• No results found

Radioactief cesium in fungi

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Radioactief cesium in fungi"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

COOL IA

30/

1

1987

CONTACTBLAD VAN DE

NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING

(2)

Besluur van de Nederlandse Mycoloaisehe Vorenlalns:

Mw. Dr. A.E. Jansen. voorzicscer, Gravinneslraal 8, 6101 EX Wageningen. cel. 08370 - 16743.

Dr. M.E. Noordeloos, vice-voorzitter, Forellendaal786, 2553 KM 's Gravenhage, cel. 070- 911985.

Mw. C.M. Swart- Veldhuyzen. secretaresse, Middeneng 17. 6721 GV Bennekom, tel. 08389 - I 5268.

Dr. E. Ballen, penningmeester, Dorpsstraat 8A, 7218 AD Almen. Gironr.: 90902. tel. 0575 I - 923.

Mw. C.M. den Held- Jager. •·erzorgl het excursieprogramma. Gen. de la Reijlaan 25, 2806 DA Gouda.

tel 01820 - 17159.

D.-. ThW Kuyper. Weverstraat4. 9411 NC Beilen. 1el 05930 - 4617.

INHOUD:

BAS. K . Een leven \'OOr de Mycoloaie, Dr:;. H.S.C. Huijsman ( 1900·1986) JANSEN. A E. & SWART-VELTHUYZEN. C.M

In Memoriam E.T. N1Me""'

VUURE. M >In Een zekhame Russula d~ht bij onu vens KUYPER. Th. W Radioactief cesium in runp

WISMAN. J & REYNDERS. A.F.M.

pag. I

pag 3 pag 3 - 8

- O•er,..e<Gordvnz,.ammen•ande LeU>dotboiclebijAmersroon pag 13

BOEKBESPREKINGEN pag 19

MEDEDELINGEN pag 21

LIJST VAN NOG VERKRIJGBARE PUBLICATIES VAN DE

(3)

Coolia 30(l)januari 1987

EEN LEVEN VOOR DE MYCOLOGIE

DRS. H.S.C. HUIJSMAN (1900- 1986)

Na een langdurige ziekte waar hij gelukkig zelf geen weet van had, overleed op 24 september j.l. Henk Huijsman op 86-jarige leeftijd. In hem verloor de Nederlandse Mycologische Vereniging één van haar ereleden en tegelijk één van haar oudste en bekendste leden.

Doordat hij zich al jaren geleden uit de actieve mycologie terugtrok, is voor de

jongere leden van de N.M. V. de naam Huijsman nog slechts verbonden aan het

auteurschap van een aantal soorten plaageszwammen, determinatietabellen en publicaties. Maar voor de ouderen was hij lang één van de weinige amateur-leden van de N.M. V. met een grote professionele kennis van de agaricologie die tot de wetenschappelijke kern van de vereniging behoorde, decennia lang de vraagbaak was voor velen, veel buitenlandse contacten onderhield en veel van de groten in het vak, vooral de Franse, persoonlijk kende.

Henk Huijsman groeide op in Twente en had al vroeg een grote belangstelling

voorde natuur. In 1927 raakte hij in de ban van de paddestoelen, zoals hijzelf onder de titel"Bekeerd" in de eerste allevering van Fungus beschreef, en aan die ban is hij

nooit meer ontkomen. Zij die hem de laatste jaren nog bezochten kunnen daarvan getuigen; al spoedig na de eerste begroetingen nam het gesprek een mycologische wending en bleek dat hij zich in gedachte nog veel met de mycologie bezig hield, hoewel zijn herbarium al naar Leiden was verhuisd en zijn bibliotheek was verkocht

In zijn circa 30 wetenschappelijke publicaties schreef Henk over zeer verschillende groepen Agaricales, maar twee daarvan hadden zijn grote voorliefde, namelijk Inocybe en de Lepiota-achtige plaageszwammen. Eén van zijn meest frequent aangehaalde en nog steeds gevraagde artikelen is: Observations sur Ie "genre" Lepiota, dat in 1943 in Mededeelingen 28 verscheen en zich kenmerkt

door een voordie tijd opvallend zorgvuldige analyse van ook andere microscopische

kenmerken dan alleen sporen en cystiden. Jammer dat het toen door hem voor het in Nederland ontdekte Odeurzwammetje opgerichte geslacht Cool ia later om nomen-clatorische redenen moest worden omgedoopt in Squamanita.

, Kijkt men de index van Fungus in, dan blijkt dat Henk vroeger ook heel wat

populaire artikelen schreef. Zij zijn in velejaargangen te vinden. De later in Coolia gepubliceerde determinatietabellen voor de Nederlandse Boleten en Parasol-zwammen zijn lang in gebruik gebleven.

(4)

Dat Henles productie van mycologische artikelen niet nog veel groter was had

twee geheel verschillende ooruken. Ten eerste liet zijn gezondheid hem vrijwel zijn

gehele leven langenkele malen perjaar in de steek. Ten tweede deed zijn grenzeloze

wetenschappelijke nieuwgierigheid hem elk interessant lijkend spoor volgen. Hierdoor had hij altijd veel pijlen op zijn boog, waarvan hij er slechts enkele in de vorm van publicaties de wereld instuurde. Zo heeft hij eens, toen niemand zich nog erg druk maakte over de sporewandbouw bij Agaricales, getracht zich een beeld te

vormen van de structuurverschillen die ten grondslag liggen aan de grote

verscheidenheid aan sporewandstructuren bij bruinsporige plaaljeszwammen. Uiteindelijk moest hij het opgeven, omdat het oplossende vermogen van zijn

microscoop daarvoor te gering bleek.

Daar Henk als oogarts enkele malen van praktijk veranderde, werd er vaak verhuisd en was hij in de gelegenheid tuSSen de vaak zeer drukke werkzaamheden door mycologische ervaring op te doen in verschillende delen van ons land, achtereenvolgens in Twente, Zeeland, Zuid-Holland en de Achterhoek. Toen hij in 1953 zijn praktijk neerlegde om zich geheel aan de mycologie te kunnen wijden verhuisden de Huijsmannen naar Leiden, om dicht bij het Rijksherbarium te zijn.

Van dat instituut werd hij spoedig honorair medewerker. In die tijd begonnen de jaarlijkse langdurige mycologische reizen naar Frankrijk en Zwitserland Aangelokt door klimaat en paddestoelen vestigde het echtpaar zich in 1958 in het laatstg&-noemde land in de Jura, waarvruchtbare mycologischejaren werdendoorgebracht Het winterse sneeuwruimen moe vestigde het zich daarna weer in Nederland, eerst

enigejaren in Wageningen en in 1974 in Beilen. In die laatste periode werd ook nog

een mycologisch seizoen in Uppsala in Zweden doorgebracht het is dus geen wonder dat weinigen zich met Henk konden meten wat veldervaring betrof.

Behalve in zijn publicaties heeft veel van Henks mycologische kennis :r.ijn neerslag gevonden in :r.ijn herbarium en de dozen vol aantekeningen die daarbij

-horen. Soms gaan die notities vergezeld van fraaie aquarellen van zijn vrouw Lie die

hem op al zijn tochten trouw verge·zelde.

Henk Huijsman was natuurlijk niet alleen mycoloog; hij was bijvoorbeeld ook een kundig oogarts e.n een begaafd pianist- maar de mycologie heeft in zijn leven

een grote rol gespeeld en hij in de Nederlandse mycologie. Menig lid van de N.M. V., waaronder ook de schrijver van dit stuije, heeft :r.eer veel aan hem te

danken.

(5)

IN MEMORIAM

E.

T.

NAN

NENGA

Op 14 september 1986 overleed dhr. E.T. Nannenga. op de leeftijd van 79 jaar. Hij was gedurende vele jaren lid van onze vereniging, maar daar hij de laatste jaren niet meer actiefkon zijn, zullen er maar weinigen zijn die hem kenden. Hij had een brede belangstelling, o.a. voor korstmossen, stuifzwammen en wieren, maar ook voor schaken en biljarten. Zijn plan om aan Gasteromyceten te gaan werken heeft bij helaas nooit kunnen verwezenlijken.

Ons medeleven gaat uit naar zijn vrouw, Elly Nannenga-Bremekamp, en naar ·hun lcinderen. Wij wensen hen veel sterkte om dit verlies te kunnen dragen.

A.E. Jansen en C.M. Swart- Velthuyzen.

Coolia 30( I) januari 1987

EEN

ZELDZAME RUSSULA DICHT

BIJ ONZE

GRENS

MAARTEN VAN VU URE, Pri11s Willem Ale.<andtrlaDir 7, 7141 GH Lochem

SUMMARY

RusJu/a lilatta Qutl. var. tttffli«Jfo, Bres. is redesenDecl•nd habitus and mic:roSCQpical details are

illusualed.

Als Hans van de Berg mij opbelt voor een van over de grens meegenomen Russula, die ze moeilijk kan thuisbrengen en die door haar wordt beschreven als een kleine niet scherp smakende soort met een rose poot, denk ik dadelijk aan Russula ni!ida, maar haar stellige verzekering dat de onbekende bij Beuk en Haagbeuk gestaan heeft, doet me twijfelen. Zo kom ik er de volgende dag toch toe, even naar Hengelo te rijden om de vondst zelf te belcijken. Als me de twee exemplaren voorgeschoteld worden, weet ik ze niet direct onder te brengen, omdat nu blijkt dat ze witte sporen hebben, zodat nilida uitgesloten is. Als ik met de microscoop het weefsel van de hoedhuid onder ogen krijg, zie ik geen dermatocysti-den, maar wanneer ik dan thuis de hoedhuid metcarbolfuchsine behande~ ontdek ik duidelijk geincrusteerde hyfen, waardoor het niet moeilijk wordt deze voor mij nog nieuwe soort te determineren. Maar alvorens nu de nieuweling uitvoerig aan u voor te stellen, wil ik eerst even vermelden, dat Henk Piepenbroek de vinder is en zijn vondst aan mij heeft afgestaan, waarvoor ik hem alsnog hartelijk bedank.

(6)

RussuJa lllaeea Quél. var. carnieolor Bres.

Vruchtlichaam tamelijk vlezig, klein, nogal stevig, vrij slank.

Hoed: diameter 3,5-4 cm. eerst convex, later plano-convex, in het midden iets ingedrukt, regelmatig; rand glad, alleen aan de uiterste zoom over enkele mm's gestreept-gevoord; hoedhuid bij vocht wat slijmig en kleverig, bij droogte mat, afschilbaar tot op de helft van de straal van de hoed, glad (onder loupe zeer fijn gegranuleerd); hoedrand over een afstand van een halve cm fijn gebarsten; kleur van een kleine middenschijf eerst zeer bleek geel, later licht oranjebruin (Methuen 607), verder overgaand in een olijfbruin (Meth. 604), verlopend naar grijsolijf (Meth. 504), een tintdie tenslotte de gehele hoed in beslagneemttot op de uiterste rand na, die aanvankelijk roserwijnkleurig is, later veeleer bruinrose wordt en tenslotte een grijslila vertoont (Meth. 904,3).

Lamellen: vrij dicht opéén (ongeveer 14 per cm op één cm afstand van hoed rand, betrekkelijk breed, snede loodrecht op de steel staand, niet onderbroken door kleinere lamellen, gevorkte uitsluitend bij de steel; aanhechting normaal, d.w.z. meteen kleine "uitbochting" op steel aflopend, aan de hoedrand stomp; kleur bleek créme, verkleurend tot een roseroranje, tenslotte vuilgroen wordend( speciaal de rand) met witte reflex.

Steel: cylindrisch of iets knotsvormig, 3,5 x0,75-l cm, wat gebogen, bovenaan nauwelijks iets verwijd, wit, maar overtrokken door een rose tint, die aan één kant krachtiger is; basis eerst wit tot bleekgeel, later vuilgroen; top niet zo zeer "berijpt'', dan wel wollig-plucheachtig, verder mat, fluwelig, nauwelijks iets gerimpeld, sponzig, later een begin van holten vertonend.

Vlees: aanvankelijk wit, direct onder de hoedhuid roserood, later vuilgeel, tenslotte vuilgroen, I 0 mm dik; smaak niet scherp; geur onder het midden van de hoed zwak fruitig. FeSO.-reactie positief; guaiac-reactie zwak; sulfovanilline-reactie negatief.

Kleur van de sporee: wit Microscopische kenmerken:

Geincrosteerde hyfen in de epicutis van de hoedhuid ( 1,6-)2,4-3,2( -4,8) ~tm

breed, gesepteerd, hoewel de tussenschotten meestal vrij ver uit elkaar liggen, cylindrisch, wat 'golvend', met of spitse of stompe top evenals de overige hyfen, die een breedte van 2,4-3,6 ~tm hebben.

Cystjden: sigaarvormig, bijna steeds voorzien van een "snavel", bijna geheel in het trama ingebed, niet erg talrijk, 32-58(·72,5) x 6,8-11,5 ILm.

Basidiën: knotsvormig tot lampvormig met wel4,8-6,8 ~tm lange sterigmen, 36-41 X 9-12(-15,2) ILM·

(7)

10 ,.". [

cy

ba

do

'

Fia. l: RIISsula UlaCN Quél. var. comicolor Bres. BJ4.Benlhelm (Duiuland), 2S juli 1986.

ha • habitus; do = doonnode: sp • ,sporen; cy - faciale cyatklen: ba • basklien.

(8)

Sporen: subelliptisch, omgekeerd eivormig, voor een deel bijna bolrond,

6-8(-9,1) x 5,6-6,4( -7,6) ~rn, quotient 1/b I ,33-1,14, gemiddeld volume 135 ~m1,

ornamentatie bestaat uit meestal geïsoleerde, soms cylindrische, maar meestal afgeknot-kegelvormige, aan de top afgeronde of spitse, gedeeltelijk ook halv~ maanvormige uitsteeksels, die meest op rijen staan en hier en daar aanéén"gekit''

zijn, maar nooit korte kammen vormen; tussen de grotere wratten zien we geregeld enkele zeer lcleine knobbellies, terwijl af en toe twee of drie uitsteeksels dooreen rajn

connexief verbonden zijn; de uitsteeksels meestal niet hoger dan 0,75, hoogstens 1~m; uitsteeksels deels subamyloid; apiculus cylindrisch of iets kegelvormig,

2

x

1,6 ~rn, vlek boven apiculus, de z.g. suprahiJ

ar

disc min of meer zeshoekig of onregelmatig van vorm met een diameter van ongeveer 3,2 ~rn, gegranuleerd met een gedeeltelijk geornamenteerde rand, betrekkelijk zwak amyloid .

• Milieu: een enigszins lemige bodem, 't z.g. Weald met Carpinus (Haagbeuk)

en Fagus (Beul<).

Vindplaats: Bad Bentheim, in het z.g. Gespensterwald; kilometerblok

29-44-32, Amersfoortcoördinaat 276.7 - 482.3 en wel op 25 juli 1986. Opmerkingen:

Dat ik bovengenoemde Russula niet direct als Russula li/acea herkende, lag aan het feit dat ze wel era afweek van het beeld dat ik hiervan had: een wat gedrongen, nogal broze Russula met een levendig rose tot zelfs kannijnlcleurige

hoed, die duidelijk fluwelig-plucheachtig was. Hoewel het me wel mogelUk lijkt, dat type en variëteit- zoals Kreisel meent- identiek zijn, sluit ik me voorlopig toch aan bij Romagnesi, die geloon dat de var. camicolor Bres. werkelijk bestaansrecht heef\, vooral ook omdat onze paddestoel erg veel lijkt op de afbeelding in Bresadela's Fungi tridentin i ( 1881: pl. 128), behalve dat de steel hier slechts met

een vleugje rose weergegeven is. Kreisel ( 1983) beeldtdeze vorm in z'n Handbuch

filr Pilzfreunde Bd

5

onder nummer98 overigens ook goed af, al mis ik wederom de rose steel.

Tot slot zou ik nog willen opmerken, dat Quélet(1888) spreekt vaneen "eb air tendre" (teer, broos), terwijl Bresadola (1892) de term "camosus" (vlezig) bezigt, wat veel beter past bij onze exemplaren, en verder zou ik erg onvolledig zUn indien ik niet nog vermeldde, dat er nog een lichtpaarse, lila vorm van R. li/acea bestaat,

zoals deze te zien is bij Marchand (I 977) in z'n Champignons du nord et du midi

5

(9)

....

p

,

'

Fia. 2: Ruuu/a liloMa var. carnicofor.

•••

~·; ...

• '?

...

.

.

.

.

.. ·.

~:

.

.

.

.

p • primordiulhyfen (gelncrusteerde hyfen); by • hoedhuidhyfen van de epicuti$. p •

r

..

·.~·

.,

.

·

.

'

....

.

;:

.

.

.

.

.

.

....

:~

.

• '

.

·

.

.

f

.

'

.

.

:, •'

...

·.:

.

..

::

...

.

..

.

=·~

..

.

..

..

.

.

.

.

.

:

.

'

::

:::

:, ·.~.::

.

,

...

• 7

(10)

LITERATUUR

Bresadola. 0. (1892). Funsi tridentini 11

Komerup, A. & Wanscher, J.H. ( 1978). Methuen Handbook of colour, 3rd editioo. l<>ndon. Marchand. A. (1977). Champicnons du nord et du midi S, Les Russules. Hachette, Perpignan.

Kreise~ H. in Michael, E. Hennig, B. & Kreise~ H. ( 1983). Handbuch fllr Pilzfreunde 5, 2e druk. Gustav Fischer Verlag. Stuttgart.

Rogmagn••• H. (1967). Les Russules de l'Europe et de J'Afrique du Nord. Bordas, Paris. Quéle~!. (1888). Flore Mycolosique de Ja Franceet des pays limitrop/les. Paris.

Coolia 30( I) januari I 987

RADIO

ACT

I

EF C

E

SIUM

I

N FUN

GI

THOMAS W. KUYPER, Biologi•ch Station, Kamp•wot 17, 9418 PD Wijltt,.O

SUMMARY

Data on the ooe:umnce of ra.dioactive cesium·l37 in fungi are critîcally reviewed. Reeent

me.asurements indicate a drastic increase of radioaetive cesium after the Chemobyl disaster. Several species contain more than 600 Bq/kg fresh weîght, lhe norm for food products. TheorcticaJ cakulations

sugest that even complete collecting of all fruitboclies will reduce radloactivity ofthe soil with about I%.

The annual decay rate of radioactive cesium is 2.3%. We can lherefore conclude that complete

coUec1ing of all fruitboclies will have hardly any effect on soil radioacûvîty. ConsKiering the hannful

effects on the myctlia, such mass collecting mU$t be stron&IY discouractd.

In september 1986 verschenen verschillende berichten in de pers dat verhoogde gehaltes aan radioactief cesium ( 137 Cs) in paddestoelen waren waargenomen. Door deze berichten werd de indruk gewekt dat het eten van wilde paddestoelen riskant was. Het was dan ook onvermijdelijk dat sommige (goed-willende) personen het voorstel deden, alle vruchtlichamen weg te plukken en ter vernietiging als radioactief afval aan te bieden. Dergelijke reacties stonden niet op zichzelf: eveneens werd de suggestie gedaan, de in ons land verblijvende Rotganzen maar af te schieten omdat ze radioactief zouden zijn!

Verschillende leden van de NMV hebben op deze paniekerige berichten gereageerd en het overspannen karakter ervan duidelijk gemaakt Ook heeft de vereniging een persbericht doen uitgaan. Mede daardoor is de zaak gelukkig uit de publiciteit geraakt Toch lijkt het een goede gedachte, enige achtergrondinformatie te verschaffen; verwacht mag immers worden dat ook het volgend jaar verhoogde gehaltes aan racüoactief cesium in paddestoelen gevonden worden. Tijdige beschikbaarbeid van informatie kan hopelijk helpen voorkomen dat opnieuw

• Mededeling 327, Biolosisch Station, Wijster. mededeling D 86-08 Vatgroep Bosteelt& Bosoecolosie,

(11)

paniekerig gereageerd wordt Met nadruk wil ik overigens stellen dat deze bijdrage niet gebaseerd is op eigen onderzoek; hij is slechts gebaseerd op gegevens uit de literatuur.

In de berichtgeving werd gesproken over het aantal Becquerels (Bq) per kilogram verse paddestoelen. De Becquerel is een eenheid voor activiteit van radioactieve stoffen. Nu zegt zo'n getal weinig, want de ene Becquerel is de andere niet Wat ons uiteindelijk interesseert is de aard van de straling die vrijkomt bij radioactiefverval ( cesium-137 is een zgn. gamma-straler), de fysische halfwaard~

tijd van het radioactieve nuclide, en de biologische halfwaardetijd. Voor het beoordelen van de effecten op de gezondheid is het belangrijk te weten op welke plaats de radioactieve stof in ons lichaam terecht komt en hoe lang het daar verblijft Het is van belang, scherp onderscheid te maken tussen de fysische halfwaarde-tijd en de biologische halfwaardehalfwaarde-tijd: voor cesium-137 bedraagt de fysische halfwaardetijd 30 jaar, de biologische ongeveer 1-2 weken.

Bij de ramp in de kerncentrale bij Tsjernobyl is een groot aantal radioactieve nucliden in de lucht gekomen. De belangrijkste ervan zijnjodium-IJl en cesirim-137. Van het vrijgekomenjodium is de activiteit inmiddels tot minderdan 1/l.OOO.OOOste deel van de oorspronkelijke activiteit gereduceerd (jodium-131 heef\ een fysische halfwaardeiijd van ongeveer 8 dagen), en op dit moment lijkt het effect van cesium het allerbelangrijkste. Er is ook radioactief plutonium vrijgekomen, maar noch over de hoeveelheden, noch over de verspreiding valt op dit moment een realistische .schatting te geven. In ·Nederland is in ieder geval geen plutonium gedetecteerd. Cesium is een metaal dat in een aantal chemische eigenschappen nogal op kalium lijkt. Cesium is dus geen zwaar metaal zoals dat abusievelijk in het persbericht van de NMV werd gesteld. Binnen zekere grenzen kan het essentiële element kalium dan ook door het niet-essentièle element cesium worden worden vervangen. Net als kalium wordt cesium vooral in ons spierweefsel opgenomen, en • wat belangrijker is - het wordt daar niet geaccumuleerd.

Voor paddestoelen geldt de samenhang tussen cesiumopname en kalium-opname minder duidelijk. Bij onderzoek van Seeger & Schweinshaut ( 1981) bleek er weliswaar een significante (p

<

I%) correlatie tussen de gehaltes aan kalium en cesium te bestaan, maar door de relatieflage correlatie en het hoge aantal metingen moeten we deze correlatie met enige voorzichtigheid interpreteren. Dat padd~ stoelen tussen kalium en cesium kunnen discrimineren bleek uit onderzoek van Ypelaar( 1980). Cantharellen en Amanieten bevatten veel mindercesium per gram kalium dan humus; Boleten daarentegen veel meer (2-3 maal zoveel als de humuslaag).

Het meest uitgebreide onderzoek naar het voorkomen van cesium in padd~ stoelen is verricht door Seeger& Schweinshaut( 1981) die 1166 monsters van 433

(12)

soorten hebben onderzocht Er bleken zeer grote verschillen tussen de afzonderlijke

·-soorten te bestaan. Hoge cesiumgehaltes werden gevonden in de Cortioariaceae, en verder in de Clavariaceae, Eotolomataceae en Strophariaceae. De Helvellaceae en Lycoperdaceae bevatten juist heel weinig cesium.

Aangezien het cesiumgehalte van verschillende monsters van dezelfde soort

soms opvallend verschilde (soms meer dan een factor 100 verschil!), moeten ook andere factoren het cesiumgehalte meebepalen. De meest voor de hand liggende verklaring, namelijk een verschil in cesiumgehalte van de bodem, wordt door Seeger & Schweinshaut verworpen omdat I 0 bodemmonsters uit de Bondsrepubliek

en Zwitserland nauwelijks verschilden in het cesiumgehalte. Verrassend is hun

waarneming dat paddestoelen van dezelfde vindplaats en van dezelfde soort zeer verschillende gehaltes aan cesium kunnen hebben. Zo leverde een monster van

lnoc)'be bongardii 6 maal zoveel cesium op als een monster van dezelfde soort dat

slechts I 0 dagen tevoren op dezelfde plaats was verzameld! Hoewel een verklaring voor dit verschijnsel nog ontbreekt, lijkt het nietonwaarschijnlijk dat weersinvloeden een grote rol kunnen spelen. We kunnen in ieder geval concluderen dat enkelvoudige metingen niet representatief hoeven te zijn.

Omdat de systematische positie een belangrijke rol speelt bij verschillen in

cesiumgehaltes, is het niet verbazingwekkend dat ook de verschillende oecologjsche groepen versebillen in hun cesiumgehalte. Mycorrhizapaddestoelen blijken over het algemeen wat meer cesium te bevatten dan strooiselsaprophyten, en deze wat meer dan humussaprophyten. Een groot deel van de door de mycorrhizaschimels opgenomen nutrii!nten wordt overigens in de mantel opgeslagen en maar

mondjes-maat aan de boom afgegeven (Harley & Smith, 1983). Het is dus onwaarschijnlijk dat onze bomen via hun mycorrhizasymbionten besmet zouden raken. Ook is

gebleken dat cesium efficiënt aan de humuslaag gebonden wordten dus niet naar het grondwater uitspoelt

Het bovenvennelde onderzoek had overigens betrekking op het totaal aan cesium, zowel radioactief als 'koud' cesium. Metingen aan radioactief cesium in paddestoelen zijn op het ogenblik slechts voor een beperkt deel gepubliceerd In Groningen heeft men één collectie van de Berkeboleet(Leccinum scabrum) en één collectie van de Kastanjeboleet (Xerocomus badius) onderzocht De Berkeboleet

uit Drenthe bevatte 900 Bq per kilo versgewicht, de Kastanjeboleet uit Midden

Nederland 1000 Bq per kilo versgewicht Onderzoek in Amsterdam aan padde-stoelen uit de duinen leverden gehaltes van 600 tot I 000 Bq per kilo versgewicht op.

Metingen van het Ministerie van Landbouw & Visserij en van verschillende

Keuringsdiensten van Waren leverden daarentegen aanmerkelijk lagere getallen

op. Gezien de soortsspecifieke verschillen, de invloed van weersomstandigheden en wellicht ook de verschillende meetmethoden zijn deze tegenstrijdige waarnemin-gen niet verrassend.

(13)

In Nederland bedraagt de gezondheidsnorm voor voedsel 600 Bq per kilo versgewicht voor cesium. Sommige paddestoelsoorten zitten daar dus duidelijk boven, en in dat opzicht is het eten van die soorten dus niet aan te bevelen.

.Overigens moeten we het risico van eten niet overschatten. Je moet ongeveer 100 kilo Berkeboleten uit Drenthe eten om een dosis binnen te krijgen die vergelijkbaar

is met de dosis die we gemiddeld jaarlijks via medisch onderz.oek ontvangen. Van Eekhoornliesbrood (Boletus edulis) en Cantharellen ( Camhare/lus cibarius) zouden we nog veel meer moeten eten om zo'n dosis te bereiken. Gekweekte champignons (Agaricus bisporus) bevatten in het geheel geen radioactief cesium.

Hogere gehaltes aan radioactief cesium vinden we bij Rozites caperarus uit

Zweden: deze tot de Çortinariaceae behorende soort bevat gehaltes tot I 0.000 Bq per kilo(Macbiel Noordeloos, pers. meded), waarbij we uiter4ard rekening moeten houden met het feit dat het hier om een veel sterker besmet gebied gaat.

Het is overigens niet zo dat al het in paddestoelen aanwez.ige radioactieve cesium het gevolg is van de ramp in Tsjemobyl. We beschikken dankzij Ypelaar ( 1980) over eerdere metingen van radioactief cesium in paddestoelen en op grond van zijn gegevens kunnen we concluderen dat ongeveer een kwart van de huidige radioactiviteit terug te voeren valt op het cesium dat bij de bovengrondse kemproeven is vrijgekomen.

Uit zijn metingen blijktdat in 1973 de Berkeboleet450 Bq per kilo versgewicht bevatte, de Kastanjeboleet 200. In Oostenrijk vond men toen zelfs een gehalte van 5000 Bq per kilo versgewicht bij een collectie van Cortinarius armi/larus (Haselwandter, 1977).

Het lijkt op het eerste gezicht verbaz.ingwekkend dat in 1973 de Berkeboleet

meer dan tweemaal zo radioactief was als de Kastanjeboleet en nu voor beide soorten vergelijkbare gehaltes worden gevonden. Dit verschil heeft uitsluitend te maken met het neerslagpatroon in de eerste dagen van mei. In Drenthe is ongeveer

900 Bq perm' neergekomen, en in Midden Nederland 2000-3000 Bq perm'. Het meeste cesium kwam neer in Zuidoost Brabant met gehaltes van meer dan 6000 Bq perm'.

Het is mogelijk, met behulp van deze gegevens en enkele schattingen te berekenen hoeveel radioactief cesium je zou verwijderen als je alle paddestoelen uit een gebied zou wegplukken (gesteld dat dat zou kunnen). Voor Nederland is uitgegaan van een gemiddelde cesiumdepositie van 2000 Bq per m'. Seeger &

Schweinshaut vonden voor hun 1166 monsters gemiddeld 7.0 mg cesium per kilo

droouewicht; voor Xerocomus badius en Leccinum scabrum was dat resp. 6.1 en 9.7 mg cesium per kilo drooggewicht. Dit levert ons een cesiumgehalte voor de

'gemiddelde' paddestoel van 1150-1300 Bq per kilo versgewicht. De productie van

(14)

paddestoelen ( drooggewicht) voor een Nederlands bos is bepaald op 20 kg per ha per jaar. Bohus & Ba bos ( 1960) geven voor Hongaarse eikenbossen een productie van 40-80 kg drooggewicht per ha per jaar op, waarvan meer dan 75% op rekening komt van de mycorrhizasymbionten. Juistdeze groep is in Nederland in het laatste

decennium zeer sterk achteruitgegaan (Amolds, 1985) en daarom is deze wat lagere schatting aangehouden. Aangezien het drooggewicht van paddestoelen I 0· 12% van het versgewicht is, rekenen we dus met een productie van 167-200 kg

versgewicht per ha per jaar.

Op I ha is 20.000.000

Bq

cesium neergekomen. Door plukken halen we weg;

( 167 tot 200) x ( 1150 tot 1300) = 192.050 tot 260.000

Bq

cesium. Op deze wijze 'oogsten' we dus0.9 tot 1.3% op jaarbasis. Rekening houdend met een verlies van

radioactiviteit door spontaan verval van 2.3% per jaar, betekent dit dat we van de effecten van het plukken maar weinig zouden merken waar het de radioactiviteit van

de bodem betreft.

Het standpunt van de NMV (Jansen & al., 1983) is weliswaar dat nog nergens de schadelijkheid van plukken (mits dat voorzichtig gebeurt) is aangetoond. Er is

echter alle reden om aan te nemen dat massale pluk, gepaard gaande metharken etc. wel tot schade aan het mycelium kan leiden. Ook de visuele schade die hierbij zal

optreden is buitengewoon grool

We kunnen dan ook niet anders dan concluderen dat massale pluk· cq.

'padde-stoelenvemietigings'acties uitermate verwerpelijk zijn. Als radioactiviteit werkelijk

zo'n groot probleem is, zouden we dan niet tot de conclusie moeten komen dat

sluiting van kerncentrales de oplossing is?

Met dank aan Annelies Jansen, Peter-Jan KeizerenAad Termorshuizen voor

hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

LITERATUUR

Amolds. E. 198S. Veranderingen in de Nederfandse myconora op grond van oude en recente

excursieve.rsla&en. Wet.enseh. Meded. KNNV I 67: 12-24.

Bohus, 0. &. Babos, M. 1960. Coenofogyoftenicolous macroscopie fungiofdecM:Iuous forests. Bot Jb.

80: 1·100.

Harley, J.L. & Smith. S.E. 1983. Mycorrhizal symbioois. Academie Press. London.

Haselwandter. K. 1977. Radioa.ktives Ci.sîum (Cs 137) in Fruchlkörpem verschiedener Basidicr

mycetes. Z. Pilzk. 43: 323-326.

Jansen. A.E .. Jansen. E .. Noord<loos. M.E., Sehreur$, J., Swart-Vellhuyzen, C.M. & Wisman, J. 1983. Over plukken en besc::herming van paddestoelen. Natura, nov.; 7 p.

Seeser. R. &. Schweinshaut. P. 1981. Vorkommen von Caesium in höheren Pilzen. Sci. tot Environ.

19: 253-276.

(15)

Coolia 30( I) januari 1987

OVER TWEE GORDUNZWAMMEN VAN DE

LEUSDERHEIDE BU AMERSFOORT

J.

WISMAN, Pr. lrt"elaan SJ. J8J2 CB Leusden

A.F.M. REYNDERS, Schuilenburgtrpl. 1-872. 1816 TD Amenfoon

SUMMARY

Tworare Corri"an'11s-species., C. raphonoidrs(Fr.)Fr. and C. t.'trt~rt~ius Henry. are rtdescribed.

and microscopical features are given. C. •eregregius was net mentioned before for the Netherlands.

Inleiding

Eind september 1985 ontdekte eerstgenoemde schrijver een voor paddestoelen interessant eiken-berkenbos aan de rand van de Leusderheide in kilometerblok 32-43-44. Behalve Eik en Berk groeit er ook Vogelkers. Het bosje ligtop zandgrond onderaan een heUing. De oostelijke kant is begrensd door open heide en de westelijke door een jonge sparrenplantage en een opgaand dennenbos.

In dit terrein groeiden in 1985 en 1986 de paddestoelen als kool in tegenstelling tot de meeste gebieden in de wijde omgeving. Soorten als Lactarius

vietus,

L

glyciosmus,

L

neca/or, Russula ochroleuca, R. fragilis, Paxi/lus

involutus en Xerocomus subtomenlosus (vooral in 1986) groeiden er in grote aantallen.

Enthousiast waren we over een vondst van de soort Russula versarilis

beschreven door Romagnesi (ook wel opgevat als variëteit van R. versicolor).

De verrassingen deden zich echter vooral voor in de groep van de Gordijn-zwammen. Van twee zeldzame- ofmisscbienjuister- van twee bij mycologen slecht bekende soorten, geven we de beschrijvingen.

Cortinarlus raphanoides (Fr.)Fr.

In september en oktober van 1985 en 1986 diverse groepen, vaak in vrij grote aantallen bij Berk. De Eik in de naaste omgeving vormt waarschijnlijk, gezien de vaak kringvormige groeiwijze rondom de Berk, geen mycorrhiza met deze soort. Macroscopische kenmerken:

Hoed: diameter 35-65 mm, eerst met neergebogen rand en umbo, later vlak uitgespreid en dan met stompe of ingedeukte umbo, radiaal-vezelig. pluizig. niet

(16)

I

cm [

a

b

c

.

.

-

-

.

-

-Fia. 1: Cortlnorius rapluJnoldtr. L habitus; b. dwandoonnede; c. spoMn.

10

pm

(17)

schubbig, glanzend (in droge toestand sterker), "snuff brown" (Watling 17 (in Henderson et al, 1969)), rand meer "fulvous" (Watling 12), midden "brun havane" (Seguy 131 ), rand "feuille morte" (Seguy 193), "bure" (Seguy 336)(zeer goed, er is ook iets groenigs in, maar dit is soms moeilijk te zien- belichting!), niet direct hygrofaan, maar in droge toestand toch lichter (meer okerkleurig).

Lamellen: tamelijk wijd uitéén, ongeveer 40, met secundaire en tertiaire lamellen, recht aangehecht, "rusty tawny" (Watling 14, Seguy 191), ook iets van "rusty"' meer naar de snede (Watling 13, Seguy 131, 192).

Steel: 50-100 x 8-10 mm, onderaan verbreed, zelfs ongeveer knollig (maar geen rand), hol, geheel overlangs vezelig, bij jonge exemplaren bovenste stukje zilverig glanzend (zelfs iets van violette schijn), maar vanaf ~ met bruine velumgordels en vlokken; grondkleur Seguy 190, 199 komt er het dichtst bij; velum

"ombre" (Seguy 176).

Vlees: licht of sterker raphanoied ruikend, in de steel lichtbruin, in de hoed ongeveer wit, met loog zwart verkleurend.

Sporefiguur: "fulvous" (Watljng 12 of iets donkerder, Seguy 336 komt er dichtbij maar is iets bruiner).

Microscopische kenmerken:

Sporen: 5,5-8,0( -9,0) x 4,8-6,51un, eirond tot kort elliptisch, soms bijna rond, in ieder geval aan de top afgerond, onder de microscoop donkergeel, fijn wrattig. Cbeilocystiden: hier en daar groepen uitstekende steriele cellen (eventueel basidiolen?).

Hoedhuid radiaire bruine vezels met membraanpigment (diameter 6,5-13~tm), over een diepere laag bredere cellen (diameter ongeveer 20 ~tm).

Opmerkingen:

Deze soort is door Geesink ( 1972) al voor Nederland gesignaleerd Moser (1978:350) meldtook nog een C. betuletorum, die geen knollengeur zou hebben en meestal wat forser is. Het is overigens de vraag of deze soorten specifiek te scheiden zijn (zie Moser & Keller-Dilitz, 1983).

Cortlnarlus verecrealus Henry sensu Moser

In september en oktober van 1985 en 1986 gevonden samen met of dicht in de buurt van C. raphanoides, eveneens bij Berk met Eik in de naaste omgeving. Hier en daar een groepje van een beperkt aantal.

'

(18)

Macroscopische kenmerken:

Hoed: diameter ongeveer 20-50 mm, eerst met neergebogen rand, dan kegelvormig-halfrond, tenslotte uitgespreid maar altijd met forse, meestal niet puntige umbo, glanzend, onder loupe (I Ox) radiair vezelig, naar de rand sterker, en aan de rand met velumresten die wat afsteken tegen de donkere ondergrond,

hygrofaan, vochtig "date brown" of "terre d'ombre" (Watling 24 of Seguy 701), opdrogend naar "rusty tawny" tot bijna "clay pink" (iets meer bruin) of naar

"roux" tot "ocre d' Alger" (Watling 14 tot 30 of Seguy 192 tot 199).

Lamellen: niet wijd uitéén, ongeveer 32, met secundaire lamellen

of

secundaire en tertiaire lamellen (zeer klein), met bocht aangehecht, "rusty-tawny-cinnamon"

of "feuille morte" tot "roux" (Watling ongeveer 14 of Seguy 191 tot.l92).

Steel: 30-60 x 4-10 mm, meest kort en stevig, naar beneden verbreed, vezelig,

eerst zuiver wit, later wat bruinachtig wordend (maar niet donker); met velum resten: één of meerdere gordels en wat vlokjes, velumresten "terre cuite" tot "sangdragon" (Seguy 182 tot 173).

Vlees: wit in hoed en steel (later wat bruin wordend), KOR-reactie op hoedhuid en steel negatief.

Sporefiguur: "fulvous" of"brun havane" tot "bure" (Watling 12 ofSeguy 131 tot 336).

Microscopische kenmerken:

Sporen: (6,5-)7-9 x (3,5-)4-5 ~tm. vrij breed elliptisch, fijn gepuncteerd. Volgens Moser(l965: 120) zijn de sporen 7-7,5 x 5-5,5~tm groot, en "fastrundlich

oder breit elliptisch". De slechts een halve ~tm grote maatverschillen doen weinig

overtuigend aan. In 1978 (pag. 395) geeft hij als maten op 7,7-9 x 4,5-5,5~tm, wat heter met onze vondst overeenkomt

Cheilocystiden: over de snede verspreid, niet overal zichtbaar, weinig uitstekend, hier en daar in groepen, ongeveer cylinder- ofknotsvorrnig(maar niet sterk), 40-55 x 6-10 ~tm(volgens Moser(l965: 120) 20-55 x 3-14~tm. en "

keulig-zylindrisch, fadenformigoder spindelig-bauchig"), soms metgele inhoud, maarniet overal.

Hoedhuid: een laag brede hyfen verdeeld in korte cellen (enigszins dus een pseudoparenchymatische indruk makend), ongeveer 60-80 ~tm breed; cellen met vacuolair pigment (onder de microscoop roodbruin), tot 30 ~tm in diameter; bierboven een laag liggende hyfen, ongeveer 30 ~tm breed; hyfen ongeveer 7 ~tm

breed met membraanpigment en duidelijke incrustaties, onder de microscoop geel, bier en daar ongeveer opgericht; velum op de hoedrand onder de microscoop

(19)

I

,

PI" 2: Coni•arius v<rfl~us; a. habi~ut; b. sporen.

0

.

.

.

b

10

m

17

(20)

bestaande uit bundels roodbruine hyfen met duidelijke incrustaties (onregelmatig),

hoewel dergelijke vezels onder de loupe ongeveer wit zijn.

Steelhuid: de velumvlokken op de steel bestaan uit dergelijke (zie hoed) hyfen (diameter 4-10 ~m), ook met membraanpigment, onder de microscoop veelal roodbruin (in dikkere bundels) of geel.

Opmerkingen:

We hebben nu de keuze uitdrie soorten die in Moser(l978:395) vermeld zijn: Cortinarius paragaudis Fr., C. veregregius Henry en C. haematochelis (Bull.:

Fr.)Fr.

De eerste valt

af,

daar alle auteurs het er over eens zijn dat de sporen groter zijn,

volgens Moser (8-)8,5-10,5(-11) x 6,8-7,5(-8,5) ~m. Verder mogen we wel aannemen dat onze soort een Berken- en geen Dennenbegeleider is, want hij kwam steeds onder Berken voor, hoewel daar vroeger Dennen hadden gestaan, getuige enige achtergebleven stompen.

Ook

C.

haematochelis komt niet in aanmerking. Nog afgezien van het feit, dat ook hier weer alleen coniferen als standplaats worden opgegeven, vermeldt Moser

uitdrukkelijk dat deze soort geen cheilocystiden heeft. Ook de bijna ronde sporen komen niet overeen met die van onze vondst (Moser 1978:395).

DeC. veregregius Henry, afgebeeld door Marchand (1983:137) wijkt iets af

van de Leusderheid&-vondst De kleurenfoto geeft een lichter gekleurde en forsere

vorm weer. Marchand schrijft wel dat zijn soort talrijke cystiden heeft ( 1983:136,

244-245). Moser( 1965: 120) vermeldtdat zijn C. veregregius enigszins afwijkt van

Henry's beschrijving (1938:104-107) maar dat dat niet van belang is. De

afbeelding van Moser(l965: 112 nr. 6) blijkteen goede weergave van onze vondst te zijn. Interessant is nog een noot in de Flore ( 1953:313 (I)) die een vondst van

Kilhoer vermeldt van een Cortinarius die op z'n minst zeer verwant is aan C. veregregius, maar kleinere sporen heeft, nl. 6-7,6 x 5-5,5 ~m, en roestbruine

lamellen die bochtig aangehecht zijn.

Cortinarius veregregius Henry is voor Nederland nog niet eerder vermeld (Amolds 1984).

UTERATUUR

Amolds. E.J.M. (1984) • Standaardlüst van Nederlandse Macrofungi. Supplement Coolia 26.

Geesinlt, J. (1972)- Een primeur voor Nederland. Coolia IS:IW-162.

Henderson. O.M .• Orton, P.O. & Wadi

na.

R. • Flora of British FungL Colour ldentifocation Chart..

Henry, R. (1938) ·Etude de quelques Telamonias. Bull. Soc. mycol Fr. 54:89·110. Kühner, R. & Romagnesi, H. (1953) • Flore analytique des champianons superieurs. Paris. Man:hand, A. ( 1938) - Champianons du Nord et du Mid~ 8. Les Cortinaires (fin). Perpignan.

(21)

Moser, M. (196$)- Stuctien zu Coninarivs Fr. sub&ti'L TtJemonia sccL Armillati. Schweiz. Z. Pil:û..

43(8):113-114.

Mooer, M. ( 1978) • Kleine K.typoopmenllora. Band llb/2: Die R6hrlinp und Bllllerpilu, 4e Aufl.

Scuapn.

Moser, M . .t Keller-Dilitz. H. (1983)- Crypoopmie Mycolocie. Tome 4:41-SO. Sesuy, E. ( 1936) • Code universet des OOlllear>. Paris.

BOÈKBESPREKING

EN

BIGELOW, H.E. NORTH AMERICAN SPECIES OF CLITOCYBE. Part 11. Beih. Nova Hedwipa 81: 281·S21 (198S). Prijs DM 130,··

Driejaar na het verschünen van het eerstedeel (z.ie Coolia 27: 66. 1984) is nu het afsluitende deel

van duo Amerikaanse bewerking van CUtotybt verschenen. Clt'tocybe is hier zeer ruim opgevat, aan&e:zien Upista. Pstudoclitocybe. PseudoomphaUna en ten deel van Omphalina ,ereduceerd zün

tot infra~tnerieke taxa van Clitocybe. Dlt type 'arote' aeslac:hten lijktmij seen verbetering. wantopdeze

manier heeft CUtocyM aeen goede definietende kenmerken meer. Dez.e opmerkins cektt overi&ens met een zeker vootbehoud. want de Amerikaanse mycoRore is veel rijker dan de Europese. en ik heb zeer weinia collecties uit Amerika &ezien. Een. fonnele (ytocenetisc:h.e analyse van C/itocy!H bad uitkomst

bn.ncn bfenaen. maardeze ontbrukt bier. Uit verspreid au.ande opmc:rtin&en moet de leterde m.ocelijk evolutioft&ire lijnen bln:nen Clit«tlw tien te interpreteren. en dat lijkt een moeilijke opcave. Een apart

hocl'clstuk met alle aJ'&IIftl<nten bijeen zou eenvoudipr

ce-st

•ün.

De JOOtUbeschrijvina.en zijn vrij uitpbreKl. maar bet is moeiliJk:. hicNit iecs af te leiden over het

aehanteetde 100ruconcept. Ik bi.il de indruk dat Biactow een wat nauwer concept hantee:rt dan ik voor

de byarofane Webtenwammen aedun heb. De detennlneerskutel ziet er &ood uit met meest duidelijk

contraiterende kenmette.n.

Samenaevat een belancrijk werk voor alle Europc.se mycolo,en d~ ziçb voor bet geslacht Clitotybe interesseren.. Hopelijk kan een ver&elükin& tussen de Europese en Amerikaanse soorten nu met meer succes plaatsvinden. Thomas W. Kuyper

DENNIS, R.W.G. FUNGI OF THE HEBRIDES. Royal Botanie Garden~ Kew. 1986.

383 pp. Prij~ i 1.7S.

Dit boek &te ft een ops:am.m..ing van alle fuaai die ooit op de Hebriden zijn wurgenomen. Alteen d.e

16 paaina's tellende inleidln& is "leesbaar. de rest is nut.aawerk. In deu inleidina wordt ingegaan op de

samenstellin& van de fun&us:Oora van de Hebriden en de invloeden van buitenaf. terwijl een poain& wordt

&fd.a.an tot vcrsclü"tina met de flora van omliueode streken en eilandttl. Vcrder is er een 7 paaina~slanae tobt~ wurin van alle p -

mac:rorunaï

wordt aan&qeven met ... lt. bomen zij

mycont,;u-bindlnJtn hebben. Het sysumatische deel is verdeeld volJens de ordes en bi..,.. de ordes voli<OS de

po era in alfabetische vol&~>"~<. Oe 1<nera worden tor1 inFieid met oen aandu~ van de oec:oJosje en de aebnaîkte literatuur. Tevtn$ wordt aanccaeven hoeveel procent van de Britse flora van bet betreiTende aenus op de Hebriden voortemt

Het aysremaû.sc:he deel is wat onevenwkhtia. in die zin dat van de macrofunf;i veel meer bekend is

dan van de mkiro(un&i en dat ook de literatuur voor de macrol'unai veel meer bü de tijd is dan voor de

(22)

andere poepen. Per soort wordt inde linker kolom de naam meteventuele synoniemen ceseven, en in de

rechter de vindplaatsen, substraten, de periode van hetjaar waarin de soon kan worden verwacht en enkele gegevens over bet vooritomen buileJl de Hebriden. Het boek sluit met een 50 paaina's tellende

·alfabetische opsomming van waardplanten met de erop aangetroffen schimmelsoorten, een literatuurlijst en een index. Het boet is vooral interessant voor echte noristen en bezoekers van de Hebriden of

verselijkbare eilanden. Het is opgenomen iJ) de NMV bibliotheek. H.A. van der Aa.

ORTON, P.D. BRITISH FUNGUS FLORA 4. PLUTEACEAE: PLUTEUS AND VOLVA· RIELLA. Royal Botanie Garden. Edinburah. 1986. Prijst 8.00

In de serie British Fungus Flora is nu na de delen betreffende de Boletaceae, Copri11us en de Bolbîtiaceae, het vierde deel verschenen, waarin de Pluteaceae (Piuttus en Vol,•an'ella) behandeld

worden. De opzet van het boekje is dezelfde als in de vorise delen. Er worden in totaal 48. resp. 43

soorten Henezwammen en 11, resp. 11 soonen Beurszwammen uitgesleuteld en meer of minder uitvoerig besc-hreven; van de meeste soorten worden enkele mic:I'O$c:opische structuren en van een enkele ... habitus afgebeeld.

Voor diegenen die eerder werk van Orton over Pluteus en Voll'an'ella kennen. is dit boekje gee.n arote verrassing. De taxonomische opvattingen zijn dezelfde gebleven, en ook de Pluteu,r..sleuttl i.s ten

optichte van die uit 1960 nauwelijks veranderd. het meest opvallend is wel dat er veel meer Pluteus· soorten onderscheiden worden dan in een in 1985 verschenen artikel van Jan Schreurs en

onderge-tekende voor West·Europa(nl. 48 en 31 re$pecttevelük). Dit verschil in soortenaantal is hetgevolg van

een verschil in soortsopvatting (Orton onderscheidt b.v. geen taxa onder de rang van soort), en een

verschil in werkmethode (Orton is in de eerste plaats, zoals hijzelf steeds onderstreept, een vekfmycoloog. en wel in Groot-Brittanni!, die vers materiaal wel microscopi.seert. maargeen uitgebreid herbariumwerk venicht, terwijl hier, naut veldwerk in verschillende landen, veel herbariummateriaal is

ondenoch~ en ook typemateriaal).

Voorts kan no&opct:merkt worden dat er enkele nomen<:latorisc::he fouten inhetboekstaan, cruciale ceaevens ontbreken (b.v. de aag.. of afwezigheid van gespen in de hoedhuid van P. ptllitus), en dat de

P/uteus·sleutel tamelijk moeilijk is, omdat de nadruk op kleurverschillen list.

Dit boekje is in de verenisî.n.gsbibliotheek aanwezig. Else C. Vellinga.

UTERATUUR

Orton, P.D. ( 1960). New checklist ofBritish Agarics and Boleti. Part 111. Notes on genera and speci .. in the list Trans. Br. mycol. Soc. 43: IS9·439.

Vellinaa. E.C. & Schreurs, J. ( 1985). Notulae ad Flonlm aaaricinam neertandicam-Vlll. Pluteus Fr. in

W. Europe. Persoonia 12: 337·373.

ALESSIO, C.L BOLETUS DILLEX L (SENSU LATO). FUNGI EUROPAE/2: 1-712(met84 kleurenplaten) ( 1985). Prijs DM

198,-In dit boek worden in totaa184 soorten van de Bo~taceae beschreven en argebeekl. Voorzover valt na te pan komen alle collecties uit ltali!. De indruk die door de titel van de serie (fungi europaei) s,ewekt wordt. nl. dat hier sprake is van een Europese monografie. is eenvoudigweg î.ncorrtet; het gaat

(23)

namelijk om een regionale bewert:ing.. Sommige welbekende soorten (Xtroromus porosporus,

Uccinum WJriicolor) ontbreken dan ook: mediterra.ne soonen zijn wel opaenomen en van sommiae had Ik geen eerdere afbeeldingen gezien.

Oe kwaliteit van de kleurenplaten is over het algemeen goed; slecht tOt nauwelijks herke-nbaar vind ik Boltlus impoliws. Suillus tltgons. S. ,·oritgaiUs en sommige soorten Krombholzitllo. De

tekeninaen van de microscopische kenmerken zijn daarentegen schandalig slechL

Bij de kleurenplaten bevinden zich ook beschrijvingen in het Italiaans en Frans. De Italiaanse beschrijving komt daarnaast ook in iets uil,j,ebreidere vorm in de boordtekst voor. Oe tekst van de oorspronkelijke dîqnose en de Italiaanse vertalingervan komen mij alsoverbodig voor. Merkwaardig is

wel de tegenspraak tussen deoorsprontelijke beschrijving van Bolews siculus en Aless'io' s interpretatie. De door laatstgenoemde arcebeelde soort moet correct B. fHrmagnificus heten, een naam die wel

genoemd maar niet kritisch besproken wordL

De determineersleutellijkt lastig bruikbaar mede vanwege het vulvuldi& cebruik van de oecologie als sJeutellcenmert:. Dit gebeurt in IS van de 82 coupleuen! De gebruikte nomenclatuur is vrij modem~

maarniet altijdcorrect Ook Altssio kon de verleidinsom Lecrhrum door Krombholziello te vervansen niet weerstaan. en publiceerde enkele nieuwe combinaties.

Ik kan eertijk aeu&d niet zeer enthousiast zijn overdit boek. De taxonomische problemen binnen de Boletaceae worden meestal op een zeer conventionele manier behandeld, en dus niet echt opgek>st. Als

voorbeelden noem ik hier de Xuocomus chrysenteron•ro!NIIu.r·problematie~ of de problemen met soortsherkennins in het Boletu.r edulis·complex. Met behulp van de oecologie worden. naar ik vrees. schijnsoorten in stand gehouden. De kritiek die ik had op het boekje van E111el (Coolia 27: 66. 1984) is

ook op deze uitgave van toepassing. Het wachten is nog steeds op een moderne en kritische monografie metdegel\llte kemmerkanalyses(b.v. van de hoedhuid) en kritische studie van de variabiliteitover grote delen van het areaal. Thomas W. Kuyper.

MEDEDELINGEN

THE MYCOLOGIST. EEN NIEUW MYCOLOGISCH TUDSCHRIFT

De British MycoiOJical Society gaftot nu toe twee tijdschriften uit, Lw. hetstrict wetenschappelijke Transactions ofthe BMS en het Bulletin, dat een bredere opz.et had en zich met name ook tot de amateur

•richtte. Laatst,tenoemd tijdschrift nu pat vanaf 1987 in een scheel nieuwe opzet van start als THE MYCOLOGIST.

Het tijdschrift richt z.ich niet alleen tOt de georganiseerde. mycologen. maar zal ook in de vrije vertcoop komen en SJ)«:lt in op de behoefte aan informatie over alle aspecten van de mycologie zoals die

bestaat, bij universiteiten. scholen, industrie~n en allerlei natuurhistorische organisaties. Tevens wil men

contacten leggen tussen de e.n~lse, amerikaanseen eu.ropeese organisaties. Men wil o.a. ook aandacht geven aan onderwerpen als biotechnologie. ecologie, fysiologie en pathologie nust uiteraard de

systematiek en b.v. de gastronomie. Het wordt een tijdschrift met grote oplage en kleurendruk. Voorde eerste jaaraang van 4 nummers is de prijs vast~esteld op~ 6.

-0~ redaktie, waarin ~n aantal betende engel se vakgenoten zitting heen. zal onder leidinastaan van Dr. David Pegler. die bij vele van onze leden geen onbekende is.. Een folder met n&dere gegevens. en mogelijk reeds het eerste ''inkijkexemplaar"-zal op de vOOtjaars vergaderingen van de NMV, en in de bibliotheek beschikbaar z.ijn. - H.A. van der Aa.

(24)

PIUE 1981

De inmiddelsoot inoas Jltld betende Pilzblender, uit&e&even-Frau AntonieMûller, mottobten

foto's van Aehim Bollmann. bevat dit jaar. naast «:n dekblad met L~lnum scobntm, fraaie

kleurenfoco's van Bjtrkandtl'tl adusta. Colo~)'pha fulgtns. H)'6roplroTVs manwolv.s. Morchtlla

tlata. Boltrus reticulatus. Cortinariullfti.KOn&t.S, Dendropolyporus umbtllatus, Htbeloma sinapizans.

Clavorladtlphus tnmcatus. Lattarius controvtnus. PsathyrtiiD pilwl(formit en Ptniophora qutrrina.

Fotomaten 24 x 24 cm.

Op de a<:hterzijde van de kalenderbladen slaateen korte beschrijvlna van de betrokken soort. Een be~rkl aantal van ~te kalenders is via de bibliotheek van de NMV te verktijacn voor f 10,- +

portokosten. maar ui tevens tijdens de voorjursverpderinam verterijpar tün.

WST VAN NOG VERKRUGBARE PUBUCATIES VAN DE NEDERLANDSE

MYCOLOGISCHE VERENIGING

Fun1u1: De delen I t/m 11. IS en 16 t.ijn in berdRik verschenen bij Swcts & Zeidin.ger en niet tnett

verl<rijll>aar bü de NMV.

Deel 12, 17 1/m 23 por aneverina: I 0,15

(wisselend aantal afleveringen per deel)

Deel 24 1/m 27, por deel: I 5,00

Index deel I • 20 en Index deel 21 • 28

per stulc

I

1.50

Cool la: De delen I 1/m JO lijn zeer onvclledi' voomodia: late"' delen zijn op een enkele na complut

van sommi.ae afleverin&en.. ook vrij recente. is nog maar een kleine voornad aa.nwezi&,.

Ledenprijs: N~-leden:

deel I vanaf a.ll. 4 I 1,15 13.50

2 1/m S por deel 3,25 6,.50

6 alleen an. S/6 I ,75 3,50

7 1/m 9 por deel 4,50 9.00

10 alleen an. 1/2 en 4/S 3,00 6,00

Van1f deel 11 s<ldt een prijs por aneverina.

deel I 1.1 tlm 14.2 1,00 2,00 14,3 (Galerin•nummer) 3,00 4.50 14.4 1/m 15.2 2,00 4,00 I 5.3 (herdruk Guteromyceto".nummer) 4,50 6,00 15.4 1/m 17.4 2,00 4,00 18.1 1/m 20.4 3.00

s.oo

21.1 en vol&enden 4,00 6.00

21A ( PaddeslOden en Natuurbehoud) 7.00 10,00

lndeJC Coolia l-IS 2,00 4,00

(25)

Mededellnae• wan de Nedtrlendse MycolotiKhe VereniJina: deel 25 (o.a. Nieuwe en zeklzame fungi, Schweers)

30 (Ontwikkeling vruchtlichamen Ap.ricales, Reynders)

Alle overiae mededelingen zijn uitverkocht

Commissie Peddestoelen en Natuurbehoud van de NMV:

Over plutken en bescherming van paddestoelen. Overdruk uît Natura.

Prijs incl. vertendko$ten

E. Arnolds., m.m.v. M. CrevekS. E. Jansen. Th. Kuyper e.v.a.:

Srandaerdlijtt van Nederlandse Macrot'Mnal.

Supplement op Coolia 27, 362 Jll8.

Prijs excl. ponoen verpakkina à/6.00

Dit boek kan colt worden afsehaald bij de bibliothecaris en op het Rijksherbarium. 2,00

s

.

oo

3,SO 20.00 4,00 10,00 3,50 25,00

U ir.gaven van de NMV kunnen schriftelijk worden besteld bij de bibliothecaris. postbus 273, 3740

AG Baarn, die betbestekle· voor zovervoorradi&· zo spoedig mo&elijk zal verzenden. meteen rekening

waaropook de portokosten zijn vermeld. Deze portokosten kan men voorkomendoor hetaewen.ste afte halen bij de bîbiK>theek onder contante betaling. echter allten na telefonische afspraak met de bibliotheearls(Tel. 021S4- 11841).

Uitgaven van de KNNV, die in de serie Wetenschappelijke Mededelinaen enkele nummers heeft

uitgegeven in samenwert:ina met de NMV, kunnen alleen besteld worc:kn bij het bureau van de KNNV, 8. Hoosenboomlaan 24, 1718 8J Hoogwoud, postgino 13028. Toeunding volgt na overmakins van het

bedrag. prijslijsten kan men krijgen bij het bureau; men vindt ze ook in het blad NaturL Leden van de

NMV betalen voor de myeolo&ische nummers van deze serie de Jedenprijs.

(26)
(27)

COOLIA

Contactblad van de Nederlandse Mycologische Vereniging. Verschijnt 4 maal per jaar.

Eindredacteur: Dr. H.A. van der Aa. Eemnesserweg 90, 3741 GC Baarn.

Tel. 02154 • 12119 (avond en weekend); 11841 (tijdens kantooruren).

Redactie: J. Daams, Zuidsinge123, 1241 EH Kortenhoef

J. Geesink, Molenstraat 27. 6941 AC Herwen

Mw. Drs. M.M. Nauw, Hansenstraat 70, 2316 BM Leiden

Dr. M.E. Noordeloos, Forellendaal 786, 2553 KM 's Gravenhoge Dr. RA. Samson, De Botter 32, 3742 GC Baam

Mw. Drs. E.C. VeUinga, Anton Mauvestraat 4, 2102 BA Heemstede

Oe contributie voor de NMV bedraagt/ 35.~· voor gewone leden en f 11.50 \'OOt huisgenootleden

(krijgen geen Coolia) en juniorteden (nog geen 25 jaar

or

student aan univel'$iteitof Hogeschool: krijgen

Coolia). Nieuwe leden kunnen zich aanmelden bij de secretaresse. Ook adreswijzigingen moeten bij

haar gemeld worden.

Dit nummer van Coolia werd samengesteld door J. Getsink. Het volgende nummer. dat op I april1987 :z.al

verschijnen. wordt ~o•enorgd door M.E. Noordeloos. Hetjulinummer door Mw. E.C. Vellinga.

(28)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In zijn brief van 21 maart, 1953, aan Endt geeft Van Geel het fragment uit de brief van Nescio als volgt weer: ‘Nescio die me vroeg een huisje te zoeken voor hem [voor zomer-huur

definiëren wat economen onder de marginale opbrengst en marginale kosten verstaan, uitleggen dat de winst maximaal is als de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale het

Medewerkers die de e-learning module hebben afgenomen hebben hun kennis over mensen met niet zichtbare beperkingen vergroot, ze zijn geraakt door de filmpjes waarin je iemand met

Een neveneffect is dat tijdens het bespreken van “ik en de ander” met de verschillende mensen in het netwerk, ook voor die “anderen” duidelijk wordt waar de centrale persoon

Als jouw indicatie in 2015 nog geldig is, valt je zorg vanaf 1 januari 2015 onder de Jeugdwet?. In 2015 krijg je zorg onder dezelfde voorwaarden als onder

Ik zie een grote doorbraak, opgewekt door ons gebed;. we knielen neer, we

 Als we in detail gaan kijken naar de jongeren die eetproblemen en/of een eetstoornis rapporteren, valt het op dat deze groep zich verder in het suïcidale proces bevindt dan de

Ouders ondersteunen door plezier in de opvang te kunnen beleven, samen met hun