• No results found

De rol van coping op de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van coping op de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Coping op de Relatie tussen Werkstress en

Risicovol Gezondheidsgedrag

Naam: Laura Wildenborg

Studentnummer: 10430113

Begeleider: Dr. A.H. Westmaas

Onderzoeksintstelling: Sociale Psychologie

Datum: 18 maart 2016

(2)

Abstract

De rol van coping op de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag werd onderzocht onder 132 werknemers binnen Amsterdam, onderscheidend in werknemers van 25 – 35 jaar en 35 – 65 jaar. Deelname bestond uit het invullen van een vragenlijst. Werkstress toonde geen relatie met risicovol gezondheidsgedrag. Vergeleken met oudere werknemers bleek onder jonge werknemers meer werkstress door gebrek aan sociale ondersteuning op de werkvloer, meer risicovol gezondheidsgedrag door het nuttigen van snacks en een hogere mate van emotiegerichte coping. Coping stond niet in verband met werkstress, waarmee coping geen rol lijkt te spelen op de relatie tussen werkstress en

risicovol gezondheidsgedrag. Negatieve gezondheidsconsequenties liggen ten grondslag aan werkstress, emotiegerichte coping en risicovol gezondheidsgedrag. Aandacht dient besteed te worden aan het bevorderen van sociale ondersteuning op de werkvloer, het aanleren van effectieve coping en gezondheidsbevordering onder jonge werknemers.

(3)

Inhoudsopgave Inleiding 1 Methode 6 Deelnemers 6 Materialen 6 Procedure 9 Resultaten 11 Discussie 18 Literatuurlijst Bijlagen

(4)

Inleiding

Werkstress vormt de belangrijkste oorzaak van verzuim in Nederland onder werknemers, voornamelijk onder jonge werknemers. Sinds 2010 is een stijgende lijn zichtbaar (Houtman & de Vroome, 2015). Momenteel is meer dan de helft van het

werkverzuim onder werknemers tussen de 25 – 35 jaar te wijden aan werkstress; vergeleken met werknemers tussen 35 – 65 jaar is het verzuim 40,0% hoger. Het verschil tussen jonge en oudere werknemers uit zich in een jaarlijkse toename van gemiddeld 8,5% onder jonge werknemers en 5,0% onder werknemers ouder dan 35 (Arboned, 2015; Houtman & de Vroome, 2015). Redenen kunnen gezocht worden in de flexibele arbeidsmarkt, waarin

Nederland zich als koploper voordoet. Tijdelijke contracten en hoge eisen om aan een baan te komen voor jonge werknemers gaan gepaard met baanonzekerheid en een toenemende

prestatiedruk (Arboned, 2015). Het probleem lijkt het grootst in stedelijke gebieden binnen de Randstad, met name Amsterdam (CBS/TNO, 2015).

Voorgaand onderzoek richtte zich op het onderzoeken van de stressoren gerelateerd aan werk om de bron van werkstress te achterhalen (Siegrist, Starke, Chandola, Godin, Marmot & Niedhammer, 2004; Tsutsumi & Kawakami, 2004).Als eerste zijn

sociaal-demografische factoren als gender, burgerlijke staat, leeftijd en opleidingsniveau van invloed op de mate van werkstress. Vrouwen ervaren mogelijk minder controle op de werkvloer en hebben een negatievere perceptie van relaties op de werkvloer dan mannen (Marinaccio, Ferrante, Pierpaolo, Corfiati, Di Tecco, Rondinone, Bonafede, Ronchette, Persechino & Iavicoli, 2013). Getrouwde deelnemers tonen meer werkstress dan ongetrouwde; mogelijk door de conflicterende rol van werknemer en partner (Hu, Wang, Xu & Xu, 2014). Leeftijd en opleidingsniveau blijken positief te correleren met de mate van controle en negatief met werkeisen (Marinaccio et al., 2013). Aansluitend tonen jonge werknemers in Nederland meer

(5)

werkstress dan oudere werknemers (Houtman & De Vroome, 2015).

Tevens zijn beroepsgerelateerde factoren te achterhalen, zoals het aantal dienstjaren, aantal werkuren per week, type contract, reistijd en de huidige financiële situatie. Uit onderzoek van Arboned (2015) blijken tijdelijke contracten voor meer werkstress te zorgen dan vaste contracten. Ook blijkt dat reistijd langer dan een uur kan resulteren in een hogere mate van werkstress (Marinaccio et al., 2013). In onderzoek van Jenull en Wiedermann (2015) werd het aantal dienstjaren en financiële situatie meegenomen. Een verschil bestaat op de mate van werkstress bij een toename in het aantal dienstjaren, de aard van het verschil bleef onduidelijk. Daarbij blijkt een zekere financiële situatie te resulteren in een lagere mate van werkstress.

Ten derde lijkt sociale ondersteuning vanuit peers een invloed uit te oefenen op werkstress. In een onderzoek van Liu, Keyes & Li (2014) werd aangetoond dat de ervaring van werkstress samenhangt met risicovol drinkgedrag. Echter, een positieve invloed vanuit peers kan als buffer dienen om het effect van werkstress op alcoholgebruik te verminderen. Aansluitend is gevonden dat de ervaring van werkstress gecompenseerd kan worden door sociale ondersteuning vanuit peers (Jenull & Wiedermann, 2015).

Tot slot is het mogelijk dat het persoonlijkheidskenmerk ‘neurocitisme’ meespeelt in een verschillende ervaring van werkstress. Hierbij is sprake van een gevoeligheid van stress, doordat een situatie eerder als bedreigend wordt ervaren (Ormel, Jeronimus, Kotov, Riese, Bos & Hankin, 2013). In onderzoek van Austin, Saklofske & Mastoras (2010) en Schmidt, Sieverding, Scheiter & Obergfell (2015) werd neurocitisme meegenomen als vierde factor die mogelijk van invloed is op de ervaring van werkstress. Hieruit werd geconcludeerd dat een hoge score op neurocitisme positief correleerde met werkstress.

De toename in werkstress onder (jonge) werknemers kan leiden tot individuele

(6)

van Siegrist en Rödel (2006) en Brisson, Larocque, Moisan, Vézina en Dagenais (2000) blijkt dat klachten hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven zijn aan risicovol gezondheidsgedrag; het nuttigen van vette en calorierijke producten, het roken van sigaretten, een hoge

alcoholconsumptie en weinig beweging. Deze factoren staan bekend als The Big Four. Het zijn de grootste oorzaken van verminderd functioneren, morbiditeit en vroegtijdig overlijden (Lipschitz, Paiva, Redding, Butterworth & Prochaska, 2015; Pronk, Peek & Goldstein, 2004). Onderzoek van Brisson et al., (2000) en Frone, Russell & Cooper (1995) gaf aan dat hoge werkeisen en een lage mate van controle op de werkvloer samenhangen met roken, alcoholgebruik en obesitas.

Coping staat bekend als het individueel kunnen omgaan met stress, door de ervaring van stress te verminderen of een stressor te bedwingen (Mens en Samenleving, 2015; Lazarus & Folkman, 1984). Het tonen van risicovol gezondheidsgedrag kan resulteren in een tijdelijke verlichting van de belasting die wordt veroorzaakt door stress, hetgeen gezien kan worden als coping (Zillmann & Bryant, 1985; Lipschitz et al., 2015).Uit onderzoek van Lipschitz et al., (2015) blijkt coping een cruciale factor in de ervaring van werkstress en de bijbehorende invloed op risicovol gezondheidsgedrag.

Een model dat ingaat op coping in een stressvolle situatie is het transactional stress model. De reactie op een situatie wordt volgens het model bepaald door de copingstrategie, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen probleemgerichte en emotiegerichte coping. Bij probleemgerichte coping probeert men het probleem op te lossen door de stressor te controleren of bedwingen. Onder emotiegerichte coping wordt het reguleren van de

emotionele respons verstaan (Rutgers, 2014; Lazarus & Folkman, 1984). Mensen vertonen meer stress indien geen juiste copingstrategie wordt gehanteerd, hetgeen kan leiden tot meer risicovol gezondheidsgedrag (Hertel, Rauschenbach, Thielgen & Krumm, 2015; Suldo, Shaunessy & Hardesty, 2008). Onderzoeken suggereren dat probleemgerichte coping

(7)

geassocieerd wordt met betere mentale gezondheid in de omgang met werkstress, in vergelijking met een emotiegerichte coping (Healy & McKay, 2000; Chang, Bidewell, Huntington, Daly, Johnson, Wilson, Lambert & Lambert, 2007). Aansluitend wordt door Mens en Gezondheid (2015) genoemd dat probleemgerichte coping het minste werkstress oplevert in vergelijking met emotiegerichte coping. In de reductie van werkstress wordt geïmpliceerd dat vervolgonderzoek zich dient te richten op het voorkomen van het probleem, middels onderzoek naar coping (Mens & Gezondheid, 2015).

Een model dat inzicht biedt in de ontwikkeling van een copingstrategie is de life span theory of control (Heckhausen & Schulz, 1995). Het model geeft aan dat een toename van controle zich uit middels de ontwikkeling van een emotiegerichte tot probleemgerichte

coping. Deze ontwikkeling vindt plaats met een toename van leeftijd (Skinner & Edge, 1998). Een onderzoek van Rauschenbach en Hertel (2011) ging in op een verschil in coping tussen oude en jonge werknemers, waaruit bleek dat oudere werknemers vaker een probleemgerichte copingstrategie hanteren dan jongere werknemers. De ervaring van werkstress werd echter niet meegenomen. Aansluitend bleek uit onderzoek van Snyder, Barry en Valentino (2015) dat jongeren een emotiegerichte copingstrategie hanteren in vergelijking met ouderen, resulterend in een hogere ervaring van stress.

Meervoudig onderzoek heeft een positieve relatie aangetoond tussen werkstress en het vertonen van risicovol gezondheidsgedrag (Siegrist & Rödel, 2006; Brisson et al., 2000). Echter, het onderzoek naar de invloed van werkstress op gezondheidsgedrag is gedateerd. Coping blijkt een cruciale factor in de ervaring van werkstress en de bijbehorende invloed op risicovol gezondheidsgedrag (Lipschitz et al., 2015).Vanwege ontoereikend onderzoek naar coping, werkstress en gezondheidsgedrag wordt hier in het huidige onderzoek aandacht aan besteed (Laranjeira, 2011; Mens en Samenleving, 2015). De toename in werkstress onder werknemers blijkt het grootst binnen Amsterdam, voornamelijk onder werknemers van 25 –

(8)

35 jaar vergeleken met werknemers van 35 – 65 jaar. Om deze reden is het onderzoek gericht op werknemers in Amsterdam, waarin onderscheid gemaakt wordt tussen jonge en oudere werknemers. De vraagstelling die hiermee centraal staat luidt als volgt: “Wat is de rol van coping op de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag onder werknemers in Amsterdam?”

Het huidige onderzoek tracht de relatie tussen werkstress en risicovol

gezondheidsgedrag te repliceren onder werknemers in Amsterdam. De hypothese (H1a) die hierbij is opgesteld luidt als volgt: “De mate van werkstress toont een positieve relatie met de mate van risicovol gezondheidsgedrag”. De factoren die van invloed kunnen zijn op

werkstress worden in het onderzoek meegenomen, om indien nodig te corrigeren. Daarbij is gesteld dat de mate van werkstress hoger is onder werknemers van 25 – 35 jaar, vergeleken met werknemers van 35 – 65 jaar. Mocht een relatie bestaan, zou dit betekenen dat ook de mate van risicovol gezondheidsgedrag hoger is onder jonge werknemers. Om dit na te gaan is de volgende hypothese (H1b) opgesteld: “Werknemers van 25 – 35 jaar tonen een hogere mate van werkstress en een hogere mate van risicovol gezondheidsgedrag dan werknemers van 35 – 65 jaar”.

Wat betreft de rol van coping in de ervaring van (werk)stress hanteren oudere werknemers mogelijk een probleemgerichte copingstrategie en jongere werknemers een emotiegerichte copingstrategie. Dit kan op zijn beurt in relatie staan met het vertonen van risicovol gezondheidsgedrag, waarmee coping een mediërende rol speelt. De hypothese (H2a) die hieruit volgt is: “Werknemers van 25 – 35 jaar in Amsterdam tonen een hogere mate van emotiegerichte coping en een lagere mate van probleemgerichte coping.”, daarnaast wordt de volgende hypothese beantwoord (H2b): “Coping staat in verband met de mate van

(9)

Methode

Deelnemers

Voor het onderzoek werden respondenten geworven van 25 – 65 jaar, momenteel werkzaam in Amsterdam. Voorwaarde was dat de respondenten de Nederlandse taal goed beheersten. De werving van de deelnemers verliep online en face-to-face, middels een oproep via sociale media en emails naar verschillende bedrijven binnen Amsterdam met verzoek tot deelname. Bij de face-to-face benadering, werden verschillende bedrijven benaderd voor het werven van geschikte deelnemers. De anonimiteit, relevantie en duur van tien minuten werd benadrukt om deelname te stimuleren. Ook volgde het verzoek het bericht door te sturen naar anderen die tot de doelgroep behoorden, bekend als een sneeuwbalsteekproef. Deelnemers werd verzocht voorafgaand aan deelname een informed consent door te nemen en te ondertekenen bij toestemming. Deze is opgenomen als bijlage.

Bij een power van .80, een betrouwbaarheid van α = .05 en een effect grootte van r = .30, waren N = 64 deelnemers nodig per conditie. Binnen het onderzoek werden sociaal-demografische en werkgerelateerde kenmerken achterhaald die mogelijk van invloed konden zijn op de resultaten. Hierdoor bestond de mogelijkheid achteraf te corrigeren. Wegens de korte duur van deelname werd geen beloning geboden.

Materialen

Om de onderzoeksvraagstelling te beantwoorden werd een vragenlijst opgesteld, bestaand uit zes korte onderdelen, zie bijlagen. Het eerste deel van de vragenlijst bestond uit acht vragen, zowel open als meerkeuze, gericht op sociaal-demografische en

(10)

samengesteld, waaruit bleek dat de desbetreffende kenmerken van invloed konden zijn op werkstress. Op deze manier werd de mogelijkheid geboden achteraf te controleren. Overige factoren die van invloed konden zijn op de mate van werkstress bleken sociale ondersteuning en neurocitisme. Voor het meten van sociale ondersteuning volgden drie stellingen, te beantwoorden met een 4-punts Likertschaal van ‘zelden of nooit’ tot ‘erg vaak’. De stellingen werden gebaseerd op basis van de SSL-I-12, welke middels twaalf items sociale steun uit de omgeving meet. Voor deze vragenlijst geldt een betrouwbaarheid van α = .87 en de concurrende validiteit is aangetoond (Van Eijk, Kempen & Van Sonderen, 1994). Een hoge score hing samen met een hoge mate van sociale ondersteuning, waarin de minimum score drie was en de maximum score twaalf. Een item dat verwacht kan worden was: “Het gebeurt weleens dat een vriend(in) mij een luisterend oor biedt.”

Neurocitisme werd gemeten met zes stellingen, te beantwoorden met een 5-punts Likertschaal van ‘helemaal mee oneens’ tot ‘helemaal mee eens’. De stellingen waren gebaseerd op de NEO-FFI. Deze meet met zestig vragen vijf domeinen van persoonlijkheid, waaronder neurocitisme. Voor dit domein geldt een betrouwbaarheid van α = .80 en de convergente en divergente validiteit zijn aangetoond (Costa & McCrae, 1992; De Fruyt & Mervielde, 1998). De items voor het huidige onderzoek werden geselecteerd en gevormd op basis van de zes ondergeschikte persoonlijkheidskenmerken van neurocitisme, zoals bekend uit de NEO-FFI; angst, agitatie, somberheid, verlegenheid, impulsiviteit en kwetsbaarheid. Een hoge score hing samen met een hoge mate van neurocitisme, waarin de minimum score zes was en de maximum score 36. Twee stellingen dienden hierbij omgescoord te worden. Een voorbeelditem luidde: “In het dagelijks leven voel ik mij niet vaak somber.”

Om risicovol gezondheidsgedrag in kaart te brengen werden vijf vragen gesteld, gericht op roken, alcoholgebruik, voeding en beweging. Door middel van een gesloten vraag werd vastgesteld of het gedrag wel of niet werd vertoond door de deelnemer. Aansluitend

(11)

volgde een vraag naar de gemiddelde hoeveelheid per week, indien van toepassing, om risicovol gezondheidsgedrag vast te stellen. Roken en het nuttigen van snacks en frisdrank an sich blijken schadelijk voor de gezondheid. Wat betreft alcohol wordt gesteld dat meer dan tien glazen als risicovol beschouwd kan worden. Qua beweging wordt minder dan vier uur actieve beweging als risicovol beschouwd (Gezondheidsraad, 2006). Een vraag die werd gesteld luidde: “Drinkt u frisdrank?”, gevolgd met: “Indien van toepassing, hoeveel frisdrank drinkt u gemiddeld per week?”

Het daaropvolgende gedeelte van de vragenlijst was gericht op het in kaart brengen van de copingstrategie van de deelnemer. Hiervoor dienden acht stellingen beantwoord te worden op een 5-punts Likertschaal van ‘helemaal mee oneens’ tot ‘helemaal mee eens’. Deze kwamen voort uit de CISS-21, welke met 21 items verschillende copingstrategieën meet. Deze toont een betrouwbaarheid van α = .68 en de validiteit is aangetoond (De Ridder & Van Heck, 2004). Voor het huidige onderzoek werden items geselecteerd gericht op probleem- en emotiegerichte coping. Deze werden vanuit het Engels naar Nederlands vertaald. Een hoge score hing samen met een hoge mate van probleem- of emotiegerichte coping. Voor beiden gold een minimum score van vier en een maximumscore van twintig. Sommigen dienden omgescoord te worden. Een item dat verwacht kon worden luidde: “In een stressvolle situatie…

Krijg ik angstige gevoelens niet met de situatie om te kunnen gaan.”

Het laatste gedeelte van de vragenlijst bestond uit elf stellingen, waarvan tien gericht op werkstress. Een stelling werd hierbij opgenomen om inzicht te krijgen in de financiële zekerheid van de deelnemer. De beantwoording was op basis van een 5-punts Likertschaal, van ‘helemaal mee oneens’ tot ‘helemaal mee eens’. Deze werden gebaseerd op de

Nederlandse versie van de JCQ. Werkstress wordt hiermee gemeten middels 49 vragen gericht op sociale en psychologische karakteristieken van werk. Deze vragenlijst blijkt

(12)

betrouwbaar met een score van α = .74 en de validiteit is aangetoond (Houtman, 1995;Van der Doef & Maes, 1999). De items voor het huidige onderzoek werden geselecteerd en gevormd op basis van vijf ondergeschikte kenmerken van werkstress, zoals bekend uit de JCQ; psychische eisen, taakeisen, lichamelijke eisen, sociale ondersteuning en

baanonzekerheid. Een hoge score hing samen met een hoge mate van werkstress, waarbij een aantal stellingen omgescoord dienden te worden. De minimum score was tien, de maximum score vijftig. Een item dat verwacht kon worden luidde als volgt: “Op de werkvloer heb ik weinig inspraak in het nemen van beslissingen.”

Procedure

De vragenlijst werd getest in een pilotstudy. Op basis van de feedback bleek het nodig de formulering van bepaalde items aan te passen, items te verwijderen en de benodigde tijd in te korten. De betrouwbaarheid werd per onderdeel geanalyseerd om na te gaan of deze hoger was dan α = .50; lagere waarden worden als onbetrouwbaar beschouwd. Gezien de gevonden waarden hoger waren, was de vragenlijst gereed voor afname en verzameling van de

resultaten.

Bij online deelname leidde een link naar de vragenlijst. Bij de face-to-face benadering werden deelnemers voorzien van een papieren versie. Mogelijk werd een verminderde

anonimiteit ervaren bij een papieren versie, hetgeen sociale wenselijkheid kan oproepen. In de analyses werd bepaald of beiden groepen gelijk waren. Indien het informed consent werd ondertekend kon gestart worden. Informatie volgde over het onderzoek en het bedanken voor deelname. Ook werd het belang aangegeven dat de vragenlijst volledig, naar waarheid en geconcentreerd ingevuld diende te worden voor de juistheid van de resultaten.

Achtereenvolgend werden vragen ingevuld met betrekking tot sociaal-demografische en werkgerelateerde kenmerken, sociale ondersteuning, neurocitisme, gezondheidsgedrag, coping en werkstres. In de online versie werd gebruikt gemaakt van forced responses, om de

(13)

volledigheid te waarborgen. Ook werd een voortgangsbalk ingevoegd, om de deelnemer te informeren over het verloop.

De vragenlijst werd afgesloten met een drietal controlevragen. Deze vragen waren gericht op het invullen naar waarheid, volledigheid en begrijpelijkheid. Indien een van deze vragen met ‘nee’ werd beantwoord, konden de resultaten niet meegenomen worden binnen het onderzoek. De mogelijkheid werd geboden een e-mailadres achter te laten, zodat contact opgenomen kon worden voor de debriefing. Deze is opgenomen als bijlage.

(14)

Resultaten

In totaal hebben N = 132 deelnemers de vragenlijst ingevuld, met een gemiddelde leeftijd van 36.31 jaar (SD = 10.99). Gezien de vragenlijst zowel online als op papier was ingevuld werd de gelijkheid van de groepen middels een Independent T-test nagegaan. Een niet significant resultaat wees erop dat het online of op papier invullen niet had geleid tot een vertekening van de resultaten. Ter controle waren drie vragen opgenomen gericht op

begrijpelijkheid, volledigheid en waarheid. Mocht een van deze vragen met ‘nee’ worden beantwoord, werden de data niet meegenomen in het onderzoek. Vier respondenten hadden een van de controlevragen met ‘nee’ beantwoord. Dit resulteerde in N = 128 (X = 36.44 jaar, SD = 11.05 jaar) deelnemers die gebruikt werden voor de analyses. Deze werden

onderverdeeld in N = 65 (X = 27.91 jaar, SD = 2.49) binnen de leeftijdscategorie van 25 – 35 jaar en N = 63 (X = 45.34, SD = 9.41) in de leeftijdscategorie van 35 – 65 jaar.

De vragenlijst was eigenhandig opgesteld, op basis van bestaande vragenlijsten. Om deze reden werden betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd over de verschillende onderdelen om de interne consistentie in te schatten. De items gericht op sociale ondersteuning toonden een hoge betrouwbaarheid, α = .81. Een middelmatige betrouwbaarheid werd gevonden voor neurocitisme, α = .67, werkstress, α = .62, en emotiegerichte coping, α = .63. De

betrouwbaarheid voor probleemgerichte coping was laag, α = .53. Gezien de gevonden waarden hoger waren dan α = .50, konden analyses worden uitgevoerd.

Uit vooronderzoek bleken verschillende variabelen mogelijk van invloed te zijn op de mate van werkstress. Om te kunnen controleren voor een dergelijke variabele, werd getracht een mogelijke samenhang te achterhalen. De continue controlevariabelen sociale

ondersteuning, D(128) = .19, p = <.001, neurocitisme, D(128) = .09, p = .010, werkweek D(128) = .15, p <.001, dienstjaren, D(128) = .25, p <.001, reistijd D(128) = .16, p <.001 en

(15)

financiële zekerheid, D(128) = .30, p <.001, waren significant niet-normaal verdeeld. Om deze reden werd de samenhang bepaald met Spearman’s Rho. Hieruit bleek een negatieve correlatie tussen werkweek en werkstress, r = -.23, p = .008. Dit betekende dat hoe minder uren men werkt, hoe hoger de mate van werkstress, mogelijk te wijden aan verminderde financiële zekerheid. Echter, uit het toetsen middels Spearman’s Rho bleek geen samenhang tussen ‘werkweek’ en ‘financiële zekerheid’. Gezien de samenhang tussen werkweek en werkstress diende in volgende analyses gecontroleerd te worden voor ‘werkweek’. Middels een Independent T–test kon geconcludeerd worden dat geen samenhang bestond tussen categorische controlevariabelen, zoals gender, opleidingsniveau, burgerlijke staat, contracttype en werkstress.

Voor het bepalen van de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag werden correlaties tussen de factoren van risicovol gezondheidsgedrag met werkstress berekend middels een Partial Correlation, controlerend voor ‘werkweek’. Uit de resultaten kon opgemaakt worden dat risicovol roken, r = .27, p = .231, alcoholgebruik,

r = .03, p = .888, nuttigen van snacks, r = -.05, p = .612, nuttigen van frisdrank, r = -.20, p = .178 en beweging, r = .04, p = .816, niet correleren met de mate van werkstress.

Onevenredig met de verwachting (H1a) bestond geen relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag, waarin een positief verband werd gesteld.

De relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag werd bepaald met een totaalscore van werkstress, bestaand uit verschillende facetten van werkstress; controle op de werkvloer, sociale ondersteuning op de werkvloer, fysieke eisen, baanonzekerheid en

werkeisen. Aan de hand van Partial Correlation werd per factor bepaald of een samenhang bestond met risicovol gezondheidsgedrag, controlerend voor ‘werkweek’ (Tabel 1). Gesteld kan worden dat geen relatie werd gevonden tussen de verschillende factoren van werkstress en risicovol gezondheidsgedrag.

(16)

Tabel 1: Correlaties (r) en Significantie (p) per Factor van Werkstress en Risicovol Gezondheidsgedrag

Controle Sociale ondersteuning Fysieke eisen Werkeisen Baanonzekerheid

r p r p r p r p r p Roken .09 .726 -.08 .770 .34 .187 .23 .368 .14 .587 Alcohol -.22 .408 -.32 .211 .16 .551 -.14 .595 -.23 .382 Snacks -.19 .463 -.19 .467 -.32 .207 -.40 .108 -.03 .907 Frisdrank -.30 .242 -.33 .203 .10 .697 -.14 .605 -.04 .882 Beweging -.18 .481 -.28 .275 -.06 .806 -.40 .112 .15 .563

Middels Multiple Regression werd nagegaan of leeftijd van invloed was op

werkstress, waarbij de variabele ‘werkweek’ werd meegenomen. Uit de analyse bleken het aantal uren in een werkweek en leeftijd van invloed op werkstress, F(2, 125) = 3.19, p = .045. Echter, wanneer apart werd gekeken naar de voorspellende factoren bleek slechts ‘werkweek’ variantie te verklaren in de mate van werkstress, t(127) = -2.50, p = .014. Leeftijd was niet van invloed op werkstress, t(127) = -.42, p = .674. Naar verwachting (H1b) zouden jonge werknemers een hogere mate van werkstress tonen, werknemers van 25 – 35 jaar toonden echter geen hogere mate van werkstress vertonen dan werknemers van 35 – 65 jaar. Vervolgens werd gekeken of jonge werknemers gemiddeld een hogere mate van risicovol gezondheidsgedrag vertonen dan oudere werknemers, middels een Independent T-test per factor van risicovol gezondheidsgedrag (Tabel 2). Gesteld kon worden dat geen verschil bestond wat betreft risicovol roken tussen werknemers van 25 – 35 jaar en werknemers van 35 – 65 jaar, t(41) = -.24, p = .813. Ook verschilden het gemiddelde niet tussen jonge werknemers en oudere werknemers op het gebied van risicovol alcoholgebruik, t(24) = -.55, p = .589 en beweging, t(44) = 1.40, p = .170. Het nuttigen van frisdrank toonde een licht significant resultaat, t(29.64) = -1.98, p = .057. Werknemers van 35 – 65 jaar (X = 7.68, SD = 7.31) zouden meer frisdrank drinken dan werknemers van 25 – 35 jaar (X = 4.29,

(17)

SD = 3.76). Een significant resultaat werd gevonden wat betreft de vergelijking tussen werknemers van 25 – 35 en werknemers van 35 – 65 in het nuttigen van snacks, t(102.05) = 2.03, p = .045. Werknemers van 25 – 35 jaar nuttigen meer snacks (X = 6.07, SD = 4.25) dan werknemers van 35 – 65 jaar (X = 4.64, SD = 3.08). Verwacht werd (H1b) dat werknemers van 25 – 35 jaar een hogere mate van risicovol gezondheidsgedrag vertonen dan werknemers van 35 – 65 jaar, dit bleek wat betreft het nuttigen van snacks.

Tabel 2: Aantal(N) Jonge (25 – 35) en Oudere (35 – 65) Werknemers dat Risicovol Gezondheidsgedrag vertoont met Gemiddelden (X) en Standaarddeviaties (SD).

25 – 35 jaar 35 – 65 jaar N X SD N X SD Roken 25 36.52 32.17 18 38.78 28.36 Alcohol 15 18.23 6.03 11 19.54 6.39 Snacks 57 6.07 4.25 53 4.64 3.08 Frisdrank 28 4.29 3.76 22 7.68 7.31 Beweging 25 2.44 .65 21 2.14 .790

(18)

Middels een Independent T-test werd nagegaan of een verschil bestond in de mate van coping tussen werknemers van 25 – 35 jaar en werknemers van 35 – 65 jaar. Uit de resultaten bleek dat werknemers van 25 – 35 jaar niet verschilden in de mate van probleemgerichte coping (X = 15.03, SD = 1.90) vergeleken met werknemers van 35 – 65 jaar (X = 15.27, SD = 2.17), t(126) = -.67, p = .507. Wat betreft emotiegerichte coping toonden werknemers van 25 – 35 jaar een hogere mate van emotiegerichte coping (X = 11.23, SD = 2.41) vergeleken met werknemers van 35 – 65 jaar (X = 10.21, SD = 2.73), t(126) = 2.25, p = .026. In lijn met de verwachting (H2a) toonden jonge werknemers een hogere mate van emotiegerichte coping. Daarentegen werd in tegenstelling tot een gelijke mate van probleemgerichte coping verwacht dat jonge werknemers een lagere mate vertoonden.

De samenhang tussen coping en de mate van werkstress werd getoetst middels Multiple Regression, waarin ‘werkweek’ ter controle werd meegenomen. Uit de analyse bleken het aantal uren in een werkweek, emotiegerichte en probleemgerichte coping van invloed op werkstress, F(3, 124) = 79.89, p = .024. Echter, wanneer apart werd gekeken naar de voorspellende factoren bleek slechts ‘werkweek’ variantie te verklaren in de mate van werkstress, t(124) = -2.47, p = .015. Probeemgerichte coping, t(124) = -.64, p = .521, en emotiegerichte coping, t(124) = 1.55, p = .125 waren niet van invloed op werkstress.

Onevenredig met de verwachting (H2b), werd geen verband aangetoond tussen coping en de mate van werkstress.

Binnen de vragenlijst waren vragen gericht op sociaal-demografische en

werkgerelateerde kenmerken. Een ongelijke verdeling van de kenmerken tussen werknemers van 25 – 35 jaar en werknemers van 35 – 65 jaar zou een vertekening kunnen veroorzaken. Exploratief werd nagegaan of de verdeling gelijk was over de verschillende leeftijdsgroepen. Hieruit bleek dat het contracttype niet gelijk verdeeld was, χ2

(19)

aantal vaste contracten was hoger onder werknemers boven de 35 jaar, het aantal tijdelijke en nul-urencontracten was hoger onder werknemers jonger dan 35 jaar. Daarnaast bleek dat burgerlijke staat niet gelijk verdeeld was, χ2 (2) = 7.47, p = .024. Het aantal getrouwde werknemers bevond zich onder werknemers boven 35 jaar, het aantal ongetrouwde en alleenstaande werknemers was hoger onder werknemers jonger dan 35 jaar.

Onverwacht bleken werknemers van 25 – 35 jaar geen hogere mate van werkstress te tonen dan werknemers van 35 – 65 jaar. Exploratief werden andere leeftijdsgroepen

geraadpleegd dan de verdeling in twee condities. Zo werd met een Partial Correlation nagegaan of leeftijd als continue variabele een samenhang toonde met werkstress, hierbij werd geen significant resultaat gevonden. Daarnaast werd leeftijd opgedeeld in blokken met een toename van vijf jaar. Zo werd met een ANCOVA gekeken of een verschil werd gevonden bij werknemers van 25 – 30 jaar, 30 – 35 jaar etc., op de mate van werkstress. Ook hier werd geen significant resultaat gevonden.

Exploratief volgde een analyse om na te gaan of werknemers van 25 – 35 jaar verschilden per factor van werkstress in vergelijking met werknemers van 35 – 65 jaar. Uit een Independent T-test bleek dat werknemers van 25 – 35 jaar (X = 4.03, SD = 1.47) meer werkstress ervaren door een gebrek aan sociale ondersteuning dan werknemers van 35 – 65 jaar (X = 4.57, SD = 1.35), t(126) = -2.17, p = .032. Vervolgens werd nagegaan met een Pearson Correlation of een samenhang bestond tussen werkstress door sociale ondersteuning en risicovol gezondheidsgedrag, waarbij geen significant resultaat werd gevonden.

De gemiddelden van risicovol gezondheidsgedrag tussen werknemers van 25 – 35 jaar en 35 – 65 jaar verschilden alleen qua het nuttigen van snacks. Ten slotte werd exploratief gekeken of de prevalentie van risicovol gezondheidsgedrag hoger is onder jonge dan onder oudere werknemers. Middels een Chi-kwadraat Test werd nagegaan of de frequenties van het wel of niet tonen van risicovol gezondheidsgedrag verschilden (Tabel 3). Hieruit kan

(20)

afgelezen worden dat de prevalentie van elke gemeten factor van risicovol

gezondheidsgedrag hoger is onder werknemers van 25 – 35 jaar vergeleken met werknemers van 35 – 65 jaar. Echter bleek het verschil in percentages uit de test niet significant.

Aansluitend volgde een Independent T-test om de totaalscores qua prevalentie van risicovol gezondheidsgedrag te vergelijken. Een licht significant resultaat werd hierbij gevonden, t(126) = 1.76, p = .081. De prevalentie zou qua totaalscore hoger zijn onder werknemers van 25 – 35 jaar (X = 2.31, SD = 1.01) dan werknemers van 35 – 65 jaar (X = 1.98, SD = 1.07).

Tabel 3: Aantal (N) Jonge (25 – 35) en Oudere (35 – 65) Werknemers dat wel/geen Risicovol Gezondheidsgedrag vertoont en Percentages (%) van Risicovol Gezondheidsgedrag.

25 – 35 jaar 35 – 65 jaar

Nwel Ngeen %wel Nwel Ngeen %wel

Roken 25 40 38.46 18 45 28.57 Alcohol 15 50 23.08 11 52 16.92 Snacks 57 8 87.69 53 10 84.13 Frisdrank 28 37 43.08 22 41 34.92 Beweging 25 40 38.46 21 42 33.33

(21)

Discussie

In het huidige onderzoek werd de rol van coping op de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag onder werknemers in Amsterdam onderzocht. Getracht werd de positieve relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag te repliceren, desondanks bleek geen relatie te bestaan. Onderscheid werd gemaakt tussen werknemers van 25 – 35 jaar en 35 – 65 jaar, gezien de verwachting dat jonge werknemers een hogere mate van werkstress en risicovol gezondheidsgedrag tonen. Een verschil in de algemene mate van werkstress werd niet gevonden. Echter, werkstress bestaat uit verschillende facetten, waaronder de mate van controle, werkeisen, fysieke eisen, sociale ondersteuning op de werkvloer en

baanonzekerheid. Bij onderverdeling bleken jonge werknemers een hogere mate van werkstress te ervaren vanuit een gebrek aan sociale ondersteuning op de werkvloer. Wat betreft het tonen van risicovol gezondheidsgedrag nuttigden jonge werknemers zoals

verwacht meer snacks dan oudere werknemers. De mate van risicovol roken, alcoholgebruik, nuttigen van frisdrank en beweging leek niet te verschillen.

Op het gebied van coping was de mate van emotiegerichte coping zoals verwacht hoger onder werknemers van 25 – 35 jaar vergeleken met werknemers van 35 – 65 jaar. Gesteld was dat de mate van probleemgerichte coping lager zou zijn, desondanks was deze gelijk onder de werknemers. Ten slotte werd gekeken naar het bestaan van een verband tussen coping en de mate van werkstress. Op basis van het huidige onderzoek kon geen verband aangetoond worden.

Het aantal benodigde respondenten was vooraf bepaald op basis van een

poweranalyse. Echter, de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag werd niet bepaald op basis van het totaal aantal deelnemers. Binnen de analyses werden slechts de deelnemers meegenomen die risicovol gezondheidsgedrag vertoonden. De relatie tussen werkstress en factoren als alcoholgebruik, roken en beweging zijn gebaseerd met

(22)

onvoldoende respondenten voor een representatief onderzoek. Dit kan verklaren dat de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag niet werd aangetoond. Aansluitend werd wat betreft het nuttigen van snacks vrijwel het totaal aantal deelnemers gebruikt in de analyse. Een verschil werd aangetoond in risicovol gezondheidsgedrag qua snacks tussen werknemers van 25 – 35 jaar en werknemers van 35 – 65 jaar. Ook waren de resultaten wat betreft de prevalenties van risicovol gezondheidsgedrag in verwachte richting, waarin jonge werknemers meer risicovol gezondheidsgedrag tonen. Dit ligt in lijn met een tekort aan respondenten bij de analysen van andere factoren van risicovol gezondheidsgedrag. Vervolgonderzoek met voldoende respondenten qua risicovol gezondheidsgedrag, zou de mogelijkheid bieden de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag te repliceren.

Verschillende onderzoeken gaven aan dat werknemers jonger dan 35 meer werkstress ervaren dan werknemers ouder dan 35 (Houtman & de Vroome, 2015; Arboned, 2015). Dit bleek niet binnen het huidige onderzoek. Houtman & de Vroome (2015) gaven aan dat binnen de groep werknemers van 25 – 35 jaar, het probleem het grootst was onder

werknemers van 30 – 35 jaar. De gemiddelde leeftijd in het huidige onderzoek onder jonge werknemers was afgerond 28 jaar. Dit kan het uitblijven van de hogere mate van werkstress onder jonge werknemers, vergeleken met oudere werknemers, verklaren. Desondanks werd exploratief gekeken naar leeftijd als continue variabele en leeftijd verdeeld in meerdere categorieën, waaronder 30 – 35 jaar. Leeftijd bleek niet van invloed op de mate van werkstress bij werknemers in Amsterdam. Wellicht bestaat het verschil in de mate van werkstress tussen jonge en oudere werknemers niet binnen Amsterdam, gezien de mate van werkstress hier bij voorbaat hoog is (CBS/TNO, 2015). Vervolgonderzoek zou dit kunnen uitwijzen, waarin niet toegespitst wordt op Amsterdam, maar Nederland in zijn geheel wordt bekeken.

(23)

Volgens de life span theory of control wordt meer controle ervaren bij toename van leeftijd, middels de ontwikkeling van emotiegerichte coping tot probleemgerichte coping (Heckhausen & Schulz, 1995; Skinnder & Edge, 1998). In overeenkomst met het model en onderzoek van Snyder, Barry en Valentino (2015) toonden werknemers van 25 – 35 jaar een hogere mate van emotiegerichte coping dan werknemers van 35 – 65 jaar. De mate van probleemgerichte coping was echter gelijk, tegenstrijdig met onderzoek van Rauschenbach en Hertel (2011), waaruit bleek dat oudere werknemers vaker een probleemgerichte

copingstrategie hanteren dan jongere werknemers. Gezien de ontwikkeling van coping is het mogelijk dat jonge werknemers van 25 – 35 jaar in een fase zitten van de ontwikkeling tot probleemgerichte coping. Hiermee kan verklaard worden dat ze een zowel emotiegerichte coping als probleemgerichte coping tonen. Deze interpretatie is in overeenstemming met onderzoek van Blanchard-Fields en Irion (1988), waaruit bleek dat jongvolwassenen en volwassenen vroeg in de middelbare leeftijd probleemgerichte coping tonen in controleerbare situaties en teruggaan naar emotiegerichte coping in oncontroleerbare situaties. Het huidige onderzoek heeft een start gemaakt in het achterhalen van de rol van coping op de relatie tussen werkstress en gezondheidsgedrag. Vervolgonderzoek kan hier verdere stappen in maken, waarbij specifieker gekeken kan worden naar de ontwikkeling van coping.

Ten slotte dient voorzichtig omgegaan te worden met de generaliseerbaarheid van de resultaten. De methode van werving van de respondenten en selectie was niet geheel

onwillekeurig. Ten tweede bleek uit exploratieve analyses dat de verdeling van de burgerlijke staat en het contracttype niet gelijk was onder werknemers van 25 – 35 jaar en werknemers van 35 – 65 jaar. Onder oudere werknemers was het aantal getrouwde respondenten hoger, hetgeen zou kunnen leiden tot een hogere mate van werkstress (Hu et al., 2014). Daarnaast was het aantal vaste contracten lager en het aantal tijdelijke en nul-urencontracten hoger onder jonge werknemers, waarmee een hogere mate van werkstress gepaard kan gaan

(24)

(Arboned; 2015). Dit zou tot een vertekening van de resultaten kunnen leiden, waarmee de externe validiteit wordt aangetast. Wat betreft het opleidingsniveau van de deelnemers was sprake van een gelijke verdeling, echter het merendeel deelnemers was HBO of Universitair opgeleid. Uit onderzoek van Marinaccio et al., (2013) bleek een positieve correlatie met werkstress. Desondanks werd geen samenhang gevonden tussen werkstress en het contracttype, burgerlijke staat en opleidingsniveau, waarmee de gevonden resultaten

bruikbaar worden geacht. Aansluitend bleek uit onderzoek dat onderzoek van Houtman & de Vroome (2015) geen invloed vonden van het contracttype en opleidingsniveau.

Concluderend heeft het huidige onderzoek, door het uitblijven van het verband tussen coping en werkstress, geen mediërende rol van coping achterhaald op de relatie tussen

werkstress en risicovol gezondheidsgedrag. Werknemers van 25 – 35 jaar toonden een hogere mate van emotiegerichte coping en een hogere mate van werkstress door gebrek aan sociale ondersteuning op de werkvloer, dan werknemers van 35 – 65 jaar. Onderzoeken suggereren dat een emotiegerichte copingstrategie geassocieerd wordt met een verminderde mentale gezondheid in de omgang met werkstress (Healy & McKay, 2000; Chang et al., 2007). Werkstress kan leiden tot klachten als ziekteverzuim, fysieke klachten en een burn-out (Arboned, 2015). Werkstress stond in het huidige onderzoek niet in relatie met risicovol gezondheidsgedrag. Desondanks nuttigden jonge werknemers gemiddeld meer snacks dan oudere werknemers en waren prevalenties van risicovol gezondheidsgedrag op elk gebied hoger, voornamelijk wat betreft roken. Risicovol gezondheidsgedrag kan leiden tot een verminderd functioneren, morbiditeit en vroegtijdig overlijden (Lipschitz et al., 2015; Pronk, et al., 2004). Gezien de negatieve gezondheidsconsequenties is het van belang dat aandacht wordt geschonken aan jonge werknemers. Het bevorderen van sociale ondersteuning op de werkvloer, het aanleren van effectieve coping en gezondheidsbevordering kunnen hier een rol in spelen.

(25)

Literatuurlijst

Arboned, 2015. Verzuim door stress op steeds jongere leeftijd. Opgehaald op 4 januari 2015 van: http://www.arboned.nl/nieuwscentrum/persberichten-en-

publicaties/verzuim-door-stress-op-steeds-jongere-leeftijd/.

Austin, E.J., Saklofske, D.H., & Mastoras, S.M. (2010). Emotional intelligence, coping and exam-related stress in Canadian undergraduate students. Australian Journal of Psychology, 62, 42 – 50.

Blanchard-Fields, F., & Irion, J.C. (1988). Coping strategies from the perspective of two developmental markers: Age and social reasoning. Journal of Genetic Psychology, 149, 141 – 151.

Brisson, C., Larocque, B, Moisan, J., Vézina, M., & Dagenais, G.R. (2000).

Psychosocial Factors At Work, Smoking, Sedentary Behavior, and Body Mass Index: A Prevalance Study Among 6995 White Collar Workers. Journal of Occupational and Environmental Medicine, 42, 40.

CBS/TNO (2015). Nationale Enquete Arbeidsomstandigheden: Burn-outklachten onder werknemers. CBS: Den Haag.

Chang, E., Bidewell, J., Huntington, A., Daly, J., Johnson, A., Wilson, H., Lamber, V., & Lambert, C. (2007). A surve of role stress, coping and health in

Australian and New Zealand hospital nurses. International Journal of Nursing Studies, 44, 1354 – 1362.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) and the Five Factor Inventory (NEO-FFI): Professional Manual.

Psychological Assessment Resources: Odessa.

De Fruyt, F., & Mervielde, I. (1998). The assessment of the Big Five in the Dutch language domain. Psychologica Belgica, 38, 1 – 22.

(26)

De Ridder, D.T.D., & Van Heck, G.L. (2004). CISS | Coping Inventory for Stressful Situations. Pearson Assessment & Information: Amsterdam.

Frone, M.R., Russell, M., & Cooper, M.L. (1995). Job stressors, job involvement and employee health: a test of identity theory. Journal of Occupational and

Organizational Psychology, 68, 1–1.

Gezondheidsraad (2006). Richtlijnen goede voeding 2006. Den Haag: Gezondheidsraad. Healy, C., & McKay, M. (2000). Nursing stress: the effects of coping strategies and job satisfaction in a sample of Australian nurses. Journal of Advances Nursing, 31, 681 – 688.

Heckhausen, J., & Schulz, R. (1995). A life-span theory of control. Psychological Review, 102, 284 – 304.

Hertel, G., Rauschenbach, C., Thielgen, M.M., & Krumm, S. (2015). Are older workers more active copers? Longitudinal effects of age-contingent coping on strain at work. Journal of Organizational Behavior, 36, 514 – 537.

Houtman, I. (1995). Reliability and validity of the Dutch version of the Karasek Job Content Questionnaire. NIOSH: Washington.

Houtman, I., & De Vroom, E. (2015). Jongeren, werkstress en flexibele arbeidscontracten. TNO: Den Haag.

Hu, Y., Wang, D., Xu, G., & Xu, P. (2014). The relationship between work stress and mental health in medical workers in East China. Social Behavior and

Personality, 42, 237 – 244.

Jenull, B.B., & Wiedermann, W. (2015). The different facets of work stress: a latent profile analysis of nurses’ work demands. Journal of Applied Gerontology, 34, 823 – 843.

(27)

Laranjeira, C.A. (2012). The effects of perceived stress and ways of coping in a sample of Portuguese health workers. Journal of Clinical Nursing, 21, 1755 –

1762.

Lazarus, R.S., & Folkman, S. (1984). Stress, Appraisal, and Coping. New York: Springer Publishing Company.

Lipschitz, J.M., Paiva, A.L., Redding, C.A., Butterworth, S., & Prochaska, J.O. (2015). Co-occurrence and coaction of stress management with other health risk behaviors. Journal of Health Psychology, 20, 1000 – 1012.

Liu, X.C., Keyes, K.M., & Li, G. (2014). Work stress and alcohol consumption among adolescents: moderation by family and peer influences. BMC Publich Health, 14,1303 – 1310.

Marinaccio, A., Ferrante, P., Corfiati, M., Di Tecco, C., Rondinone, B.M., Bonafede, M., Ronchetti, M., Persechino, B., & Iavicoli, S. (2013). The relevance of socio-demographic and occupational variables for the assessment of work- related stress risk. BMC Public Health, 13, 1157 – 1166.

Mens en Samenleving, 2015. Werk en Stress – Coping. Opgehaald op 5 januari van: http://mens-en-samenleving.infonu.nl/opleiding-en-beroep/8159-werk-en- stress-coping.html.

Ormel, J., Jeronimus, B.F., Kotov, M., Riese, H., Bos, E.H., & Hankin, B. (2013). Neurocitism and common mental disorders: Meaning and utility of a complex relationship. Clinical Psychology Review, 33, 686 – 697.

Parool, 2015. Week van de werkstress start vandaag: Amsterdammers hebben de meeste klachten. Opgehaald op 5 januari van: http://www.parool.nl/parool/nl/ 4/AMSTERDAM/article/detail/4187807/2015/11/16/Week-van-de-

(28)

Pronk, N.P., Peek, C.J., & Goldstein, M.G. (2004) Addressing multiple behavioral risk factors in primary care: A synthesis of current knowledge and stakeholder dialogue sessions. American Journal of Preventive Medicine 27, 4–17. Rauschenbach, C., Krumm, S., Thielgen, M., & Hertel, G. (2013). Age and work- related stress: a review and meta-analysis. Journal of Managerial Psychology, 28, 781 – 804.

Rutgers, E. (2014). De effectiviteit van de probleemgerichte en emotiegerichte copingstijl in stressvolle situaties. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Schmidt, L.I., Sieverding, M., Scheiter, F., & Obergfell, J. (2015). Predicting and explaining students’ stress with the Demand-Control Model: does neurocitism also matter? Educational Psychology, 35, 449 – 465.

Siegrist, J., & Rödel, A. (2006). Work stress and health risk behavior. Scandinavian Journal of Work, Environment & Health, 32, 473 – 481.

Siegrist, J., Starke, D., Chandola, T., Godin, I., Marmot, M., & Niedhammer, I. (2004). The measurement of effort-reward imbalance at work: European comparisons. Social Science & Medicine, 58, 1483 – 1499.

Skinner, E., & Edge, K. (1998). Reflections on coping and development across the lifespan. International Journal of Behavioral Development, 22, 357 – 366. Snyder, K.P., Barry, M., & Valentino, R.J. (2015). Cognitive impact of social stress and coping strategy throughout development. Psychopharmacology, 232, 185

– 195.

Suldo, S. M., Shaunessy, E., & Hardesty, R. (2008). Relationships Among Stress, Coping and Mental Health in High-Achieving High School Students. Psychology in the Schools, 4, 273-290., 6, 1 – 10.

(29)

Tsutsumi, A., & Kawakami, N. (2004). A review of empirical studies on the model of effort-reward imbalance at work: reducing occupational stress by

implementing a new theory. Social Science & Medicine, 59, 2335 – 2359. Van der Doef, M., & Maes, S. (1999). The Job Demand-Control (-Support) model and psychological well-being. A review of 20 years of empirical research. Work and Stress, 13, 87 – 114.

Van Eijk, L.M., Kempen, G.I.J.M., & Van Sonderen, F.L.P. (1994). Een korte schaal voor het meten van sociale steun bij ouderen: de SSL-12-I. Tijdschrift voor

gerontology en geriatrie, 25, 192 – 196.

Zillmann, D., & Bryant, J. (1985). Affect, mood, and emotion as determinants of selective exposure. Selective Exposure to Communication, 24, 157 – 190.

(30)
(31)

Bijlage 1 – Vragenlijst

Beste deelnemer,

Allereerst hartelijk dank voor uw deelname aan het onderzoek naar ‘Gezondheid op de Werkvloer’. Het onderzoek gaat in op hoe kenmerken op de werkvloer invloed kunnen uitoefenen op de gezondheid van de werknemer.

Hiervoor dient u bijgevoegde vragenlijst in te vullen, wat ongeveer tien minuten in beslag neemt en geheel anoniem is. Het bestaat uit zes verschillende korte onderdelen met open vragen en meerkeuzevragen. Voor de meerkeuzevragen geldt dat slechts één antwoord mogelijk is. Het is van belang dat u de vragenlijst volledig, geconcentreerd en naar waarheid invult om tot juiste uitkomsten van het onderzoek te komen. Om deze reden wordt aangeraden de vragenlijst op een rustige plek in te vullen.

Voorafgaand aan de vragenlijst vindt u op de volgende pagina een

toestemmingsverklaring. Lees deze door en onderteken deze bij toestemming.

(32)

Het eerste gedeelte richt zich op kenmerken van uw privésituatie en het werk dat u doet. Het zijn zowel open vragen als meerkeuzevragen.

Kenmerken van uzelf

1. Mijn leeftijd is: ……. jaar

2. Mijn geslacht is: ☐ Man

☐ Vrouw

3. Burgerlijke staat: ☐ Getrouwd

☐ Ongetrouwd

☐ Gescheiden

☐ Alleenstaand

☐ Samenwonend

☐ Verweduwd

4. Hoogste genoten opleiding: ☐ Geen opleiding

☐ Lagere school/Basisonderwijs ☐ LBO ☐ MAVO/VMBO ☐ MBO ☐ HAVO/VWO/Gymnasium ☐ HBO

(33)

☐ Universiteit

Kenmerken van uw werk

5. Ik heb een: ☐ Tijdelijk contract

☐ Vast contract

☐ Flex-/Nul-urencontract

6. Per week werk ik gemiddeld: …… uur

7. Aantal jaar in dienst huidige werk: ... jaar

8. Mijn reistijd naar werk is: ……minuten

Nu volgen stellingen gericht op de mate waarin u sociale ondersteuning ervaart in uw privétijd. De antwoordopties zijn te onderscheiden in ‘zelden of nooit’, ‘af en toe’, ‘regelmatig’ of ‘erg vaak’. U kunt een kruisje zetten in het hokje dat het best bij u past.

1. Het gebeurt weleens dat een vriend(in) mij knuffels of liefkozingen geeft.

zelden of nooit af en toe regelmatig erg vaak

☐ ☐ ☐ ☐

2. Het gebeurt weleens dat een vriend(in) mij een luisterend oor biedt.

zelden of nooit af en toe regelmatig erg vaak

☐ ☐ ☐ ☐

3. Het gebeurt weleens dat een vriend(in) genegenheid voor mij toont.

zelden of nooit af en toe regelmatig erg vaak

☐ ☐ ☐ ☐

De volgende stellingen gaan in op persoonlijkheid. Deze zijn te beantwoorden met ‘helemaal mee oneens’, ‘oneens’, ‘neutraal’, ‘eens’ of ‘helemaal mee eens’. U kunt een kruisje in het hokje zetten dat het best bij u past.

(34)

1. In het dagelijks leven ben ik gauw angstig.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

2. Ik ben geneigd gevoelens van frustratie te ervaren.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

3. In het dagelijks leven voel ik mij niet vaak somber.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

4. Ik voel mij niet op mijn gemak in het gezelschap van anderen.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

5. Het kost mij geen moeite om verlangens te weerstaan.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

6. Ik vind het moeilijk om met stressvolle situaties om te gaan.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

De volgende vragen gaan in op gezondheid. Een meerkeuzevraag wordt gevolgd door een vraag naar het gemiddelde per week. U dient hierbij het hokje aan te vinken, gevolgd door het gemiddelde, dat op u van toepassing is.

(35)

1a. Rookt u sigaretten? ☐ Ja

☐ Nee

1b. Indien van toepassing, hoeveel gemiddeld per week?

…… Sigaretten

2a. Drink u alcohol? ☐ Ja

☐ Nee

2b. Indien van toepassing, hoeveel gemiddeld per week?

…… Glazen alcohol

De volgende vraag richt zich op het nuttigen van snacks. Een snack is een tussendoortje dat naast de hoofdmaaltijden genuttigd wordt en bekend staat als een product dat een hogere mate bevat van suiker, vet of zout. Denk als voorbeeld aan een chocoladereep/gevulde koek

(suikerhoudend), kroket/shoarma (vet) of chips/gezouten nootjes (zout).

3a. Eet u snacks? ☐ Ja

☐ Nee

3b. Indien van toepassing, hoeveel snacks eet u gemiddeld per week? ……. Snack

(36)

3c. Om welke snack gaat het voornamelijk? Suikerhoudende snack Vette snack Zoute snack ☐ Geen voorkeur ☐ Anders, namelijk ………..

4a. Drinkt u frisdrank? ☐ Ja

☐ Nee

4b. Indien van toepassing, hoeveel frisdrank drinkt u gemiddeld per week? ……. Glazen frisdrank

De volgende vraag gaat in op uw bewegingspatroon. Het gaat om actieve beweging. Naast sporten worden ook stevig wandelen, fietsen en zwaardere huishoudelijke klussen bedoeld. Neem gerust uw tijd om deze vraag te beantwoorden.

5a. Beweegt u? ☐ Ja

☐ Nee

5b. Indien van toepassing, hoeveel uur beweegt u gemiddeld per week?

(37)

5c. Om welk type actieve beweging gaat het voornamelijk? ☐ Sporten Fietsen Stevig wandelen ☐ Huishoudelijke klussen ☐ Anders, namelijk………

Probeer bij de volgende vragen terug te denken aan de laatste keer dat u in een stressvolle situatie terecht kwam en hoe u hiermee omging. De stellingen kunt u beantwoorden met ‘helemaal mee oneens’ tot ‘helemaal mee eens’. Het hokje dat het meest op u van toepassing is kunt u aankruisen.

In een stressvolle situatie…

1. Focus ik mij op het probleem en bekijk hoe ik het kan oplossen.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

2. Neem ik het mijzelf niet kwalijk dat ik in de desbetreffende situatie ben terecht gekomen.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

3. Krijg ik angstige gevoelens niet met de situatie om te kunnen gaan.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

(38)

4. Denk ik terug hoe ik gelijkwaardige problemen heb opgelost.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

5. Doe ik geen moeite om de situatie te kunnen begrijpen.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

6. Voel ik mij erg ontdaan.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐ `

7. Neem ik het mezelf kwalijk dat ik niet weet wat ik moet doen.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

8. Analyseer ik het probleem voordat ik reageer op de situatie.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

Nu volgen stellingen over uw huidige werk, welke u kunt beantwoorden met ‘helemaal mee oneens’ tot ‘helemaal mee eens’. U kunt het hokje aankruisen dat op u van

toepassing is.

1. Ik kan mijn vaardigheden op werk verder ontwikkelen.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

(39)

2. Op de werkvloer heb ik weinig inspraak in het nemen van beslissingen.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

3. Ik heb het gevoel dat het niveau van mijn werkzaamheden lager is dan wat ik aankan.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

4. De werkzaamheden die ik in mijn functie op werk uitvoer zijn afwisselend.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

5. Op werk worden regelmatig tegenstrijdige eisen van mij verlangd.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

6. Mijn collega’s en ik helpen elkaar als het nodig is.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

7. Mijn werkgever is weinig betrokken op de werkvloer.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

8. Op lichamelijk gebied is mijn werk behoorlijk zwaar.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

9. In de toekomst maak ik kans op een hogere functie binnen het bedrijf waar ik werk.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

(40)

10. Ik ben niet zeker van mijn baan bij het bedrijf waar ik momenteel werk.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

11. Zonder inkomsten vanuit mijn huidige werk heb ik geen financiële zekerheid.

helemaal mee oneens oneens neutraal eens helemaal mee eens

☐ ☐ ☐ ☐ ☐

U bent aan het einde van de vragenlijst. Afsluitend volgen drie meerkeuzevragen ter controle.

1. Ik heb alle vragen naar waarheid ingevuld. ☐ Ja

☐ Nee

2. Ik heb alle vragen begrepen. ☐ Ja

☐ Nee

3. Ik heb de vragenlijst volledig ingevuld. ☐ Ja

(41)

Hartelijk bedankt voor uw deelname aan het onderzoek. Het is mogelijk extra

informatie te ontvangen over het onderzoek. Mocht u hier interesse in hebben, dan kunt u hieronder uw emailadres opgeven. Via dit adres zal contact gezocht worden.

Uw emailadres:

(42)

Bijlage 2 – Informed Consent

Toestemmingsverklaring

voor deelname aan het wetenschappelijk onderzoek: Gezondheid op de Werkvloer

Ik ben over het onderzoek geïnformeerd. Ik heb de schriftelijke informatie gelezen. Ik ben in de gelegenheid gesteld om vragen over het onderzoek te stellen. Ik heb over mijn deelname aan het onderzoek kunnen nadenken. Ik heb het recht mijn toestemming op ieder moment weer in te trekken zonder dat ik daarvoor een reden behoef op te geven.

Ik stem toe met deelname aan het onderzoek. Naam:

Geboortedatum:

Handtekening: Datum:

Ondergetekende, verantwoordelijke onderzoeker, verklaart dat de hierboven genoemde persoon zowel schriftelijk als mondeling over het bovenvermelde onderzoek is geïnformeerd.

Naam:

Functie:

(43)

Bijlage 3 - Debriefing

Beste deelnemer,

U heeft deelgenomen aan een onderzoek naar ‘Gezondheid op de Werkvloer’. Uitleg over het daadwerkelijke doel van de studie werd achterwege gelaten, aangezien het de manier van antwoorden kon beïnvloeden. Het doel van de studie was het meten van werkstress en risicovol gezondheidsgedrag, waaronder roken, alcoholgebruik, ongezonde voeding en weinig beweging, onder werknemers in Amsterdam. Jonge werknemers lijken meer werkstress te ervaren, hetgeen tot meer risicovol gezondheidsgedrag kan leiden. Dit is mogelijk te verklaren vanuit de manier waarop jonge werknemers omgaan met stressvolle situaties, bekend als een copingstijl. Ook dit werd meegenomen in het huidige onderzoek, waarmee werd gekeken naar de rol van coping op de relatie tussen werkstress en risicovol gezondheidsgedrag.

Aan de studie namen 132 werknemers in Amsterdam deel. Om de vergelijking tussen jonge en oudere werknemers te maken werden deze opgedeeld in een categorie van 25 – 35 jaar en 35 – 65 jaar. De vragenlijst ging in op kenmerken die mogelijk meespelen in de mate van werkstress, zoals uw werk en uzelf, de mate van sociale ondersteuning en een

persoonlijkheidskenmerk gericht op stress; neurocitisme. De overige delen waren gericht op het meten van coping, de mate van werkstress en de mate van risicovol gezondheidsgedrag. Verwacht wordt dat jonge werknemers meer werkstress ervaren en meer risicovol

gezondheidsgedrag vertonen dan oudere werknemers, hetgeen samenhangt met het hanteren van een ineffectieve copingstijl.

Mocht u na afloop van deze studie nog vragen hebben, negatieve gevolgen

ondervinden of benieuwd zijn naar de resultaten, kunt u contact opnemen met de onderzoeker

(44)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Echter, deze studies onderzochten niet specifieke types werkgever- en werknemersverplichtingen, terwijl eerdere onderzoekers wel beargumenteerd hebben dat het

Er blijkt dus binnen dit onderzoek een hoge mate van werkstress aanwezig te zijn voor zowel de thuiswerkgroep als de niet-thuiswerkgroep, ongeacht of dit zou kunnen komen door

Hoewel binnen klinische populaties veelvuldig onderzoek is gedaan naar ongezonde gedragingen zoals roken en het drinken van alcohol, is de relatie tussen de mate

Het gevolg van dat beleid en daarmee van de categorisering van oudere werknemers is wel dat beeldvorming plaatsvindt en de categorie van de oudere werknemers in tegenstelling tot

Voor de hoofdvraag betekent dit dat risicovol gedrag dus inderdaad samenhangt met ervaring met ongelukken en dat wanneer jonge beginnende bestuurders betrokken

Wanneer de variabelen opleidingsniveau, thuissituatie, aantal thuiswonende kinderen en job insecurity samen in één model worden opgenomen, verklaren zij weinig variatie van het

Four experimental boards, shown in Figure 7-5, were designed to demonstrate the influence of the substrate material, shape, length, inductance of interconnecting line, size

baantevredenheid en organisatiebetrokkenheid aan de andere kant ver- anderen met leeftijd, (2) een kwalitatieve casestudie onder werknemers, personeelsmanagers en lijnmanagers