kader. Dit is bijvoorbeeld problematisch als publicaties niet goed aansluiten op concepten (zoals Thorhallsson & Steinsson, 2017 en Vaicekauskaitė, 2017), of als publicaties niet passen bij de tijdsafbakening (1991-2004; zoals Jæger, 2000 en Stefanova, 2002), of als analyses niet

peer-reviewed zijn (zoals Szymański, 2015; en Piotrowski, 2018). Meer onderbouwing zal later ter

sprake komen bij de behandeling van de veiligheidsstudies.

De traditionele veiligheidsstudie, kleine staten en veiligheidsstrategieën

De traditionele veiligheidsstudie1 (traditional security study) analyseert staten binnen

het internationale systeem; de veiligheid van een staat wordt gekoppeld aan het kunnen voortbestaan van de staat tegenover militaire dreigingen van andere staten (Peoples & Vaughan-Williams, 2015, p. 4; Browning & Joenniemi, 2004, p. 236). De militaire capaciteit of macht van een staat wordt centraal gesteld in de literatuur en wordt als meetbaar beschouwd, door bijvoorbeeld te kijken naar het aantal straaljagers, het aantal soldaten en het bruto binnenlands product (BBP; Browning, 2006, p. 670)2. Hoe de traditionele veiligheidsstudie zich verhoudt

tot het realisme in de studie van internationale betrekkingen, wordt verder besproken op pagina 15 bij de methodologie.

Kleine staten worden gedefinieerd als kleine of zwakke machten tegenover grote of sterke machten, omdat de kleine staten over beperkte militaire en economische capaciteiten beschikken (Neumann & Gstöhl, 2004, p. 3; Thorhallsson & Steinsson, 2017, pp. 1-2; Vaicekauskaitė, 2017, p. 8). Hieruit is af te leiden dat volgens de traditionele benadering het bestaan van kleine staten afhankelijk is van zowel de welwillendheid van grotere staten, als het internationale systeem waar de kleine staat zich in bevindt, omdat een kleine staat onmogelijk zichzelf effectief kan beschermen tegen grotere machten (Browning, 2006, pp. 670-671).

1 Deze term refereert vooral naar alle vormen van het politieke realisme in de studie van internationale

betrekkingen.

2 Browning (2006, p. 670) benoemt deze meetfactoren voor macht, alhoewel het verband tussen macht en het BBP,

(5)

De traditionele veiligheidsliteratuur over kleine staten is niet coherent: onenigheid bestaat over de verschillende veiligheidsstrategieën van kleine staten (Browning, 2006, p. 671). Dat komt onder andere door de afwezigheid van een eenduidige methodologie (zoals bijvoorbeeld speltheorie); zodoende bestaat de literatuur vaak uit losstaande theorieën en verwachtingen. Een eenduidig argument vanuit de traditionele school is lastig te construeren, omdat concepten op een verschillende manier worden toegepast. Bijvoorbeeld: waar Thorhallsson en Steinsson (2017, pp. 1-2) erkennen dat kleine staten verschillende soorten veiligheidsproblemen kunnen hebben, reduceert Vaicekauskaitė (2017, p. 7 & 14) het concept veiligheid tot het kunnen voortbestaan binnen het internationale systeem tegenover militaire dreigingen uit andere staten. Desondanks neemt Vaicekauskaitė (2017) de veiligheids-strategieën van Thorhallsson en Steinsson (2017) over in haar studie, terwijl deze dus op een fundamenteel ander concept van veiligheid zijn gebaseerd.

Daaruit volgt dat in dit onderzoek vanuit praktisch oogpunt slechts de analyse van Vaicekauskaitė (2017) wordt uitgewerkt binnen traditionele veiligheidsbenadering. Er wordt geen poging gedaan om analyses binnen dit perspectief samen te voegen tot één argument, vanwege fundamenteel verschillende aannames binnen deze relevante literatuur. Het artikel van Vaicekauskaitė (2017) legt een focus op de Baltische casus en lijkt vanwege haar conceptualisering van veiligheid goed in het beeld van de traditionele veiligheidsstudie te passen, zoals geschetst wordt door neorealist Kenneth Waltz (1970, p. 126): beiden stellen veiligheid voor kleine staten gelijk aan het kunnen overleven of voortbestaan tegenover militaire dreiging van andere staten. Wel wordt eerst Thorhallsson en Steinsson (2017) behandeld om tot de theorieën van Vaicekauskaitė (2017) te kunnen komen, omdat de strategieën van Thorhallsson en Steinsson (2017) de basis van haar redenering vormen.

Om als kleine staat te kunnen voortbestaan in dit systeem, worden de volgende twee strategieën benoemd door Thorhallsson en Steinsson: neutraliteit behouden of toetreden tot een alliantie in de vorm van bandwagoning of balancing (Thorhallsson & Steinsson, 2017, p. 7). De strategieën worden als volgt beschreven: neutraliteit behelst het zich effectief niet voordoen als dreiging tegenover andere staten en zich te presenteren als nuttig in deze neutraliteitsvorm (Thorhallsson & Steinsson, 2017, p. 7). Verder wordt de tactiek ‘verstoppen’3 (hiding) door middel van geografische kenmerken, zoals een oceaan of bergen, toegeschreven tot de strategie

3 Het is onduidelijk waarom dit wordt gepresenteerd als een strategie of politieke implementatiemogelijkheid en

(6)

neutraliteit (Thorhallsson & Steinsson, 2017, pp. 7-8). Bandwagoning is een alliantievorming met de meest sterke of dreigende macht(en) en balancing is alliantievorming met minder sterke machten tegenover de sterke macht(en) (Thorhallsson & Steinsson, 2017, p. 8)4.

Vaicekauskaitė (2017) stelt enkele nuances op de vorige strategieën van Thorhallsson en Steinsson (2017): zo kan het volgens haar vanzelfsprekender zijn om de strategie balancing te hanteren als een regionale opkomende macht meer offensieve intenties heeft (Vaicekauskaitė, 2017, p. 10). Verder beweert Vaicekauskaitė dat meer er kans is op balancing als sprake is van een evenredige dreiging en er meer kans is op bandwagoning als sprake is van dreigementen van grotere machten5 (Vaicekauskaitė, 2017, pp. 10-11).

Twee veiligheidsstrategieën worden toegevoegd door Vaicekauskaitė (2017): het insluiten van potentiële gevaren (hedging) en het onderdak zoeken bij andere staten (seeking

shelter; Vaicekauskaitė, 2017, p. 10). Hedging wordt omschreven als een tactiek waarbij de

kleine staat multilateraal te werk gaat om grotere machten tegen elkaar uit te spelen (Vaicekauskaitė, 2017, p. 11). Vaicekauskaitė (2017, p. 11) stelt hierbij als voorwaarde, dat er geen dreiging van groeiende supermachten komt. Anders dan bij strategie bandwagoning, behoren de grotere machten in deze situatie niet tot dezelfde alliantie.

Het onderdak zoeken bij een andere staat (seeking shelter) wordt tot een andere alliantiestrategie dan bandwagoning geschaard, omdat dit om een sociaaleconomische verbintenis gaat en niet een militaire verbintenis alleen (Vaicekauskaitė, 2017, p. 13). Staten die onderdak zoeken hebben in dit geval hulp nodig op andere terreinen dan het militaire om minder ‘zwak’ te worden; ze zoeken hulp bij economische of politieke aangelegenheden en bij modernisering om zo politiek en economisch machtiger te worden (Vaicekauskaitė, 2017, p. 13)6.

4 Zie Waltz (1985) voor een uitgebreide behandeling van balancing en bandwagoning als alliantiestrategie. 5 Deze stellingname wordt echter niet met empirisch bewijs onderbouwd; daarbij hoeft het één de ander niet uit te

sluiten (zie omschrijving hedging). Men kan het beter interpreteren als een theorie of verwachting.

6 Opmerkelijk is dat Vaicekauskaitė (2017) bij de strategie shelter een focus verlegt van een overlevingsstrategie

binnen het internationale systeem naar een binnenlands sociaaleconomisch veiligheidsspectrum. Dit staat, zoals eerder vermeld, in contrast met de bewering dat veiligheidsstrategieën bedoeld zijn om te kunnen overleven tegenover dreigingen van andere staten binnen het internationale systeem (Vaicekauskaitė, 2017, p. 7 & 14).

(7)

De traditionele veiligheidsstudie en de Baltische staten

Vaicekauskaitė stelt dat de Baltische staten in grote mate afhankelijk zijn van regionale ontwikkelingen; Ruslands agressieve houding heeft ervoor gezorgd dat verschillende strategieën zijn toegepast om te kunnen voortbestaan (Vaicekauskaitė, 2017, p. 14). De integratie in de NAVO en EU na de onafhankelijkheid wordt toegeschreven tot een alliantiestrategie (wat in haar redenering ofwel bandwagoning of balancing kan betekenen) met

strategic-shelter motieven7; specifiek de NAVO gold als garantie voor onafhankelijkheid tegenover Rusland (Vaicekauskaitė, 2017, p. 14). De reden voor de toetreding tot de organisaties wordt omschreven als een verlangen naar een veiligheidsgarantie tegenover en onafhankelijkheid jegens Rusland (Vaicekauskaitė, 2017, p. 14).

Na 2014 worden binnen de Baltische staten meer geïnvesteerd in defensie en is een intensivering waar te nemen in bilaterale relaties met de Verenigde Staten8 (Vaicekauskaitė,

2017, p. 14). Dit zou omschreven kunnen worden als bandwagoning, de strategie waar een alliantie wordt gevormd met de meest sterke –of dreigende– macht (Thorhallsson & Steinsson, 2017, p. 8). Waar eerst trilaterale Baltische coöperatie niet goed van de grond kwam, lijkt dit na 2014 opnieuw op te bloeien volgens Vaicekauskaitė (2017, p. 14); echter blijft de NAVO de belangrijkste hoeksteen voor de nationale veiligheid.

Een concrete onderbouwing van deze trilaterale samenwerking ontbreekt bij Vaicekauskaitė (2017, p. 14). Ze verwijst naar een publicatie van een denktank over defensie-uitgaven en defensieambities van Baltische staten, die verder weinig uitweidt over succesvolle trilaterale samenwerkingsbanden (Szymański, 2015). Slechts geringe samenwerking tussen de staten wordt geconstateerd binnen NAVO-verband en op het gebied van inlichtingen (Szymański, 2015, p. 6). Bovendien wordt de problematiek omtrent het ontbreken van trilaterale samenwerking juist aangekaart (Szymański, 2015, pp. 6-7).

Samenvattend passen de Baltische staten volgens Vaicekauskaitė (2017) de strategie alliantievorming met strategic-shelter motieven toe met betrekking tot zowel de NAVO als de EU; de strategie bandwagoning met de VS en de strategie balancing bij de Baltische staten onderling na 2014. Toch kan in de redenering van Vaicekauskaitė (2017) de strategie hedging,

7 Het is enigszins onduidelijk of wordt bedoeld dat twee veiligheidsstrategieën (alliantievorming en shelter) door

elkaar kunnen worden gebruikt; dit zou in strijd zijn met een eerdere bewering, dat een kleine staat slechts één strategie hanteert (Vaicekauskaitė, 2017, p. 10).

(8)

het multilateraal uitspelen van grotere machten, beter worden toegeschreven aan de relatie tot de NAVO of de EU tegenover Rusland in plaats van strategie alliantievorming met

strategic-shelter motieven. Dit zou meer in lijn zijn met haar eerdere bewering dat veiligheidsstrategieën

bedoeld zijn om te kunnen overleven tegenover dreigingen binnen het internationale systeem en dus geen betrekking hebben op binnenlandse sociaaleconomische aspecten. Strategie shelter is immers een strategie die niets zegt over militaire dreigingsbeelden van andere landen en slechts een focus legt op sociaaleconomische aspecten.

Daarbij zijn strikt genomen de strategieën bandwagoning en balancing onmogelijk toepasbaar op de EU en NAVO, omdat deze organisaties zowel kleinere als grotere machten bevatten (beide organisaties bevatten de grotere macht Frankrijk en de kleinere macht Luxemburg). Dit zorgt ervoor dat zowel balancing als bandwagoning onmogelijk gehanteerd kunnen worden volgens de eerder genoemde definitie, omdat geen ruimte wordt geboden voor een situatie waar zowel kleinere als grotere machten deel uitmaken van een alliantie. Hedging, het multilateraal uitspelen van de grote machten, blijft als mogelijke strategie over in de redenering van Vaicekauskaitė (2017), omdat dit wel de mogelijkheid verschaft om zowel grotere als kleinere staten in een alliantie te hebben. Daarbij zou dit toepasbaar kunnen zijn op de situatie waarbij de Baltische staten de grote machten Rusland en de VS tegenover elkaar uitspeelt. Echter is meer onderzoek nodig om dit laatste vast te stellen, wat helaas buiten de reikwijdte van dit onderzoek valt.

Securitisation-theorie en veiligheidsstrategieën

Kritische veiligheidstheorieën9 zetten kanttekeningen bij de traditionele notie dat veiligheid meetbaar is door te kijken naar het aantal tanks of straaljagers. De securitisation-theorie (tevens bekend onder de noemer Copenhagen School10) stelt het concept of construct ‘veiligheid’ centraal in de methode van analyse (Peoples & Vaughan-Williams, 2015, pp. 92-93). Hier ligt een focus op het proces van securitisation, waar wordt gekeken hoe een issue gepolitiseerd kan worden tot een existentieel veiligheidsvraagstuk bij een grote groep

9 Deze term refereert vooral naar vormen van het (sociaal-)constructivisme binnen de veiligheidsstudies

(geïntroduceerd door Wendt 1992; 1999).

10 “Security: A New Framework for Analysis” (Buzan, Wæver & Wilde, 1998) dient als belangrijkst referentiepunt

(9)

personen11 en (eventueel) weer gedepolitiseerd kan worden (Peoples & Vaughan-Williams, 2015, pp. 93-94; Fernandes & Correia, 2018, pp. 104-105). Hoe de kritische veiligheidstheorie zich verhoudt tot het (sociaal-)constructivisme in de internationale betrekkingen, wordt verder behandeld bij de methodologie vanaf pagina 15.

Binnen de securitisation-theorie wordt niet alleen militaire veiligheid geanalyseerd om tot een volledig veiligheidsbeeld te komen; andere existentiële bedreigingscategorieën, die van het milieu, de economie, de (binnenlandse) sociale cohesie of identiteit en (binnenlandse) politiek, maken onderdeel uit van de veiligheidsanalyse (Peoples & Vaughan-Williams, 2015, pp. 96-100). Voor laaggelegen kleine eilandstaten lijken bijvoorbeeld ecologische existentiële dreigingen relevanter dan militaire existentiële dreigingen, gezien de effecten van de zeespiegelstijging en toename van extreme weersomstandigheden (Baldacchino, 2013, pp. 29-31). Strategieën of plannen van dergelijke staten om te overleven tegenover een stijgende zeespiegel, zouden dus als veiligheidsstrategieën beschouwd moeten worden volgens de logica achter de securitisation-theorie. De veiligheidsstrategieën voor kleine staten zouden op basis van deze theorie dus breder benaderd moeten worden, waarbij niet alleen een focus ligt op de traditionele militaire existentiële bedreigingen binnen het interstatelijke systeem, maar ook andere veiligheidscategorieën geanalyseerd moeten worden.

De kritische veiligheidsstudie en de Baltische staten

Fernandes en Correia (2018) hebben een dergelijke bredere veiligheidsanalyse van de Baltische staten vanaf de onafhankelijkheid tot en met de nasleep van de Russische annexatie van de Krim in 2014 uitgevoerd. Dit deden ze door te kijken naar de evolutie van de militaire dreigingsperceptie en de evolutie van identiteit in een ‘wij’ versus ‘de ander’ verhouding tot Rusland (deze verhouding werd eerder omschreven door Jæger, 2000). Ze hanteren het volgende securitisation-model: eerst moet een existentiële dreiging worden gepresenteerd die inhaakt op de collectieve waardes van het publiek –het referentieobject–, vervolgens moet dit dreigingsbeeld worden overgenomen door het publiek (Fernandes & Correia, 2018, p. 105). Dit gaat tezamen met buitengewone beoogde politieke implementaties om deze dreiging een halt

11 Hierbij wordt beweerd dat (een gedeelte van) het bestaan van deze groep, het publiek, in het geding is. Echter

zegt het niets over of dit daadwerkelijk het geval is; het gaat om een intersubjectieve constructie, dus iets wat alleen bestaat tussen diegene die de dreiging uitspreekt en het publiek dat dit idee overneemt (Peoples & Vaughan-Williams, 2015, pp. 93-96).

(10)

toe te dienen, waarvoor publieke steun gewenst of nodig is (Fernandes & Correia, 2018, p. 106). Dit houdt in dat de staat maatregelen treft, die alleen genomen worden vanwege de noodzaak die samenhangt met de existentiële dreiging (Buzan, Wæver & Wilde, 1998, p. 25). Een direct causaal verband moet dus waarneembaar zijn tussen de dreigingsperceptie en de politieke maatregel, waarbij overige factoren een ondergeschikte rol hebben.

Fernandes en Correia (2018, pp. 107-109) stellen vast dat de relatie van de Baltische staten met Rusland tot security issue wordt verheven als onderdeel binnen de ontwikkeling van een nationale onafhankelijke identiteit tegenover het Sovjetverleden en de bezetting door de Russen; normalisering van deze existentiële politiek heeft nog niet volledig plaatsgevonden12. Dit is te zien in zowel het historisch narratief van de Baltische staten, die claimen continu te hebben bestaan en de voormalige staatsvorm binnen de Sovjet-Unie niet erkennen, als bij regels omtrent het verkrijgen van staatsburgerschap na onafhankelijkheid (Fernandes & Correia, 2018, pp. 109-110). Estland en Letland hanteren namelijk een beleid waar alleen burgers, die in het interbellum staatsburger waren, en hun afstammelingen recht hebben op staatsburgerschap; personen die tijdens de Sovjetperiode in het land zijn komen wonen hadden aanvankelijk geen staatsburgerschap en moesten eerst een naturalisatieproces doorlopen om dit te verkrijgen (Fernandes & Correia, 2018, p. 110).

De toetreding tot de NAVO en EU werd indertijd geframed met een existentiële ‘terugkeer naar Europa’ retoriek tegenover een ‘ander, agressief en onstabiel’ Rusland (Fernandes & Correia, 2018, p. 111 & 114; Jæger, 2000). Fernandes en Correia beargumenteren dat de houding van de Baltische staten tegenover Rusland vooral gebaseerd is op identiteitskenmerken en minder op existentiële militaire kenmerken tot 2014 (Fernandes & Correia, 2018, p. 113). Na de gebeurtenissen in 2014 in Oekraïne is een intensivering van het militaire existentiële discours waar te nemen (vooral in Litouwen en Letland; en in mindere mate Estland), en een nieuw existentieel identiteitsdiscours tegenover Russische informatie invloeden binnen de landen (Fernandes & Correia, 2018, pp. 114-119).

Fernandes en Correia (2018, pp. 119-120) stellen dat toetreding tot de EU en NAVO meer verwant is aan een nationaal identiteitsdiscours tegenover Rusland en minder aan een existentieel militair discours. Echter wordt niet benoemd wat de NAVO, als trans-Atlantische militaire alliantie, kan bieden op het gebied van nationale identiteitsvorming binnen de

12 Fernandes en Correia (2018) doelen op hun constatering dat nog steeds politieke acties worden ondernomen die

(11)

Baltische staten; de concrete onderbouwing van Fernandes en Correia (2018) over toetreding tot de NAVO (zonder dat deze wordt samengevoegd met toetreding tot de EU) blijft in het militaire spectrum als ‘ultieme en betrouwbare garantie voor veiligheid tegenover Rusland’ (Fernandes & Correia, 2018, p. 114). Meer onderzoek is dus nodig om vast te kunnen stellen of concrete nationale identiteitsmotieven drijfveer zijn geweest voor de Baltische staten om zich aan te sluiten bij de NAVO of dat dit wellicht beter tot de militaire veiligheidscategorie van

securitisation-theorie geschaard kan worden.

Probleemstelling en relevantie

Fernandes en Correia (2018) beargumenteren binnen het kader van de securitisation-theorie dat de toetreding tot de NAVO en de Europese Unie voor de Baltische staten vooral te verklaren is vanuit een existentieel-identiteitsdiscours en minder vanuit een existentieel-militair discours binnen de Baltische staten. Vanuit de traditionele veiligheidsstudie beargumenteert Vaicekauskaitė (2017) echter dat de toetreding in het kader staat van een alliantiestrategie om te kunnen voortbestaan binnen het internationale systeem tegenover grotere machten. Deze discrepantie tussen Fernandes en Correia (2018) en Vaicekauskaitė (2017), en daarmee tussen de kritische en traditionele veiligheidsstudies, vraagt om meer onderzoek.

De toetreding van de Baltische staten tot de EU en de NAVO is interessant om in het kader van deze benaderingen te onderzoeken. Speelden slechts geopolitieke militaire veiligheidsvraagstukken een dominante rol bij toetreding, of zijn wellicht ook vraagstukken omtrent identiteit van grote invloed geweest in het proces tot toetreding? Juist omdat de EU zich destijds onttrok van militaire vraagstukken (Stefanova, 2002, p. 169) en zich meer bezig leek te houden met staatsvorming binnen de lidstaten, lijkt het minder voor de hand liggen dat militaire overwegingen tot toetreding hebben geleid. De NAVO bevindt zich juist meer op het terrein van militaire alliantievorming, gezien de aard van de organisatie als militaire alliantie, en lijkt in die zin weinig te bieden voor nationale identiteitsvraagstukken. Daarmee ligt het dus meer voor de hand dat militaire overwegingen dominant zijn geweest in het proces tot toetreding tot deze alliantie.

(12)

De onderzoeksvraag luidt: hoe kan de toetreding tot de EU en de NAVO verklaard worden vanuit het perspectief van de Baltische staten? In het onderzoek zal worden nagegaan of de traditionele veiligheidsstrategieën een adequaat antwoord bieden, dat rijmt met officiële documenten van de drie Baltische staten. Verder zullen motieven omtrent nationale identiteits-vorming in de stukken onderzocht worden, om zo te achterhalen wat voor rol deze hebben gespeeld bij de toetredingen.

Breder gezien kan het onderzoek de literatuur over kleine staten en veiligheids-strategieën, gebaseerd op het realisme, zowel bevestigen als aanvullen vanuit de kritische veiligheidstheorieën. Zo zou het onderzoek kunnen aantonen dat een focus van veiligheids-strategieën op slechts militair terrein niet voldoende kan zijn om het concept ‘veiligheid’ voor kleine staten te dekken; het zou dan relevant zijn te kijken naar andere categorieën, zoals de nationale identiteitsvorming. De Baltische staten zijn goede cases om dit te onderzoeken, omdat onderzoek van Fernandes en Correia (2018) al hint naar het belang van identiteitsvraagstukken in deze kwestie.

Verwachtingen

De eerste verwachting voor het onderzoek is dat militaire veiligheidsstrategieën voor de Baltische staten geen grote rol hebben gespeeld bij toetreding tot de Europese Unie. De stelling van Vaicekauskaitė (2017) dat dit wel in het kader staat van een alliantiestrategie om te kunnen overleven tegenover agressief Rusland, wordt ter discussie gesteld. Zoals Vaicekauskaitė (2017) zelf al beargumenteert, wordt vooral de NAVO beschouwd als garantie voor veiligheid tegenover Rusland. Daarbij had de EU destijds een demilitariserend karakter (Stefanova, 2002, p. 169), wat enigszins suggereert dat lidmaatschap weinig te bieden had op het gebied van militaire veiligheidssamenwerking. Kortom, vanuit militair-strategische overwegingen lijkt het minder voor de hand liggen dat toetreding tot de Europese Unie moet worden gezien als militaire veiligheidsstrategie.

Wel wordt verwacht dat identiteitsmotieven een grote rol hebben gespeeld bij het toetreden tot de EU. Fernandes en Correia (2018) en Stefanova (2002, p. 169 & 171) beargumenteren bijvoorbeeld dat de toetreding in het licht van identiteits- en staatsvorming moet worden gezien. Hieruit volgt dat verwacht wordt dat deze toetreding binnen het veiligheidsspectrum van identiteit valt en dus niet binnen het militaire veiligheidsspectrum, als een veiligheidsstrategie waarneembaar zou zijn bij een Baltische staat.

(13)

De tweede verwachting is dat de toetreding tot de NAVO meer kan worden beschouwd als militaire alliantiestrategie, zoals Vaicekauskaitė (2017) en Stefanova (2002, p. 164) beargumenteren. Hier wordt de stelling van Fernandes en Correia (2018, pp. 119-120) ter discussie gesteld, dat het lidmaatschap in het licht van nationale identiteitsvorming tegen Rusland moet worden gezien. Zoals eerder naar voren kwam, blijven de beschrijvingen over de relatie van de Baltische staten tot de NAVO van Fernandes en Correia (2018) vooral in het militaire spectrum en word het verband tussen de NAVO en een nationaal identiteitsdiscours niet duidelijk onderbouwd. Toch wordt geconcludeerd, dat dit in het licht van existentiële identiteitsvorming moet worden gezien (Fernandes & Correia, 2018, pp. 119-120).

Conceptualisering en operationalisering: kleine staten

Over de definitie van ‘kleine staten’ bestaat weinig consensus; diverse kenmerken worden op verschillende manieren gekoppeld aan het begrip, zoals een relatief laag inwoneraantal, een laag BBP of een beperkte internationale macht (Hey, 2003, p. 2; Thorhallsson & Wivel, 2006, p. 652; Thorhallsson & Steinsson, 2017, pp. 3-4; Lamoreaux & Galbreath, 2008, pp. 3-6). Toch worden in de relevante traditionele veiligheidsliteratuur Estland, Letland en Litouwen beschouwd als ‘kleine staten’ (Vaicekauskaitė, 2017; Thorhallsson & Steinsson, 2017). Vanuit de kritische veiligheidsleer wordt beargumenteerd dat Baltische staten in mindere mate de traditionele kenmerken van ‘kleine staten’ hebben, vanwege de relatief grote individuele en gezamenlijke geopolitieke macht binnen Europa (Lamoreaux & Galbreath, 2008) en lijkt het concept geen noemenswaardige rol te spelen in de hier behandelde veiligheidsanalyse (Fernandes & Correia, 2018). Breder gezien past dit laatste goed binnen het (sociaal-)constructivisme, waar slechts de individuele perceptie en betekenis van het construct ‘kleine staat’ relevant is (Browning, 2006, pp. 673-674); vanwege de positivistische aard van deze theorie is het minder relevant om een wetmatigheid of arbitraire definitie te vormen.

Voor dit onderzoek wordt binnen het kader van de traditionele veiligheidstheorie de term ‘kleine staten’ slechts op een functionele manier gebruikt, met als doel te kunnen inhaken op bestaande literatuur over kleine staten (Thorhallsson & Steinsson, 2017; Vaicekauskaitė, 2017). Geen poging wordt gedaan om inhoudelijk te beargumenteren waarom de Baltische staten wel of niet ‘kleine staten’ zijn en wat dergelijke staten vervolgens kenmerkt, omdat de literatuur over deze kwesties tot nog toe onverenigbaar blijkt.

(14)

Conceptualisering en operationalisering: veiligheidsstrategieën en buitengewone politieke implementaties

De traditionele veiligheidsschool stelt de veiligheid van een staat gelijk aan het overleven tegenover militaire dreigingen uit andere staten (Peoples & Vaughan-Williams, 2015, p. 4; Waltz, 1970, p. 126); een veiligheidsstrategie is dus een politiek plan, dat overleving tegenover militaire dreigingen uit andere staten probeert te bewerkstelligen. De securitisation-theorie stelt dat meerdere soorten veiligheidscategorieën bestaan naast de traditionele militaire veiligheidscategorie, zoals de veiligheid van (nationale) identiteit (Peoples & Vaughan-Williams, 2015, pp. 96-100).

De securitisation-theorie behelst geen veiligheidsstrategie of veiligheidsplan, maar een ‘buitengewone politieke implementatie’ (Fernandes & Correia, 2018, p. 106; Buzan et al., 1998, p. 25), die overleving tegen de dreiging zou moeten bewerkstelligen. Dit lijkt vergelijkbaar met een veiligheidsstrategie, alleen biedt deze definitie ruimte om als staat andere veiligheids-dreigingen dan het militaire te ondervinden en om op te handelen. Dergelijke implementaties of veiligheidsstrategieën wijzen in de context van de onderzoeksvraag en bijpassende verwachtingen op de politieke keuzes en motivaties omtrent het toetredingsproces van een Baltische staat tot de EU ofwel de NAVO.

In de uitvoering van het onderzoek is er geen sprake van vooringenomenheid voor één conceptualisatie: met het uitvoeren van het onderzoek is geprobeerd een zo objectief mogelijke presentatie van de officiële motieven te vormen op basis van alle beschikbare overheidsstukken uit de relevante tijdsspanne (volgens de richtlijnen van Thies, 2000). Enkele aanvullende wetenschappelijke bronnen in de data-analyse dienen alleen als extra informatie en worden in de analyse, waar nodig, kritisch vergeleken met tegenstrijdige data uit overheidsdocumenten. Slechts in de deelconclusies van de data-analyse en de eindconclusie zullen verbanden worden gelegd met de twee veiligheidsstudies en haar conceptualisaties.

Methodologie

De traditionele veiligheidsstudie is onderdeel van het realisme in de studie van internationale betrekkingen. Binnen het realisme wordt op een deductieve manier de wereld beschreven door de objectieve werkelijkheid te construeren tot structuren, om deze vervolgens toe te passen op de empirie (Furlong & Marsh, 2010, pp. 189-190; 204-205). Deze structuren,

(15)

of wetmatigheden, staan onafhankelijk van een observeerder of onderzoeker (Furlong & Marsh, 2010, p. 190). De centrale assumptie binnen het realisme is dat anarchie op het interstatelijke niveau ervoor zorgt dat iedere staat probeert te overleven tegenover dreiging van andere staten (Waltz, 1970). Staten zijn hier geconstrueerd als unitaire rationele actoren in een zero-sum

game, waarbij de baten van één staat altijd evenredig ten koste gaan van andere staten. Binnen

het realisme staan dus wetmatigheden centraal en gaat men uit van het bestaan van een objectieve werkelijkheid.

Securitisation-theorie is onderdeel van het (sociaal-)constructivisme in de studie van

internationale betrekkingen. Hier staan geen wetmatigheden centraal, omdat volgens de theorie geen objectief interpreteerbare wereld bestaat: ieder persoon kan de wereld afzonderlijk construeren en is daarmee niet gebonden aan wetmatigheden (Furlong & Marsh, 2010, pp. 190-191). Binnen de theorie worden op inductieve wijze conclusies getrokken over de empirie, door normen en instituties te onderzoeken (Furlong & Marsh, 2010, pp. 199-204). Men kijkt slechts naar dat wat wordt waargenomen, ook wel positivisme genoemd, en probeert alleen over dat

wat onderzocht wordt conclusies te trekken (Furlong & Marsh, 2010, p. 191). Het (sociaal-)constructivisme legt specifiek de focus van analyse op percepties achter begrippen

zoals ‘kleine staten’ en ‘veiligheid’ (Parsons, 2010, pp. 81-82).

Vanwege de fundamenteel verschillende ontologische en epistemologische aard, zijn de studies onverenigbaar in één bijhorende (voorgeschreven) onderzoeksmethode; één onderzoeksmethode kan onmogelijk zowel structuralistisch als positivistisch van aard zijn. Daarom wordt in dit onderzoek niet geprobeerd om beide theorieën te bevestigen of ontkrachten met eigen onderzoeksmethodes, maar wordt een pragmatische methode gehanteerd om eventuele kritiek op aspecten van beide analyses te kunnen geven. Op deze manier kan met één onderzoeksmethode meer inzicht verkregen worden over sterke of zwakke punten van beide veiligheidstheorieën en –analyses.

Voor dit onderzoek is gekozen voor historische content analyses methode. Deze ‘pragmatisch positivistische’ methode legt geen specifieke focus op percepties en is tevens niet gericht op het kunnen construeren van wetmatigheden (Thies, 2002, p. 353). Het staat dus los van het eerder geschetste dilemma tussen de tegenstrijdige wetenschapsfilosofieën. Het doel is dus niet om een theorie te testen, maar om de analyses te vergelijken met het beleid wat beschreven wordt in (primaire) bronnen die de overheden hebben gepubliceerd. Het kiezen van de Baltische staten als één casus vergroot het inzicht, vanwege de interne diversiteit in

(16)

combinatie met de al bestaande analyses van de twee veiligheidsstudies. De casus bestaat namelijk uit totaal drie verschillende staten die elk toetreden tot twee internationale organisaties, waarmee het totaal zes onderzoeksonderdelen creëert om te vergelijken met de veiligheidsanalyses. Al met al zorgt dit ervoor, dat de Baltische casus goed past bij de intenties van dit onderzoek, om meer inzicht te verschaffen over zowel sterke als zwakke punten van de twee verschillende veiligheidstheorieën.

Het onderzoek biedt dus een kwalitatieve historische analyse op basis van de bestudering van één casus, bestaande uit zes onderdelen: de toetreding van Estland, Letland en Litouwen tot de EU en tot de NAVO. Het onderzoek volgt de richtlijnen van Thies (2002) voor kwalitatief historisch onderzoek in de studie van internationale betrekkingen. Relevante overheidsrapporten, coalitieakkoorden, mediaoptredens of (historisch) wetenschappelijke publicaties vormen samen de bronnen voor de analyse. De chronologische afbakening van de bronselectie bij het concept ‘toetredingsproces tot de EU of NAVO’ start voor elke Baltische staat op de dag van de onafhankelijkheid (voor alle drie staten in 1991) en eindigt op het moment van officiële toetreding tot de EU of de NAVO (wat logischerwijs afhankelijk is van het onderdeel, maar voor alle staten bij zowel de EU als NAVO in 2004 plaatsvond). Enkele bronnen vallen buiten dit tijdsframe of zijn niet primair: deze worden niet gebruikt om conclusies te trekken en dienen slechts als extra duiding. Op deze manier wordt de historische interne validiteit van het onderzoek bewaakt (Thies, 2002, pp. 359-364).

Data-Analyse

Ieder onderdeel wordt ingeleid met informatie uit officiële overheidspublicaties, wat in sommige gevallen wordt aangevuld met (extra) duiding uit wetenschappelijke historische publicaties. Vervolgens wordt steeds kort afgesloten met een terugkoppeling van de bevindingen aan de analyses van Vaicekauskaitė (2017) en Fernandes en Correia (2018) en aan de verwachtingen.

Estland en de EU

In de eerste jaren na de onafhankelijkheid van de Sovjet-Unie in 1991 gaf de Estse elite prioriteit aan toetreding tot de NAVO; pas nadat bleek dat een snelle toetreding onmogelijk

(17)

was, kreeg de EU meer aandacht (Mikkel & Pridham, 2004, p. 718). In het regeringsprogramma van april 1992 (Vabariigi Valitsus, 1992a) werd bijvoorbeeld geschreven dat Estland zich vooral inzet voor een associatieverdrag met de Europese Gemeenschap en voor algemene veiligheidssamenwerking en werd een eventueel ambitie tot lidmaatschap in de gemeenschap niet benoemd. Later werd in het coalitieprogramma van 1995 (Vabariigi Valitsus, 1995) deze ambitie wel uitgesproken om de onafhankelijkheid te kunnen garanderen: het werd van belang geacht dat Estland zich inzet voor lidmaatschap van zowel de EU als NAVO om zo de nationale veiligheid te kunnen waarborgen.

Estland begon de onderhandelingen over lidmaatschap met de EU op 31 maart 1998. In de coalitieovereenkomst uit 1999 (Laar et al., 1999) werd op economische grond toetreding tot de EU geambieerd om ‘kansen voor internationale economische en commerciële samenwerking’ te waarborgen. De Russische financiële crisis in 1998 zorgde ervoor dat veel handel met Rusland afnam, wat deze economische dimensie creëerde rondom het debat over toetreding tot de EU: dit zou veel economische kansen bieden voor de Baltische staten, omdat de handel richting het oosten stagneerde (Mikkel & Pridham, 2004, p. 719). Echter bestond binnen het parlement scepsis over de economische kansen die een toetreding zou moeten opleveren; overmatige economische regulering van de EU zou juist de groei kunnen inperken volgens de Eesti Reformierakond, de Partij voor Hervorming (Mikkel & Pridham, 2004, p. 720). In 2002 werden de onderhandelingen met de EU over lidmaatschap voltooid. Om toe te treden tot de EU moest de Estse grondwet gewijzigd worden, waarvoor een bindend referendum georganiseerd is in 2003. De Estse campagne vóór lidmaatschap van de EU presenteerde het referendum als een historische keuze tussen het Oosten of het Westen, en stelde daarbij dat lidmaatschap veel economische voordelen biedt en dat de onafhankelijkheid van de staat zo beschermd zou worden (Mikkel & Pridham, 2004, pp. 737-738).

Waar in eerdere coalitie- en regeerakkoorden defensiebeleid niet gekoppeld is aan toetreding tot de EU, vermeldde het regeerakkoord van 2003 (Vabariigi Valitsus, 2003) dat Estland zich wilde committeren aan het Europees veiligheids- en defensiebeleid. Echter werd

in een eerder document expliciet vermeld dat dit niet als een collectief veiligheidssysteem –ofwel een militaire alliantie– moet worden beschouwd, maar slechts als mogelijkheid tot

vrijwillige deelname aan vredesmissies of humanitaire operaties (Ministry of Foreign Affairs of

(18)

Op basis van deze officiële bronnen is onduidelijk wat Estland beschouwt als een gevaar, waartoe zij eventueel een specifieke veiligheidsstrategie hebben ontwikkeld; een agressor, zoals Rusland (Vaicekauskaitė, 2017), komt niet naar voren. Toetreding tot de Europese Unie staat in deze documenten vooral in het licht van onafhankelijkheid, interstatelijke samenwerking en in mindere mate economische belangen. Hier lijkt de analyse van Fernandes en Correia (2018) beter te passen vanwege het onafhankelijkheidsargument, alhoewel een duidelijke ‘ander’ (Jæger, 2000) hier niet expliciet werd uitgewerkt. De eerste verwachting bij dit onderzoek, waar wordt gesteld dat motieven omtrent identiteits- en staatsvorming de basis vormen voor toetreding tot de EU (en geen militaire motieven), wordt met deze data dus ondersteund.

Estland en de NAVO

Net als bij de EU, werd in 1992 nog niet expliciet gesproken over ambities voor eventueel lidmaatschap van deze organisaties. De volgende regering in juni had in de coalitieovereenkomst (Vabariigi Valitsus, 1992b) afgesproken vooral de samenwerking met Rusland en de Baltische staten onderling te willen verbeteren; wederom werd niet gesproken over lidmaatschap van de EU ofwel de NAVO. Wel werd de eerste stap gezet richting lidmaatschap van de NAVO door de minister van buitenlandse zaken, door aan te sluiten bij het Partnership for Peace (PfP) programma (Luik, 2019). In de coalitieovereenkomst van 1995 (Vabariigi Valitsus, 1995) werd de ambitie voor NAVO-lidmaatschap wel benoemd: om de onafhankelijkheid te kunnen garanderen en zo de nationale veiligheid te kunnen waarborgen, werd van belang geacht dat Estland zich inzette voor lidmaatschap van zowel de EU als NAVO. Het Estse Concept Nationale Veiligheid uit 1996 stelde als eerste doel ‘het behouden van territoriale integriteit en soevereiniteit’, waarbij onder andere lidmaatschap van de NAVO als middel werd benoemd om dit te bereiken (Männik, 2002, p. 15). Volgende regeringen zetten deze ambitie voort: steeds werden in de coalitieakkoorden verder ingezet op integratie in de EU en NAVO met concretere maatregelen. In de doelen voor 1997 en 1998 werd bijvoorbeeld vermeld dat Estland van plan is mee te doen met verschillende operaties van de NAVO (Vabariigi Valitsus, 1997). Zodoende participeerde Estland in 2000 met de NAVO- vredesmissies in Kosovo en Bosnië-Herzegovina. In 1999 werd in de coalitieovereenkomst (Laar et al., 1999) concreet sterk ingezet op een doorvoering van alle vereisten voor

(19)

NAVO-lidmaatschap, wat in latere akkoorden tot de toetreding werd herhaald (Vabariigi Valitsus, 2003). Estland trad daarnaast in 1999 toe tot het zogenaamde Membership Action Plan (MAP) programma van de NAVO, waar staten op lidmaatschap werden voorbereid.

Männik (2002, p. 14) stelde dat Estland na haar onafhankelijkheid zo snel mogelijk lid wilde worden van de NAVO, omdat dit de enige mogelijkheid was om niet in de directe invloedsfeer van Rusland terecht te komen. Deze gedachte kwam voort uit het idee dat Rusland eventueel Estland militair zou kunnen binnenvallen vanwege de omvangrijke aanwezigheid van etnische Russen in het land13 (of vanwege andere belangen die verder niet worden uitgewerkt in deze publicatie). De verwachtingen van hem waren, dat het Estse leger in het geval van een Russische invasie niet genoeg tegenstand kon bieden. De NAVO zou in dat geval een veiligheidsgarantie kunnen bieden op militaire bescherming op grond van artikel 5, wat andere staten van de alliantie in het geval van een dergelijke Russische invasie verplicht om Estland hulp te bieden. In officiële –openbare– documenten van de Estse overheid werd echter niet expliciet verwezen naar Rusland als primaire veiligheidsdreiging en lag de focus op een breder veiligheidsconcept (Mölder, 2014, p. 34).

Op basis van Männik (2002) spelen hier duidelijk militaire overwegingen een rol en kan lidmaatschap van de NAVO als alliantiestrategie worden beschouwd (wat ook werd geconstateerd door Vaicekauskaitė, 2017). Echter wijzen de andere bronnen hier niet expliciet op deze strategie. Het onafhankelijkheidsargument komt daarbij zwak naar voren, waardoor het lastig is op basis van deze informatie een eenduidige conclusie te trekken over de werkelijke intenties van de Estse overheid, inhakend op de tweede verwachting van het onderzoek.

Letland en de EU

Net als in Estland, gaven zowel elite als bevolking in Letland de eerste jaren na de onafhankelijkheid prioriteit aan toetreding tot de NAVO; pas nadat bleek dat een snelle toetreding onmogelijk was, kreeg de EU meer aandacht (Mikkel & Pridham, 2004, p. 718). De Russische financiële crisis in 1998 zorgde dat veel handel met Rusland afnam, wat ook in Letland zorgde voor een economische dimensie in het debat rondom toetreding tot de EU (Mikkel & Pridham, 2004, p. 719). De Letse president (van 1999 tot 2007) die na deze crisis

(20)

aantrad, Vaira Vike-Freiberga, is altijd groot voorstander geweest van lidmaatschap EU en NAVO (Mikkel & Pridham, 2004, p. 731).

Letland begon in februari 2000 te onderhandelen met de EU over lidmaatschap. De intenties van het ministerie van buitenlandse zaken richtten zich op een geünificeerd Europa, waar democratie, individuele rechten en vrijheden, respect voor minderheden en rechtstaat hoog in het vaandel stonden (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia, 2000a). Toetreding werd in dit document in het licht gezet van meedoen met de rest van Europa. Via de EU wilde Letland meer soeverein worden, door mee te kunnen doen met de besluitvorming in de Unie. In 2001 werd dat op een vergelijkbare wijze herhaald: door mee te kunnen beslissen in een geünificeerd Europa wilde Letland als meestemmend lid haar soevereiniteit versterken (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia, 2001a; 2001c). De toenmalige minister van buitenlandse zaken, Indulis Bērziņš, stelde in 2000 dat de Letse bevolking en natie altijd tot de EU en de NAVO toebehoorden en zinspeelde hiermee op een verbonden identiteit met Europa en andere NAVO-landen. Hij claimde bijvoorbeeld dat de grens van Europese waardes in het oosten duidelijk vaststond (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia, 2000b). Nadat de onderhandelingen met de EU waren voltooid en Letland officieel was uitgenodigd om lid te worden van de EU en NAVO in 2002, schreef de volgende minister van buitenlandse zaken, Sandra Kalniete, dat een groot historisch onrecht was gecorrigeerd; het Molotov-Ribbentropplan, waardoor Letland lange tijd bezet werd door de Sovjet-Unie (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia, 2003, p. 6). De staatssecretaris Māris Riekstiņš voegde toe dat de gezamenlijke doelen voor veiligheid, welvaart en economische ontwikkeling aan de basis stonden van de samenwerking met de EU (Ministry of Foreign Affairs

of the Republic of Latvia, 2003, p. 10).

Net als in Estland werd in Letland een referendum georganiseerd over toetreding tot de EU. De politieke elite en politieke partijen waren onverdeeld vóór toetreding van Letland tot de EU (Mikkel & Pridham, 2004, p. 717 & 731). Tijdens de campagne voor het referendum stelden voorstanders van toetreding dat lidmaatschap van de EU politieke veiligheid kan bieden, de economie gestimuleerd zal worden en dat burgerrechten en Europese waardes beter beschermd zullen worden (Mikkel & Pridham, 2004, pp. 734-735). Na het succesvolle referendum in 2003 werd door Sandra Kalniete wederom veelvuldig benadrukt dat toetreding tot Europa een kwestie was van een gezamenlijke identiteit en gezamenlijke waardes (Ministry

(21)

Concluderend is Letland wat betreft de toetreding tot de EU zeer stellig in historische argumenten: Letland beschouwt het als meest logische zet om toe te treden en lijkt sterk te verlangen een stem te hebben in de besluitvorming en onderdeel te zijn van de Europese waardegemeenschap. Dit ondersteunt de analyse van Fernandes en Correia (2018) die vooral de historische belangen toeschrijven aan de toetreding. ‘De ander’ kan hier worden afgeleid tot staten die zich niet in de Europese waardegemeenschap begeven (zoals Rusland). Echter wijst hier niets concreets op een militaire overweging om toe te treden. Daarmee wordt wederom de eerste verwachting ondersteund, waarbij toetreding tot de EU wordt gemotiveerd binnen het veiligheidsspectrum van identiteits- en staatsvorming en niet binnen het militaire spectrum.

Letland en de NAVO

Toenmalig vicepresident van het Letse parlement, Andrejs Krastiņš, sprak na de onafhankelijkheid in 1991 uit, dat Letland wilde participeren in de NAVO om zo gegarandeerd te zijn van veiligheid; de NAVO zou kunnen helpen in het proces om een Letse militaire apparaat op te zetten en eventueel nog beschermen tegen het –toenmalig– aanwezige Sovjetleger (C-SPAN, 1991, 18 december). Om zo snel mogelijk deze steun te krijgen, zette Letland in op volledige participatie (al dan niet in omvangrijke vorm) waar mogelijk, zoals PfP- en vredesmissies (Zalkans, 1999, p. 5).

Kenmerkend was de bredere definitie van veiligheid van minister van buitenlandse zaken Indulis Bērziņš (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia, 2000b): politieke, economische en sociale aspecten dragen ook bij aan veiligheid. Stellig werd benoemd dat deze veiligheid in Letland slechts mogelijk was als volwaardig lid van de EU en de NAVO. Deze instituties zouden volgens hem wrede regimes tegenhouden, door als morele kracht hier effectief tegen op te treden. Zoals eerder vermeld, stelde de minister van buitenlandse zaken, Indulis Bērziņš ‘dat de Letse bevolking en natie altijd tot de NAVO toebehoorde’ en zinspeelde hiermee op een verbonden identiteit met andere NAVO-landen (Ministry of Foreign Affairs of

the Republic of Latvia, 2000b). Indulis Bērziņš stelde daarbij dat toetreding tot de NAVO in het

licht staat van pragmatisme en idealen, bescherming van het territorium en coördinatie met haar NAVO-partners (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia, 2000b). In 2001 herhaalde hij dat enigszins door de NAVO te linken aan een garantie voor veiligheid en stabiliteit (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia, 2001b).

(22)

Net als bij Estland wordt Rusland niet genoemd als eventuele agressor voor de nationale veiligheid in officiële Letse overheidsdocumenten: Trapans (2004, p. 65) stelt dat militaire dreiging vanuit Rusland niet volledig miskend wordt, maar dat internationale criminaliteit en corruptie meer prioriteit krijgen. Toch kan geconcludeerd worden dat militaire alliantie-strategieën in deze bronnen enigszins naar voren komen op basis van de verwachting dat de NAVO en de EU mogelijk wrede regimes zouden kunnen tegenhouden. Daarbij is er wederom veel aandacht voor identiteitsfactoren. De analyses van Fernandes en Correia (2018) en Vaicekauskaitė (2017) worden dus beiden ondersteund door deze bronnen, met de nuance dat Rusland niet als agressor wordt gepresenteerd, waar dat in beide analyses wel naar voren komt. De tweede verwachting wordt dus gedeeltelijk ondersteund; naast de verwachte militaire motieven blijken (tegen deze verwachting in) ook motieven omtrent identiteits- en staatsvorming waarneembaar.

Litouwen en de EU

Litouwen begon net als Letland met de onderhandelingen tot toetreding van de EU in februari 2000. In het coalitieakkoord van 1999 (Government of the Republic of Lithuania, 1999) werd al de sterke ambitie uitgesproken zo snel mogelijk lid te worden van de EU. Lidmaatschap werd expliciet in het kader van economische en sociale belangen van de Litouwse bevolking gezet. Bij de volgende regeringen vanaf 2000 (Government of the Republic of Lithuania, 2000) en vanaf 2001 (Government of the Republic of Lithuania, 2001) werden de toetredingsambities op een vergelijkbare wijze herhaald in regeringsprogramma’s. De EU werd consequent niet genoemd onder de ambities voor nationale veiligheid in deze documenten. In 2000 sprak de minister van buitenlandse zaken, Algirdas Saudargas, uit dat toetreding tot de EU de meest ‘logische zet is van het gemeenschappelijke lot,’ vanwege de historische verbintenis met Europa op het vlak van waardes en ambities (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of

Lithuania, 2000). Daarbij stelde hij dat lidmaatschap essentieel is voor de modernisering van

de economie in Litouwen. De onderhandelingen met de EU werden voltooid in 2002.

In het veiligheidsconcept uit 2002 (Ministry of National Defence of Lithuania, 2002) werden de EU en NAVO meermaals genoemd als middel om nationale veiligheid te bewerkstelligen. Het begrip nationale veiligheid werd op een bredere manier uitgelegd als bescherming van de soevereiniteit, de territoriale integriteit, de democratische grondwettelijke

(23)

orde, de vrijheid en van mensenrechten in een veilige leefomgeving voor ieder individu. Ook zou lidmaatschap van beide organisaties bijdragen aan de invloed van Litouwen wereldwijd en aan haar internationale concurrentiepositie (Ministry of National Defence of Lithuania, 2002). In het concept werd lidmaatschap van de EU in verband gebracht met de economische veiligheid, wat als voorwaarde diende om onderdelen van deze vorm van nationale veiligheid te bewerkstelligen. Bovendien zou EU-lidmaatschap bijdragen aan economische groei, interne stabiliteit, bestrijding van georganiseerde misdaad en natuurlijke of industriële calamiteiten.

Concluderend lijkt Litouwen op basis van deze documenten veel te verwachten van lidmaatschap: veel soorten motieven om toe te treden komen voorbij. In tegenstelling tot de eerdere staten legt Litouwen nadruk op economische factoren. Verder lijkt het vooral binnenlandse aangelegenheden te koppelen aan lidmaatschap en komen geen duidelijke militaire veiligheidsbelangen naar voren jegens een dreiging van buitenaf. De analyse van Vaicekauskaitė (2017) wordt daarmee op basis van deze bronnen niet ondersteund. De analyse van Fernandes en Correia (2018) lijkt beter te passen vanwege de brede definitie van nationale veiligheid die Litouwen hanteert. ‘De ander’, als dreiging, lijkt vooral vanuit de staat zelf te komen en niet uit een andere staat. Opnieuw wordt dus de eerste verwachting ondersteund met deze data, waar geen militaire motieven maar motieven omtrent identiteits- en staatsvorming de basis vormen voor toetreding.

Litouwen en de NAVO

Litouwen zette, net als Letland en Estland, de eerste stap tot lidmaatschap van de NAVO door vanaf 1994 te participeren in het PfP programma. In 1996 sprak de minister van buitenlandse zaken, Algirdas Saudargas, over de alliantie als ‘duurzaam en onmisbaar element van de Europese veiligheidsarchitectuur’ (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of

Lithuania, 1996). Ook werd benadrukt dat Litouwen achter samenwerkingsverbanden tussen

de NAVO en Rusland of Oekraïne stond. Het onderscheidde zich daarmee duidelijk van de andere Baltische staten, die geen nadruk legden op een dergelijke dialoog. Dezelfde minister verklaarde in een speech voor de Algemene Vergadering van de VN in 1999 dat hij geloofde in een collectief veiligheidssysteem, wat niet gebaseerd is op militair vermogen, maar op democratie en vrede (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania, 1999). Dit duidt dus op een NAVO dat in de eerste plaats niet dient als militaire alliantiestructuur voor Litouwen.

(24)

In het coalitieakkoord van 1999 (Government of the Republic of Lithuania, 1999) werd meermaals de ambitie uitgesproken om in het kader van nationale veiligheid te integreren in de trans-Atlantische gemeenschap en haar instituties, zodoende, de NAVO. Nationale veiligheid werd hier beschreven als bescherming van het Litouwse territorium en de rechtstaat. In de volgende regeringen van 2000 (Government of the Republic of Lithuania, 2000) en 2001 (Government of the Republic of Lithuania, 2001) werden deze ambities op een vergelijkbare wijze herhaald.

In 2001 werd door de onderminister van buitenlandse zaken van Litouwen, Giedrius Čekuolis, benadrukt dat na de aanslagen van 11 september in de Verenigde Staten een dialoog en samenwerking tussen de NAVO en Rusland belangrijk was voor bredere veiligheid (Ministry

of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania, 2001). In 2002 stelde hij dat toetreding van

Litouwen voortkwam uit de historische, politieke en culturele achtergrond van het land en stond de NAVO voor een ‘hard-security’ garantie (Ministry of Foreign Affairs of the Republic of

Lithuania, 2002). In het veiligheidsconcept uit 2002 (Ministry of National Defence of the Republic Lithuania, 2002) werd expliciet gesteld dat Litouwen geen militaire dreiging voor de

nationale veiligheid zag en geen enkele staat als vijandig beschouwde. Wel werd in dit document de NAVO gekoppeld aan militaire deterrence en collectieve veiligheid (in tegenstelling tot de EU, die hier niet in verband mee werd gebracht).

Litouwen is over de tijdspanne van dit onderzoek ambigu wat betreft militaire dreiging van buitenaf: eerst wordt dit niet onderkend, maar in een later document komt wel naar voren dat de NAVO dient als collectieve militaire veiligheidsorganisatie. Een specifieke dreiging van buitenaf wordt niet benoemd in de bronnen, wat in combinatie met de ambiguïteit ervoor zorgt dat lastig vast te stellen is of dit gekoppeld kan worden aan een doorlopende militaire veiligheidsstrategie tegenover andere staten. Mede omdat andere motieven niet duidelijk op de voorgrond treden, zoals de historische motieven, is het op basis van deze documenten lastig om de constateringen van Vaicekauskaitė (2017) of Fernandes en Correia (2018) te herkennen. Daarmee is het ook lastig om met deze data de tweede verwachting bij dit onderzoek te bevestigen ofwel te ontkrachten.

(25)

Conclusie

Terugkijkend op de veiligheidsstrategieën voor kleine staten vanuit het realisme, waar toetreding tot de NAVO en EU wordt uitgelegd als alliantiestrategie om te worden beschermd tegenover militaire dreiging uit andere staten, lijkt dit onderzoek aan te tonen dat dit zeker niet voor iedere Baltische staat gold en ook niet voor beide organisaties. Motieven rondom toetreding tot de EU lijken niet voort te komen uit angst voor militaire dreiging uit andere landen. Toetreding tot de NAVO valt wellicht beter te verklaren met de theorie, alhoewel dit onderzoek geen omschrijving van concrete dreigingen vanuit andere staten heeft kunnen vinden in officiële overheidsdocumenten. Wel leggen alle Baltische staten een accent op territoriale integriteit als motivatie, wat zou kunnen duiden op een militaire dreigingen uit andere staten als motivatie om aan te sluiten bij de NAVO. Echter is diepgaander onderzoek nodig om dat met zekerheid vast te kunnen stellen.

De securitisation-theorie, binnen het (sociaal-)constructivisme, lijkt beter dan het realisme te passen bij de analyse van veiligheidsmotieven van de Baltische staten (en wellicht kleine staten in het algemeen): alle landen leggen nationale veiligheid abstracter en breder vast dan de veiligheid gepresenteerd door het realisme. Ook economische, historische en identiteits-factoren komen bij alle drie de staten duidelijk naar voren bij toetreding tot de EU. Bij toetreding tot de NAVO komen militaire- en identiteitsfactoren naar voren in de bronnen, wat ook verklaard kan worden met securitisation-theorie. Waar securitisation-theorie stelt dat duidelijk existentieel gevaar moet worden geprojecteerd op een relevant publiek om een buitengewone maatregel te nemen, blijkt uit dit onderzoek dat toetreding tot de NAVO en EU wellicht niet als buitengewone maatregel omschreven moet worden: het onderzoek heeft weinig tot geen presentatie van concrete existentiële dreigingsbeelden gevonden in de bestudeerde bronnen. Wederom is diepgaander onderzoek nodig met de vraag of deze dreigingsbeelden gepresenteerd worden door relevante personen, zodoende leven onder de bevolking en direct weerspiegeld worden in het beleid. Wellicht dat lidmaatschap van de NAVO en EU minder met ‘veiligheid’ te maken heeft dan van te voren verondersteld in dit onderzoek. Zo zou de beslissing om aan te sluiten bij een economische unie of militaire alliantie niet als ‘buitengewone’ politiek kunnen worden beschouwd en daarmee buiten de securitisation-theorie valt.

(26)

Literatuur

Baldacchino, G. (2013). Thucydides or Kissinger? A critical review of smaller state diplomacy. In Cooper, A.F. & Shaw, T.M. (red.) The Diplomacies of Small States: Vulnerability and

Resilience (pp. 21-41). Houndmills: Palgrave Macmillan.

Browning, C.S. (2006). Small, smart and salient? Rethinking identity in the small states literature.

Cambridge Review of International Affairs. 19(4). 669-684.

Browning, C.S. & Joenniemi, P. (2004). Regionality beyond security? The Baltic Sea region after enlargement. Cooperation and Conflict: Journal of the Nordic International Studies

Association, 39(3), 233-253.

Buzan, B., Wæver, O. & Wilde, J. de (1998). Security: A New Framework for Analysis. Boulder, CO: Lynne Rienner Publishers.

C-SPAN (1991, 18 december). Events in Latvia: Mr. Krastins, vice president of the Latvian Parliament,

spoke to reporters at the National Press Club about the demise of the Soviet Union and the current situation in Latvia [Televisieprogramma]. Opgevraagd van

https://www.c-span.org/video/?23452-1/events-latvia

Fernandes, S. & Correia, D. (2018). (Re)securitisation in Europe: the Baltic states and Russia. Debater

A Europa, (18), 103-129.

Furlong, P. & Marsh, D. (2010). A skin not a sweater: Ontology and epistemology in political science. In Marsh, D. & Stoker, G. (red.) Theory and Methods in Political Science (pp. 184-212). Houndmills: Palgrave Macmillan.

Government of the Republic Of Lithuania (1999). Programme of the Government of the Republic of

Lithuania for 1999-2000. Opgevraagd van http://lrv.lt/en/about-

government/previous-governments/after-1990

Government of the Republic Of Lithuania (2000). Programme of the Government of the Republic of

Lithuania for 2000-2004. Opgevraagd van http://lrv.lt/en/about-

government/previous-governments/after-1990

Government of the Republic Of Lithuania (2001). Programme of the Government of the Republic of

Lithuania for 2001-2004. Opgevraagd van

http://lrv.lt/en/about-government/previous-governments/after-1990

Hey, J.A.K. (2003). Small States in World Politics. Boulder, CO: Lynne Rienner Publishers.

Jæger, O. (2000). Securitizing Russia: Discursive practices of the Baltic states. Peace and Conflict

Studies, 7(2), 17-36.

Laar, M., Tarand, A., Kallas, S., Jürgenson, T., Ilves, T.H. & Savi, T. (1999, 17 maart). Koalitsioonilepe. Tallinn: Vabariigi Valitsus.

Lamoreaux, J.W. & Galbreath, D.J. (2008). The Baltic states as ‘small states’: Negotiating the ‘east’ by engaging the ‘west’. Journal of Baltic Studies, 39(1), 1-14.

(27)

Luik, J. (2019, 22 april). Estonia’s Long Road to NATO, International Centre for Defence and Security. Opgevraagd van https://icds.ee/estonias-long-road-to-nato/

Männik, E. (2002). Estonian defence: ten years of development. Oslo: Institutt for Forsvarsstudier. Mikkel, E. & Pridham, G. (2004). Clinching the ‘return to Europe’: The referendums on EU accession

in Estonia and Latvia. West European Politics, 27(4), 716-748.

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Estonia (2000). Yearbook 2000. Opgevraagd van https://vm.ee/en/yearbook-2000

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia (2000a). Declaration on the Intended Activities of

the Cabinet of Ministers. Opgevraagd van https://www.mfa.gov.lv/en/about-the-ministry/publications/yearbook-2000/ii-documents#Declaration

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia (2000b). Speech by the Minister of Foreign Affairs

Mr Indulis Berzins at the Royal Institute of International Affairs Latvia and Europe: Common Values, Common Goals". Opgevraagd van https://www.mfa.gov.lv/en/about-the-ministry/publications/yearbook-2000/iii-official-speeches#London

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia (2001a). Declaration on the Intended Activities of

the Cabinet of Ministers. Opgevraagd van https://www.mfa.gov.lv/en/about-the-ministry/publications/yearbook-2001/contents/i-official-documents#1

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia (2001b). Foreword by the Minister of Foreign

Affairs Mr Indulis Bērziņš. Opgevraagd van

https://www.mfa.gov.lv/en/about-the- ministry/publications/yearbook-2001/contents/foreword-by-the-minister-of-foreign-affairs-mr-indulis-berzins

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia (2001c). Foreword by the State Secretary of the

Ministry of Foreign Affairs Mr Māris Riekstiņš. Opgevraagd van https://www.mfa.gov.lv/en/about-the-ministry/publications/yearbook-2001/contents/foreword-by-the-state-secretary-of-the-ministry-of-foreign-affairs-mr-maris-riekstins

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia (2003). Yearbook of the Ministry of Foreign Affairs

of the Republic of Latvia 2002. Riga: Latvijas Republikas Ārlietu Ministrija.

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Latvia (2004). Yearbook of the Ministry of Foreign Affairs

of the Republic of Latvia 2004. Riga: Latvijas Republikas Ārlietu Ministrija.

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania (1996, 11 december). Address by H.E. Mr.

Algirdas Saudargas, Minister of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania “Enhanced Co-operation for European Security”. Opgevraagd van

http://urm.lt/default/en/news/address-by- he-mr-algirdas-saudargas-minister-of-foreign-affairs-of-the-republic-of-lithuania-enhanced-co-operation-for-european-security-brussels-11-december-1996

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania (1999, 29 september). Address by H.E. Mr.

Algirdas Saudargas, Minister of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania at the UN GA 54th Session. Opgevraagd van

(28)

http://urm.lt/default/en/news/address-by-he-mr-algirdas-saudargas- minister-of-foreign-affairs-of-the-republic-of-lithuania-at-the-un-ga-54th-session-new-york-29-september-1999

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania (2000, 15 februari). Opening Statement by Mr.

Algirdas Saudargas, Minister of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania, at the Conference on Accession to the EU. Opgevraagd van

http://urm.lt/default/en/news/opening-statement-by- mr-algirdas-saudargas-minister-of-foreign-affairs-of-the-republic-of-lithuania-at-the-conference-on-accession-to-the-eu-brussels-15-february-2000

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania (2001, 6 december). NATO Enlargement:

Towards a more Secure Europe, Remarks by Ambassador Giedrius Čekuolis, Deputy Minister of Foreign Affairs of Lithuania. Opgevraagd van

http://urm.lt/default/en/news/nato- enlargement-towards-a-more-secure-europe-remarks-by-ambassador-giedrius-cekuolis-deputy-minister-of-foreign-affairs-of-lithuania-warsaw-6-december-2001

Ministry of Foreign Affairs of the Republic of Lithuania (2002, 12 maart). Address by Ambassador

Giedrius Čekuolis, Undersecretary of Foreign Affairs, Chief Coordinator of Lithuania's Integration into NATO. Opgevraagd van

http://urm.lt/default/en/news/address-by-ambassador- giedrius-cekuolis-undersecretary-of-foreign-affairs-chief-coordinator-of-lithuanias-integration-into-nato

Ministry of National Defence of the Republic Lithuania (2002, 28 mei). National Security Strategy. Opgevraagd van https://www.files.ethz.ch/isn/156885/LithuaniaNationalSecurity-2002.pdf Mölder, H. (2014). Strategic interactions of Estonia and the implications of Estonian strategic culture.

In T. Ries (red.) Strategic Decision-Making: Four Baltic Approaches (33-76), Stockholm: Santérus Academic Press.

Neumann, I.B. & Gstöhl, S. (2004). Lilliputians in Gulliver’s world: Small states in International Relations (Reykjavik: Centre for Small State Studies, University of Iceland). Working paper. Parsons, C. (2010). Constructivism and interpretive theory. In Marsh, D. & Stoker, G. (red.) Theory and

Methods in Political Science, (pp. 80-99). Houndmills: Palgrave Macmillan.

Peoples, C. & Vaughan-Williams, N. (2015). Critical Security Studies: An Introduction. New York, NY: Routledge.

Piotrowski S. (2018). Security policy of the Baltic states and its determining factors. Security and

Defence Quarterly, 22(5), 46-70.

Stefanova, B. (2002). The Baltic states’ accession to NATO and the European Union: An extension of the European security community? Journal of International Relations and Development, 5(2), 156-181.

Szymański, P. (2015). Between continuation and adaptation: The Baltic states’ security policy and armed forces. OSW Commentary, 190, 1-9.

Thies, C.G. (2002). A pragmatic guide to qualitative historical analysis in the study of international relations. International Studies Perspectives, 3, 351-372.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op basis van de neorealistische assumptie dat het buitenlandbeleid van kleine staten gevormd wordt door de verdeling van macht tussen grootmachten en de vier strategieën voor

Het Baltic organic market report schat de totale biovoeding markt op 270 miljoen euro, inclusief retail (150 miljoen euro) en export (120 miljoen euro) ten opzichte van de

Elk jaar neemt een oecumenische werkgroep uit een ander land de taak op zich om het thema uit te werken voor de internationale Gebedsweek voor de eenheid van de christenen.. Voor

1 De lijst voor het kalenderjaar 2020 is vastgesteld in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (Stcrt. 2018, 72064),

Docenten tekenen zich tijdens de matchingsbijeenkomst tussen onderzoek en onderwijs in voor onderzoeksvragen waar hun leerlingen mee aan de

Omdat bij dit onderzoek de invloed van de grond niet wordt meegenomen houdt dit in dat er voor druppelsystemen slechts een beperkt aantal aspecten kan worden onderzocht.. De

In uw door ons op $december 2005 onh~sttgen brief heéEi u ons gevraagd of wij bereiá zijn- mee fe werken aan functiewijzrgin$ xan het recreatiebengslowpark De Leine indien

Hoofdvraag: Wat zijn op basis van de ervaringen in de Verenigde Staten met betrekking tot de herinrichting van de veiligheidszorg in het Department of Homeland