• No results found

Welbevinden van personen met een sociale fobie : is ouderlijke steun belangrijk?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Welbevinden van personen met een sociale fobie : is ouderlijke steun belangrijk?"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Welbevinden van Personen met een Sociale Fobie Is Ouderlijke Steun Belangrijk?

Masterscriptie Preventieve Jeugdhulp en Opvoeding Pedagogische wetenschappen en Onderwijskunde Universiteit van Amsterdam Karlijn Rosch (11986549) Begeleider: mw. MSc K. Fischer Eerste beoordelaar: mw. dr. A.L. van den Akker Amsterdam, juni 2019

(2)

The well-being of people with social phobia: is parental support important? According to the diathesis stress model, parental support is expected to make introvert and neurotic adolescents less vulnerable for developing social phobia. This longitudinal survey research investigated whether parental support moderates the association between personality and social phobia (N = 144, Mage = 15 years, 50% woman). Neurotic adolescents reported less characteristics of social phobia one year later, regardless of the amount of parental support. Extravert adolescents reported less characteristics of social phobia one year later, when they received average or little parental support. These results were not in line with our expectations. It is recommended to investigate these results further, also in combination with peer support. In this way, possible mechanisms in the development of social phobia become clear.

(3)

Inleiding

Een van de meest voorkomende psychiatrische aandoeningen bij kinderen is een angststoornis (Kerns, Siener, & Brumariu, 2011). Een angststoornis kan zich op verschillende manieren uiten, bijvoorbeeld in de vorm van een sociale fobie. Een sociale fobie houdt in dat een persoon een duidelijke en aanhoudende angst heeft voor bepaalde sociale situaties waarin een prestatie verwacht wordt, bijvoorbeeld als men in het openbaar moet spreken. Hierbij kan een gevoel van schaamte of een paniekaanval optreden. Tevens vermijden personen met een sociale fobie sociale situaties wat hen kan beperken in het dagelijks leven en welzijn (Meij, 2011; Velting & Albano, 2001). De angst die personen ervaren kan ervoor zorgen dat de relaties met anderen verstoord worden (Alden & Taylor, 2004). Dit kan resulteren in een lagere kwaliteit van leven, andere psychosociale diagnoses en verstoorde relaties met vrienden of geliefden (Eng et al., 2001; Manning, Dickson, Palmier-Claus, Cunliffe, & Taylor, 2017). Er is voorheen onderzoek gedaan naar sociale angsten, maar weinig naar een sociale fobie onder adolescenten (Knappe, Beesdo-Baum, Fehm, Lieb, & Wittchen, 2012; Rapee, & Spence, 2004). Daarom zal de huidige studie zich hier juist op gaan richten.

Personen met een sociale fobie behoren tot de groep mensen die het minst behandeld worden van personen met psychische stoornissen (Knappe, Beeso-Baum, & Wittchen, 2010; Leichsenring & Leweke, 2017), omdat zij zich leren aan te passen aan hun angst voor sociale situaties en hun levensstijl beschouwen als normaal (Lecrubier et al., 2000). Het huidige behandelingsaanbod tegen een angststoornis is een cognitieve gedragstherapie, maar bij een derde van de behandelingen slaat dit niet naar behoren aan (Festen et al., 2013). De

behandelingen hebben voornamelijk verbetering nodig om succes op langere termijn te

kunnen behalen (Kerns, Read, Klugman, & Kendall, 2013). Om mensen met (kenmerken van) een sociale fobie beter te bereiken is het belangrijk om te weten welke factoren een persoon kwetsbaarder maken voor het ontwikkelen van een sociale fobie. Met deze nieuwe informatie

(4)

kunnen de juiste mechanismen voor behandeling gevonden worden (Festen et al., 2013). Wanneer deze mechanismen bekend zijn kunnen interventieontwikkelaars met deze kennis verder in het ontwikkelen van de juiste behandeling met succes op langere termijn (Knappe et al., 2012).

Een sociale fobie kan ontstaan door verschillende factoren, waaronder bepaalde persoonlijkheidskenmerken van een individu (Leichsenring & Leweke, 2017; Muris et al., 2009). Tijdens de adolescentie is de persoonlijkheids- en identiteitsontwikkeling meer aanwezig. Door interactie met omgevingsfactoren waar de adolescent mee te maken krijgt wordt er vormgegeven aan de wereld en de route dat de adolescent zal bewandelen (Hatano, Sugimura, & Klimsta, 2017). Het vulnerability model (Tackett, 2006) verklaart dat sommige persoonlijkheidskenmerken van een individu de persoon kwetsbaarder kunnen maken voor het ontwikkelen van een psychische aandoening (Kotov, Gamez, Schmidt, & Watson, 2010). Een van de belangrijkste persoonlijkheidsmodellen is het Big-Five Model van Personality (Karsten et al., 2012). Dit model bestaat uit vijf factoren, namelijk: extraversie,

vriendelijkheid, consciëntieusheid, neuroticisme en openheid (Muris et al., 2009; Karsten et al., 2012).

Van deze vijf factoren heeft onderzoek aangetoond dat allereerst neuroticisme sterk geassocieerd is met een sociale fobie (Bienvenu, Hettema, Neale, Prescott, & Kendler, 2007; Jylhä, Melartin, & Isometsä, 2009; Kaplan, Levinson, Rodebaugh, Menatti, & Weeks, 2015). Neuroticisme kan omschreven worden als een emotionele instabiliteit. Iemand die hoog scoort op neuroticisme heeft de neiging om negatieve emoties te ervaren zoals angst, verdriet,

woede, verlegenheid en een schuldgevoel (Bienvenu et al., 2007; Newby et al., 2017). Personen met een sociale fobie ervaren deze emotioneel instabiele gevoelens, waaronder minder positieve emoties en meer negatieve emoties. Zij hebben meer moeite in de

(5)

instabiliteit zou een kwetsbaarheidsfactor voor het ontwikkelen van een sociale fobie kunnen zijn (Bienvenu et al., 2007). In dit onderzoek zal verder gesproken worden over een

emotioneel instabiele persoonlijkheid in plaats van neuroticisme.

Ten tweede worden er associaties gevonden tussen een lage extraverte persoonlijkheid en een sociale fobie (Karsten et al., 2012; Muris et al., 2009). Wanneer een persoon extravert is, is de neiging van een persoon om actief, ondernemend, assertief, levenslustig te zijn en positieve emoties te ervaren (Bienvenu et al., 2007). Personen met een lage extraverte persoonlijkheid, ofwel introversie, genieten meer van hun eigen tijd. Daarnaast halen zij minder voldoening uit het ontmoeten van grote groepen mensen. Ze nemen minder risico’s en zijn eerder geneigd om situaties te observeren voordat ze deelnemen aan deze sociale situaties (Muris et al., 2009). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat personen met een lage

extraversie een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een sociale fobie (Muris et al., 2009; Watson & Naragon-Gainey, 2014).

Ondanks dat de literatuur vaak de link legt tussen een introverte en emotioneel

instabiele persoonlijkheid van het individu en een sociale fobie, betekent het niet automatisch dat ieder introvert en emotioneel instabiel individu ook problemen in de ontwikkeling zal doorlopen (Coplan et al., 2008), en een sociale fobie zal ontwikkelen. Mogelijk heeft ouderlijke steun hierin een modererende invloed. Ouderlijke steun omvat het ervaren van warmte, betrokkenheid en responsiviteit van de ouder wanneer een kind zich gestrest voelt (Smits et al. 2008). Wanneer te veel ouderlijke betrokkenheid afneemt en

autonomie-toekenning van ouders toeneemt, zorgt dit ervoor dat het kind de mogelijkheid krijgt om meer zelfvertrouwen te ontwikkelen (Negreiros & Miller, 2014).

Voorgaand onderzoek heeft voornamelijk negatieve invloeden van opvoeding op het ontwikkelen van een sociale fobie aangetoond, zoals te veel beschermend gedrag van ouders (e.g. Caster, Inderbitzen, & Hope, 1999; Festa & Ginsburg, 2011). Ouders geven bij te veel

(6)

beschermend gedrag mee dat de wereld gevaarlijk is, waardoor de kans op een sociale fobie bij kinderen toeneemt. Echter is er nog weinig bekend over wat de invloed van ouderlijke steun op het ontwikkelen van een sociale fobie precies is. Ouderlijke steun blijkt wel belangrijk om het risico op een angst bij kinderen te verminderen (Coplan et al., 2008; Velting & Albano, 2001), omdat er invloed uitgeoefend kan worden op de verwachtingen en ervaringen van het kind (Negreiros & Miller, 2014; Smits et al., 2008).

Het algemene ontwikkelingsmodel dat gebaseerd is op de ontwikkelingsopgaven van Riksen-Walraven (1998) en de gehechtheidstheorie werkt met interne werkmodellen (Meij, 2011). De interne werkmodellen die het kind ontwikkelt zijn de basis voor verdere sociale contacten. Deze interne werkmodellen verklaren hoe kinderen verwachtingen ten opzichte van zichzelf en anderen ontwikkelen. Door middel van het interne werkmodel worden verwachtingen opgebouwd die ervoor zorgen dat gedachten, gevoelens en daarmee

gedragingen beïnvloed worden (Manning et al., 2017). Wanneer gehechtheidsfiguren, zoals bijvoorbeeld ouders, niet of minder beschikbaar zijn op momenten dat het kind hem of haar nodig heeft, kan er een onveilig intern werkmodel ontwikkeld worden. Dit vormt weer een risico voor de ontwikkeling van psychopathologie, zoals bijvoorbeeld een sociale angst (Bosmans & Braet, 2010).

Vanuit de leertheorie, namelijk conditionering, blijkt dat ouderlijke steun een belangrijke rol speelt in het opdoen van nieuwe ervaringen. Volgens deze theorie zorgt het opdoen van (positieve) ervaringen ervoor dat de kans op het ontwikkelen van een sociale angst afneemt (Field, 2006; Negreiros & Miller, 2014). Wanneer er gebrek aan ouderlijke warmte en steun is, kan dit ervoor zorgen dat er minder situaties ontstaan waarin een kind succeservaringen op kan doen op sociaal gebied. Zo worden kinderen beschermd tegen stressvolle situaties waardoor de probleemoplossende vaardigheden geen mogelijkheid tot ontwikkeling krijgen (Negreiros & Miller, 2014). Wanneer het kind wel ouderlijke steun

(7)

ervaart, worden de sociale vaardigheden van het kind gestimuleerd (Metsäpelto & Pulkkinen 2003). Kinderen ontwikkelen positievere emoties over de sociale vaardigheden waardoor zij makkelijker sociale contacten aan kunnen gaan. Deze steun van ouders in het ontwikkelen van sociale vaardigheden kan mogelijk helpen om de kans op een sociale fobie te verminderen (Coplan et al., 2008).

Voorheen is er weinig onderzoek gedaan naar de modererende rol van een steunende ouder-kind relatie in de associatie tussen persoonlijkheid en een sociale fobie. Toch blijkt uit voorgaand onderzoek dat de aanwezigheid van ouderlijke steun een persoon juist minder kwetsbaar maakt voor het ontwikkelen van internaliserende gedragsproblemen (Coplan, 2008; Ollendick, & Benoit, 2012). Overeenkomend met het diathese stressmodel, wat ervan uit gaat dat personen met bepaalde eigenschappen een verhoogd risico hebben op het ervaren van beperkingen van een omgevingsstressor, bleek dat adolescenten die meer emotionele instabiliteit ervaren en een lage familiecohesie hadden een groter risico liepen op internaliserende problemen (Rabinowitz, 2016). Ook blijkt dat ouderlijke steun een

modererende rol heeft in de relatie tussen pesten en internaliserende problemen van studenten (Coyle, Demaray, Malecki, Tennant, & Klossing, 2017). Eveneens is ouderlijke steun een beschermende factor in de relatie tussen perfectionisme en depressie en angst van studenten (Zhou, Zhu, Zhang, & Cai, 2013).

Tevens blijkt dat wanneer moeders meer warmte tonen en steunend zijn in de ouder-kind relatie van ouder-kinderen op de kleuterschool, de relatie tussen verlegenheid en

internaliserende gedragsproblemen significant lager is (Coplan et al., 2008). Ook wordt gesuggereerd dat een steunende ouder-kind relatie de emotieregulatie van kinderen en adolescenten verbetert (Morris, Criss, Silk, & Houltberg, 2017). En als laatste wijzen studies uit dat een minder steunende ouder-kind relatie van verlegen kinderen de coping strategieën kan ondermijnen, wat de kinderen kwetsbaar maakt voor het ontwikkelen van een sociale

(8)

angst (Coplan et al., 2008). Kortom, er zijn verschillende onderzoeksresultaten die de suggestie wekken dat een steunende ouder-kind relatie een modererende rol heeft in het ontwikkelen van verschillende gedragsproblemen.

In huidig onderzoek van de Adolescent Development and Parent Peer Transactions (ADAPT) studie, een longitudinaal onderzoek met adolescenten tussen de 12 en 18 jaar, wordt de associatie tussen de persoonlijkheid van de adolescent en een sociale fobie gemodereerd door de ouder-kind relatie onderzocht. Hierdoor wordt er meer kennis verworven over hoe de ouder-kind relatie een adolescent met een extraverte of emotioneel instabiele persoonlijkheid meer of minder kwetsbaar maakt voor de ontwikkeling van een sociale fobie. Wanneer hier meer kennis over is kan dit helpen om interventie en

preventieprogramma’s te ontwikkelen (Feng et al., 2008), omdat we dan weten welke mechanismen in gezet kunnen worden voor een effectieve interventie op het gebied van een sociale fobie.

In dit onderzoek wordt geslacht als controlevariabele meegenomen. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat jongens een groter risico hebben op het ontwikkelen van kenmerken van een sociale fobie dan meisjes (Väänänen et al., 2011). Ook wordt leeftijd als controle variabele meegenomen aangezien sociale fobie het meest aanwezig is in de

adolescentie (Muris, Meesters, Bouwman, & Notermans, 2015).

Samenvattend, er is meer onderzoek nodig naar de invloed van persoonlijkheid op het ontwikkelen van (kenmerken van) een sociale fobie en hoe de ouder-kind relatie deze

associatie beïnvloedt. Daarom is de onderzoeksvraag die centraal staat in dit onderzoek: “Wat is de invloed van persoonlijkheid op het ontwikkelen van (kenmerken van) een sociale fobie van adolescenten tussen de 12 en 16 jaar over een jaar gemeten?”. Met als tweede vraag: “En wordt deze samenhang tussen persoonlijkheid van de adolescent en (kenmerken van) een sociale fobie versterkt of verminderd door ouderlijke steun?”. Er wordt verwacht dat er een

(9)

sterkere associatie is tussen adolescenten met een introverte en emotioneel instabiele persoonlijkheid en een sociale fobie een jaar later, dan bij extraverte en emotioneel stabiele adolescenten. Bij adolescenten met een introverte of emotioneel instabiele persoonlijkheid, is de verwachting dat een steunende ouder-kind relatie de kans op een sociale fobie een jaar later verkleint, terwijl een minder steunende ouder-kind relatie de kans op een sociale fobie een jaar later bij een introvert of emotioneel instabiele adolescent vergroot.

Figuur 1. Theoretisch model.

Methode

De longitudinale studie Adolescent Development and Parent Peer Transactions (ADAPT) keek naar meerdere variabelen gericht op de sociale ontwikkeling van

adolescenten, waaronder persoonlijkheid, sociale fobie en de ouder-kind relatie. Er werden vragenlijsten afgenomen op twee Nederlandse middelbare scholen. Het was een anonieme studie wat inhoudt dat alleen de onderzoekers de gegevens konden inzien en de deelnemers niet identificeerbaar waren. De studie bestond uit twee meetmomenten (T1, N = 419 en T2, N = 176). Deze studie heeft gemeten wat de invloed van de persoonlijkheid van adolescenten op een sociale fobie was, en of ouderlijke steun deze invloed versterkte of verminderde. Van tevoren werden er hypothesen opgesteld waardoor dit een confirmatief onderzoek was.

De gebruikte vragenlijsten maakten deel uit van de vragenlijst sociale ontwikkeling van jongeren van de ADAPT studie. Naar de andere variabelen van de ADAPT studie werd

(10)

niet gekeken. Alleen vragenlijsten over de relatie met ouders, persoonlijkheid en een sociale fobie van adolescenten zijn gebruikt in dit onderzoek.

Deelnemers

Voor dit onderzoek is een steekproef getrokken op Nederlandse middelbare scholen. Tijdens meetmoment één waren er drie deelnemende scholen met in totaal 419 deelnemers in de leeftijd van 12 en 17 jaar, waarvan de gemiddelde leeftijd 13 jaar was (48.9% vrouw). De meeste deelnemers volgden een vwo-opleiding (50.1%), de anderen volgden een vmbo (31%) of een vmbo/havo-opleiding (16.2%). Van de meeste deelnemers waren de ouders nog bij elkaar (78.3% bij elkaar; 19.1% gescheiden). Van de deelnemers had 71.3% Nederlandse ouders.

Doordat een van deze scholen niet heeft deelgenomen aan meetmoment twee, waren er systematische missende data. De betreffende school besloot niet deel te nemen aan de

volgende meetmomenten, omdat zij al aan veel onderzoeken deelnamen. De deelnemers die zijn afgevallen zaten op dezelfde school waar zij allemaal een vmbo-opleiding volgden. Het betrof 91 deelnemers (46.2% vrouw). Van de meeste deelnemers waren de ouders nog bij elkaar (71.4%) en woonden de deelnemers nog bij beide ouders (82.4%). Van de deelnemers had 53.9% Nederlandse ouders.

Aan meetmoment twee hebben 176 deelnemers tussen de 12 en 18 jaar deelgenomen, waarvan de gemiddelde leeftijd 15 jaar was (46% vrouw). De meeste deelnemers volgden een vwo-opleiding (79.7%). Ook op dit moment waren de meeste ouders van de deelnemers nog bij elkaar (81.4%). Van de deelnemers met gescheiden ouders woonde het grootste deel bij de (stief)moeder. Van de deelnemers had 74.6% Nederlandse ouders.

Procedure

Om deelnemers te benaderen is gebruik gemaakt van middelbare scholen in Nederland. Er zijn meerdere scholen benaderd waarvan er uiteindelijk drie hebben

(11)

scholen werden beide meetmomenten telefonisch en door middel van een informatiebrief benaderd met de vraag of zij wilden deelnemen aan de ADAPT-studie. Onderzoeksassistenten hebben de deelnemende scholen bezocht om de vragenlijsten uit te delen en toezicht te

houden tijdens het invullen van deze vragenlijsten. Er waren geen voorwaarden om deel te mogen nemen aan het onderzoek. Het invullen van de vragenlijst nam ongeveer drie kwartier tot een uur in beslag. De ouders van de deelnemers hebben middels een passieve informant consent toestemming gegeven aan hun kind om deel te nemen aan het onderzoek. Aangezien klassen vaak opnieuw samengesteld werden, werd de naam van de deelnemer gevraagd zodat hij of zij gedurende de jaren gevolgd kon worden. In het onderzoek zelf werden de gegevens anoniem verwerkt.

Meetinstrumenten

Om antwoord te geven op de onderzoeksvragen is er gebruik gemaakt van de

zelfrapportage-vragenlijst genaamd “de sociale ontwikkeling van jongeren”, welke bestaat uit verschillende bestaande vragenlijsten. Van deze vragenlijst zijn er drie onderdelen gebruikt. Voor allen werd de Nederlandstalige versie gebruikt. Voor persoonlijkheid van adolescenten werd gekeken naar de subschalen extraversie en emotionele stabiliteit. Voor de ouder-kind relatie werd naar de subschaal steun gekeken.

Ouderlijke steun. Om de relatie met ouders te meten is de Nederlandstalige versie van de vragenlijst Network of Relationships Inventory -Short form (Furman & Buhrmester, 1985) gebruikt. De vragenlijst is aangepast door het woord “beste vriend(in)” te veranderen in “ouders”. Deze vragenlijst bestond uit 24 items over de relatie die de deelnemer met ouders ervaart. Voor elk item waren vijf antwoordmogelijkheden (een 5-punten likert-scale), welke uiteenliepen van 1 (weinig of niet) tot 5 (meer kan niet). De vragenlijst bestond uit

verschillende subschalen, namelijk: Support, Negatieve interactie en Macht. Alleen de

subschaal Support is meegenomen in huidig onderzoek. Een voorbeeldvraag van Support was: “In welke mate leren je ouders jou om dingen uit te zoeken en op te lossen?”. Deze vragenlijst

(12)

werd gebruikt om de gemiddelde score van het onderliggende construct Ouderlijke Steun te meten. De vragenlijst had een hoge interne consistentie, namelijk bij de gebruikte steekproef van meetmoment één een Cronbach’s alpha van .790 voor ouderlijke steun en op

meetmoment twee ook een Cronbach’s alpha van .790 voor ouderlijke steun.

Persoonlijkheid. Om persoonlijkheid te meten werd de vragenlijst Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPiC) (Mervielde & De Fruyt, 1999) gebruikt, welke bestond uit vijf subschalen, namelijk: Extraversie, Vriendelijkheid, Consciëntieusheid, Emotionele stabiliteit en Vindingrijkheid. In het huidige onderzoek werd alleen gekeken naar de subschalen Extraversie en Emotionele stabiliteit. De originele vragenlijst bestond uit 144 items. Voor huidig onderzoek is de HiPiC-30 gebruikt welke bestaat uit 30 items (Vollrath, Hampson, & Torgersen, 2016). Dit is een verkorte versie waarbij de vijf domeinen

correleerden met meer dan .90 met de oorspronkelijke vragenlijst. Er is gebruik gemaakt van een 5-punten Likert-scale welke uiteenliep van 1 (past niet bij mij) tot 5 (past heel goed bij mij). Een voorbeeldvraag van Emotionele stabiliteit was: “Ik heb vertrouwen in eigen kunnen”. Deze vragenlijst werd gebruikt om de gemiddelde scores van de onderliggende constructies Extraversie en Emotionele stabiliteit te meten. De gehele vragenlijst had een hoge interne consistentie namelijk bij de gebruikte steekproef van meetmoment één een Cronbach’s alpha van .762 en bij het tweede meetmoment een .795. Op de subschaal Emotionele stabiliteit op de eerste meting een Cronbach’s alpha van .765 en het tweede meetmoment een .857. En op de subschaal Extraversie op de eerste meting een .644 en het tweede meetmoment een .635, wat een lage interne consistentie van Extraversie aangeeft. Sociale Fobie. Om het niveau van een sociale fobie te meten werd gebruik gemaakt van de Nederlandstalige versie van de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED) (Birmaher et al., 1997). Deze oorspronkelijke vragenlijst met 85 items bestond uit vijf factoren: paniek, algemene angst, scheidingsangst, sociale fobie en schoolfobie. Hiervan

(13)

is de subschaal Sociale fobie met 9 items gebruikt. Deze vragenlijst bestond uit items over hoe jongeren zich voelen in verschillende sociale situaties. Voor elk item waren de

antwoordmogelijkheden: “niet waar”, “soms waar”, “vaak waar”. Een voorbeeldvraag is: “Ik voel me zenuwachtig wanneer ik naar een feestje of naar een andere plaats ga waar mensen zijn die ik niet goed ken”. Deze vragenlijst werd gebruikt om de gemiddelde score van het onderliggende construct Sociale fobie te meten. De vragenlijst had een hoge interne

consistentie, namelijk bij de gebruikte steekproef van meetmoment één een Cronbach’s alpha van .878 en bij de steekproef van meetmoment twee een Cronbach’s alpha van .871. Dit maakt dat het een geschikte vragenlijst was om voor dit onderzoek te gebruiken.

Analyse

De gegevens uit de vragenlijsten van beiden meetmomenten zijn ingevoerd in SPSS (25). De concepten sociale fobie, persoonlijkheid en steun zijn gebruikt in dit onderzoek. Door de hypotheses die voorafgaand aan dit onderzoek zijn gesteld, werd gekeken welke samenhang gevonden werd tussen de variabelen. Deze samenhang werd gemeten door middel van een regressieanalyse na het toetsen van assumpties. De assumpties die door middel van een scatterplot en histogram bekeken zijn, zijn onafhankelijke waarnemingen, lineariteit, homoscedasticiteit, multicollineariteit, normaal verdeeldheid en outliers (Agresti & Franklin, 2014; Huizingh, 2017; Laerd Statistics, 2015).

Met een meervoudige regressieanalyse heb ik getoetst of adolescenten met een emotioneel stabiele of introverte persoonlijkheid meer risico hadden op het ontwikkelen van een sociale fobie. Een regressieanalyse beoordeelde de lineaire relatie tussen continue variabelen door de waarde van een afhankelijke variabele te voorspellen op basis van

onafhankelijke variabelen (Laerd Statistics, 2015). In deze meervoudige regressieanalyse was de meting op meetmoment twee van sociale fobie de afhankelijke variabele, met de meting van meetmoment één van emotionele stabiliteit en de meting van meetmoment één van

(14)

extraversie als onafhankelijke variabelen. De eerste meting van sociale fobie werd meegenomen als controlevariabele samen met leeftijd en geslacht.

Als tweede heb ik met de moderatie analyse PROCESS (Field, 2013) getoetst of adolescenten met een emotioneel stabiele of introverte persoonlijkheid die meer ouderlijke steun ervaren een kleiner of een groter risico lopen tot het ontwikkelen van een sociale fobie. De PROCESS analyse berekende via het regressiemodel de verschillende waarden van de moderator (Field, 2013). Voor elk model werd de significantie van de regressie berekend, zodat makkelijk gezien kon worden voor welke waarden van de moderator de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke significant waren. Hiervoor zijn de afhankelijke -,

onafhankelijke- en controlevariabelen van de meervoudige regressieanalyse gebruikt en werd de meting van meetmoment één van ouderlijke steun als moderator gebruikt. Er zijn twee analyses uitgevoerd, één voor emotionele stabiliteit en één voor extraversie. De afhankelijke en controlevariabelen bleven hetzelfde.

Resultaten

Om de samenhang tussen een introverte of emotioneel instabiele persoonlijkheid en een sociale fobie te onderzoeken, werd een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. Daarnaast werd gekeken of ouderlijke steun een modererende rol heeft middels een

PROCESS analyse. Om tot de uiteindelijke data voor de analyse te komen werden allereerst de ontbrekende waarden gecheckt. Er is één school bij meetmoment twee afgevallen.

Aangezien het een longitudinale studie was, werden deze deelnemers ook uit de dataset van meetmoment één verwijderd (N=419). Hierdoor bleven er nog 176 deelnemers over. Tevens werd er gecontroleerd op ontbrekende waarden op de gebruikte subschalen van de vragenlijst. Wanneer er sprake was van systematisch missende gegevens door bijvoorbeeld 1 of meer subschalen niet te hebben ingevuld, werd de deelnemer verwijderd. Hiervoor is gekozen omdat er systematisch gegevens misten in plaats van random gegevens. Uiteindelijk bleven er

(15)

nog 145 deelnemers over. Deelnemers die enkele vragen niet beantwoord hadden, dus waarbij er sprake was van random missende gegevens, werd missing value imputation toegepast.

Voorafgaand aan de analyses gericht op het beantwoorden van de onderzoeksvragen werden de assumpties getoetst. Aan de assumptie lineariteit werd voldaan zoals beoordeeld aan de hand van scatterplots (bijlage A.1). Er bleek onafhankelijkheid van residuen te zijn, zoals beoordeeld door een Durbin-Watson statistiek van 2.279. Aan de hand van een plot (bijlage A.2) van bestudeerde residuen en niet-gestandaardiseerde voorspelde waarden, was te zien dat aan de assumptie homoscedasticiteit werd voldaan. Tevens werd er voldaan aan de aanname van multicollineariteit, zoals vastgesteld met tolerantiewaarden van meer dan 0.1 (Extraversie .750; Neuroticisme .728; Leeftijd .964; Geslacht .947; Sociale Fobie T1 .634), met een VIF van minder dan 10 (Extraversie 1.334; Neuroticisme 1.373; Leeftijd 1.037; Geslacht 1.056; Sociale Fobie T1 1.577). Er was één geëxamineerde residu groter dan ± 3 standaarddeviaties, geen leverage- waarden groter dan 0.2 en geen waarden voor Cook’s afstand boven 1. Aangezien er één geëxamineerde residu groter was dan ± 3

standaarddeviaties, werd deze respondent verwijderd. Aan de hand van een histogram was een normaal verdeeldheid te zien (bijlage A.3; bijlage A.4), aan de aanname normaliteit werd tevens voldaan. Na het toetsen van de assumpties bleven er in totaal 144 deelnemers over (Mleeftijd = 15 jaar; 50% vrouw; 77.8 % vwo-opleiding, 76.4% Nederlandse ouders).

In tabel 1 zijn de beschrijvende statistieken en correlaties tussen de variabelen weergegeven. Adolescenten met een lage emotioneel stabiele of lage extraverte

persoonlijkheid rapporteerden minder kenmerken van een sociale fobie. Ook bleek dat adolescenten met eerder kenmerken van een sociale fobie, deze later ook rapporteerden. Tevens bleek dat extraverte en emotioneel stabiele adolescenten meer ouderlijke steun rapporteerden. Als laatste rapporteerden jongens vaker een emotioneel stabiele

(16)

Tabel 1

Gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en Pearson correlatiecoëfficiënten van alle constructen (N=144).

Construct 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 1.Geslacht w1 1 2.Geslacht w2 .931 ** 1 3.Leeftijd w1 .032 .033 1 4.Leeftijd w2 .031 .036 .964** 1 5.Sociale Fobie w1 -.111 -.133 -.026 -.069 1 6.Sociale Fobie w2 -.136 -.167* .042 .008 .705** 1 7.Extraversie w1 -.067 -.062 .033 .028 -.478** -,418** 1 8.Extraversie w2 -.108 -.109 .020 .011 -.440** -.535** .686** 1 9.Emo. Stabiliteit w1 .165* .183* -.142 -.136 -.477** -.541** .280** .219** 1 10.Emo. Stabiliteit w2 .218** .242** -.111 -.100 -.425** -.577** .324** .394** .628** 1 11.Ouderlijke Steun w1 -.212* -.215** -.110 -.106 -.088 -.093 .243** .232** .254** .198* 1 12.Ouderlijke steun w2 -.136 -.117 -.132 -.128 -.105 -.217** .154 .226** .222** .280** .607** 1 M .5 .521 12.965 13.868 .777 .834 2.590 2.507 2.392 1.763 3.288 3.243 SD .502 .501 1.099 1.117 .496 .520 .579 .582 .863 .698 .509 .576

(17)

Het meervoudige regressiemodel dat de samenhang tussen extraversie, emotionele stabiliteit en sociale fobie met als controlevariabelen geslacht en leeftijd, heeft gemeten was als geheel significant (F (5.138) = 34,971, p < .000) en bleek bruikbaar te zijn voor het voorspellen van een sociale fobie. R² voor het totale model was 55.9% met een adjusted R² van 54.3%, wat een groot effect van de resultaten aangaf volgens Cohen (1988). Uit de regressieanalyse bleek dat adolescenten met een emotioneel stabiele persoonlijkheid een jaar later minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden (B = -.149, 95 % CI [-.228, - .070], t = -3.740, p = < 0.001). Adolescenten met een extraverte persoonlijkheid

rapporteerden een jaar later minder kenmerken van een sociale fobie (B = -.086, 95 % CI [-.202, 0.30], t = -1.459, p = .147). Echter was dit resultaat niet significant. Uit deze resultaten kon opgemaakt worden dat kenmerken van een sociale fobie alleen bij emotioneel stabiele adolescenten een jaar later afnamen en adolescenten met een emotioneel instabiele

persoonlijkheid een jaar later meer kenmerken van een sociale fobie rapporteerden.

In de meervoudige regressieanalyse werd gecontroleerd voor geslacht, leeftijd en de eerste meting van sociale fobie. Er bleek geen significant verschil te zijn tussen jongens en meisjes en de ontwikkeling van kenmerken van een sociale fobie (B = -.044, 95% CI [-.163, 0.75], t = -.735, p = .464). Tevens was er geen significant verschil in leeftijd en de

ontwikkeling van kenmerken van een sociale fobie (B = .012, 95% CI [-.042, 0.66], t = .433, p = .666). Adolescenten die eerder kenmerken van een sociale fobie vertoonden hadden meer risico tot het verder ontwikkelen van kenmerken van een sociale fobie (B = .563, 95% CI [.416, .711], t = 7.560, p = < .001). De regressiecoëfficiënten en standaardfouten zijn te vinden in tabel 2.

(18)

Tabel 2

Uitkomsten van de meervoudige regressieanalyse van de onafhankelijke variabelen op Sociale Fobie Variabelen B SEB ß Sociale Fobie w2 .845 .426 Extraversie w1 -.086 .059 -.095 Emo. Stabiliteit w1 -.149 .040 -.248* Sociale Fobie w1 Geslacht w1 Leeftijd w1 R² F .563 -.044 .012 .543 43.971** .075 .060 .027 .025* -.043 .537

Noot. *p <.05 (tweezijdig), **p <.001 (tweezijdig). B = ongestandaardiseerde regressie coëfficiënt; SEB = Standaard error van de coëfficiënt; ß = gestandaardiseerde coëfficiënt.

Vervolgens werd de moderatie van ouderlijke steun op het ontwikkelen van kenmerken van een sociale fobie en een extraverte persoonlijkheid getest. Het

moderatiemodel was significant (F (6.137) = 43.971, p < .000), en bleek bruikbaar te zijn voor het voorspellen van een sociale fobie. De verklaarde variantie van het totale model was 54.01%, wat een groot effect van de resultaten aangaf (Cohen, 1988). Er is een significant interactie-effect gevonden (b = 0.324, 95% CI [0.092, 0.556], t = 2.760, p = 0.007) (Tabel 3). Dit betekende dat de relatie tussen extraversie en kenmerken van een sociale fobie door ouderlijke steun gemodereerd werd. Jongens, meiden en adolescenten met verschillende leeftijden ervaarden geen significante verschillen door ouderlijke steun (b = -.098, 95% CI [-.222, .026], t = -1.5650, p = .120; b = 0.025, 95% CI [-.030, .080], t = .892, p = .374).

(19)

Tabel 3

Uitkomsten PROCESS moderatoranalyse Extraversie

Variabelen b SE B T p Sociale Fobie w1 .036 [-.689, .761] .367 .099 .922 Extraversie -.148 [-.273, -.022] .063 -2.327 .021* Ouderlijke Steun .012 [-.114, .138] .064 .184 .854 Extraversie x Ouderlijke steun Leeftijd Geslacht Sociale Fobie w2 .324 [0.092, 0.556] .025 [-.030, .080] -.098 [-.222, .026] .649 [.509, .789] .117 .028 .063 .071 2.760 .892 -1.565 9.179 .007* .374 .120 .000**

Noot. R² = .54, *p <.05 (tweezijdig), **p <.001 (tweezijdig).

Wanneer een extraverte adolescent weinig ouderlijke steun ervaren heeft, werd er een significant negatieve relatie gevonden tussen extraversie en kenmerken van een sociale fobie (b = -0.312, 95 % CI [-.506, -0.119], t = -3.196, p = .002). Wanneer een extraverte adolescent gemiddelde ouderlijke steun ervaren heeft, werd er een significant negatieve relatie gevonden tussen extraversie en kenmerken van een sociale fobie (b = -0.148, 95 % CI [-0.273, -0.022] t = -2.327, p = .021). Wanneer een extraverte adolescent veel ouderlijke steun ervaren heeft,

(20)

werd er geen significant negatieve relatie gevonden tussen extraversie en kenmerken van een sociale fobie (b = .017, 95 % CI [-0.131, .165], t = .228, p = .819). Uit deze resultaten bleek dat de relatie tussen het hebben van een extraverte persoonlijkheid en het hebben van

kenmerken van een sociale fobie verminderd kon worden door lage en gemiddelde ouderlijke steun. De resultaten staan weergegeven in Tabel 4 en in Figuur 2.

Daarnaast bleek uit de resultaten een cross-over interactie, namelijk dat wanneer de steun van ouders meer werd, de sterkte van de relatie tussen extraversie en een sociale fobie van een groot negatief effect (b = -.767) naar een klein positief effect ging (b = .082). Dit betekende dat extraverte adolescenten die minder steun ervaarden van ouders minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden dan extraverte adolescenten die meer steun ervaarden, zoals te zien is in Figuur 2.

Tabel 4

Voorwaardelijke effecten van de Extraversie op de waarden van Ouderlijke Steun

Ouderlijke steun Effect se t p LLCI ULCI

Laag -.312 .098 -3.196 .002* -.506 -.119

Gemiddeld -.148 .063 -2.327 .021* -.273 -.022

Hoog .017 .075 .228 .820 -.131 .165

Noot. LLCI= ondergrens CI; ULCI= bovengrens CI, *p <.05 (tweezijdig), **p <.001 (tweezijdig).

(21)

Figuur 2. Moderatie-effect van Ouderlijke Steun voor drie groepen van Extraversie op Sociale Fobie.

Figuur 2. Schaal Extraversie: Laag = introvert, Gemiddeld: gemiddeld extraversie, Hoog: extravert.

Schaal Ouderlijk Steun: Laag= weinig steun, gemiddeld= gemiddelde hoeveelheid steun, Hoog= hoge hoeveelheid steun.

Als laatste werd door middel van een PROCESS analyse de moderatie van ervaren ouderlijke steun op het ontwikkelen van een sociale fobie en emotionele stabiliteit getest, gecontroleerd voor geslacht, leeftijd en sociale fobie op de eerste meting. Het moderatiemodel was significant (F (6.137) = 43.971, p < .000), en bleek bruikbaar te zijn voor het voorspellen van een sociale fobie. De verklaarde variantie van het totale model was 55.56%, wat een groot effect van de resultaten aangaf (Cohen, 1988). Er werd geen significant moderatie-effect gevonden (b= .072, 95% CI [-.075, .219], t = .967, p = .335). Dit betekende dat de relatie tussen extraversie en een sociale fobie niet gemodereerd werd door de steun die adolescenten van ouders ervaarden. Deze resultaten staan in Tabel 5.

(22)

Tabel 5

Uitkomsten PROCESS-moderatoranalyse Emotionele Stabiliteit

Variabelen b SE B T p Sociale Fobie w1 .200 [-.530, .930] .369 5.412 .590 Emotionele Stabiliteit -.159 [-.241, -.076] .042 -3.815 .000** Ouderlijke Steun .038 [-.090, .165] .065 .585 .559 Emotionele stabiliteit x Ouderlijke Steun Geslacht Leeftijd Sociale Fobie w2 .072 [-.075, .219] -.024 [-.147, .099] .012 [-.042, .067] .616 [.479, .752] .075 .062 .028 .069 .967 -.388 .449 8.921 .335 .699 .654 .000**

Noot. R² = .556, *p <.05 (tweezijdig). **p <.001 (tweezijdig).

Concluderend kan gezegd worden dat kenmerken van een sociale fobie door

emotioneel stabiele adolescenten een jaar later minder gerapporteerd werden, onafhankelijk van de ouderlijke steun die zij ervaarden. Wanneer extraverte adolescenten minder of gemiddelde ouderlijke steun ervaarden, namen de kenmerken van een sociale fobie een jaar later af. Wanneer introverte adolescenten gemiddelde ouderlijke steun ervaarden namen de kenmerken van een sociale fobie een jaar later af.

(23)

Discussie

De huidige studie levert nieuwe informatie op over de invloed van ouderlijke steun- persoonlijkheid interacties op het ontwikkelen van een sociale fobie. Dit is gedaan door ouderlijke steun als uitgangspunt te nemen in interactie met een emotioneel stabiele en extraverte persoonlijkheid van adolescenten bij het ontstaan van een sociale fobie. Hieruit bleek dat adolescenten met een emotioneel stabiele persoonlijkheid een jaar later minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden, gecontroleerd voor leeftijd en geslacht. Ook werd gevonden dat extraverte adolescenten een jaar later minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden wanneer er minder of gemiddelde ouderlijke steun werd ervaren, terwijl introverte adolescenten minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden wanneer zij gemiddelde steun ervaarden. Er werd geen interactie-effect gevonden voor emotioneel instabiele adolescenten.

Als antwoord op de eerste onderzoeksvraag is onderzocht wat de invloed van persoonlijkheid op het ontwikkelen van een sociale fobie van adolescenten tussen 12 en 16 jaar over één jaar gemeten was. Zoals verwacht is gevonden dat emotioneel stabiele

adolescenten een jaar later minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden dan emotioneel instabiele adolescenten. Dit komt overeen met eerdere onderzoeken (Bienvenu et al., 2007; Kaplan et al., 2015). Dit zou verklaard kunnen worden doordat adolescenten die emotionele instabiliteit ervaren gevoeliger zijn voor negatieve emoties, zoals angst, verdriet en woede. Zij kunnen het moeilijk vinden om vrienden of relationele partners te behouden, deel te nemen aan sociale activiteiten of omgaan met familieleden (Uliaszek et al., 2010).

Tegen verwachting in werd gevonden dat extraverte adolescenten een jaar later niet minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden dan introverte adolescenten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat extraverte adolescenten ook verlegen kunnen zijn, de zogenoemde verlegen extraverten. Verlegenheid is een breder concept dan sociale fobie

(24)

waarbij kenmerken met elkaar overeenkomen (Chavira, Stein, & Malcarne, 2002; Poole, van Lieshout, & Schmidt, 2017). Verlegenheid en sociale fobie zijn aan elkaar gerelateerd (Chavira et al., 2002). Verlegen extraverten hebben sociale vaardigheden, maar voelen zich van binnen niet prettig. Zo worden zij beperkt door sociale verwachtingen en zijn zij bezorgd over sociale regels. Sociale vaardigheden komen bij hen alleen tot uiting in gestructureerde situaties waarin duidelijk is wat er van hen verwacht wordt (Henderson, & Zimbardo, 2010). Hierdoor kunnen er mogelijk kenmerken van een sociale fobie optreden en heeft de

adolescent meer behoefte aan goedkeuring (Steers et al., 2016). Tevens blijven introverte adolescenten moeite hebben met sociale situaties (Muris et al., 2009; Karsten et al., 2012). Hierdoor wordt er mogelijk geen associatie gevonden tussen extraversie en een sociale fobie omdat op hoge en lage niveaus van extraversie er kenmerken van een sociale fobie kunnen voorkomen.

De tweede onderzoeksvraag die in dit onderzoek is onderzocht was of de samenhang tussen persoonlijkheid en het ontwikkelen van een sociale fobie een jaar later versterkt of verminderd werd door ouderlijke steun. Ondanks dat er geen relatie tussen een extraverte persoonlijkheid en een sociale fobie werd gevonden, werd er na een moderatie analyse met ouderlijke steun wel een interactie-effect gevonden. Dit kan komen doordat interactie-effecten informatie geven over omstandigheden waaronder effecten aanwezig zijn (Kazdin & Nock, 2003). Het helpt ons inzicht te krijgen wanneer personen kwetsbaarder of minder kwetsbaar worden binnen een bepaalde situatie (Zureck, Altstötter-Gleich, Wolf, & Brand, 2014). Het laat ons zien welke mechanismen de associatie tussen kwetsbaarheden van adolescenten en een sociale fobie kunnen versterken of verminderen.

Er is een interactie-effect gevonden waar extraverte adolescenten bij minder ouderlijke steun, minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden. Dit is een opvallend resultaat. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat adolescenten met weinig steun zich afgewezen

(25)

kunnen voelen door ouders. Sociale afwijzing kan zorgen voor antisociaal gedrag zoals agressie, wat te verminderen is met een geringe acceptatie, zelfs van een vreemd persoon (DeWall & Bushman, 2011; Twenge, Baumeister, Tice, & Stucke, 2001). Afgewezen personen kunnen nieuwe banden vormen met nieuwe mensen als manier om met de pijn van afwijzing om te gaan (DeWall & Bushman, 2011). Het is mogelijk dat extraverte

adolescenten contacten met anderen aan gaan om de acceptatie die zij van ouders niet krijgen te zoeken bij andere personen waardoor er minder kenmerken van een sociale fobie

voorkomen.

Ten tweede werd gevonden dat introverte adolescenten met gemiddelde steun, minder kenmerken van een sociale fobie rapporteerden dan adolescenten met minder steun. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat adolescenten die meer ouderlijke steun ervaren, mogelijk sneller hun gevoelens delen, wat hen helpt bij het verminderen van negatieve stressoren op gebied van sociale situaties (Laursen & Collins, 2009, aangehaald in Rabinowitz & Drabick, 2017).

Tegen verwachting in werd gevonden dat emotioneel instabiele adolescenten dezelfde mate van kenmerken van een sociale fobie rapporteerden, onafhankelijk van de hoeveelheid steun die zij ervaren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat emotioneel instabiele personen meer vertekende interpretaties hebben. Zo blijkt uit eerder onderzoek naar relatie-uitkomsten van emotioneel instabiele personen, dat emotioneel instabiele personen sommige situaties anders interpreteren (Finn, Mitte, & Neyer, 2013), namelijk op een meer bedreigende manier (Roohafza et al., 2016). Emotioneel instabiele personen zijn minder tevreden over hun relatie, omdat zij de neiging hebben het gedrag van de partner als negatief of bedreigend te

interpreteren. Doordat emotioneel instabiele personen steun anders interpreteren, maakt het niet uit hoeveel steun zij ontvangen, zij halen hier niet de juiste voldoening uit (Rabinowitz & Drabick, 2017). Mogelijk is dit ook zo in de relatie met ouders waardoor het niet uit maakt in

(26)

welke mate ouders steun bieden, de adolescent zal dit op een vertekende manier interpreteren. Het kan dan zijn dat steun niet als steun ervaren wordt en de afwezigheid van steun ook niet als beperking ervaren wordt.

Een tweede verklaring waarom steun voor neurotische adolescenten geen verschil maakt in het ontwikkelen van een sociale fobie, zou kunnen zijn dat er in de huidige studie niet is gecontroleerd voor vriendschappen. Wanneer adolescenten namelijk lage kwaliteiten van vriendschappen ervaren is dit een risicofactor (Biggs, Vernberg, & Wu, 2011). Mogelijk maakt de steun van vrienden meer verschil dan de steun van ouders, waardoor er in deze studie geen ondersteuning is gevonden voor het modererend effect.

Het huidige onderzoek heeft een aantal sterke punten. Ten eerste is het een

longitudinale studie. Een longitudinale studie verhoogt de interne validiteit door personen een periode te volgen. Hierdoor kom je dichter bij de oorzaak-gevolg relaties door te kijken naar de samenhang binnen personen (Agresti & Franklin, 2014), en wordt de ontwikkeling van adolescenten tijdens deze belangrijke levensfase waar elk jaar veel gebeurt zichtbaar. Ten tweede heeft dit onderzoek een groot aantal respondenten dat deelnam, waarvan er

uiteindelijk 144 over bleven. Doordat er een groot aantal respondenten heeft deelgenomen, werd de power verhoogd. De power van dit onderzoek is 0.989. Wanneer er sprake is van een hoge Power, is de kans kleiner dat de nulhypothese onterecht verworpen wordt en is de steekproefgrootte voor het onderzoek voldoende (Bryman, 2012). Ten derde is het onderzoek afgenomen bij adolescenten. Bij adolescenten is van de angststoornissen een sociale fobie het meest prominent, samen met paniekaanvallen (Muris et al.,2015). Dit onderzoek heeft dus de juiste doelgroep genomen om kenmerken van een sociale fobie het beste te kunnen meten.

Echter, het huidige onderzoek heeft ook een aantal tekortkomingen. De eerste

tekortkoming van de huidige studie is dat 76.4% twee Nederlandse ouders hadden en vrijwel allemaal een vwo-opleiding volgden (79.7%). Hierdoor zijn de huidige resultaten met name

(27)

toepasbaar op Nederlandse adolescenten met een vwo-opleiding wat de generalisatie van deze steekproef beperkt (Agresti & Franklin, 2014). Een tweede tekortkoming is dat de data

verzameld is door middel van zelfrapportage middels vragenlijsten. Hierdoor kunnen de resultaten vertekend zijn, omdat deelnemers mogelijk de vragenlijst over ouders en zichzelf sociaal wenselijk hebben ingevuld. Het verzamelen van informatie over de persoonlijkheid van de deelnemers door anderen, zoals bijvoorbeeld familie of docenten, is onderbenut. Door meerdere methoden van gegevensverzameling te gebruiken zou er een meer volledige

verklaring en voorspelling van de rol van persoonlijkheid en ouderlijke steun gemaakt kunnen worden (Connelly & Ones, 2010). Als laatste is een beperking van het onderzoek dat het om een niet-klinische steekproef gaat. De respondenten zijn niet gediagnosticeerd met een sociale fobie, waardoor het niet mogelijk is om uitspraken te doen over een daadwerkelijke sociale fobie, maar alleen kenmerken van een sociale fobie. Het is interessant om te kijken of de bevindingen van dit onderzoek ook in een klinische steekproef aanwezig zijn, waarin sociale fobie beter gemeten kan worden (Gregory & Peters, 2017; Muris et al., 2015).

Het huidige onderzoek geeft aan de hand van de bevindingen meer duidelijkheid over de ontwikkeling van een sociale fobie en hoe kenmerken verminderd kunnen worden door middel van ouderlijke steun. Op deze manier is deze studie relevant als opstap naar

vervolgonderzoek. Vervolgonderzoek is nodig om te onderzoeken welke mechanismen nog meer ten grondslag liggen aan het tegengaan van een sociale fobie (Feng et al., 2008).

Wanneer hier meer bekend over wordt kunnen jongeren met een sociale fobie eerder en beter geholpen worden in de hulpverlening. Het is daarom belangrijk om de gevonden bevindingen verder te onderzoeken en te kijken naar alternatieve mechanismen onderliggend aan een sociale fobie. Een van deze alternatieve mechanismen kan de steun van vrienden zijn (Biggs et al., 2011). Het ontwikkelen van hechte vriendschappen verbetert namelijk de sociale en emotionele ontwikkeling van adolescenten. Vertrouwde vrienden helpen sociaal fobische

(28)

adolescenten om zich meer comfortabel te voelen in sociale situaties. Ook zorgen vriendschappen voor een gezond zelfbeeld en worden er communicatievaardigheden

ontwikkeld. Bovendien blijkt het gebrek aan vriendschappen een risicofactor voor conflicten met ouders over angst (Larsen, Branje, van der Valk, & Meeus, 2007).

Concluderend, bevindingen van het huidige onderzoek gebaseerd op het diathese stress model, leveren onverwachte kennis op over het verminderen van kwetsbaarheden in de ontwikkeling van een sociale fobie. Hierdoor is het belangrijk om deze bevindingen verder te onderzoeken samen met andere mechanismen die de relatie tussen persoonlijkheid en

kenmerken van een sociale fobie kunnen verminderen of vergroten. Op die manier worden risicofactoren inzichtelijk gemaakt en kan er preventief gehandeld worden om een sociale fobie te voorkomen of te verminderen. Kortom, er is nieuwe kennis over het verminderen van kwetsbaarheden in de ontwikkeling van een sociale fobie verworven, maar er is nog meer onderzoek nodig naar de mechanismen van de ontwikkeling van een sociale fobie.

(29)

Referenties

Agresti, A. & Franklin, C. (2014). Statistics: The art and science of learning from data. (New International Edition). Boston, MA: Pearson Education.

Alden, L.E., & Taylor, C.T. (2004). Interpersonal processes in social phobia. Clinical Psychology Review, 24, 857-822. doi:10.1016/j.cpr.2004.07.006

Bienvenu, O.J., Hettema, J.M., Neale, M.C., Prescott, C.A, & Kendler, K.S. (2007). Low extraversion and high neuroticism as indices of genetic and environmental risk for social phobia, agoraphobia, and animal phobia. American Journal of Psychiatry, 164, 1714-1721. doi:10.1176/appi.ajp.2007.06101667

Biggs, B.K., Vernberg, E.M., & Wu, Y.P. (2011). Social anxiety and adolescents’ friendships: The role of social withdrawal. Journal of Early Adolescence, 32, 802-823.

doi:10.1177/0272431611426145

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & Neer, S.M. (1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child & Adolescent psychiatry, 36, 545-533. doi:10.1097/00004583

199704000-00018

Blalock, D.V., Kashdan, T.D., & Farmer, A.S. (2016). Trait and daily emotion regulation in social anxiety disorder. Cognitive Therapy and Research, 40, 416-425.

doi:10.1007/s10608-015-9739-8

Bosmans, G., & Braet, C. (2010). Het interne werkmodel en verbanden met de cognitieve schematheorie: een cognitief perspectief op gehechtheid. Tijdschrift Klinische Psychologie, 40(1), 38-49.

Bryman, A. (2012) Social Research Methods. Oxford: Oxford University Press. Caster, J., Inderbitzen, H., & Hope, D. (1999). Relationship between youth and parent

(30)

perceptions of family environment and social anxiety. Journal of Anxiety Disorders, 13, 237–251. doi:10.1016/S0887-6185(99)00002-X

Chavira, D.A, Stein, M.B., & Malcarne, V.L. (2002). Scrutinizing the relationship between shyness and social phobia. Journal of Anxiety Disorders, 16, 585-598.

doi:10.1016/S0887-6185(02)00124-X

Cohen, J., Cohen, P., West, S. G., & Aiken, L.S. (2003). Applied multiple

regression/correlation analysis for the behavioral sciences (3rd ed). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Connelly, B. S., & Ones, D. S. (2010). Another perspective on personality: Meta-analytic integration of observers’ accuracy and predictive validity. Psychological Bulletin, 136, 1092–1122. doi:10.1037/a0021212

Coplan, R.J., Arbeau, K.A., & Armer, M. (2008). Don’t fret, be supportive! Maternal characteristics linking child shyness to psychosocial and school adjustment in kindergarten. The Journal of Abnormal and Social Psychology, 36. 359-371. doi:10.1007/s10802-0079183-7

Coyle, S., Demaray, M.K., Malecki, C.K., Tennant, J.E., & Klossing, J. (2017). The associations among sibling and peer-bullying, social support and internalizing behaviors. Child & Youth Care Forum, 46, 895-922. doi:10.1007/s10566-017 9412-3

Dewall, C.N., & Bushman, B.K. (2011). Social acceptance and rejection: The sweet and the bitter. Current Directions in Psychological Science, 20, 256-260.

doi:10.1177/0963721411417545

Eng, W., Heimberg, R.G., Hart, T.A., Schneier, F.R., Liebowitz, M.R.D.R.J, & Scherer, J.R. (2001). Attachment in individuals with social anxiety disorder: The relationship among adult attachment styles, social anxiety, and depression. Emotion, 1, 365-380.

(31)

doi:10.1037/1528-3542.1.4.365

Feng, X., Shaw, D. S., & Silk, J. S. (2008). Developmental trajectories of anxiety symptoms among boys across early and middle childhood. Journal of Abnormal Psychology, 117, 32–47. doi:10.1037/0021-843X.117.1.32

Festa, C.C., & Ginsburg, G.S. (2011). Parental and peer predictors of social anxiety in youth. Child Psychiatry and Human Development, 42, 291-306. doi:10.1007/s10578

011-0215-8

Festen, H., Hartman, C.A., Hogendoorn, S., de Haan, E., Prins, P., Reichart, C.G., … Nauta, M.H. (2013). Temperament and parenting predicting anxiety change in cognitive behavioral therapy: The role of mothers, fathers and children. Journal of Anxiety Disorders, 27, 289-297. doi:10.1016/j.janxdis.2013.03.001

Field, A. P. (2006). Is conditioning a useful framework for understanding the development and treatment of phobias? Clinical Psychology Review, 26, 857–875.

doi:10.1016/j.cpr.2005.05.010

Field, A. P. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage.

Finn, C., Mitte, L., Neyer, F.J. (2013). The relationship- specific interpretation bias mediates the link between neuroticism and satisfaction in couples. European Journal of

Personality, 27, 200-212. doi:10.1002/per.1862

Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children's perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21(6), 1016.

Gregory, B., & Peters, L. (2017). Unique relationships between self-related constructs, social anxiety, and depression in a non-clinical sample. Behaviour Change, 34, 117-133. doi:10.1017/bec.2017.9

Hatano, K., Sugimura, K., Klimstra, T.A. (2017). Which came first, personality traits or identity processes during early and middle adolescence?. Journal of Research in

(32)

Personality, 67, 120-131. doi:10.1016/j.jrp.2016.06.014

Henderson, L., & Zimbardo, P. (2010). Chapter 3: Shyness, social anxiety, and social anxiety disorder. Clinical, Developmental, and Social Perspectives, 65-92. doi:10.1016/B978 0-12-375096-9.00003-1

Huizingh, E. (2017). Inleiding SPSS 24: voor IBM SPSS statistics. Boom.

Jylhä, P., Melartin, T., & Isometsä, E. (2009). Relationships of neuroticism and extraversion with axis I and II comorbidity among patients with DSM- IV major depressive

disorder. Journal of Affective Disorders, 114, 110-121. doi:10.1016/j.jad.2008.06.011 Karsten, J., Penninx, B.W.J.H., Riese, H., Ormel., J., Nolen, W.N., & Hartman, C.A. (2012). The state effect of depressive and anxiety disorder on Big Five personality traits. Journal of Psychiatric Research, 46, 644-650. doi:10.1016/j.jpsychires.2012.01.024 Kaplan, S.C., Levinson, C.A., Rodebaugh, T.L., Menatti, A., & Weeks, J.W. (2015) Social anxiety and the Big Five personality traits: The interactive relationship of trust and openness. Cognitive Behaviour Therapy, 44, 212-222.

doi:10.1080/16506073.2015.1008032

Kazdin, A. E., & Nock, M. K. (2003). Delineating mechanisms of change in child and adolescent therapy: methodological issues and research recommendations. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 1116-1129. doi: 10.1111/1469-7610.00195 Kerns, C.M., Read, J.L., Klugman, J., & Kendall, P.C. (2013). Cognitive behavioral therapy for youth with social anxiety: differential short and long-term treatment outcomes. Journal of Anxiety Disorders, 27, 210-215. doi:10.1016/j.janxdis.2013.01.009

Kerns, K.A., Siener, S., & Brumariu, L.E. (2011). Mother-child relationships, family context, and child characteristics as predictors of anxiety symptoms in middle childhood.

Development and Psychopathology, 23, 593-604. doi:10.1017/S0954579411000228 Knappe, S., Beesdo-Baum, K., & Wittchen, H.U. (2010). Familial risk factors in social

(33)

anxiety disorder: calling for a family-oriented approach for targeted prevention and early intervention. European Child & Adolescent Psychiatry, 19. 857-871.

doi:10.1007/s00787-010-0138-0

Knappe, S., Beesdo-Baum, K., Fehm, L., Lieb, R., & Wittchen, H.U. (2012). Characterizing the association between parenting and adolescent social phobia. Journal of Anxiety Disorders, 26, 608-616. doi:10.1016/j.janxdis.2012.02.014

Kotov, R., Gamez, W., Schmidt, F., & Watson, D. (2010). Linking “big” personality traits to anxiety, depressive, and substance use disorders: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 136, 768-821. doi:10.1037/a0020327

Laerd Statistics (2015). Multiple regression using SPSS Statistics. Statistical Tutorials and Software Guides. Retrieved from https://statistics.laerd.com/

Larsen, H., Branje, S. J. T., van der Valk, I., & Meeus, W. H. J. (2007). Friendship quality as a moderator between perception of interparental conflicts and

maladjustment in adolescence. International Journal of Behavioral Development, 31, 549-549. doi:10.1177/0165025407080578

Lerner, R.M., Steinberg, L., Laursen, B., & Collins, W.A. (2004). Parent-child relationships during adolescence. Handbook of Adolescent Psychology, 719.

doi:10.1002/9780470479193.adlpsy002002

Lecrubier Y, Wittchen HU, Faravelli C, Bobes J, Patel A, Knapp M. (2000). A European perspective on social anxiety disorder. European Psychiatry, 15, 5-16. doi: 10.1016/S0924-9338(00)00216-9

Leichsenring, F., & Leweke, F. (2017). Social anxiety disorder. The new England Journal of Medicine,376, 2255-2264. doi:10.1056/NEJMcp1614701

Manning, R.P.C., Dickson, J.M., Palmier-Claus, J., Cunliffe, A., & Taylor, P.J. (2017). A systematic review of adult attachment and social anxiety. Journal of Affective

(34)

Disorders, 211, 44-59. doi:10.1016/j.jad.2016.12.020

Meij, H. (2011). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Nederlands Jeugdinstituut. Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). Personality psychology in Europe. Proceedings of the Eight European Conference on Personality Psychology / I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf (Eds.). - Tilburg : Tilburg University Press, 1999, 107–127.

Metsäpelto, R. L., & Pulkkinen, L. (2003). Personality traits and parenting: Neuroticism, extraversion, and openness to experience as discriminative factors. European Journal of Personality, 17, 59–78. doi:10.1002/per.468

Morris, A.S., Criss, M.M., Silk, J.S., & Houltberg, B.J. (2017). The impact of parenting on emotion regulation during childhood and adolescence. Child Development

Perspectives, 11, 233-238. doi:10.1111/cdep.12238

Muris, P., Bos, A.E.R., Mayer, B., Verkade, R., Thewissen, V., Dell’Avvento, V. (2009). Relations among behavioral inhibition, Big Five personality factors, and anxiety disorder symptoms in non-clinical children. Personality and Individual Differences, 46, 525-529. doi:10.1016/j.paid.2008.12.003

Muris, P., Meesters, C., Bouwman, L., & Notermans, S. (2015). Relations among behavioral inhibition, shame- and guilt-proneness, and anxiety disorders symptoms in non

clinical children. Child Psychiatry & Human Development, 46, 209-216. doi:10.1007/s10578-014-0457-3

Negreiros, J., & Miller, J.D. (2014). The role of parenting in childhood anxiety: Etiological factors and treatment implications. Clinical Psychology: Science and Practice, 21, 3-17. doi:10.1111/cpsp.12060

Newby, J., Pitura, V.A., Penney, A.M., Klein, R.G. Flett, G.L., & Hewitt, P.L. (2017). Neuroticism and perfectionism as predictors of social anxiety. Personality and

(35)

Individual Differences, 106, 263-267. doi:10.1016/j.paid.2016.10.057

Ollendick, T., & Benoit, K. (2012). A parent-child interactional model of social anxiety disorder in youth. Clinical Child and Family Psychology Review, 15, 81-91. doi: 10.1007/s10567-011-0108-1

Poole, C.L., van Lieshout, R.J., & Schmidt, L.A. (2017). Exploring relations between shyness and social anxiety disorder: The role of sociability. Personality and Individual

Differences, 110, 55-59. doi:10.1016/j.paid.2017.01.020

Rabinowitz, J.A., & Drabick, D.A.G. (2017). Do children fare for better and for worse? Associations among child features and parenting with child competence and symptoms. Developmental Review, 45, 1-30. doi:10.1016/j.dr.2017.03.001

Rabinowitz, J.A., Osigwe, I., Drabick, D.A.G., Reynolds, M.D. (2016). Negative emotional reactivity moderates the relations between family cohesion and internalizing and externalizing symptoms in adolescence. Journal of Adolescence, 52, 116-126. doi:10.1016/j.adolescence.2016.09.007

Rapee, R.M., & Spence, S.H. (2004). The etiology of social phobia: Empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737-767.

doi:10.1016/j.cpr.2004.06.004

Roohafza, H., Feizi, A., Afshar, H., Mazaheri, M., Behnamfar, O., Hassenzadeh-Keshteli, A., & Adibi, P. (2016). Path analysis of relationship among personality, perceived stress, coping, social support, and psychological outcomes. World Journal of Psychiatry, 6, 248-256. doi:10.5498/wjp.v6.i2.248

Smits, I., Soenens, B., Luyckx, K., Duriez, B., Berzonsky, M., & Goossens, L. (2008). Perceived parenting dimensions and identity styles: Exploring the socialization of adolescents’ processing of identity-relevant information. Journal of Adolescence, 31, 151-164. doi:10.1016/j.adolescence.2007.08.007

(36)

Starreveld, P.A. (2012). Verslaglegging van psychologisch onderzoek (Derde druk). Boom. Steers, M.N., Quist, M.C., Bryan, J.L., Foster, D.W., Young, C.M., Neighbors, C.K., Guadagno, R.E. (2016). I want you to like me: Extraversion, need for approval, and time on facebook as predictors of anxiety. Tranlational Issues in Psychological Science, 2, 283-293. doi:10.1037/tps0000082

Tackett, J.L. (2006) Evaluating models of the personality-psychopathology relationship in children and adolescents. Clinical Psychology Review, 26. 584-599.

doi:10.1016/j.cpr.2006.04.003

Twenge, J. M., Baumeister, R. F., Tice, D. M., & Stucke, T. S. (2001). If you can't join them, beat them: Effects of social exclusion on aggressive behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 1058-1069. doi:10.1037/0022-3514.81.6.1058

Uliaszek, A.A., Zinbarg, R.E., Mineka, S., Craske, M.G., Sutton, J.M., Griffith, J.W., … Hammen, V. (2010) The role of neuroticism and extraversion in the

stress–anxiety and stress–depression relationships, Anxiety, Stress, & Coping, 23, 363-381. doi:10.1080/10615800903377264

Väänänen, J-M., Fröjd, S., Ranta, K., Marttunen, M., Helminen, M., & Hlatiala-Heino, R. (2011). Relationship between social phobia and depression differs between boys and girls in mid-adolescence. Journal of Affective Disorders, 133. 97-104.

doi:10.1016/j.jad.2011.03.036

Velting, O.N., & Albano, A.M. (2001). Current trends in the understanding and treatment of social phobia in youth. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 127-140. doi:10.1017/S0021963001006588

Vollrath, M.E., Hampson, S.E., & Torgersen, S. (2016). Constructing a short form of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPiC): the HiPiC-30. Personality and Mental Health, 10, 152-165. doi:10.1002/pmh.1334

(37)

Watson, D., & Naragon-Gainey, K. (2014). Personality, emotions, and the emotional disorders. Clinical Psychological Science, 2, 422– 442.

doi:10.1177/2167702614536162

Zhou, X., Zhu, H., Zhang, B., & Cai, T. (2013). Perceived social support as moderator of perfectionism, depression, and anxiety in college students. Social Behavior and Personality: An International Journal, 41, 1141-1152.

doi:10.2224/sbo.2013.41.7.1141

Zureck, E., Altstötter-Gleich, C., Wolf, O.T., & Brand, M. (2014). It depends: Perfectionism as a moderator of experimentally induced stress. Personality and Individual

(38)

Bijlagen Bijlage A.1. Scatterplots voor assumptie lineariteit

Bijlage A.1.1. Regressie-plot van de afhankelijke variabele sociale fobie T2 en Extraversie T1.

Bijlage A.1.2. Regressie-plot van de afhankelijke variabele sociale fobie T2 en Neuroticisme T1.

(39)

Bijlage A.1.3. Regressie-plot van de afhankelijke variabele sociale fobie T2 en Leeftijd.

(40)

Bijlage A.1.5. Regressie-plot van de afhankelijke variabele sociale fobie T2 en Sociale Fobie T1.

(41)

Bijlage A.2. Scatterplot voor assumptie homoscedasticiteit

Bijlage A.2. Scatterplot voor de assumptie homoscedasticiteit met als afhankelijke variabele Sociale Fobie T2.

(42)

Bijlage A.3. Histogram voor assumptie normaliteit

Bijlage A.3. Histogram voor de assumptie normaliteit met afhankelijke variabele Sociale Fobie T2.

(43)

Bijlage A.4. P-P plot voor assumptie normaliteit

Bijlage A.4. P-P plot van de regressie met gestandaardiseerde residuen voor assumptie normaliteit met afhankelijke variabele Sociale Fobie T2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit onderzoek tracht meer inzicht te verwerven over hoe volwassen hartrevalidanten sociale steun waarnemen en welke relaties er liggen tussen sociale steun en andere

De training Triple S is ontwikkeld door SO&amp;T en beoogt beroepskrachten in het jeugdveld te ondersteunen op drie vlakken: bij a) het stimuleren van de eigen kracht

De primaire doelstelling van het Programma Systeemintegratie kan omschreven worden als: Het stimuleren van systeeminnovaties die leiden tot nieuwe kennis, diensten en producten

Hence, we can conclude for this particular stock pair, the dynamic copula trading method is able to identify profitable arbitrage opportunities during the intraday market period on

Telgen benadrukt tegelijkertijd dat in het werken met vaste prijzen meteen een nieuw gevaar schuilt: ook dan kan er “onrealistisch” worden geboden door “een waarde te bieden die voor

Naderhand werd uit deze gegevens een aantal gedragsvariabelen berekend, te weten Richting (d.w.z. de kompasrichting gemiddeld per seconde), Afwijking richting (standaarddeviatie van

The article ‘Understanding online communities on social networks via the notion of imagined communities: the case of TripΑdvisor’ examines the function of TripAdvisor from the

Since we are interested in disentangling sources in proximity, the goal of our study is to examine the sensitivity of spatial resolution of EEG source reconstruction to a wide