• No results found

Nemen en geven : in en rondom Wijk 7 : een onderzoek naar het proces van zelforganisatie in Wijk 7 en de gevolgen voor de fysieke omgeving en ontstaande relaties met de bewoners uit de buurt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nemen en geven : in en rondom Wijk 7 : een onderzoek naar het proces van zelforganisatie in Wijk 7 en de gevolgen voor de fysieke omgeving en ontstaande relaties met de bewoners uit de buurt"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Nemen en geven: In en rondom Wijk 7

Een onderzoek naar het proces van zelforganisatie in Wijk 7 en de gevolgen

voor de fysieke omgeving en ontstaande relaties met de bewoners uit de buurt

(2)

2

Naam: Wimke Dekker

Studentnummer: 10787054

Studie: Sociale Geografie en Planologie Studiejaar: 2016/17

Cursus: Bachelorscriptie semester 2 (734301500Y)

Project: Governance & de gevolgen voor de ontwikkeling van stedelijke plaatsen Begeleider: mw. S.Özogul MSc

Tweede beoordelaar: Dhr. Dr. J. de Vries

Aantal woorden: 19995 (Exclusief voorblad, bijlage, titel)

(3)

3

Nemen en geven: In en rondom Wijk 7

Een onderzoek naar het proces van zelforganisatie in Wijk 7 en de gevolgen

voor de fysieke omgeving en ontstaande relaties met de bewoners uit de buurt

Gegevens

Titel: Nemen en geven: In en rondom Wijk 7

Een onderzoek naar het proces van zelforganisatie in Wijk 7 en de gevolgen voor de fysieke omgeving en ontstaande relaties met de bewoners uit de buurt

Auteur: Wimke Dekker

10787054

wimkeae@hotmail.com

+31613897946

In opdracht van: Universiteit van Amsterdam

Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen Bachelor Sociale Geografie en Planologie

Scriptiebegeleider: mw. S.Özogul MSc Tweede beoordelaar: Dhr. Dr. J. de Vries

Plaats: Amsterdam

(4)

4

Voorwoord

Mijn naam is Wimke Dekker en op dit moment leest u mijn bachelorscriptie dat ontstaan is als een onderzoek naar het proces van zelforganisatie en welke invloeden dit heeft op de fysieke omgeving en de relaties met de buurt. Middels deze scriptie hoop ik mijn bachelorstudie Sociale Geografie en Planologie aan de Universiteit van Amsterdam af te ronden.

Met dit onderwerp heb ik mijn interesse voor stadsgeografie kunnen benutten en mogen ervaren hoe onderzoek doen te werk gaat. Daarnaast is op deze manier mij de mogelijkheid geboden om mij te verdiepen in een onderwerp dat mij aansprak. Deze afgelopen maanden zijn erg leerzaam geweest, waarin ik ook mindere momenten heb gekend, die uiteindelijk tot leerzame fouten hebben geleid. Ik zou graag twee mensen in het bijzonder willen bedanken. Als eerste mijn begeleider Sara Özogul, bij wie ik met al mijn vragen terecht kon. De feedback en bijeenkomsten hebben veel duidelijk gemaakt. Als tweede wil ik graag mijn tweede beoordelaar bedanken, Jochem de Vries. Om de tijd te nemen om mijn scriptie met een verfrissende blik te lezen. Veel plezier met lezen!

Wimke,

(5)

5

Inhoud

1. Inleiding ... 7

1.1 Maatschappelijke en Wetenschappelijke relevantie ... 7

1.2 Probleemstelling ... 7 1.3 Doelstelling ... 8 1.4 Leeswijzer ... 8 2. Theorie ... 9 2.1 Theoretisch kader ... 9 2.1.1 Burgerparticipatie ... 9 2.1.2 Zelforganisatie ... 10 2.1.3 Place-making ... 12 2.2 Beleidsmatig kader ... 13 3. Methodologie... 15 3.1 Onderzoeksopzet ... 15

3.2 Het conceptueel model en operationalisering ... 15

3.3 Type onderzoek ... 17

3.4 Onderzoeksmethoden & Dataverzameling ... 17

3.5 Methoden van Analyseren ... 20

3.6 Bias, Interne en Externe validiteit ... 20

4. Casusbeschrijving ... 22

4.1 Wijk 7 ... 22

4.2 Een schets van de lokale context ... 22

4.2.1 Stedenbouwkundige en fysieke structuur ... 24

4.2.2 Sociaal-demografische kenmerken ... 24

5. Zelforganisatie in een zelforganiserende gemeenschap ... 26

5.1 Deelvraag 1: ... 26

5.2 Het ontstaan, beheer en samenwerking ... 26

5.3 Visie en Drijfveren ... 26

5.4 De huidige gang van zaken... 27

5.4 Motivaties voor het wonen in Wijk 7 ... 28

5.5 Het aanlopen tegen knelpunten ... 29

5.6 Synthese deelvraag 1 ... 31

6. Zelforganisatie en de fysieke omgeving ... 32

6.1 Deelvraag 2: ... 32

6.1.1 De fysieke vormgeving... 32

6.1.2 Sociale kenmerken... 38

6.1.3 Toegankelijkheid en Imago ... 41

(6)

6

7. Zelforganisatie en de relaties met de omliggende omgeving ... 43

7.1 Deelvraag 3: ... 43

7.1.1 Onderlinge relaties... 43

7.1.2 Percepties van de bewoners van Wijk 7 ... 44

7.1.3 Percepties van de bewoners uit de omliggende omgeving ... 46

7.2 Synthese deelvraag 3 ... 49

8. Conclusie ... 50

8.1 Reflectie... 51

8.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek ... 51

8.3 Aanbevelingen voor het beleid ... 51

9. Literatuurlijst: ... 52

10. Bijlage 1: Topiclijst 1 ... 56

11. Bijlage 2: Topiclijst 2 ... 59

12. Bijlage 3: Topiclijst voor bewoners uit de omgeving ... 60

(7)

7

1. Inleiding

Er is een transitie te zien van ‘government’ naar ‘governance’. Governance kan omschreven worden als een concept waarbij verschillende actoren, samen worden gebracht en waarbij verschillende samenwerkingsverbanden gebruikt worden om de maatschappij te besturen (McFadden et al , 2010). Volgens Madanipour (2012) is er meer behoefte aan actieve betrokkenheid van lokale bewoners. Bij de verschuiving van government naar governance ontstaat er een zoektocht naar de manieren waarop burgers betrokken kunnen worden in het besluitvormingsproces (Van Dam et al, 2008). Veranderingen in de relaties tussen burgers en overheden, brengen teweeg dat de huidige overheid meer

verantwoordelijkheid lijkt te leggen bij de samenleving en dat op lokale schaal burgerinitiatieven ontstaan. Dit veroorzaakt situaties waarbij het voor de burgers mogelijk is om zichzelf te gaan organiseren (Van Dam et al, 2008).

Ook in Amsterdam ontstaan er op lokaal niveau steeds meer experimentele initiatieven die gevolgen hebben voor de stedelijke ruimte. Er is sprake van een transitie waarbij community-based governance gecombineerd worden met de participatie van burgers (Savini, 2016). Een voorbeeld hiervan is zelforganisatie. Mensen organiseren zich op eigen wijze en hierdoor verschuift de macht van de overheid naar burgerinitiatieven. Zelforganisatie is inspirerend omdat het ongedwongen en spontaan is (Uitermark, 2012).

1.1 Maatschappelijke en Wetenschappelijke relevantie

In Amsterdam is er steeds meer ruimte voor eigen initiatieven. Dit maakt het voor bewoners mogelijk om het heft in eigen handen te nemen op gebieden die voorheen door de overheid gestuurd werden (Gemeente Amsterdam, z.j.) Door liberalisering en globalisering lijkt de vraag naar nieuwe vormen van wonen en organiseren toe te nemen (Aarts & During, 2006). Op lokaal niveau ontstaan

experimenten initiatieven die gevolgen hebben voor de stedelijke ruimte. Deze scriptie draag bij aan de wetenschappelijke relevantie, omdat er veel kennis op papier is over zelforganisatie, maar nog weinig onderzoek in de praktijk gedaan is en naar wat de invloed is op de fysieke omgeving en de relaties die ontstaan. Daarnaast is dit onderzoek maatschappelijk relevant, omdat burgerinitiatieven steeds meer een intrede maken en het verlangen naar nieuw woon- en organisatievormen groeit.

1.2 Probleemstelling

Amsterdam wordt omschreven als een creatieve stad waarin op het gebied van stedelijke vernieuwing veranderingen zich voordoen. Experimentele initiatieven, zoals zelforganisatie, lijken de ruimtelijke politiek te veranderen (Savini, 2016). Verschillende wetenschappers zeggen dat zelforganisatie tot ongelijkheid leidt, maar er is echter weinig literatuur over de invloed van zelforganisatie op de gebouwde omgeving.

Burgerparticipatie, bottom-up planning en ontwikkelingen van creatieve initiatieven zoals broedplaatsen en zelforganiserende gemeenschappen nemen een belangrijke positie in voor

Amsterdam (Verschoor, 2009 & Gemeente Amsterdam, 2017). Dit soort creatieve initiatieven en de toenemende mate van burgerparticipatie lijken bij te dragen aan de sociale samenhang in een steeds meer gefragmenteerde maatschappij (Boonstra & Boelens, 2011).

Er is echter nog weinig bekend over hoe deze transformatie bijdraagt aan de stedelijke planning en welke maatschappelijke gevolgen dit heeft. In wetenschappelijke literatuur komen verschillende definities van zelforganisatie naar voren. Het is echter nog onduidelijk op welke manier zelforganisatie van invloed is op de fysieke ruimte en hoe het veranderingen kan brengen voor ruimtelijke planning.

(8)

8 In deze scriptie zal er onderzocht worden op welke manier zelforganisatie zijn intrede maakt en op welke manier van invloed is op de fysieke omgeving en welke gevolgen deze intrede heeft voor de relaties tussen de betrokkenen van een project en de omwonenden uit de omliggende buurt. De hoofdvraag die centraal staat, luidt als volgt:

“Wat betekent zelforganisatie voor de place-making van een plek en hoe beïnvloedt dit de relaties met de omliggende omgeving?”

1.3 Doelstelling

In dit onderzoek ligt de focus op een van de vormen van zelforganisatie en wordt er grondig onderzocht hoe dit de fysieke ruimte heeft beïnvloed. Daarnaast is een belangrijk doel om te onderzoeken hoe de relaties zijn tussen de betrokkenen bij het project en de bewoners uit de omliggende buurt. In verschillende literatuur wordt omschrijven dat zelforganisatie kan leiden tot ongelijkheid, maar ook dat bij de vorming van een fysieke omgeving in of uitsluiting kan ontstaan (Uitermark, 2012). Dit is echter nog niet vaak in de praktijk getoetst. Door onderzoek te doen naar een zelforganiserend project en invloed op de fysieke omgeving en de relaties met de omgeving kan een bijdrage worden geleverd aan de wetenschappelijke literatuur.

Het doel is om te onderzoeken op welke manier zelforganisatie zijn intrede maakt op het gebied van stedelijke vernieuwing en welke uitwerkingen dit experiment heeft voor de fysieke omgeving en de relaties met de omgeving.

De hoofdvraag zal aan de hand van drie deelvragen beantwoord worden.

De eerste focust zich op de manier waarop het proces van zelforganisatie verloopt.

De tweede deelvraag legt de focus op de fysieke vormgeving van een plek. De derde deelvraag richt zich op de relaties van betrokken bij het project en de bewoners uit de buurt.

1.4 Leeswijzer

Deze scriptie is als volgt ingedeeld: Als eerste volgt het theoretische kader met uitleg van belangrijke begrippen. Waarnaar vervolgens de onderzoeksopzet volgt, hierin wordt de methodiek besproken. Daarna volgt de casusbeschrijving. In dit deel is een uitgebreide contextbeschrijving van het

onderzoeksgebied. Daarna volgt de beantwoording van de drie deelvragen gevolgd door een synthese. Als laatste volgt de conclusie waarin antwoord op de hoofdvraag wordt gegeven.

(9)

9

2. Theorie

2.1 Theoretisch kader

2.1.1 Burgerparticipatie

De relatie tussen burgers en overheden is sterk aan het transformeren. Bestuurlijke en

maatschappelijke veranderingen zorgen voor een veranderende samenleving waarin de individuele ingestelde burger zijn intrede maakt en de overheid zich lijkt terug te trekken. Dit biedt ruimte voor nieuwe initiatieven van de burgers (Aarts & During, 2006). Burgerparticipatie heeft steeds meer een rol in het gemeenschappelijke beleid van lokale overheden. Wereldwijd doen zich coöperatieve methoden voor waarbij burgerlijke betrokkenheid en actief burgerschap een belangrijk uitgangspunt vormen voor de ruimtelijke planning. De trend van burgerlijke betrokkenheid lijkt toe te nemen, naarmate democratische maatschappijen meer gedecentraliseerd worden. Er zijn verschillende argumenten waarom burgerparticipatie steeds meer toeneemt en waarom interactieve planning ruimte krijgt. In het artikel van Boonstra & Boelens (2011) worden de volgende vier argumenten genoemd. De eerste is een sociaal argument, er wordt vanuit gegaan dat burgerlijke betrokkenheid zal helpen bijdragen aan sociale samenhang in een toenemende fragmenterende en geseculariseerde

maatschappij. Burgerparticipatie wordt gebruikt als een instrument om de sociale condities te verbeteren, bijvoorbeeld in een buurt waar de sociale cohesie of integratie niet heel groot is. Het tweede argument is een ruimtelijk argument. Door actieve betrokkenheid van burgers kan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving verbeterd worden. Het bevordert de sense of belonging tot de omgeving en creëert een gevoel van gemeenschappelijke burgerschap.

Het derde argument is dat op langere termijn de economie verbeterd kan worden. Dit gebeurt doordat burgerparticipatie kan leiden tot betere connecties en sterkere netwerken. Als laatste argument wordt een politiek argument gegeven waarbij verwezen wordt naar het feit dat de afstand tussen de overheid en de burgers zal gaan slinken (Boonstra & Boelens, 2011).

Baum (2015) sluit hierbij aan en geeft aan dat participatie van de burgers meer kennis met zich meebrengt, dit gaat over het gebied en/of netwerken. Daarnaast zullen burgers zich betrokken voelen bij de resultaten en daardoor meer verbondenheid en een verantwoordelijkheidsgevoel voor het project

creëren. En door burgers te laten participeren is de kans op conflicten kleiner en kan het zelfs helpen om oplossingen te bieden voor bepaalde problemen (Baum, 2015).

De participatie van burgers in de ruimtelijke planning kan beschreven worden door de

zogenoemde ‘Ladder of Participation’. Deze is door Sherry Arnstein in 1969 opgesteld en wordt door vele deskundigen nog steeds gebruikt. Op deze ladder zijn er 8 gradaties (Figuur 1). Voor dit onderzoek is voornamelijk de laatste trede van belang. Citizen control, waarbij de burgers onafhankelijke macht over besluiten hebben (Baum, 2015).

(10)

10

2.1.2 Zelforganisatie

Een belangrijk begrip voor dit onderzoek is zelforganisatie. Zelforganisatie is een spontaan fenomeen en staat in contrast met ruimtelijke planning, aangezien dit vaak met opzet wordt uitgevoerd. De ontwikkeling van dit fenomeen ontstaat bij burgerinitiatieven en is een reactie op het falen van grote projecten en vormt een deel van hybride vormen van samenwerken. Collectieve acties en

burgerinitiatieven zijn op deze manier autonoom en spontaan en creëren bottom-up planning. Ook in de stedenbouw komt het principe van zelforganisatie voor, waarbij de centrale overheid vaak slechts de ruimte neemt om randvoorwaarden te stellen en waarbij het individueel handelen kan leiden tot een geheel dat van tevoren niet bedacht zou zijn en op deze manier een organische eenheid kan vormen (Uitermark, 2012).

Het gedrag van de verschillende agents in de zelf-organiserende processen in socio-spatial context worden gevormd door acceptatie en situatie-afhankelijke sociale normen en waarden. Vaak doet dit fenomeen zich voor op lokale schaal (Rauws et al, 2016)

Het begrip zelforganisatie, is in de laatste jaren een rol gaan spelen in de maatschappelijke context. Verwante begrippen zijn eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en zelfsturing (Huygen et al, 2012). Het begrip heeft zijn oorsprong in de natuurwetenschappen, maar wordt recentelijk gekoppeld aan maatschappelijke vraagstukken, zoals bijvoorbeeld stedelijke vernieuwing. Zelforganisatie kan gezien worden als de meest vernieuwende vorm van burgerparticipatie en kan geplaatst worden op de hoogste trede van de participatieladder van Arnstein (Figuur 1 & Huygen et al, 2012).

Voor het begrip zelforganisatie zijn veel verschillende definities, zo definieert Heylighen (2001) zelforganisatie als een spontane emergentie van een globale structuur uit lokale interacties. De spontane creatie van een patroon op een hoger schaalniveau die naar voren komt uit lokale interacties tussen onafhankelijke componenten op een lager schaalniveau (Heylighen, 2008). Met spontaan wordt hierbij bedoelt dat er geen interne of externe agenten zijn die controle hebben over het proces.

Portugali (1997) beschrijft zelforganisatie als een open systeem dat onderdeel is van zijn omgeving en focust daarbij op verschillende kenmerken van zelforganisatie, namelijk dat zelforganiserende

systemen creatief, innovatief en complex zijn. Dit komt doordat de systemen zijn samengesteld door meerder elementen, individuen, en deze met elkaar verbonden zijn. Daarnaast vindt er voortdurend adaptatie plaats aan de veranderende omgeving. Er is een gebrek aan centrale sturing (Portugali, 1997).

Bij zelforganisatie wordt de controle en de verantwoordelijkheid verdeeld over alle onderdelen of betrokkenen (Heylighen, 2008). Van Dam et al (2008) refereren naar zelforganisatie als een wijze waarop mensen hun eigen leef- en woonomgeving vormgeven. En wordt zelforganisatie gezien als een belangrijke factor waarbij de balans tussen actief burgerschap en overheidsverantwoordelijkheid wordt gezocht (van Dam, Eshuis, & Aarts, 2008). In het artikel van Boonstra & Boelens (2011) wordt zelforganisatie gedefinieerd als een vorm van stedelijke ontwikkeling waarbij initiatieven op het gebied van ruimtelijke interventies gedreven worden door directe omgeving en door autonome en

community-based netwerken van burgers zelf. Dit gebeurt buiten de controle van de overheid

(Boonstra & Boelens, 2011).

In het onderzoek van Huygen et al (2012) wordt er gezocht naar de condities voor zelforganisatie. In dit onderzoek onderscheiden zij verschillende eigenschappen van zelforganisatie, namelijk:

- Intrinsieke motivatie: Zelforganisatie wordt omschreven als een proces waarbij verschillende mensen elkaar vinden rondom een idee, initiatief of belang (Avontuur et al, 2010). Huygen et al (2012) omschreven dit als intrinsieke motivatie, en dit wordt gezien als de basis van zelforganisatie. Zelforganisatie is een fenomeen dat vanuit ‘onderop’ ontstaat en wordt

(11)

11 gedragen doordat er een drive vanuit betrokkenen is. Hierbij gaat het niet zozeer om een probleem dat opgelost moet worden, maar juist over een motivatie, waarbij het verlangen en gemeenschappelijke doelen een rol spelen (Huygen et al, 2012 & Van Dam et al, 2008). - Organiseren door afstemming en licht leiderschap: Zelforganisatie is een vorm van

organisatie, en heeft als kenmerk het tot stand komen van verbindingen. Hiermee wordt geduid op het feit dat we naar de sociale orde om ons heen kijken en niet op de orde die om ons heen ligt. Zo’n sociale ordening ontstaat op een organische manier. Hierbij lijkt een zekere mate van leiderschap nodig. Dit leiderschap zal niet worden aangewezen, maar zal als het ware ‘verdiend’ moeten worden (Huygen et al, 2012).

- Autonomie: Als derde kenmerk wordt er gefocust op het karakter van initiatieven en verbindingen. Zelforganisatie wordt door veel onderzoeker omschreven als een autonoom proces en waarbij zich een grote mate van zelfstandigheid voordoet en waarbij enige vorm van centrale regie uitblijft.

- Spontaniteit en creativiteit: Hiermee wordt bedoeld dat zelforganisatie niet vanzelfsprekend uit gaat van een groot probleem, maar juist vaak uit kleinschalige initiatieven ontstaat en uitgroeit tot iets groters. Dit leidt vaak tot creatieve en innovatieve uitkomsten (Huygen et al, 2012).

Mensen organiseren zich op hun eigen wijze en dit past bij de samenleving waarbij liberalisering en individualisering hun intrede maken en ontwikkelingen als zelfredzaamheid en onafhankelijkheid zich voordoen. Mensen proberen hun belangen te realiseren door middel van zelforganisatie en op deze manier verschuift de macht van de overheid naar organisaties en netwerken in de samenleving rondom specifieke terreinen. Ook voor de ruimtelijke ordening is dit van belang, waarbij concrete vormen van zelforganisatie op een effectieve wijze worden geïntegreerd met centrale ontwerpopgaven, zoals infrastructuur, maar ook met de belangen van minder georganiseerde groepen burgers. Het is echter nog niet duidelijk hoe gemeenschappen zich ten opzichte van elkaar en ook tegenover een

veranderende overheid zullen gaan opstellen. Een keerzijde van deze vorm van decentralisering kan namelijk leiden tot ongelijkheid in behandeling, dit kan invloed hebben op de publieke ruimte en hoe mensen hier gebruik van maken. In de samenleving van vandaag is er ruimte voor meerdere

gemeenschappen, ieder met regels en machtsbronnen. Dit kan leiden tot teruggetrokken of juist flexibele en dynamische gemeenschappen. De interactie tussen deze gemeenschappen vindt in openbare ruimtes plaats. Dit kan ertoe leiden dat minder capabele en georganiseerde groepen mensen uitgesloten kunnen worden. Participerend beleid kan deze uitsluiting in de hand werken. Een andere keerzijde van zelforganisatie en participerend bestuur is dat besluitvorming lang uit kan blijven (Aarts & During, 2006).

De beloftes van enkel randvoorwaarden opgelegd door de centrale autoriteiten, waardoor bottom-up planning en zelforganisatie de ruimte krijgen, dienen als inspiratie in een samenleving waar de vraag om het publieke domein vorm te geven groot is. Dit kan als uitwerking hebben dat een project een verlangen wordt, in plaats van een realistische uitkomst. Zelforganisatie is een zeer ongelijkmatig proces en kan uitsortering impliceren. Zo is zelforganisatie voornamelijk kansrijk wanneer

initiatiefnemers sterke netwerken hebben en de focus ligt op welgesteld publiek die in staat is om tot zeker organisatorische maatregelen, kennis en kapitaal te komen. Zelforganisatie veroorzaakt dat sociaal-ruimtelijke patronen gevormd worden gebaseerd op individuele keuzes. Zodra zelforganisatie als methode wordt gebruikt, kan de ongelijkheid tussen gemeenschappen toenemen en worden mensen benadeeld die moeite hebben met organiseren. Zelforganisatie is inspirerend omdat het ongedwongen en spontaan is, de ongedwongenheid en bottom-up initiatieven kunnen leiden tot goede uitkomsten, maar het is van belang dat er rekening gehouden wordt met het feit dat zelforganisatie en ongelijkheid samen op gaan en selectie impliceert en ongelijkheid en segregatie als gevolg heeft, des te meer omdat tegenwoordig participatie, burgerkracht en netwerken gezien worden als een oplossing voor

(12)

12

2.1.3 Place-making

Betekenisvolle ruimtes ontstaan doordat verschillende groepen met verschillende doelen waarde hechten aan een fysieke omgeving. De betekenis van een plaats wordt vaak afgeleid uit de fysieke structuur, maar het zijn juist vaak sociale processen die de gebouwde omgeving waarde toeschrijven (Lupi, 2008). Montgomery (2007) geeft aan dat een stedelijke plek zijn kwaliteit ontleent aan 3 elementen, namelijk de fysieke ruimte, de zintuigelijke ervaring en de activiteiten in de ruimte. De activiteiten zijn belangrijk om de levendigheid in steden zichtbaar te laten maken en dragen bij aan vitaliteit. Hierbij kan je denken aan levendigheid die gecreëerd worden door mensen op straat,

evenementen en voorzieningen (Montgomery, 2007). Cilliers en Timmermans (2014) refereren naar de term lived space, dit houdt in dat de omgeving direct beïnvloed wordt door afbeeldingen en symbolen die gevormd worden door het dagelijkse leven van de gebruikers. Plaatsen kunnen ervoor zorgen dat emoties en ideeën teweeg worden gebracht. Een ander belangrijk begrip is social space waarbij de wisselwerking tussen de fysieke omgeving van mensen (object) en hun ervaringen, doen en laten en betekenis in deze omgeving (subject) (Lupi, 2008).

Ondanks dat het begrip place-making al lang bestaat, is er nog niet één duidelijke definitie voor (Cilliers & Timmermans, 2014). Place-making kan gezien worden als een benadering om een buurt, stad of regio te verbeteren, waarbij er een focus ligt op de sociale dimensies van planning en het verbinden van betekenis en functie aan een plaats. Deze plaatsen kunnen parken, publieke pleinen, straten of binnenplaatsen zijn waarbij publiekelijk gebruik van toepassing is (PPS, 2009). Het

faciliteert creatieve patronen van gebruik, waarbij de focus wordt gebracht op de fysieke, culturele en sociale identiteiten die de plaats creëren (PPS, 2014). Lupi (2008) omschrijft het proces van

place-making waar een plek door menselijk handelen zich ontwikkelt en hierdoor een betekenis krijgt. Op

deze manier worden plaatsen leefbaar en betekenisvol gemaakt en worden er plekken gecreëerd met een positieve ruimtelijke identiteit (Lupi, 2008). Dit proces kan gebruikt worden om economische groei van een stad te bevorderen. Bij het plannen van een sociale ruimte is het noodzakelijk dat de belangen van de bewoners meegenomen worden. Dit kan echter wel zorgen voor complexiteit, want de dynamische voorkeuren en behoeften van de maatschappij kunnen snel veranderen. In elke plaats zijn verschillende mensen die de ruimte gebruiken. De publiek ruimte kan gezien worden als een bloeiend hart van een stad, maar om de place-making goed te laten verlopen is het van belang dat de planning gebaseerd wordt op de mensen en dat er uitgevonden wordt hoe community planning en de

ontwikkeling en het managen van publieke ruimtes top-down en bottom-up uitgevoerd kunnen worden en wat hierbij het beste samenwerkingsverband is (PPS, 2014). Place-making proces houdt verband met de lokale gemeenschap, de inspiratie en de mogelijkheden en dit zal kunnen resulteren in een creatie van openbare ruimtes die een bijdragen kunnen leveren aan het welzijn van mensen (PPS, 2009).

Project for Public Spaces (2009) gaan van een place-making methode uit waarbij zij bepaalde criteria hebben opgesteld waaraan een plek moet voldoen. Allereerst moet een plek toegankelijk zijn zodat verschillende mensen gebruik kunnen maken van de ruimte (Acces & Linkages). Daarnaast moet de plek een goed imago hebben en comfortabel zijn (Comfort & Image). De plek moet levendig zijn en het is belangrijk dat er activiteiten plaatsvinden (Uses & Activities) en als laatste is het van belang dat de plek gezellig is (Sociability). Op deze manier geeft de plek bewoners een goed gevoel en worden ze op hun gemak gesteld. Het is hierbij van belang dat er onderscheid wordt gemaakt tussen bestaande inwoners en mensen van buitenaf (Tureay, 2013).

Volgens Tureay (2013) zijn er verschillende voorbeelden van place-making, namelijk place-making activiteiten zoals het herinrichten van een plek, maar ook place-making activiteiten die de

naamsbekendheid vergroten en place-making activiteiten die de levendigheid en dynamiek van een gebied versterken. Place-making wordt ook ingezet door activiteiten te organiseren die voorzieningen

(13)

13 aanbieden. Dit kan gedaan worden door creatieve en innovatieve ondernemers en kennisinstellingen bij een gebied te betrekken (Tureay, 2013). Door de kwaliteit van de openbare ruimte te verbeteren kan de sociale cohesie in een buurt of wijk worden versterkt, dit ontstaat wanneer een plein of plek een sociale functie krijgt, zoals een ontmoetingsplek (Lupi, 2008).

Bij het proces van place-making speelt place-attachment een rol. Om participatie onder de community te motiveren is het belangrijk om te kijken welke relaties mensen met een plek creëren.

Place-attachment kan helpen begrijpen hoe voorkeuren, percepties en emotionele connecties tot een plaats

kunnen relateren tot sociale cohesie in de gemeenschap, georganiseerde participatie en gemeenschapsontwikkeling (Manzo & Perkins, 2006). Vaak zijn hierbij verschillende actoren betrokken. Een vertaling zou buurtbinding kunnen zijn (Lupi, 2008). Lynch (1960) was een van de eersten die zich bezighield met hoe ervaringen een plaats kunnen vormen, hiervoor maakt hij gebruik van mental mapping. Volgens hem bevatten goede plaatsen authenticiteit en identiteit.

Place-attachment refereert naar positieve banden die ontwikkeld worden door gedrag en denkbeeldige en

emotionele banden tussen een individu of groep en verschillende schalen van de sociaal-fysieke omgeving (Brown et al, 2012). Place-attachment van een plaats neemt toe wanneer mensen in deze plaats verblijven en wanneer ze hierin investeren, door bijvoorbeeld een huis. Op bredere schaal kan dit ook zijn wanneer ze vaste routes door een buurt afleggen of werken. Bij place-identity ligt de focus voornamelijk op hoe een plaats relateert tot self-identity (Brown et al, 2012). Bij place-attachment ligt de nadruk vooral op positieve banden die gevormd worden, bijvoorbeeld hoe een ruimte waarde krijgt door gebruik ervan. Maar ook place-attachment kan een transitie ondergaan en kan ook door negatieve ervaringen beïnvloed worden (Brown et al, 2012).

Een belangrijk element is community place-attachment. Waarbij de gemeenschap een gedeelde identiteit creëert en de ruimte een gedeelde waarde wordt toegeschreven (Manzo & Perkins, 2006).

Place-making en community building gaan nauw samen, voor veel bewoners geldt dat identificatie met

de wijk het meest sterke effect van place-making vormt (Lupi, 2008).

2.2 Beleidsmatig kader

Amsterdam is een innovatieve stad en de gemeente stimuleert bewoners en ondernemers om met eigen voorstellen en oplossingen te komen om hun buurt te verbeteren. Veel bewoners en sociaal

ondernemers nemen steeds meer het initiatief op gebieden die voorheen door de overheid gestuurd werden. Van het beheren van een eigen plein tot duurzame energievoorzieningen en het bereiken van jongeren om zich te laten aansluiten bij de maatschappij. Het gaat hierbij om gebiedsgericht werken (Gemeente Amsterdam, z.j.). Bij beleidsvorming kunnen belanghebbenden op vijf verschillende niveaus participeren (Tabel 1). Voornamelijk het laatste niveau, meebeslissen, is voor dit onderzoek van belang. In dit onderzoek wordt een casus gebruikt waarbij de gemeente een leegstaand pand aanbiedt waarop bewoners konden reageren met een plan een manier van uitvoering.

(14)

14 1. Informeren Stadsbestuur zorgt dat alle betrokkenen de

benodigde informatie hebben over een plan dat in de maak is.

2. Raadplegen Stadsdeel heeft een plan gemaakt, waarbij keuzes nog mogelijk zijn en meningen van bewoners en belanghebbende gegeven kunnen worden. 3. Adviseren Bewoners kunnen problemen, belangen en

oplossingen aankaarten en waarmee het stadsdeel zoveel mogelijk rekening houdt met deze adviezen. 4. Coproduceren Stadsdeel en bewoners werken intensief samen aan

een plan, waardoor een gezamenlijk ontwikkeld voorstel ontstaat.

5. Meebeslissen Het stadsdeel geeft van te voren duidelijke kaders aan, maar binnen dit kader is nog van alles mogelijk en dus ruimte voor plannen.

Tabel 1: 5 niveaus van Burgerparticipatie van Amsterdam (Bron: Auteur en Gemeente Amsterdam, 2017)

Om de status als innovatieve en creatieve stad te houden stimuleert de gemeente Amsterdam initiatieven van bewoners. De ontwikkeling van broedplaatsen is hier onderdeel van. Bureau Broedplaatsen is een speciaal loket dat de opkomst van broedplaatsen moet stimuleren. Dit wordt gedaan door het geven van subsidies, helpen bij de organisatie, en het ontstaan van netwerken (Broedplaatsen, 2016). Op deze manier is het mogelijk om gebouwen te laten transformeren tot een broedplaats en ontstaat een maatwerk voor diverse initiatieven die zelfstandig als maatschappelijke onderneming op hun eigen manier een broedplaats realiseren.Op deze manier wordt er ruimte

gecreëerd voor kunstenaars, creatieve ondernemers en culturele initiatieven in de stad (Broedplaatsen, 2016).

Wijk 7 is ontstaan als een broedplaats. Een creatieve broedplaats is een complex van werk- en woonruimten voor een samenwerkende groep van creatieve ondernemers die een inspirerend klimaat produceren met publieke voorzieningen en gericht zijn op commercieel succes (Verschoor, 2009). De panden vormen vaak een statement voor de stad. Broedplaatsen zijn ontstaan vanaf het moment dat in de kraakbewegingen geëxperimenteerd ging worden met alternatieve woon- en werkvormen

(Sargentini, 2002). Kraakpanden werden omgetoverd tot zogenoemde ‘vrijplaatsen’ waarin

kunstenaren woonden/werkzaam waren. Deze plaatsen werden gekenmerkt door de mogelijkheden om te experimenteren. Het zijn plaatsen geworden waar de bewoners zelf in staat willen zijn om hun levensomstandigheden te bepalen, en waarbij woorden als initiatief, zelfwerkzaamheid en

onafhankelijkheid een erg grote rol spelen. Het beheer van zo’n plaats is vaak collectief geregeld door een groep van bewoners (Van Dam et al, 2008).

(15)

15

3. Methodologie

3.1 Onderzoeksopzet

In dit hoofdstuk wordt beschreven welke onderzoekmethoden gebruikt worden en zal de keuze hiervoor onderbouwd worden. In dit deel worden de operationalisering, onderzoeksmethoden, type van onderzoek en de deelvragen behandeld. Op deze manier wordt de theorie die eerder geschetst is, omgezet in een manier waarop dit te onderzoeken valt. ‘

De hoofdvraag die in deze scriptie centraal staat is:

“Wat betekent zelforganisatie voor de place-making van een plek en hoe beïnvloedt dit de relaties met de omliggende omgeving?”

Om een antwoord te vinden op de hoofdvraag zijn de volgende deelvragen opgesteld:

- Deelvraag 1: “Hoe verloopt het proces van zelforganisatie en wie zijn hierbij betrokken?” - Deelvraag 2: “Op welke manier wordt de plek vormgegeven en welke drijfveren en sociale

doeleinden zijn hierbij van belang?”

- Deelvraag 3: “Hoe zijn de verschillende relaties met de bewoners uit de omliggende buurt te

beschrijven?”

3.2 Het conceptueel model en operationalisering

Legenda: Dimensies

Indicatoren

Figuur 3: Het conceptuele model (Bron: Auteur, 2017) Zelforganisatie: Overheid, Initiatiefnemers, Betrokkenen: - Belangen - Bevoegdheden - Doelstellingen Place-making: Fysiek vormgegeven: - Locatie - Uiterlijk - Inrichting Sociale kenmerken: - Toegankelijkheid - Voorzieningen en activiteiten - (Voor wie is de plek bedoeld) Identiteit: - Imago - Uitstraling - (Hoe wil de plek

overkomen?)

Relaties onderling en met bewoners uit de buurt

(percepties) Sociale binding: - Netwerken en contacten - Naamsbekendheid en promotie Functionele binding: - Ruimtegebruik - Gebruik voorzieningen en activiteiten Culturele binding:

- Identificatie met de plek - Waardeoordeelover aangeboden functies/activiteiten - Betrokkenheid/verantwoord elijkheid - Waardeoordeel fysieke ruimte Cultureel:

Identificatie met de plek Betrokkenheid Waardeoordeelover aangeboden

(16)

16 Het conceptuele model geeft een schematisch overzicht van de variabelen die in die onderzoek

gebruikt worden (Figuur 2).

Zelforganisatie: de onafhankelijke variabele

Voor de operationalisering van de onafhankelijke variabele zelforganisatie zal gekeken worden naar de invloed van verschillende belanghebbenden. De focus ligt op de overheid, initiatiefnemers en betrokkenen. Hierbij zal gelet worden op de belangen en de bevoegdheden en zullen de verschillende doelstellingen belangrijk zijn. Deze kunnen gezien worden als dimensies. Met belangen wordt er gefocust op de individuele en collectieve doelen van verschillende betrokkenen en hoe deze uitwerking tot elkaar vinden in het realiseren van het project. Met bevoegdheden wordt geduid op formele zeggenschap, officiële afspraken en regels omtrent het beheer die zijn gemaakt en betrokkenheid van de initiatiefnemers en bewoners. Als laatste dimensie ligt de focus op de

doelstellingen. Hierbij worden de belangrijkste drijfveren van de betrokkenen onderzocht. Aan de

hand van deze indicatoren wordt onderzocht hoe het proces van zelforganisatie verloopt.

Place-making: afhankelijke variabele

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van twee afhankelijke variabelen. De eerste afhankelijke variabele is place-making. De eerste dimensie is de fysieke vormgeving, hierbij zal gelet worden op hoe de plek is vormgegeven. De locatie is hiervoor een indicator. Er wordt gelet op de keuze van de plek en de ligging in de buurt. Als tweede indicator wordt gelet op het uiterlijk. Dit wordt gedaan aan de hand van het observeren van signaalborden en symbolen. Hoe de plek is vormgegeven, en of het opvalt. En als laatste indicator wordt hierbij gefocust op de inrichting. Hierbij wordt gelet op verschillende publieke gedeelde ruimtes.

De tweede dimensie waar opgelet gaat worden zijn de sociale kenmerken. Hiermee wordt bedoeld voor wie de plek bedoeld is. De eerste indicator is toegankelijkheid, er wordt op gelet of de plek makkelijk te betreden is. De tweede indicator zijn de voorzieningen en activiteiten die worden aangeboden en voor wie deze bedoeld zijn.

Als laatste dimensie staat identiteit aangegeven, hiermee wordt bedoeld hoe de plek wilt overkomen en hoe de plek omschreven wordt naar de buitenwereld toe. Hierbij zal gelet worden op de uitstraling en het imago die de plek uitdraagt.

Relaties: afhankelijke variabele

De tweede afhankelijke variabele heeft betrekking op de percepties van de bewoners binnen Wijk 7 en de percepties van de omwonenden uit de buurt. De eerste dimensie is de sociale binding. Hierbij gaat het om de indicator netwerken en contacten die zijn ontstaan. Tussen de betrokkenen van het project en de bewoners uit de omliggende buurt. Hierbij wordt er gelet op de betrokkenheid bij evenementen. Daarnaast wordt er gekeken naar naamsbekendheid en promotie, en de manier waarop bewoners zijn geïnformeerd over activiteiten.

De tweede dimensie is de functionele binding. De indicator ruimtegebruik focust op hoe mensen gebruik maken van de plek. Maar ook het gebruik van de voorzieningen en opkomst bij activiteiten. De laatste dimensie is de culturele binding. Het gaat er hierbij of de omwonenden zich identificeren met de plek, voelen ze zich betrokken en hebben ze een (emotionele) band met de plaats. Hierbij gaat het er ook om of er identificatie en binding is tussen de bewoners uit de buurt en de bewoners van het project. Daarnaast is het belangrijk om hier te kijken naar het waardeoordeel dat de omwonenden hebben over de fysieke ruimte en hoe deze gebruikt wordt. Het is belangrijk hierbij te onthouden dat het onderzoek plaatsvindt op het schaalniveau van een buurt. Een deel van het conceptuele model is gebaseerd op het onderzoek dat Lupi (2008) heeft uitgevoerd naar de place-making van IJburg. Dit onderzoek focust zich op zelforganisatie en welke gevolgen dit heeft voor de place-making van een plek en wat dit voor uitwerkingen heeft op de relaties die ontstaat tussen de betrokkenen van een zelforganiserend project en bewoners uit de omliggende omgeving.

(17)

17 3.3 Type onderzoek

De onderzoeksvragen worden beantwoord door middel van een kwalitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek wordt vaak gebruikt wanneer er flexibel moet worden ingespeeld op hetgeen dat tijdens het onderzoeken naar voren komt vanuit de onderzoekssituatie (Aarts & During, 2006). Om te begrijpen hoe de sociale werkelijkheid van mensen eruit ziet is het belangrijk dat de diepte ingegaan wordt. Het is daarom van belang dat er niet veel onderzoekseenheden zijn, maar juist veel kenmerken van deze eenheden onderzocht worden (Boeije, 2005).

Door het uitvoeren van kwalitatief onderzoek wordt de nadruk gelegd op ervaringen, percepties en betekenissen van de participanten. Dit kan helpen om sociale verschijnselen die zich voordoen beter te begrijpen (Bryman, 2001, p. 380). Het is van belang dat werkwijzen worden gebruikt die de

natuurlijke omgeving zo min mogelijk verstoren (Boeije, 2005, p. 253). In kwalitatief onderzoek wordt ervan uitgegaan dat mensen betekenis geven aan hun omgeving en aan de hand van deze betekenisgeving handelen. Het doel van de onderzoeker is hierbij om de betekenissen en gedragingen van mensen te beschrijven en ze op deze manier te verklaren (Boeije, 2005, p. 260).

Voor het empirische gedeelte voor dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van een case study design. Een case study is een research design waarbij een case zeer gedetailleerd en intensief wordt

bestudeerd en de diepgang zo wordt vergroot (Bryman, 2001). Op deze manier wordt een hedendaags fenomeen binnen haar eigen real-life context onderzocht (Yin, 2014). Voor dit onderzoek is het van belang om inzicht te krijgen in hoe de zelforganisatie bij een project verloopt en hoe dit uitwerkt op de fysieke omgeving en de relaties met de buurt. Omdat dit nog relatief een onontgonnen terrein is, en omdat er gebruik wordt gemaakt van complexe verschijnselen is ervoor gekozen om een project op één locatie diepgaand te onderzoeken. Er wordt dus een single-case study uitgevoerd (Bryman, 2001). Dit onderzoek is een exploratief onderzoek. Er is namelijk nog niet zoveel kennis over hoe

zelforganisatie kan leiden tot de vorming van een plaats en hoe dit de relaties met omwonenden uit de buurt kan beïnvloeden. Door veel informatie te verzamelen en door het analyseren wordt gehoopt dat er nieuwe relaties ontdekt zullen worden (Van der Zee, 2016). Het is van belang om een gedetailleerd beeld te krijgen van de relevante thema’s. Het uiteindelijke doel is om een bepaalde situatie beter te begrijpen en verbanden te ontdekken (Bryman, 2001).

Voor dit onderzoek is Wijk 7 als case gekozen. Omdat ook gekeken wordt naar de relatie met de omliggende buurt is de unit of analysis in dit onderzoek Wijk 7 en de omliggende buurt (Venserpolder en de FD-buurt). Dit project bestaat sinds 2011. Daarom is het goed mogelijk om te onderzoeken hoe de relaties met de buurt zijn ontstaan en of veranderd. Maar ook om te onderzoeken in welke mate de bewoners van invloed zijn op de fysieke structuur. Daarnaast is dit project geheel zelforganiserend en heeft het als doel om de leefbaarheid van de buurt te vergroten. Het kan dus interessant zijn om te onderzoeken of daadwerkelijk de omwonende profiteren en gebruik maken van de plek en de activiteiten die hier ontstaan. In de casusbeschrijving zal dit verder worden uitgewerkt.

3.4 Onderzoeksmethoden & Dataverzameling

Onderzoeksstrategie

In lijn met de case study aanpak is er voor gekozen om gebruik te maken van meerdere

onderzoekstechnieken, dit wordt ook wel methodologische triangulatie genoemd. (Yin, 2014, p. 102). De data is verzameld door middel van literatuur, beleidsdocumenten, observaties en interviews. De beleidsdocumenten zullen voornamelijk gebruikt worden om de interviews en de observaties aan te vullen (Bryman, 2001). Door gebruik te maken van meerdere onderzoeksmethoden is het mogelijk om

(18)

18 meer inzichten te krijgen in persoonlijke ervaringen van zelforganisatie en hoe dit invloed kan hebben op de verschillende relaties.

Interviews

In deze scriptie is gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews. Hiervoor is van te voren een topiclijst opgesteld (Bijlage 1/3). Deze lijst was verschillend voor de bewoners van Wijk 7, de omwonenden uit de buurt en voor de sleutelfiguur van Urban Resort. In de topiclijsten zijn thema’s met relevante open vragen opgesteld (Bryman, 2001). Deze thema’s zijn voornamelijk gebaseerd op de begrippen uit het conceptuele model. Daarnaast creëert dit de mogelijkheid om door te vragen op relevante informatie (’t Hart et al, 2005). Bij het verzamelen van de data is er niet van tevoren vastgelegd hoeveel interviews zouden worden afgelegd, dit omdat dit afhangt van de context, de complexiteit van het vinden van respondenten (Yin, 2014, p.104). Dit proces wordt ook wel theoretische verzadiging genoemd (’t Hart et al, 2005). Interviews geven door de gedetailleerde antwoorden een duidelijk beeld van de percepties van de ondervraagden en kunnen in de juiste context worden geplaatst (de Goede et al, 2005).

Observaties

De observaties zullen voornamelijk plaatsvinden tijdens het houden van interviews en het doen van veldwerk, maar ook bij het verkennen van het onderzoeksgebied. Door de observaties op meerdere momenten uit te voeren neemt de reliability van de observaties toe (Yin, 2014). Hierbij zal er gelet worden op de omgeving, de fysieke structuur, maar ook op de mensen en gedragingen (Yin, 2014, p. 114). Daarnaast wordt er fotomateriaal gebruikt die dienen als ondersteuning. Door observaties te doen is het mogelijk om nieuwe dimensies te ontdekken en de context waarin het fenomeen zich voordoet beter te begrijpen (Yin, 2014, p. 114). Daarnaast zullen deze observaties ondersteunt worden door

mental maps. Deze kaarten geven een goed beeld van de conceptie van de respondenten en waar ze

waarde aan hechten (Downs & Stea, z.j.). In dit onderzoek is er voor gekozen om gestructureerde en ongestructureerde observaties uit te voeren (Bryman, 2001). Bij de gestructureerde observaties is er voornamelijk gelet op de locatie, zichtbaarheid, toegankelijkheid en het uiterlijk van het gebouw. Tijdens het uitvoeren van het onderzoek loopt de onderzoeker ook tegen nieuwe bevindingen en observaties aan, dit verklaart de keuze voor ongestructureerde observatie (Bryman, 2001).

Onderzoekseenheden

De interviews zijn afgenomen in de maanden april en mei. In totaal zijn er 16 interviews afgenomen, waarvan 5 met de bewoners van Wijk 7, 10 met omwonenden (Figuur 4 & 5). Om een beter inzicht te krijgen in hoe Wijk 7 precies is ontstaan is er voor gekozen een interview te houden met de

contactpersoon van Urban Resort. Er is daarnaast geprobeerd iemand van Bureau Broedplaatsen van de Gemeente Amsterdam te benaderen, hier is echter geen reactie op gekomen.

De respondenten zijn op verschillende manieren benaderd. Zo is er gebruik gemaakt van purposive

sampling, dit betekent dat er doelgericht naar iemand is gezocht om hier een interview mee af te

leggen (Bryman, 2001). Dit geldt voor de contactpersoon bij Urban Resort en de oprichter van Wijk 7. Dit is gedaan door informatie die op websites te vinden was en het verzenden van e-mails en middels telefonisch contact. Daarnaast is er gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode. Tijdens het eerste bezoek aan Wijk 7 was er vrijwel direct contact met een van de respondenten, deze respondent heeft vervolgens andere personen aangedragen die eventueel ook wel een interview zouden willen afleggen en zijn toen benaderd via e-mail en face-to-face contact. Er is tevens ook een mail opgesteld die naar alle bewoners van Wijk 7 is gestuurd via een gemeenschappelijk e-mailadres (Bijlage 4). Deze wijze van selectie van respondenten is niet aselectief (Bryman, 2001). Er is daarom geprobeerd om zoveel mogelijk verschillende betrokkenen te interviewen zodat het draagvlak verbreed werd. Dit is gedaan door te kijken naar leeftijd en de man/vrouw verhouding.

(19)

19 Tabel met de respondenten uit Wijk 7

Respondent Geslacht Leeftijd Kenmerk

BW, 7: 1 V 28 Face-to-face contact

BW, 7: 2 V 33 Snowballmethode: Via e-mail

BW, 7: 3 V 29 Snowballmethode: Face-to-face aangeklopt BW, 7: 4 M 76 Snowballmethode: Tegengekomen in het gebouw BW, 7: 5 M 38 Zelf benaderd via e-mail en telefoon

*BW, 7: Bewoner Wijk 7 : Anders te lange benaming

Figuur 4: Tabel met de respondenten uit Wijk 7 (Bron: Auteur, 2017)

Respondent Geslacht Leeftijd Buurt Kenmerk

Buurtbewoner 1 M 52 D-buurt, daalwijkflat Benaderd in buurthuis Anansi

Buurtbewoner 2 V 56 F-buurt Benaderd in buurthuis Anansi

Buurtbewoner 3 V - F-buurt Benaderd op het schoolplein

Buurtbewoner 4 V 52 E-buurt Benaderd in buurthuis Anansi:

Daarvoor 15 jaar in D-buurt gewoond

Buurtbewoner 5 V 22 Studentencampus Aangeklopt

Buurtbewoner 6 M 23 Studentencampus Aangeklopt

Buurtbewoner 7 M 26 D-buurt Medewerker Anansi

Buurtbewoner 8 V - - Medewerker Swazoom in buurthuis

Anansi: Organiseren

Buurtbewoner 9 V 72 - Vrijwilligster buurthuis Anansi:

Activiteiten met kinderen Buurtbewoner 10 V - D-buurt, daalwijkflat Benaderd bij de Breiclub in

buurthuis Anansi Figuur 5: Tabel met de respondenten uit de omliggende omgeving (Bron: Auteur, 2017)

Voor omwonenden uit de buurt is random sampling gebruikt. Dit is gedaan door omwonenden te benaderen door op het schoolplein in de buurt rond te vragen, in de buurt rond te lopen en mensen op straat aan te spreken en door verschillende dagen en tijden in het buurthuis Anansi aanwezig te zijn. Daarnaast zijn studenten op de campus benaderd. De omwonenden waren echter lastig om te bereiken, veel mensen waren niet bereid om mee te doen. Dit had er mee te maken dat ze argwanend leken over te komen, en omdat er soms ook last was van een taalbarrière. Mensen spraken soms geen Engels of Nederlands. Daarnaast is er namens de school ook verzocht of er gestopt kon worden met mensen te benaderen. Het buurthuis was daarom de beste optie. Bij de breiclub waren bijvoorbeeld mensen bereid om mee te werken, en iedere ochtend was hier een goedkoop ontbijt waar veel mensen op af kwamen.

Een ander struikelpunt was, zoals al snel bleek, dat de meeste activiteiten gericht waren op kinderen. Het zou dus interessant zijn geweest deze doelgroep te kunnen benaderen. Dit is echter lastig omdat hier veel regels aan verbonden zijn en toestemming gevraagd moet worden bij de universiteit. Dit zou niet op tijd geregeld zijn in de periode die was vastgesteld om data te verzamelen. Daarom is er bij elk interview met de omwonenden gevraagd of diegene ook kinderen had, en of deze wel betrokken waren bij verschillende activiteiten.

(20)

20 De interviews met de bewoners van Wijk 7 duurde gemiddeld driekwartier á een uur, dit kwam

voornamelijk doordat er werd doorgegaan totdat de bewoners niets nieuws meer konden vertellen over het onderwerp. De interviews met de omwonenden waren vaak korter en namen meestal een kwartier tot twintig minuten in beslag.

Het is van belang om rekening te houden met ethiek (Kooistra & 't Hart, 2005). Er is daarom voor gekozen om de meeste respondenten zo anoniem mogelijk te houden. Gebruik van namen is zoveel mogelijk vermeden. Respondenten zijn aangegeven met Buurtbewoner 1 etc. en BW, 7: 1 etc.

3.5 Methoden van Analyseren

Nadat alle data is verzameld wordt er een analyse uitgevoerd. Voor het analyseren van kwalitatief onderzoek zijn er geen duidelijke vaste regels en er zijn verschillende manieren om een analyse uit te voeren (Boeije, 2012). In dit geval is gekozen voor een narratieve analyse. Deze interpretatieve methoden wordt gebruikt om te onderzoeken hoe mensen de sociale wereld vormgeven (Brijman, 2001, p. 582). Om de analyse makkelijk uit te voeren en uit te werken is er vooraf aan iedere respondent toestemming gevraagd of het interview opgenomen mocht worden. Vervolgens zijn alle interviews zo nauwkeurig mogelijk uitgetypt en gecodeerd. De codering is aan de hand van de

topiclijst en het conceptueel model uitgevoerd en op deze manier onderverdeeld in categorieën (Boeije H. , 2005).

Letterlijke citaten van de participanten zijn gebruikt om argumenten in dit onderzoek te versterken. Daarnaast is er gelet op zogenoemde signaalwoorden. Het is van belang dat er niet een overvloedig gebruik van citaten ontstaat, dit kan namelijk leiden tot afbreuk van de leesbaarheid en helderheid (Plochg & van Zwieten, 2007, p. 98). Op deze manier ontstaat een verhalende en gedetailleerde manier van beschrijven van de empirische gegevens, waardoor de lezer inzicht krijgt in de relatie tussen de ruwe data en de interpretatie daarvan (Plochg & van Zwieten, 2007, p. 91). Dit wordt ook wel thick description genoemd (van Zwieten & Willems, 2004, p. 633).

Het uitvoeren van een narratieve analyse heeft voordelen en nadelen. Een van de sterkere punten is dat de ecologische validiteit aanzienlijk hoog is (Bryman, 2001). Ecologische validiteit wordt gebruikt om aan te geven of de echte wereld wordt onderzocht (Bryman, 2001). Door het houden van interviews en het delen van eigen verhalen en ervaringen kan een betere reflectie worden geschetst van wat zich in de ‘echte’ wereld afspeelt (Bryman, 2001).

3.6 Bias, Interne en Externe validiteit

Het is belangrijk dat er rekening wordt gehouden met het feit dat er maatregelen genomen moeten worden om de validiteit en de betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen (Bryman, 2001, p.46).

- De betrouwbaarheid (reliability) kan onderverdeeld worden in interne en externe

betrouwbaarheid. Met externe betrouwbaarheid wordt de herhaalbaarheid van het onderzoek bedoeld (Bryman, 2001, p. 46). Leiden soort gelijke onderzoeken tot dezelfde resultaten is hierbij de belangrijkste vraag (Yin, 2014, p. 49). Met interne betrouwbaarheid wordt de mogelijke vertekening bedoelt die bij de onderzoeksresultaten kunnen optreden door de (onbewuste) invloed die de onderzoeker hierop heeft (Van Zwieten & Willems, 2004, p.631). - De validiteit (validity) legt de focus op de integriteit van de conclusies die uit een onderzoek

worden gegenereerd (Bryman, 2001). Met interne validiteit wordt de mate bedoelt waarin de methoden en technieken die gebruikt worden om onderzoek doen en de resultaten die hieruit naar voren komen ook daadwerkelijk het beoogde verschijnsel betreffen (Yin, 2014, p. 47). Met externe validiteit wordt geduid op de mate van generaliseerbaarheid van de conclusies uit het onderzoek en of dit verplaatst (gegeneraliseerd) kan worden naar andere situaties,

(21)

21 De eerste methode die gebruikt wordt om de kwaliteit, en dan voornamelijk de validiteit, van dit onderzoek te waarborgen is het gebruik van meerdere onderzoeksmethoden (Yin, 2014, p. 45). Hierdoor neemt de betrouwbaarheid, de kwaliteit en de diepte toe (Yin, 2014). De data is op verschillende momenten en tijdstippen verzameld, daarnaast is er rekening gehouden met diversiteit van personen, qua leeftijd en man/vrouw verhouding (Yin, 2014, p. 119).

Een ander probleem dat zich kan voordoen is dat er interviewbias kan optreden. Dit houdt kortgezegd vertekening in en wordt veroorzaakt als de interviewer probeert zelf eigen ideeën en/of een

referentiekader op te dringen ('t Hart et al, 2005). Daarnaast kan het ook zijn dat de respondent een bepaald aspect niet zou willen beantwoorden of dat er een onvolledig beeld wordt geschetst ('t Hart et al, 2005). Om dit probleem te verminderen zijn vragen van tevoren duidelijk vastgesteld op de topiclijsten, daarnaast zijn suggestieve vragen sterk vermeden. Jargon en het gebruik van theoretische concepten zijn hierbij achterwegen gelaten. Wat hierbij ook van belang is, is dat de interviews zijn opgenomen, hierdoor kon daarna letterlijk uitgetypt worden wat er gezegd is en kan de vertekening verminderd worden. Dit laat ook de betrouwbaarheid van het onderzoek toenemen. Daarnaast is het van belang geweest dat het interview is een ruimte is opgenomen waarin de respondent zich op hun gemak voelen.

De externe validiteit van dit onderzoek is laag. Door het gebruik van een case study is het niet mogelijk om een generaliserend beeld te geven dat kan gelden voor de gehele populatie of dezelfde soort projecten. Volgens Yin (2014) zijn casestudies zijn nauwelijks generaliseerbaar naar populaties, maar kunnen wel gebruikt worden om als voorbeeld theorieën uit te breiden (Yin, 2014, p. 21).

(22)

22

4. Casusbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt de casus van Wijk 7 in Amsterdam beschreven. Om te begrijpen hoe de sociale werkelijkheid van mensen eruitziet, is het belangrijk dat er een contextschets gemaakt wordt (Boeije, 2005). Op deze manier wordt het duidelijk om wat voor omgeving het gaat en wat zich hier afspeelt. Als eerste wordt er een beeld van Wijk 7 geschetst. Vervolgens wordt de context beschreven waarin Wijk 7 zich bevindt.

4.1 Wijk 7

Wijk 7 is gelegen in de Bijlmermeer en is onderdeel van het stadsdeel Amsterdam Zuidoost. Het gebouw is ontworpen als een basisschool voor speciaal onderwijs en is hiervoor ongeveer 25 jaar in gebruik voor geweest (Amsterdam, Wijk 7, 2016). In juni 2011 heeft het gebouw een nieuwe functie gekregen en is de voormalige school getransformeerd tot een creatieve broedplaats waarin gewoon en gewerkt mag worden. Op deze manier is een leefgemeenschap ontstaat van muzikanten,

theatermakers, dansers, beeldende kunstenaars en (kunst)docenten en mensen die van alles iets kunnen maken. De achtergrond en de leeftijden van de verschillende bewoners zijn vrij divers. Zo zijn er naast volwassenen ook kinderen die in Wijk 7 opgroeien. Het gebouw ligt midden in het groen en wordt omringt door een eigen tuin (Wijk 7, z.j.).

Het doel is dat de woonwerkgemeenschap van kunstenaars en creatieve ondernemers zorgt voor culture relaties met de buurt en de omliggende buurthuizen, en om in de komende jaren bij te dragen aan de levendigheid van de bewoners uit omliggende buurten en omwonenden betrokken worden bij creatieve activiteiten (Urban Resort, z.j.).

Het is een plek voor exposities, concerten, jamsessies, muzieklessen, yogalessen en danslessen. Wijk 7 richt zich op cultuureducatie voor voornamelijk jongeren en kinderen, maar ook zijn er verschillende activiteiten volwassenen te doen, zoals yogalessen, jamsessies en exposities en concerten. Daarnaast is het een doel voor Wijk 7 om een duurzame gemeenschap te zijn. De bewoners krijgen alle vrijheid om het gebouw naar eigen wens in te delen en te organiseren, en hebben zelf de verantwoordelijkheid over het dagelijkse beheer. De buurt wordt betrokken verschillende activiteiten. De sterk ontwikkelde organisatorische drive die er heerst helpt om Wijk 7 een succes te maken. Op deze manier is Wijk 7 in staat om creatieve activiteiten te combineren met het vermogen om de creatieve broedplaats zelf te runnen (Wijk 7, z.j.).

4.2 Een schets van de lokale context

Voor dit onderzoek ook noodzakelijk is om te weten wat precies beschouwd wordt als de buurt naar waar onderzoek uitgevoerd wordt. De omwonenden die voor dit onderzoek ondervraagd worden zijn woonachtig zijn in Venserpolder en de FD-buurt. Voorheen was ervan uitgegaan alleen inwoners uit de D-buurt te ondervragen, omdat Wijk 7 in de D-buurt ligt, maar tijdens de eerste observatie van het gebied bleek al snel dat dit een klein gebied was. Naast een grote studentencampus, bleef verder één grote flat over waar de bewoners vandaan konden worden gehaald. Daarom is er gekozen om het onderzoeksveld te verbreden.

De Venserpolder en de FD-buurt zijn onderdeel van Bijlmer-Centrum (figuur 7), dat weer een onderdeel is van de Bijlmermeer. Dit gebied ligt in Amsterdam Zuidoost (Figuur 6, lichtgele gebied). In Bijlmer Centrum liggen de buurten Venserpolder, Vogeltjeswei, en de F, D en H-buurt (Gemeente Amsterdam, 2016).

(23)

23 Figuur 6: Stadsdelen van Amsterdam (Bron: Estate, 2017)

Kaart met daarop de buurten in Stadsdeel Zuidoost Legenda: 1: Venserpolder West 2. Venserpolder Oost 3. D-buurt 4. F-buurt

Figuur 7: De ligging van de buurten Venserpolder en de FD-buurt in Bijlmer-Centrum (Bron: Auteur & Amsterdam,

(24)

24

4.2.1 Stedenbouwkundige en fysieke structuur

Bijlmer-Centrum is onderdeel van de Bijlmermeer dat is de jaren 60-70 is gebouwd volgens de principes van de functionele stad (Gemeente Amsterdam Zuidoost, 2014). Een van de belangrijkste ruimtelijke kenmerken is de strikte scheiding tussen wonen, werken, recreëren en verkeer (Gemeente Amsterdam, 2016). In de jaren 90 is de vernieuwing van de Bijlmermeer begonnen. Dit was als gevolg van de problemen rond het beheer van de flats en de openbare ruimte. Door deze vernieuwingsplannen is een groot deel van de flats gesloopt of gerenoveerd, en is er daarnaast aandacht besteed aan de openbare ruimte (Gemeente Amsterdam Zuidoost, 2014). Een groot deel van de oorspronkelijke honingraatflats in de FD-buurt is vervangen door eengezinswoningen, studentenwoningen en middenhoogbouw (Gemeente Amsterdam Zuidoost, 2014). De F-buurt en de D- buurt zijn tijdens de vernieuwingsoperaties ingrijpend veranderd. In de D-buurt zijn twee delen van de Daalwijk flat nog intact, nadat voor de rest alle honinggraatflats zijn gesloopt. Aan de Daalwijkdreef is de

Spinozacampus met 700 studentenunits gekomen. Daarnaast is de oude parkeergarage Develstein omgebouwd tot World of Food (Gemeente Amsterdam, z.j.).

Bevolking naar leeftijdsgroepen in procenten (%), 2014

Gebied 4-12 jaar (%) 0-17 jaar (%) 65+ (%) Nieuwe stedelingen (%)

Amsterdam 8,8 18,2 11,6 29,0 Zuidoost 10,9 22,0 9,9 10,8 Bijlmer Centrum 11,0 22,3 5,6 12,0 Venserpolder 8,9 18,4 7,8 10,7 D-buurt 3,3 8,7 2,1 40,3 F-buurt 15,2 29,9 2,3 9,6 Vogeltjeswei 9,3 20,6 7,2 4,6 H-Buurt 13,5 26,8 4,7 9,7

Figuur 8: Tabel met inwonerskenmerken van Amsterdam, Amsterdam Zuidoost en Bijlmer-centrum (Bron: Auteur & Gemeente Amsterdam Zuidoost, 2014)

4.2.2 Sociaal-demografische kenmerken

In de afgelopen jaren is er in de Bijlmer sprake van een transitie waarbij veel mensen zijn vetrokken of nieuw zijn ingestroomd. In de D-buurt zijn voornamelijk nieuwe stedelingen te vinden, dit komt doordat een groot deel van de bewoners studenten zijn die zich hebben gevestigd op de

Spinozacampus (Figuur 8). Een aanzienlijk deel van de bewoners groeit op in armoede, dit hangt onder andere samen met de hoge mate van eenoudergezinnen, en vele bewoners hebben geen of slecht betaald werk. Het percentage huishoudens dat leeft onder de armoedegrens is 31% en is het hoogste percentage van de stad (Gemeente Amsterdam Zuidoost, 2014).

In het Bijlmercentrum woont ongeveer een kwart van alle inwoners van Zuidoost. Er wonen relatief veel kinderen en jongeren in vergelijking met Amsterdam (18,2 %), namelijk 22% (Figuur 8). Bijlmer-Centrum is etnisch gezien het meest diverse gebied van Amsterdam. Uit gegevens van het OIS (2017) blijkt dat ongeveer 72% van de bewoners van niet-westerse afkomst is. Dit is in vergelijking met Amsterdam (35,1) hoog (Figuur 9). Verder valt op dat de F-buurt de meeste bewoners heeft met een niet-westerse achtergrond. Uit figuur 10 valt af te lezen dat mensen met een Surinaamse afkomst het meest vertegenwoordigd zijn in het stadsdeel Zuidoost (46,4%). Dit geldt ook voor Bijlmer-centrum

(25)

25 (42,5%) en voor Venserpolder en de FD-buurt. Dit is aanzienlijk hoger vergeleken de rest van

Amsterdam, namelijk 22% (Figuur 10).

Het aandeel van sociale huurwoningen is in Bijlmer Centrum aanzienlijk hoog, namelijk 78,7%. En het gemiddelde inkomen is ongeveer 23.300 euro, dit is ruim een kwart lager dan het gemiddelde van Amsterdam. In het Bijlmer Centrum heeft het stadsdeel samen met een aantal corporaties de laatste jaren steviger ingezet op participatie. Hierbij ligt de aandacht op de mogelijkheden die bewoners zelf hebben om gezamenlijk op te kunnen trekken en ontwikkelingen in de wijk aan te pakken (Gemeente Amsterdam Zuidoost, 2014). Daarnaast is in 2016 een gebiedsplan opgesteld voor Bijlmer-Centrum, de grootste prioriteit hiervan is armoede te bestrijden. Het is de bedoeling dat de leefbaarheid en zelfredzaamheid worden verbeterd en om jongeren betere ontwikkelingskansen te bieden (Amsterdam, Gebiedsplan: Bijlmer-Centrum, 2016).

Bevolking buurten naar migratieachtergrond in procenten %, 1 januari 2017

Buurt Totaal

Niet-Westers allochtoon Totaal Westers Allochtoon Nederlands Venserpolder West 71,2 10,4 18,5 Venserpolder Oost 70,2 10,8 19,0 D-buurt 47,7 21,8 30,5 F-buurt 78,3 7,3 14,5 Bijlmer-Centrum (D,F,H) (wijk) 72,0 10,7 17,3 Zuidoost (stadsdeel) 63,4 10,4 26,2 Amsterdam 35,1 17,3 47,5

Figuur 9: Bevolking buurten naar migratieachtergrond in procenten op 1 januari 2017 (Bron: Auteur & OIS, 2017)

Bevolking buurten verdeling van totaal Niet-Westers allochtoon in procenten %, 1 januari 2017

Buurt Surinaams Antilliaans Turks Marokkaans Overig

Niet-Westers Venserpolder West 45,1 8,0 3,2 4,1 39,5 Venserpolder Oost 46,1 6,0 3,1 4,8 39,9 D-buurt 30,1 18,3 2,4 3,0 46,1 F-buurt 54,3 6,5 3,0 3,6 32,6 Bijlmer-Centrum (D,F,H) (wijk) 42,5 5,8 1,8 2,7 31,0 Zuidoost (stadsdeel) 46,4 8,0 1,8 3,5 40,3 Amsterdam 22,0 4,1 14,5 25,5 33,8

Figuur 10: Bevolking buurten verdeling van totaal Niet-Westerse allochtoon in procenten op 1 januari 2017 (Bron: Auteur & OIS, 2017)

(26)

26

5. Zelforganisatie in een zelforganiserende gemeenschap

5.1 Deelvraag 1:

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het proces van zelforganisatie verloopt binnen Wijk 7 en geprobeerd en antwoord te vinden op de deelvraag: “Hoe verloopt het proces van zelforganisatie en

wie zijn hierbij betrokken?”. Deze deelvraag zal beantwoord worden aan de hand van

diepte-interviews en het gebruikt van (internet) bronnen.

Uit het theoretisch kader komt naar voren dat er verschillende definities van zelforganisatie zijn. Dit komt omdat het spontaan fenomeen is dat pas recentelijk wordt gekoppeld aan maatschappelijke en ruimtelijke vraagstukken (Huygen et al, 2012). Zo wordt er ook wel gesproken van een ‘experiment’. Zelforganisatie kent verschillende kenmerken, namelijk creatief, innovatief en complex (Portugali, 1997). Voor dit onderzoek wordt de definitie van Van Dam et al (2008) aangehouden, namelijk dat zelforganisatie een manier is waarop mensen hun eigen leef- en woonomgeving vormgeven.

5.2 Het ontstaan, beheer en samenwerking

In juni 2011 heeft het oude schoolgebouw een nieuwe functie gekregen en is het project van Wijk 7 gestart. De gemeente had een wedstrijd uitgeschreven met de vraag welke nieuwe functie het gebouw kon krijgen. Hierbij was het wel duidelijk dat het project voornamelijk was bedoeld voor kunst en kunstenaars (Respondent Wijk 7, 5). Urban Resort deed mee aan deze wedstrijd en heeft toen aan verschillende groepen gevraagd wat voor plan er voor het gebouw kon zijn. De groep die nu in het gebouw zit heeft deze wedstrijd gewonnen en op deze manier werd ook Urban Resort aangewezen als huurder:

“En de gemeente heeft toen, die was heel enthousiast over ons plan en Urban Resort was ook heel erg enthousiast over ons plan. En die hebben toen voor ons plan gekozen. En met ook dat wij dat wilde gaan doen en hier wilde gaan wonen, mocht ook Urban Resort huurder worden hier.” (BW 7: 5)

Urban Resort is een non-profit organisatie die opgericht is in 2006 en die als ontbrekende schakel functioneert om goedkope ruimtes te realiseren voor de culturele, sociale en creatieve sector. Op deze manier worden leegstaande gebouwen getransformeerd in levendige werkpanden voor kunstenaars en startende ondernemers in de creatieve en culturele sector. Urban Resort baseren hun selectie

voornamelijk op huurders die zelf bereid zijn aanpassingen in de ruimte te doen en waarbij

zelforganisatie en zelfbeheer voorop staan (Urban Resort, z.j.). Hierdoor ontstaan woonwerkpanden met een publieke functie en culturele prikkelende uitstraling die een rol spelen in de levendigheid van de stad of buurt (Urban Resort, z.j).

5.3 Visie en Drijfveren

Voor het realiseren van Wijk 7 zijn verschillende drijfveren geweest. Door de gemeente en Bureau Broedplaatsen zijn verschillende verplichtingen opgesteld voor Wijk 7. Zo moeten de bewoners kunstenaar zijn of werkzaam zijn in de creatieve sector en moeten culturele activiteiten georganiseerd worden voor de buurt (Broedplaatsen, 2016). Vanuit Urban Resort is de volgende visie voor Wijk 7 opgesteld:

“Dat er een creative community zou ontstaan waarin mensen, samen dus vormgeven aan de creatieve gemeenschap, en anderzijds ook zorgen dat daar dan actief banden worden aangegaan met de directe omgeving.” (Respondent Urban Resort)

(27)

27 Wijk 7 is ontstaan als een creatieve broedplaats, en nadat het gebouw in handen is gekomen was het al snel duidelijk dat het zou gaan dienen als woon/werkgemeenschap en de gebruikers zelf eigenaarschap hebben. Hiermee probeert Urban Resort te stimuleren dat de huurders het gevoel hebben van

‘ownership’ over hun plek en dat de kracht in het gevoel van samen tot een creatieve gemeenschap te

komen zit (Respondent Urban Resort).

Vanuit Wijk 7 berust de manier van samenleven op drie pilaren, namelijk duurzaamheid, cultuur/kunst en cultuur/kunst educatie voor kinderen. Deze drie pilaren stimuleren de intrinsieke motivatie. Het zijn gemeenschappelijke doelen van de bewoners (Huygen et al, 2012). Als er dingen georganiseerd worden, wordt er geprobeerd dit zo duurzaam mogelijk te doen, maar ook in het dagelijks leven worden er veel duurzame beslissingen genomen. Afval wordt gescheiden, een tuin met permacultuur en het laten groeien van eigen groente. Door creatieve activiteiten te organiseren, en dan voornamelijk voor kinderen, worden culturele relaties gevormd met de buurt en geprobeerd om op deze manier bij te dragen aan de levendigheid.

5.4 De huidige gang van zaken

Inmiddels zit de huidige groep van Wijk 7 nu ongeveer 5 jaar gevestigd in het gebouw. De groep bestaat uit 20 volwassenen, en daarnaast zijn er veel kinderen in het pand woonzaam. Zelforganisatie en zelfbeheer is de drijvende kracht achter de besluitvorming. De bewoners van Wijk 7 hebben zelf eigenaarschap en vullen op deze manier zelf in hoe de organisatie geregeld wordt. Zelforganisatie en de manier waarop mensen zelf hun leefomgeving vormen gebeurt bij verschillende projecten op een andere manier (Van Dam et al, 2008). In het geval van Wijk 7 is het zo dat de groep zelf

verantwoordelijk is en dat de bewoners letterlijk en figuurlijk de vrijheid hebben om hun woon- en werkomgeving vorm te geven.

Zelforganiserende gemeenschappen zijn vaak opgesteld uit meerdere individuen en elementen

(Portugali, 1997). Om deze met elkaar te verbinden en laten samen te leven wordt er in Wijk 7 gebruik gemaakt van een sociocratische bestuursvorm. Sociocratie is een bestuursvorm die uitgaat van de gelijkwaardigheid van alle betrokken individuen (Woorden.org, z.j.). Op deze manier wordt er rekening gehouden met de gelijkwaardigheid van alle bewoners. Zoals een bewoner omschrijft: “We hebben hier een sociocratie. Dat betekent dat we besluiten samen nemen, waar iedereen mee

akkoord moet gaan, het is niet zo dat we stemmen over een voorstel. Dat als de meerderheid zegt, ik ben hiervoor dan doen we het. Altijd rekening houden met de minderheid. En dat betekent dus veel praten, zeker bij moeilijke beslissingen’’ (BW 7: 1).

Deze manier van beslissingen maken gebeurt door elke twee weken een vergadering te houden. Om de vergadering goed te laten verlopen wordt er elke keer een andere voorzitter aangewezen die de agenda opstelt en de vergadering leidt. Daarnaast worden er enkele keren in het jaar klusdagen gehouden, op deze dagen wordt er bijvoorbeeld gezamenlijk aan de tuin gewerkt. De vergaderingen zijn centrale momenten wanneer de gehele groep bij elkaar komt. Onderwerpen die besproken worden kunnen redelijk variëren. Onderwerpen als de zandbak in de tuin, het hek om het gebouw heen of het kiezen van een nieuwe bewoner. Zo blijkt uit het volgende interview:

“Zoals een nieuwe bewoner, bijvoorbeeld. Dat is altijd wel een ding. Gebeurt niet zoveel, maar als het gebeurt, ja dan zijn er natuurlijk veel verschillende meningen over.’’ (BW 7: 1)

Over de gang van zaken en over welke vorm van zelforganisatie en besluitvorming het beste is wordt nog wel steeds nagedacht. Op dit moment gebeurt dat door voorafgaand aan een vergadering een onderwerp door te sturen met daarin een proposal van iemand die ergens bezwaar tegen heeft. De andere bewoners kunnen gebruik maken van concerns en objections als ze het niet eens zijn met het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

In het Vektis bestand staat bij ‘Tabel 3: Totaal aantal cliënten met indicaties voor zorg dat overgaat naar de Wmo, maar zonder zorg’ onder het tabblad ‘totalen_1’ weergegeven

This paper presents a robust anomaly detection method to detect anomalies in energy consumption data for two different contexts: the temperature and the time in hours..

In de wijk zijn verschillende typen gebouwen terug te vinden maar de meeste woningen zijn rijtjeswoningen of woontorens met veelal meer dan 2 verdiepingen. Dit is gedaan om zo

[r]

Op individueel niveau, wanneer de experimentele condities ten opzichte van elkaar bekeken worden, lijkt het alsof er een patroon – deze resultaten waren niet significant –

Eind mei heeft de hoogste bestuursrechter een uitspraak gedaan over het niet meer toelaten van ‘Het Programma Aanpak Stikstof’ (PAS) als basis om toestemming te verlenen

Ik scheid mijn oud papier en karton niet van mijn restafval en wil dat ook niet gaan doen.. Ik weet