• No results found

Veranderingen in empathie en locus of control van jongeren tijdens de eerste maanden van verblijf in een residentiële instelling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Veranderingen in empathie en locus of control van jongeren tijdens de eerste maanden van verblijf in een residentiële instelling"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Veranderingen in empathie en locus of control van

jongeren tijdens de eerste maanden van verblijf in

een residentiële instelling.

Master Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam

Dieuwke van Strien Studentnummer 5755948

1e begeleider: Anner Bindels 2e begeleider: Geert Jan Stams

(2)

Abstract

Idealiter zouden jongeren tijdens hun verblijf in een gesloten instelling een positieve verandering door moeten maken in aanwezige criminogene behoeften, zoals empathie en locus of control. In dit onderzoek is door middel van multilevel analyses op data uit het Leefklimaat Onderzoek van de Hogeschool Leiden en De Universiteit van Amsterdam. Dit onderzoek is uitgevoerd bij 367 jongeren door middel van vragenlijstonderzoek over een periode van vier maanden. Huidig onderzoek richt zich op in hoeverre jongeren veranderingen doormaken in locus of control en empathie tijdens de eerste maanden van verblijf in een gesloten instelling, gecontroleerd voor sekse, leefklimaat en soort instelling. Naast sekseverschillen bij aanvang - meisjes hadden zowel meer cognitieve als affectieve empathie - en een positieve relatie tussen meer ervaren groei en een hogere mate van interne locus of control, werd alleen op affectieve empathie een positieve verandering waargenomen tijdens deze eerste maanden van het verblijf. Aanbevelingen voor de praktijk zijn dat er eveneens ingezet wordt op het positief beïnvloeden van de cognitieve empathie en het veranderen van een externe naar een meer interne locus of control voor een positiever behandelresultaat

(3)

Een positief leefklimaat binnen een instelling wordt gekenmerkt door structuur: veiligheid en begrenzing, respect en waardering en kan zorgen voor minder terugval en meer acceptatie van vrijwillige nazorg bij jongeren (Donker & De Bakker, 2012; Van der Helm, Van Tol, & Stams, 2013). Een duidelijke structuur zorgt voor veiligheid, vertrouwen en waardering en stabiliseert en ondersteunt het herstel van de problematiek van de jongeren, stimuleert hun ontwikkeling en zorgt voor recidivevermindering (Van der Helm & Stams, 2012; Van der Helm et al., 2013; Van der Helm et al, 2011). Ten behoeve van jongeren met ernstige gedragsproblematiek wordt het verblijf in een instelling ingezet wanneer andere oplossingen niet effectief zijn gebleken (Sentener, 2008). De gedragsproblemen die deze jongeren vertonen zijn grotendeels externaliserend, waaronder oppositioneel, antisociaal en/of agressief gedrag (Boendermaker, 2010; De Lange et al, 2011). Agressie is ook vaak de oorzaak dat deze jongeren niet meer (be)handelbaar zijn binnen de overige zorgvormen en (residentiële) zorg noodzakelijk is en bij ongeveer de helft van deze populatie is er bovendien sprake van delictgedrag en in aanraking komen met de politie en bij ruim de helft is er sprake van comorbiditeit van externaliserende en internaliserende problemen (Boendermaker, 2010; De Lange et al, 2011; Sentener, 2008).

Het doel van opname in de (residentiële) zorg is een spoedige en succesvolle terugkeer van de jongeren naar de maatschappij. Om dit te bereiken wordt binnen de residentiële jeugdzorg getracht de vaak complexe problematiek te doen afnemen door criminogene behoeften in gunstige richting te veranderen (Van der Helm & Klapwijk, 2009). Het is tot op heden echter niet of nauwelijks bekend in hoeverre er daadwerkelijk verandering in positieve zin plaatsvindt in de criminogene behoeften van jongeren tijdens het verblijf in de residentiële jeugdzorg. Dit onderzoek richt zich daarom op de mate waarin, en in welke richting, er verandering plaatsvindt in een aantal belangrijke criminogene behoeften tijdens dit verblijf. Tevens wordt onderzocht of het leefklimaat binnen de instelling van invloed is op deze verandering.

Criminogene behoeften zijn risicofactoren die functioneel in verband gebracht kunnen worden met de kans dat – in dit geval - delinquente jongeren opnieuw de fout in gaan, oftewel recidiveren (Andrews & Bonta, 2010). Dit betekent dat deze factoren veranderlijk zijn en dat verandering in deze factoren in verband gebracht kan worden met een verandering in de kans op recidive. Dit verband wordt door Andrews en Bonta (2007; 2010) en Andrews, Bonta en Wormith (2011) uitgelegd in het door hen opgestelde Risks-Needs-Responsivity model (RNR-model). Dit model ondersteunt de theorie dat het effect van een behandeling afhankelijk is

(4)

van de manier waarop de behandeling aansluit op verschillende persoonlijke kenmerken. Het eerste beginsel van dit model is het ‘Risk principle’, dat aangeeft dat de soort en de zwaarte van de hulpverlening overeen moeten komen met het risico op recidive van de jongere. Het tweede beginsel is het ‘Needs principle’, waar op de criminogene behoeften wordt gedoeld. Dit principe wijst op het belang van het onderkennen van de criminogene behoeften van de jongere, waardoor deze als doel van de behandeling gaan fungeren. Het laatste beginsel van dit model is het ‘Responsivity principle’, waarbij men aangeeft dat het vermogen tot leren van een interventie door een jongere gemaximaliseerd kan worden door de interventie aan te bieden in de vorm van cognitieve gedragstherapie en op maat te maken voor de manier van leren, mogelijkheden en sterke punten van de jongere. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen algemene responsiviteit en specifieke responsiviteit. Algemene responsiviteit richt zich op het belang van het gebruik van cognitieve sociale leerstrategieën en gedragsbeïnvloeding. Specifieke responsiviteit is het verder specificeren van de cognitieve gedragsinterventie op de gedragskenmerken van de jongere (Andrews & Bonta, 2007). Volgens het RNR-model is een behandeling effectiever en kan het de kans op recidive met 30 procent verminderen wanneer de behandeling voldoet aan bovenstaande drie principes (Andrews, Bonta & Wormith, 2011; Andrews & Bonta, 2010; Koehler, Lösel, Akoensi, & Humphreys, 2013; Andrews & Bonta, 2010).

Verschillende persoonlijke factoren, zoals het karakter, de leefsituatie, scholing en de sociale en fysieke omgeving, en hierbij vaak een combinatie van factoren, zijn van invloed op de criminogene behoeften van een jongere (Van der Laan, 2004). Problemen in het gezin en op school, omgang met delinquente vrienden en een gebrek aan sociale controle en tevens een verwaarlozende opvoedingsstijl van de ouders of ouders met een autoritaire opvoedstijl vergroten de kans op crimineel gedrag tijdens de jeugd (Hoeve et al., 2009). Bij de meeste jongeren binnen de residentiële jeugdzorg is er dan ook sprake van een veelheid aan deze zogenaamde ongunstige criminogene behoeften (Donellann et al., 2004; Van der Laan, 2004). Ook Loeber (1998; 2008) ondersteunt in verschillende onderzoeken de invloed van criminogene behoeften (Loeber, 1998). Criminogene behoeften voorspellen niet alleen op zichzelf problematiek, maar werken ook met elkaar samen. Daarnaast is hierbij de leeftijdsfase van het kind van belang. Risicofactoren zijn van invloed op het in stand houden van (externaliserende) gedragsproblematiek en delinquent gedrag (Loeber, Slot, & Sergeant, 2008; Figurelli et al, 1994; Gomez, 1997; Van der Helm et al., 2011). Het huidige onderzoek zal zich richten op de criminogene risicofactoren ‘externe locus of control’ en een verminderd empathisch vermogen.

(5)

Locus of control is de mate waarin een persoon gelooft dat hij de dingen die hem overkomen zelf kan beïnvloeden of controleren (Page & Scalora, 2004). Binnen het begrip locus of control kan onderscheid gemaakt worden tussen interne locus of control en externe locus of control. Personen die hun eigen succes of falen toeschrijven aan hun eigen gedrag beschikken over een hoge interne locus of control. Personen die in hoge mate een externe locus of control hebben, daarentegen, wijzen hun succes of falen toe aan factoren buiten hun controle. Voorbeelden zijn het noodlot, geluk, macht van anderen of een (te) complexe wereld (Page & Scalora, 2004). Personen met een externe locus of control laten duidelijk meer probleemgedrag zien en lijken weinig inzicht te hebben in het gevolg van de eigen acties (Page & Scalora, 2004). Uit onderzoek van Gomez (1997) blijkt een externe locus of control gerelateerd te zijn aan vermijdende copingstrategieën en meer depressie en angst. Problematisch gedrag, zoals bijvoorbeeld conduct disorder (CD), wordt duidelijk meer aangetroffen bij personen die weinig verantwoordelijkheid nemen voor de eigen acties en daarmee een externe locus of control laten zien (Halliday & Graham, 2000; Gomez, 1997, 1998; Page & Scalora, 2004). Dit in tegenstelling tot personen met een interne locus of control, die de eigen verantwoordelijkheid voor het gedrag niet vermeden (Powel & Rosen, 1999; Page & Scalora, 2004). Locus of control is tevens een dynamisch construct wanneer een persoon onderhevig is aan behandeling (Page & Scalora, 2004). Zo kan de locus of control veranderen naar een meer interne locus of control gedurende een behandeling (Figurelli et al., 1994).

Uit onderzoek is gebleken dat jongeren die te maken hebben gehad met politie of criminele activiteiten eveneens vaker over een externe locus of control beschikken (Halliday & Graham, 2000; Page & Scalora, 2004). Een verminderde externe en een grotere interne locus of control zouden er mogelijk voor kunnen zorgen dat een jongere meer verantwoordelijkheid zou kunnen nemen voor het eigen gedrag, wat kan uitmonden in minder probleemgedrag. Om deze reden zou de omslag van een externe naar een interne locus of control een goed aandachtspunt kunnen zijn in de behandeling van jongeren die zodanig probleemgedrag vertonen dat zij in een (gesloten) instelling dienen te verblijven. Uit voorgaand onderzoek komt echter onvoldoende naar voren in hoeverre en in welke richting de locus of control verandert tijdens het verblijf in een instelling.

Bij jongeren met externaliserend probleemgedrag is in veel gevallen eveneens een verband te zien met het beschikken over een verminderd empathisch vermogen, wat tevens ook weer een risicofactor kan zijn voor recidive (Van Langen et al, 2014; Van Vugt et al,

(6)

2011). Uit voorgaand onderzoek komt echter onvoldoende naar voren in hoeverre en in welke richting empathie verandert tijdens het verblijf in een instelling.

Empathie is een eigenschap die ontstaat door sociale interactie. Reageren op emotionele expressie en het aanpassen aan de emotionele gedragingen van een ander vormen het vermogen tot inleven in andermans emotie, ofwel empathie (Decety & Ickes, 2010; Decety & Meyer, 2008). In onderzoek van Blakemore (2008) en Crone en Westenberg (2009) wordt onderscheid gemaakt tussen cognitieve empathie en affectieve empathie. Cognitieve empathie is de capaciteit om op intellectueel niveau het perspectief van de andere persoon te begrijpen en de capaciteit om deze emoties te coderen en labelen naar een specifieke situatie (Lovett & Sheffield, 2007). Affectieve empathie is de emotionele respons op de situatie van een persoon, waarbij dit niet inhoudt dat men dezelfde emotie daadwerkelijk voelt, maar wel zijn of haar reacties afstemt op de gevoelssituatie van de ander (Hoffman, 2000). De ontwikkeling van empathie is onderhevig aan de sociale omgeving van een persoon. In het bijzonder geldt dit voor adolescenten aangezien de prefrontale cortex, het deel van de hersenen van waaruit empathie wordt gecontroleerd, vooral in deze levensfase onderhevig is aan groei en ontwikkeling (Blakemore, 2008; Crone & Westenberg, 2009). Dit maakt adolescenten mogelijk gevoeliger voor hun sociale omgeving dan volwassenen (Frey, Ruchkin, Martin, & Schwab-Stone, 2009). Onderzoek laat zien dat hoe hoger de mate van empathie is waarover iemand beschikt, hoe minder delinquent en asociaal het gedrag is dat hij of zij vertoont (Van der Helm, Stams, Van der Stel, Van Langen, & Van der Laan, 2011) en een verminderde mate van empathie is een voorspellende factor voor agressief en gewelddadig gedrag (Blair, 2005). Voor zowel empathie als locus of control kan aannemelijk worden gemaakt dat een positieve verandering kan leiden tot een gunstiger (behandel)resultaat en een gunstigere terugkeer in de maatschappij.

Een belangrijk kenmerk van de omgeving binnen de residentiële jeugdzorg is het leefklimaat. Een literatuurstudie van Van der Helm, Van Tol en Stams (2012) toont aan dat het ontbreken van een veilige basis, contact en een transparante structuur binnen een behandeling of setting kan zorgen voor een gebrek of afname van empathie, maar dat deze vergroot kan worden wanneer genoemde factoren binnen een behandeling wel aanwezig zijn. Wanneer er binnen een behandelingssetting sprake is van veel agressie en escalaties bevestigt dit het negatieve wereldbeeld van de jongere en zal het negatieve gedrag stand houden (Van der Helm, Van Genabeek, & Stams, 2011). Om deze denkfouten en zogenaamde criminele cognities te verminderen is een adequate en stabiliserende behandeling aan te raden om zo de ontwikkeling van empathie te bevorderen (Van der Helm et al., 2011; Van der Helm, 2011).

(7)

Het opsluiten van een jongere kan op zichzelf al een negatieve uitwerking hebben en kan leiden tot hulpeloosheid, opstandigheid en depressie (Van der Helm, 2011). Geduld, goede begeleiding, opvoeding, behandeling en deskundigheid zijn een vereiste voor een goed herstel (Van der Helm et al., 2013). Behandeling van eerder genoemde problematiek is zinvol in een kwalitatief goed leefklimaat waar sprake is van een goede werkrelatie tussen medewerkers en jongeren. Deze werkrelatie wordt beïnvloed door zowel het gedrag van jongeren als van de heersende residentiële zorgcontext binnen de instelling (De Lange et al., 2011). Helaas kan een gebrek aan professioneel handelen van pedagogisch medewerkers leiden tot een vergroting van de machteloosheid die jongeren ervaren wanneer zij in een instelling worden opgenomen, met agressief gedrag als gevolg (Van der Helm, Van Nieuwenhuizen, & Wegter 2010). Dit agressief gedrag resulteert in een dergelijke situatie in meer begrenzing en controle door de pedagogisch medewerkers, wat zo een repressief leefklimaat in de hand werkt (Van der Helm et al., 2011). Onvoorspelbaar handelen, gebrek aan structuur en buitenproportioneel handelen zijn kenmerken van een repressief leefklimaat met een zeer beheersmatige aanpak (De Valk et al, 2016; Van der Helm, 2011). De overvloed aan regels en sancties kan een onmogelijke situatie opleveren voor jongeren die in de meeste gevallen te maken hebben met een (licht) verstandelijke beperking en/of een zeer beladen kindertijd. Onbegrip bij de straffen die zo ontstaan werken destabiliserend voor zowel de betreffende jongere als de rest van de groep en benadelen het behandelresultaat (Van der Helm et al., 2013).

Een prosociaal gedragsbevorderend leefklimaat is lastig in de praktijk te brengen wanneer de nadruk ligt op (agressie)beheersing, beperkende maatregelen en sancties (Struijk & Jongepier, 2008; Van der Helm, 2011; Van der Helm & Klapwijk, 2009;). Wanneer er sprake is van een passende wisselwerking in de relatie tussen groepsleider/behandelaar en de jongere vergroot dit de kans dat de jongere zijn strategieën aanpast op een positieve manier. De jongere ontvangt steun van de volwassene, wat vertrouwen geeft en een gevoel van acceptatie waardoor hij zich verder kan ontwikkelen (Jongepier, 2011; Scheungel, 2006) en deze sensitieve responsiviteit geeft een gevoel van veiligheid die belangrijk is voor het ontwikkelen van competenties en het vergroten van de veerkracht en het ontwikkelen van prosociaal gedrag (Jongepier, Struijk, & van der Helm, 2010). Om deze reden wordt in dit onderzoek aandacht besteed aan de vraag of de mogelijke verandering gerelateerd kan worden aan het heersend leefklimaat binnen de instelling.

Een gunstig leefklimaat zou zodoende samen kunnen hangen met meer positieve verandering in het ontwikkelen van empathie en het omzetten van een externe naar een interne locus of control. In een dergelijke omgeving, waar stabiliteit en een veilige basis,

(8)

contact en een transparante structuur aanwezig zijn, kan namelijk de mate van empathie bij een jongere vergroot worden in plaats van dat het negatieve gedrag in stand gehouden wordt (Van der Helm, Van Tol, & Stams, 2012; Van der Helm et al., 2011). Dit geldt tevens voor locus of control, waar de ontwikkeling tijdens adolescentie zeer onderhevig is aan de inrichting van de sociale omgeving (Figurelli et al., 1994; Page & Scalora, 2004). Het is dus aannemelijk dat in een positief leefklimaat de locus of control en empathie zich in positieve richting zouden kunnen ontwikkelen. Of er daadwerkelijk sprake is van genoemde mogelijke ontwikkeling op beide constructen is tot op heden niet onderzocht. Uit voorgaand onderzoek wordt niet duidelijk welke verandering het verblijf binnen een instelling daadwerkelijk veroorzaakt en of empathie en de locus of control zich in positieve richting ontwikkelen.

Daarnaast is er nog niet veel onderzoek bekend naar het verschil in sekse op empathie en de locus of control. Mogelijk is er sprake van verschil in de ontwikkeling van locus of control en empathie tijdens verblijf in een (gesloten) instelling tussen jongens en meisjes. Over het verschil in de vorm van locus of control bij jongens en meisjes is weinig onderzoek beschikbaar. Wel is bekend dat bij jongens het tonen van agressief gedrag (zowel fysiek als verbaal) duidelijker verbonden kan worden met een externe locus of control dan bij meisjes (Powel & Rosen, 1999). Recent onderzoek laat zien dat er een klein verschil zichtbaar is in de mate van ontwikkeling van empathie bij jongens of meisjes in de adolescentie. Uit onderzoek van Derntl et al. (2010) komt naar voren dat er een klein verschil wordt gezien bij affectieve empathie. Meisjes zouden iets meer affectieve empathie laten zien dan jongens en ook vanaf jonge leeftijd al meer empathie laten zien. Ook is in dit onderzoek naar voren gekomen dat er bij mannen en vrouwen andere gebieden in de hersenen worden aangesproken van waaruit empathie gereguleerd wordt. Ook bij jongere kinderen wordt een verschil gezien tussen jongens en meisjes (Roberts & Strayer, 1996; Strayer & Roberts, 2004). Over mogelijke sekseverschillen in de ontwikkeling van deze constructen tijdens verblijf binnen een (gesloten) instelling zijn geen onderzoeksgegevens gevonden.

Binnen de residentiële jeugdzorg verblijven zowel jongens als meisjes. Gezien de reeds gevonden onderzoeksresultaten is het mogelijk dat er sprake zou kunnen zijn van sekseverschillen in de mate of richting van verandering in empathie en locus of control. Dit zou zowel kunnen gelden voor de ontwikkeling van empathie als locus of control. Om deze reden is sekse als controlefactor gekozen om mee te nemen in het huidige onderzoek. Mogelijk is de ontwikkeling van beide constructen tijdens verblijf binnen een (gesloten) instelling verschillend bij de twee seksen.

(9)

Concluderend staat in het huidige onderzoek de volgende onderzoeksvraag centraal: In hoeverre en in welke richting is er bij jongeren sprake van verandering over tijd in locus of control en empathie gedurende het verblijf in een Nederlandse (residentiële) jeugdzorginstelling? Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de twee vormen van locus of control (interne en externe) en van empathie (cognitieve en affectieve empathie). Tijdens dit onderzoek zal er gecontroleerd worden voor de invloed van sekse, leefklimaat en het verschil tussen een open en gesloten instelling.

Methode Participanten

De data van dit onderzoek zijn afkomstig uit het bestaand databestand van het ‘Leefklimaat onderzoek’ van de Hogeschool Leiden en de Universiteit van Amsterdam. Dit databestand bestaat uit gegevens over in totaal N = 367 jongeren tussen de 12 en 18 jaar verblijvend in een (residentiele) instelling binnen Nederland. De gegevens zijn verzameld binnen 18 verschillende open en gesloten residentiele instellingen in Nederland. Voor het huidige onderzoek zijn alleen gegevens gebruikt van jongeren bij wie zowel meting 1 als meting 2 heeft plaatsgevonden. Dit geeft een totaal aantal participanten van N = 194, bestaande uit 67.0% (n = 63) jongens en 33.0% (n = 31) meisjes. De gemiddelde leeftijd van de 194 jongeren is 15.9 jaar (SD = 1,752). In totaal 25,5% van deze groep verbleef in een open instelling, 53,2% in de jeugdzorgplus en 21,3% in een JJI.

Procedure

Binnen het Leefklimaatonderzoek is al het testmateriaal binnen de instellingen afgenomen door studenten van diverse universiteiten en hogescholen binnen Nederland. Deze studenten zijn hier speciaal voor getraind. De jongeren werden bij binnenkomst in de instelling binnen een maand na plaatsing voor het eerst geïnterviewd en op dit zelfde moment werden er negen vragenlijsten afgenomen. Het betreft hierin totaal negen zelfrapportage vragenlijsten en een vragenlijst ingevuld door de mentor. Voor het huidige onderzoek is alleen gebruik gemaakt van data afkomstig uit twee geselecteerde instrumenten. Vervolgens worden de jongeren twee maanden na het eerste meetmoment en vervolgens vier maanden na het eerste meetmoment opnieuw geïnterviewd en vulden zij tevens een vragenlijst in. Ook de mentor vulde tijdens deze metingen een vragenlijst in. Aan de jongeren werd tijdens het laatste interview ook gevraagd of hij/zij wilden deelnemen aan de nameting, maar deze nameting is in het huidige

(10)

onderzoek niet gebruikt. De jongeren die participeerden binnen dit onderzoek hebben allen langer dan vier maanden verbleven in een open of gesloten instelling. In principe waren alle jongeren die binnen een instelling verbleven tijdens de onderzoeksperiode geschikt om te participeren binnen het onderzoek. Meedoen aan het onderzoek geschiedde op vrijwillige basis.

Instrumenten

Bij de jongeren die meegedaan hebben aan het leefklimaatonderzoek zijn in totaal op elk meetmoment negen verschillende vragenlijsten afgenomen. Voor het huidige onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de Locus of Control Scale (Rotter, 1966; Pugh, 1994) en de Basic Empathy Scale (Jolliffe en Farrington, 2006; Van Langen, Wissink, Stams, Asscher, & Hoeve, 2012) en de Prison Group Climate Instrument schalen.

Leefklimaat

Voor het meten van de invloed van het leefklimaat op de ontwikkeling van de jongeren is het Prison Group Climate Instrument gebruikt (Van der Helm, Stams, & Van der Laan, 2011). De items van het Prison Group Climate Instrument (PGCI) zijn afkomstig van bestaande instrumenten om het leefklimaat in de gevangenis te meten en zijn door bovenstaande auteurs aangepast voor specifiek gebruik op leefgroepniveau. De PGCI bestaat uit 36 items op een Likert-schaal met vijf keuzemogelijkheden die lopen van 1 = ‘Helemaal niet van toepassing’ tot 5 = ‘Helemaal wel van toepassing’. Elk van de 36 items hoort bij één van de vier leefklimaatschalen ondersteuning, groei, repressie en sfeer. De schaal Ondersteuning meet de mate waarin een jongere professioneel gedrag en responsiviteit van de groepsleiders richting de specifieke behoeften van de jongeren ervaart. Een hogere score wijst op de ervaring van meer ondersteuning van de groepsleiding door de jongere. De schaal Groei meet de mate waarin een jongere het gevoel heeft dat hij iets leert, hoop heeft voor de toekomst en het nut inziet van zijn verblijf in de instelling. Een hogere score duidt op de ervaring van meer mogelijkheden tot groei door een jongere. De schaal Repressie meet de ervaring van striktheid en controle, oneerlijke en toevallige regels en een gebrek aan flexibiliteit op de leefgroep van een jongere. Hier wijst een hogere score op de ervaring van meer repressie door de jongere. De schaal Sfeer meet de ervaring van een jongere van de manier waarop de jongeren met elkaar omgaan en elkaar vertrouwen, gevoelens van veiligheid naar elkaar kennen, in staat zijn om rust te vinden en genoeg daglicht en frisse lucht krijgen. Een hogere score duidt op een betere ervaring van de fysieke en sociale sfeer op de groep door een jongere.

De betrouwbaarheid van de PGCI is door Van der Helm, Stams en van der Laan (2011) onderzocht in een groep van 77 ernstig gewelddadige jeugdige daders met een

(11)

gemiddelde leeftijd van 15.4 jaar, die verbleven in een Nederlandse justitiële jeugdinrichting en 59 patiënten die in een TBS- kliniek verbleven. Tijdens dit onderzoek hebben zij bewijs gevonden voor een goede interne consistentie van de vier schalen van leefklimaat en de totale leefklimaatschaal. De interne consistentie van ondersteuning is .90, van groei .88, van sfeer .76 en van repressie tevens .76. De Cronbach’s α van de totale leefklimaatschaal is .88. Er is bewijs gevonden voor een goede constructvaliditeit van de PGCI door Van der Helm, Stams en van der Laan (2011) en Van de Kamp (2011). Door Van de Kamp (2011) is tevens bewijs gevonden voor een goede betrouwbaarheid en een goede validiteit van de PGCI. Op de Repressie schaal is in dit onderzoek een Cronbach’s α gevonden van .80 bij meting 1 en een Cronbach’s α van .83 gevonden bij meting 2.

Locus of Control

Voor het in kaart brengen van de interne en externe locus of control is de Locus of Control Scale gebruikt. De Locus of Control Scale is oorspronkelijk ontwikkeld voor volwassen gevangenen door Rotter (1966) en is sindsdien meerdere malen onderzocht, bekritiseerd en aangepast. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de bewerkte versie door Pugh, die vervolgens vertaald is naar het Nederlands en geschikt gemaakt om te gebruiken in de forensische jeugdzorg. De Locus of Control Scale (LCS) meet de mate waarin een jongere verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag. Deze vragenlijst bestaat uit 17 items, die gescoord moeten worden op een Likert-schaal met vijf keuzemogelijkheden lopend van 1 = Helemaal niet van toepassing tot 5 = Helemaal wel van toepassing. De items meten zowel interne als externe locus of control. De vragenlijst bevat acht items die de interne locus of control meten en negen items die de externe locus of control meten.

De betrouwbaarheid van de Locus of Control Scale is onderzocht door Pugh (1994) met een steekproef van 244 volwassen mannen met een gemiddelde leeftijd van 29 jaar die verbleven in de gevangenis. Uit dit onderzoek bleek dat de Locus of Control Scale een goede interne consistentie heeft van α = .88. De betrouwbaarheid van de Nederlandse versie van de Locus of Control Scale voor jongeren in justitiële jeugdinrichtingen is door Van der Helm, Klapwijk, Stams en van der Laan (2009) onderzocht bij een groep van 49 jongeren met een gemiddelde leeftijd van 16.5 jaar die verbleven in een justitiële jeugdinrichting. Hieruit bleek dat beide schalen een goede interne consistentie hebben met een Cronbach’s α van .72 voor interne locus of control en een Cronbach’s α van .79 voor externe locus of control.

In het onderzoek van Pugh (1994) is eveneens de constructvaliditeit onderzocht. Factoranalyse liet zien dat de vragenlijst bestaat uit twee schalen waarvan de items gemiddeld tot sterk correleren met zowel de totale schaalscore als de schaal waarbij de items horen. De

(12)

construct- en concurrente validiteit is door Pugh (1994; 1998) onderzocht door de correlaties tussen de gehele schaal en zeven gelijksoortige vragenlijsten te berekenen. Alle correlaties waren significant en in de verwachte richting. Dit ondersteunt de validiteit van de vragenlijst. Empathie

Voor het in kaart brengen van empathie is de Basic Empathy Scale (BES) gebruikt. De Basic Empathy Scale is ontwikkeld door Jolliffe en Farrington (2006) en meet de mate van empathie ten aanzien van algemene situaties. De BES is vertaald en gevalideerd voor Nederlands gebruik door van Langen, Wissink, Stams, Asscher en Hoeve (2012). De BES bestaat uit 20 items op een Likert- schaal met vijf antwoordmogelijkheden, variërend van 1 = helemaal oneens tot 5 = helemaal mee eens. De items vormen twee schalen: Cognitieve empathie en Affectieve empathie. Een hogere score duidt op meer empathisch vermogen. De schaal Cognitieve empathie bestaat uit negen items en meet de mate waarin een jongere de gevoelens van anderen kan begrijpen. De schaal Affectieve empathie bevat 11 items en meet de mate waarin een jongere zich kan inleven in de gevoelens van anderen.

De BES is niet beoordeeld door de COTAN. Uit onderzoek naar de interne consistentie door Jolliffe en Farrington (2006) onder 363 respondenten met een gemiddelde leeftijd van 14.8 jaar bleek dat er voor zowel cognitieve als affectieve empathie sprake is van een goede interne consistentie, respectievelijk .79 en .85. Van Langen et al. (2009) vonden tijdens hun Nederlandse studie onder 655 adolescente respondenten vergelijkbare resultaten met een interne consistentie van α = .72 voor cognitieve empathie en α = .81 voor affectieve empathie. Uit de validering van Jolliffe en Farrington (2006) van de BES bleek dat de BES voldoende constructvaliditeit heeft. Jolliffe en Farrington (2006) hebben verschillende vormen van validiteit en betrouwbaarheid van de BES onderzocht in verschillende doelgroepen. Hieruit kwam naar voren dat er bij de BES sprake is van een goede constructvaliditeit, divergente validiteit en convergente validiteit. Op basis hiervan stellen Jolliffe en Farrington (2006) dan ook dat de BES een valide instrument is om empathie te meten en om een onderscheid te maken tussen twee componenten van empathie. Echter, de Nederlandse versie van de BES is gevalideerd door Van Langen et al. (2012) in een onderzoek uitgevoerd onder 588 jongeren. De resultaten van dit onderzoek zijn enigszins vergelijkbaar met het onderzoek van Jolliffe en Farrington (2006), en er kan gesteld worden dat de Nederlandse vertaling van de BES een bruikbaar instrument is om empathie te meten. Echter behoeft volgens van Langen en et al (2012) de betrouwbaarheid en constructvaliditeit verder onderzoek daar er volgens hen te weinig informatie hierover beschikbaar is en de manier van dataverzameling niet valide is. De testresultaten geven een Cronbach’s α van .68

(13)

op de schaal van affectieve empathie en een Cronbach’s α van .67 op de schaal van cognitieve empathie.

Analyses

Alle genoemde statistische analyses worden uitgevoerd in het programma SPSS (SPSS Statistics versie 21). Om te toetsen wat de beginwaarden van jongeren op de afhankelijke constructen zijn, in hoeverre hierin verandering over tijd plaatsvindt en in welke richting, en of dit afhankelijk is van sekse, setting en leefklimaat (onafhankelijke variabelen) wordt gebruik gemaakt van een multilevel analyse (Mixed Model analyse). Per construct (afhankelijke variabele) wordt een aparte analyse uitgevoerd. Op deze manier kunnen zowel de interindividuele (groeps)verschillen als de intra-individuele (persoonlijke) verschillen onderzocht worden binnen en tussen de constructen in de populatie. Voor alle vier de mixed model analyses wordt gebruikt gemaakt wordt van het covariantietype ID. Er wordt een significantieniveau van 0.05 gehanteerd. Met deze analyses zal worden gekeken in hoeverre er verandering van locus of control en empathie plaatsvindt over tijd tijdens het verblijf in een instelling.

Resultaten

Mixed Model analyses. Inter-individuele verschillen in verandering over tijd zijn onderzocht met een mixed model analyse. Om de informatiewaarde van deze analyses zo betrouwbaar mogelijk uit te voeren is er voor gekozen om de analyses uit te voeren op een database met jongeren die meting 1 en meting 2 hebben bijgewoond. Van de 175 jongeren die gemeten zijn op meting 1 en 2 bestaat 68,6% van de populatie uit jongens (120) en 31,4% van de populatie uit meisjes (55). De gemiddelde leeftijd van de jongeren is 16,05 jaar, met een standaarddeviatie van 1,69. Van deze jongeren verblijft 28,6% in een open instelling, 49,1% in de Jeugdzorgplus en 22,3% in een justitiële jeugdinstelling.

Tabel 1. Vergelijken modellen zonder en met toevoeging van de leefklimaatschalen.

Construct df model fit (-2LL) χ2

zonder met zonder met

Interne LOC 8 12 713.379 667.508 45.871** Externe LOC 8 12 765.390 769.492 -4.102

(14)

Cognitieve empathie 8 12 702.312 693.857 8.455 Affectieve empathie 8 12 663.012 656.550 6.462 Noot: * = Significant bij α 0,05.

Uit een vergelijking van de modelfits van de modellen zonder en met leefklimaatschalen komt naar voren dat slechts bij de analyse van de interne locus of control over tijd een verbetering van het model plaatsvindt door de leefklimaatschalen toe te voegen (χ2 = 45.871, p < .01). Om deze reden worden alleen bij het construct interne locus of control de leefklimaatschalen beschreven en geïnterpreteerd.

Tabel 2.1 Inter-individuele Verschillen in Aanvang en Verandering over Tijd in Interne Locus of Control met toevoeging van de Leefklimaat Schalen.

B SE t p

95% interval Onder Boven Fixed effects

Intercept 3.955 .120 33.268 .000 3.722 4.190

Sekse (meisje = ref)

Jongen .062 .079 .783 .435 -.095 .219

Instelling (JJI = ref)

Open -.007 .108 -.069 .945 -.221 .206 Jeugdzorg plus -.081 .098 -.829 .408 -.274 .112 Leeftijd .001 .022 .027 .978 -.043 .044 Time -.050 .032 -1.559 .120 -.114 .013 Ondersteuning -.031 .091 -.338 .736 -.210 .149 Groei .342 .065 5.283 .000 .214 .469 Repressie .125 .067 1.856 .065 -.008 .258 Sfeer .082 .073 1.122 .263 -.062 .226

Random effects Var SE Wald Z p

Intercept .110 .024 4.519 .000 .071 .169

Residu .205 .019 10.544 .000 .170 .247

Locus of Control Scale. Uit het model inclusief leefklimaatschalen komt naar voren dat de jongeren bij aanvang een intercept hadden van B = 3.955. De fixed effects waren niet significant: sekse, leeftijd en soort instelling verklaarden geen verschillen in het intercept.

(15)

De factor groei geeft een significant stijgend effect van 0.342 op het intercept. Dit betekent dat jongeren die een hogere mate van groei ervaren in de instelling ook een hogere mate van interne locus of control rapporteren. Repressie benaderde het significantieniveau (B = 0.125, SE = 0.067, p = 0.065) en zou met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd kunnen worden als een trend. Uit de random effects komt naar voren dat, ook als gecontroleerd werd voor alle covariaten, er sprake was van een significante variantie tussen personen in Interne Locus of Control. Er bleek geen significant effect van tijd te zijn (B = -0.50, SE = 0.032, p = 0.120), wat betekent dat de groep jongeren – gecontroleerd voor sekse, leeftijd en type instelling – gemiddeld geen verandering in interne locus of control doormaakten tussen aankomst en twee maanden daarna.

Tabel 2.2 Inter-individuele Verschillen in Aanvang en Verandering over Tijd in Externe Locus of Control. B SE t p 95% interval Onder Boven Fixed effects Intercept 2.406 .142 16.948 .000 2.126 2.685

Sekse (meisje = ref)

Jongen .075 .098 .765 .445 -.119 .269

Instelling (JJI = ref)

Open .038 .130 .296 .768 -.218 .295

Jeugdzorg plus .144 .118 1.224 .222 -.088 .376

Leeftijd .012 .028 .414 .679 -.043 .066

Time -.047 .037 -1.279 .202 -.120 .026

Random effects Var SE Wald Z p

Intercept .220 .038 5.723 .000 .156 .310

Residu .245 .024 10.305 .000 .203 .298

Uit het model komt naar voren dat de jongeren bij aanvang een intercept hadden van B= 2.406. De fixed effects waren niet significant: sekse, leeftijd en soort instelling verklaarden geen verschillen in het intercept. Uit de random effects komt naar voren dat, ook als gecontroleerd werd voor alle covariaten, er sprake was van een significante variantie tussen personen in Externe Locus of Control (p = 0.001). Er bleek geen significant effect van tijd te

(16)

zijn (B = -0.047 SE = 0.037, p = 0.202), wat betekent dat de groep jongeren – gecontroleerd voor sekse, leeftijd en type instelling – gemiddeld geen verandering in externe locus of control doormaakte tussen aankomst en twee maanden daarna.

Tabel 2.3 Inter-individuele Verschillen in Aanvang en Verandering over Tijd in Affectieve Empathie. B SE t p 95% interval Onder Boven Fixed effects Intercept 3.075 .129 23.922 .000 2.822 3.328

Sekse (meisje = ref)

Jongen -.385 .094 -4.096 .000 -.571 -.120

Instelling (JJI = ref)

Open .176 .123 1.432 .153 -.066 .419

Jeugdzorg plus .003 .107 .032 .975 -.208 .214

Leeftijd .022 .025 .888 .376 -.027 .072

Time .073 .027 2.647 .009 .019 .127

Random effects Var SE Wald Z p

Intercept .253 .035 7.228 .000 .193 .332

Residu .142 .013 10.689 .000 .119 .171

Basic Empathy Scale. Uit het model komt naar voren dat de jongeren bij aanvang een intercept hadden van B = 3.075. Van de covariaten bleek alleen Sekse (jongen) een significant lager effect te hebben op het intercept (B = -0.3852; SE = 0.0941; p < 0.001). Uit de random effects komt naar voren dat jongeren bij aanvang van het onderzoek significant van elkaar verschilden in de mate van affectieve empathie (p < 0.001). Uit het model komt naar voren dat er een significant effect van tijd is (B = 0.0725; SE = 0.0274; p = 0.009). De jongeren binnen dit onderzoek maken – gecontroleerd voor sekse, leeftijd en type instelling - een stijgende verandering over tijd in affectieve empathie door tussen aanvang van verblijf en twee maanden later.

Tabel 2.4 Inter-individuele Verschillen in Aanvang en Verandering over Tijd in Cognitieve Empathie.

(17)

B SE t p

95% interval Onder Boven Fixed effects

Intercept 4.141 .132 31.441 .000 3.882 4.400

Sekse (meisje = ref)

Jongen -.283 .095 -2.982 .003 -.471 -.096

Instelling (JJI = ref)

Open -.147 .125 -1.172 .242 -.393 -.010

Jeugdzorg plus -.032 .110 -.290 .772 -.249 .185

Leeftijd -.009 .026 -.334 .739 -.059 .042

Time -.008 .030 -.261 .749 -.066 .051

Random effects Var SE Wald Z p

Intercept .246 .036 6.853 .000 .185 .327

Residu .168 .016 10.652 .000 .140 .202

Uit het model komt naar voren dat de jongeren bij aanvang een intercept hadden van B = 4.141. Van de covariaten bleek alleen Sekse (jongen) een dalend significant effect te hebben op het intercept (B = -0.2832; SE = 0.0950; p = 0.003). Uit de random effects komt naar voren dat jongeren bij aanvang van het onderzoek significant van elkaar verschilden in de mate van cognitieve empathie (p < 0.001). Uit het model komt naar voren dat er geen significant effect van tijd is op de cognitieve empathie (B = -0.077; SE = 0.0296; p = 0.749). De jongeren binnen dit onderzoek maken – gecontroleerd voor sekse, leeftijd en type instelling - geen verandering over tijd in cognitieve empathie door tussen aanvang van verblijf en twee maanden later.

Discussie

In dit onderzoek is onderzocht in hoeverre jongeren tijdens de eerste maanden van hun verblijf in een residentiële instelling veranderingen doormaken in cognitieve en affectieve empathie en in interne en externe locus of control. Jongens hadden gemiddeld een lagere mate van cognitieve en affectieve empathie dan meisjes en jongeren die een hogere mate van ervaren groei rapporteerden (onderdeel van het leefklimaat) hadden een hogere mate van

(18)

interne locus of control. Alleen op affectieve empathie was er een zichtbaar effect van tijd te zien, namelijk een stijging over tijd, gecontroleerd voor sekse, leeftijd en soort instelling. Bij cognitieve empathie en beide vormen van locus of control werd geen effect van tijd - en dus geen verandering tijdens de eerste maanden van het verblijf - gevonden. .

Uit het onderzoek komt naar voren dat meisjes bij aanvang van het verblijf een hogere mate van affectieve en cognitieve empathie hebben dan jongens, maar dat er gemiddeld gesproken ook een stijging in affectieve empathie te zien is bij beide geslachten. Een toename van affectieve empathie betekent dat de jongere zijn reacties beter af kan stemmen op de gevoelssituatie van de ander (Hoffman, 2000). Dit gevonden resultaat is zeer gunstig, aangezien een hogere mate van empathie een voorspellende factor kan zijn voor het vertonen van minder delinquent en asociaal gedrag (Van Langen et al., 2014; Van der Helm et al., 2011), wat het aannemelijk maakt dat dit een positiever behandelresultaat oplevert. Hoewel geen van de andere constructen veranderingen over tijd lieten zien, was een hogere mate van interne locus of control wel gerelateerd aan meer ervaren groei bij de jongeren. Of er een verschil is in resultaten tussen een open of gesloten verblijf kan door deze studie niet bewezen worden.

Dit onderzoek heeft als beperkingen dat er een beperkte beschikbaarheid van longitudinale metingen was. Door de analyses te beperken tot het gebruiken van alleen de gegevens van de eerste en tweede meting is gebruik gemaakt van de grootst mogelijke onderzoekspopulatie binnen de beschikbare data. Echter, een grotere sample met bredere tijdsspanne (i.e., meer metingen over langere tijd) zou, vanwege de grotere power en langere periode waarin veranderingen plaats kunnen vinden, kunnen leiden tot andere resultaten. Mogelijk levert onderzoek over een langere periode andere resultaten op doordat de jongeren moeten wennen aan de omgeving en/of de interventie en de behandelrelatie nog niet voldoende is opgebouwd. Wanneer gewerkt wordt met interventies als YOUTURN en er nog weinig gewerkt wordt aan gerichte behandeldoelen en meer aan algemene zaken zou dit ook verklarend kunnen zijn voor andere resultaten op korte dan op langere termijn. De verandering die zichtbaar is in affectieve empathie is mogelijk te verklaren doordat er vanaf het begin van het verblijf gewerkt wordt met Equip of een andere werkwijze, waar inlevingsvermogen in de ander beoogd wordt met de basismethodiek, maar ook dit zou op de langere termijn wellicht andere resultaten kunnen opleveren (Van Stam et al., 2014).

Als antwoord op de onderzoeksvraag kan gegeven worden dat er sprake is van een positieve verandering van affectieve empathie tijdens de eerste maanden van verblijf in een instelling. De interne locus of control, externe locus of control en cognitieve empathie

(19)

veranderen tijdens verblijf en behandeling niet en blijven gemiddeld gesproken hetzelfde als bij binnenkomst, maar zouden mogelijk in een bredere tijdsspanne wel verandering kunnen laten zien. Deze bevindingen komen overeen met voorgaand onderzoek, waarin een leefklimaat met een veilige basis, contact en een transparante structuur een positieve uitwerking heeft op de persoonlijke ontwikkeling van jongeren, waaronder de ontwikkeling van empathie (Van der Helm, Van Tol en Stams, 2012; De Valk et al, 2016).

De huidige resultaten tonen aan dat de mate van affectieve empathie kan stijgen tijdens verblijf en dat jongeren met een hogere mate van interne locus of control bij aanvang van het verblijf ook meer ruimte voor groei lijken te ervaren. Dit laatste zou aan de ene kant verklaard kunnen worden doordat locus of control beïnvloed zou kunnen worden door de sociale omgeving waar een jongere zich in bevindt (Figurelli et al., 1994; Page & Scalora, 2004). Aan de andere kant is het ook goed mogelijk dat jongeren die al een hogere mate van interne locus of control hebben ook eerder de leermogelijkheden in hun omgeving en het nut van hun verblijf inzien. Door de beperkingen van deze studie is de precieze invloed van het leefklimaat niet zeker te stellen en ook niet op alle constructen meetbaar geweest, echter dit geeft wel een zeer interessante voorzet voor vervolgonderzoek naar het precieze verband tussen het leefklimaat en interne locus of control en waar de invloed van het leefklimaat op de overige constructen wel meegenomen wordt.

Opvallend is dat er geen significante daling zichtbaar was in externe locus of control, wat een dynamisch construct kan zijn tijdens behandeling en een vermindering in probleemgedrag kan veroorzaken (Figurelli et al., 1994; Page & Scalora, 2004), waar dit wel verwacht werd. Het precieze effect van tijd op de locus of control behoeft zeker vervolgonderzoek. De gevonden resultaten bevestigen dus een deel van de eerder gevonden resultaten uit literatuuronderzoek. De affectieve empathie neemt toe gemeten over een verblijf van twee maanden. Aanbevelingen voor de praktijk zijn dat er eveneens ingezet wordt op het positief beïnvloeden van de cognitieve empathie, wat minder probleemgedrag op kan leveren en het veranderen van een externe naar een meer interne locus of control, wat meer verantwoordelijkheid voor het eigen gedrag ontwikkelt (Page & Scalora, 2004) en aannemelijk een positiever behandelresultaat voorspelt. Dit maakt vervolgonderzoek van belang, naar met name de invloed van behandeling op de cognitieve empathie en locus of control en de invloed van het leefklimaat over een langer tijdsbestek.

(20)

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2007). Risk-Need-Responsivity Model for Offender Assessment and Rehabilitation. Public Safety Canada, Ottawa.

Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (Fifth Edition). New Providence, NJ: Matthew Bender & Company Inc.

Andrews, D.A., Bonta, J. en Wormith, J.S. (2011). The Risk-Need-Responsivity (RNR) Model: Does adding the good lives model contribute to effective crime prevention? Criminal Justice and Behaviour. 38, 735.

Blair, R.J., 2001. Neurocognitive models of aggression, the antisocial personality disorders, and psychopathy. J. Neurol. Neurosurg. Psychiatry 71, 727–731.

Blair, R.J., 2005. Responding to the emotions of others: dissociating forms of empathy through the study of typical and psychiatric populations. Conscious. Cogn. 14, 4, 698– 718.

Blakemore, S. (2008). The social brain in adolescence. Nature Reviews Neuroscienc. 9, 267-277.

Boendermaker, L. (2011). Behandeling van antisociaal gedrag in justitiële behandelinrichtingen. Kind en adolescent. 22.159–168.

Crone, E.A, Bullens L, van der Plas E.A, Kijkuit, E.J, Zelazo, P.D. (2008). Developmental changes and individual differences in risk and perspective taking in adolescence. Development And Psychopathology. 20, 4. 1213-29.

Crone, E. A., & Westenberg, P. M. (2009). Development of the social brain in adolescence. In M. de Haan & M. Gunner (Eds.), Handbook of developmental social neuroscience (pp. 378-396). New York, NY: Guilford.

Davidson, R.J., Putnam, K.M., Larson, C.L., 2000. Dysfunction in the neural circuitry of emotion regulation—A possible prelude to violence. Science, 289, 591–594.

De Valk, S., Kuiper, C., Van der Helm, G.H.P., Maas, A.J.J.A. & Stams, G.J.J.M. (2016). Repression in Residential Youth Care: A Scoping Review. Adolescent Res Rev. Springer International Publishing.

Decety, J., & Ickes, W. (Eds.). (2010).The social neuroscience of empathy. Cambridge, MA: MIT Press.

Decety, J., & Meyer, M. (2008). From emotion resonance to empathic understanding: A social developmental neuroscience account. Development and Psychopathology, 20, 1053-1080.

(21)

Frey, A., Ruchkin, V., Martin, A., & Schwab-Stone, M. (2009). Adolescents in transition: School and family characteristics in the development of violent behaviors entering high school. Child Psychiatry and Human Development, 40, 1-13.

Derntl, B., Finkelmeyer, A., Eickhoff, S., Kellermann, T., Falkenberg, D. I., Habel, U. (2010). Multidimensional assessment of empathic abilities: Neural correlates and gender

differences. Psychoneuroendocrinology, 35, 1. 67-82.

Donellann, M.B., Trzesniewski, K.H., Robins, R.W., Moffitt, T.E. & Caspi, S. (2005). Low Self-Esteem Is Related to Aggression, Antisocial Behavior, and Delinquency.

Psychological Science, 16, 328-335.

Figurelli, G. A., Hartman, B. W., & Kowalsky Jr., F. X. (1994). Assessment of change in scores on personal control orientation and use of drugs and alcohol of adolescents who participate in a cognitively oriented pretreatment intervention. Psychological Reports. 75, 939–944.

Gomez, R. (1997). Locus of control and type A behavior pattern as predictors of coping styles among adolescents. Personality and Individual Differences. 23, 391–398.

Gomez, R. (1998). Locus of control and avoidant coping: Direct, interactional and mediational effects on maladjustment in adolescents. Personality and Individual Differences. 24, 325–334.

Harder, A.T., Knorth, E.J.& Zandberg, T. (2008). Residentiele jeugdzorg in beeld. Een overzichtsstudie naar de doelgroep, werkwijzen en uitkomsten. Amsterdam: SWP. Harder, A.T. (2011). The downside up? A study of factors associated with a successful course

of treatment for adolescents in secure residential care (proefschrift). Groningen, Rijksuniversiteit Groningen.

Harvey, J. (2005). Young Men in Prison. Surviving and Adapting to Life Inside. Cullompton: Willan.

Helm, G.H.P. van der. (2011). First do no Harm. Living group climate in secure juvenile correctional institutions. Amsterdam, SWP.

Loeber, R. (1998). Ontwikkelingspaden naar ernstige jeugddelinquentie. Justitiële Verkenningen, 6, 8-25.

Loeber, R., Slot, N. W., & Stouthamer-Loeber, M. (2008). A cumulative developmental model of risk and promotive factors. In R. Loeber, N. W. Slot, P. H. van der Laan & M. Hoeve (Eds.), Tomorrow’s criminals – The development of child delinquency and effective interventions (pp. 133-161). Farnham: Ashgate Publishing.

(22)

Van der Helm, G. H. P., Van Genabeek, M., Stams, G. J. J. M, & Van der Laan, P. H. (2011). Violence in youth prison: The role of group climate and personality. Journal of

Forensic Psychiatry and Psychology.

Hoeve, M., Dubas, J.S., Eichelsheim, V.I., Laan, P.H. van der, Smeenk, W. & Gerris, J.R.M. (2009). The Relationship Between Parenting and Delinquency: A Meta-analysis. Journal of Abnormal Psychology, 37, 749-775.

Hoffman, M. L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. New York: Cambridge University Press.

Huisman, J., Flapper, B.C.T., Kalverdijk, L.J., L’Hoir, M.P. en Weel, E.A.F. van. (2010). Gedragsproblemen bij kinderen. Bohn Stafleu van Loghum.

Jong, de J.D. (2007). Kapot moeilijk, een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse’ jongens. Amsterdam, Aksant.

Jongepier, N. (2011). Gesloten residentiele jeugdzorg als veilige haven. Jeugd en Co Kennis. 4. 19-29.

Jongepier, N., Struijk, M. & Helm, P. van der (2010). Zes uitgangspunten voor een goed pedagogisch klimaat. Jeugd en Co Kennis, 4, 1, 9-18.

Jongepier, N. & Struijk, M. (2008). Tijd voor herwaardering van het pedagogisch klimaat. Jeugd en Co Kennis, 2, 4, 19-25.

Laan, van der, P.H. (2004). Over straffen, effectiviteit en erkenning. De wetenschappelijke onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie. Justitiële Verkenningen. 30, 5. 31-48.

Lange, M. de., Dam, C. van., Dresen, C., Geurts, E. en Knorth, E. (2011). Doorgaande zorg na Jeugdzorgplus. Effectieve zorg voor jongeren met ernstige gedragsproblemen. Jeugd en Co Kennis . 4, 8-18.

Lange, M. de., Boendermaker, L., Goorden, O., Kleijnen, B., Kwakman, S,. Kwee, I., Prins, A. en Simonis, C. (2011). Verzorging en opvoeding in de residentiele jeugdzorg. Groepsopvoeders: specialisten in orthopedische basiszorg. Jeugd en Co Kennis. 2, 40-50.

Langen, M.A.M. van (2009). Dutch Validation of the Basic Empathy Scale. Unpublished Manuscript.

Leijenhorst, van, L., Crone, E.A., Bunge, S.A. (2006). Neural correlates of developmental differences in risk estimation and feedback processing. Neuropsychologia. 44, 2158– 2170.

(23)

Lovett, B. J., & Sheffield, R. A. (2007). Affective empathy deficits in aggressive children and adolescents: A critical review. Clinical Psychology Review, 27, 1–13.

Nijhof, K.S., van Dam, C., Veerman, J.W., Engels, R.C.M.E. & Schol, R.H.J. (2010). Nieuw Zorgaanbod: Gesloten jeugdzorg voor adolescenten met ernstige gedragsproblemen. Pedagogiek. 3, 177-191.

Page, G.L. & Scalora, M.J. (2004). The utility of locus of control for assessing juvenile amenability to treatment. Aggression and Violent Behavior, 9, 523-534.

Powell, K. M., & Rosén, L. A. (1999). Avoidance of responsibility in conduct disordered adolescents. Personality and Individual Differences. 27, 327-340.

Riksen-Walraven, M. (2002). Wie het kleine niet eert... Over de grote invloed van vroege sociale ervaringen. Nijmegen, Katholieke Universiteit Nijmegen.

Roberts, W., & Strayer, J. (1996). Empathy, Emotional Expressiveness, and Prosocial Behavior. Child Development. 67, 449-470.

Schuengel, C., Venmans, J., IJzendoorn R. van & Zegers, M. (2006). Gehechtheidsstrategieën van zeer problematische jongeren. Onderzoek, diagnostiek en methodiek. Amsterdam, SWP.

Sentener, E. (2008). Agressie en GGZ: Onvermijdelijk onafscheidelijk? Kind en Adolescent Praktijk. 1.

Slot, W., Spanjaard, H.(1999). competentievergroting in de residentiële jeugdzorg. Baarn: HB Uitgevers.

Stams, G.J., Brugman, D. Dekovi, M, Rosmalen, L, van; Laan, P. v.d., Gibbs, J. (2006) The Moral Judgment of Juvenile Delinquents: A Meta-Analysis. Journal of Abnormal Child Psychology. 34.

Strayer, J. & Roberts, W. (2004). Empathy and Observed Anger and Aggression in Five-year Olds. Social Development. 13. 1-13.

Valenkamp, M.W. (2011) Inperken voorkomen. Individuele proactieve

agressiehanteringsmethode (IPAM) in de (dag)klinische kinderpsychiatrie en jeugdzorg. Verantwoording en evaluatie (proefschrift). Rotterdam, Erasmus Universiteit

Rotterdam.

Van der Helm, G.H.P. & Klapwijk, M. (2009). Onderzoek naar het pedagogisch milieu in Forensisch Centrum Teylingereind. Managementversie.

Van der Helm, G.H.P., Klapwijk, M., Stams, G.J.J.M. & Laan, P.H. van der (2009). ‘What works’ for juvenile prisoners: the role of group climate in a youth prison. Journal of children’s services, 4, 2. 36- 48.

(24)

Van der Helm, G.H.P., Stams, G.J.J.M., Laan, P.H. van der (2011). Measuring group climate in prison. The prison journal. 91, 2. 158-176.

Van der Helm, G.H.P., van Tol, N. & Stams, G.J.J.M. (2012). De invloed van het

orthopedagogisch klimaat in de residentiële justitiële jeugdzorg: recidivevermindering door opvoeding, behandeling en scholing. Een wetenschappelijke onderbouwing. Van Langen, M.A.M., Wissink, I.B., Van Vugt, E.S., Van der Stouwe, T., & Stams, G.J.J.M.

(2014). The relation between empathy and offending: A meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 19, 179-189.

Van Stam, M.A., Van der Schuur, W.A., Tserkezis, S., Van Vugt, E.S., Asscher, J.J., Gibbs, J.C., & Stams, G.J.J.M. (2014). The effectiveness of Equip on sociaomoral

development and recidivism reduction: A meta-analytic study. Children and youth services review, 38, 260-275.

Van Vugt, E.S., Gibbs, J.C., Stams, G.J.J.M., Bijleveld, C., Van der Laan, P.H., & Hendriks, J. (2011). Moral development and recidivism: A meta-analysis. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55, 1234-1250.

Whitson, J.A. & Adam, D.G. (2008). Lacking Control increases Illusory Pattern Perception. Science 332, (5898), 115.

Yperen, T. van (2001). Antisociaal gedrag en jeugddelinquentie: valt er wat te keren? Kind en Adolescent. 22: 213–222.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

After a study of the state of-the-art of the open-source and actively maintained visualization packages with rendering of grid data capabilities (see section 2.5), we adopted

Software voor analytische visualisatie maakt het niet alleen mogelijk om data grafisch te presenteren, maar ook om de visuele representaties van deze data te manipuleren, om de

mechanical properties were not analysed[14]. There are also numerous studies investigating the effect of several random process parameters on porosity for

We expected that negative cognitions (about one’s self, life, future, and catastrophic misinterpretations of one’s own grief reactions) and anxious and depressive avoidance

supporting or contesting the positive impact of regulation on innovation, we identify the role of rules during the uptake of two systems: the 'KLIC utility register' and the 'Ground

To determine the detection limit of the nanogap IDEs, we applied a step-function with different levels of acetone concentration (Fig.. For high concentrations that are depicted in

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

including habitat use and movement patterns, of animals in general and brent geese in particular (Rouleau et al 2002; Fahrig 2007; chapter 4).. Interactions between species and