• No results found

Conferentieverslag: Onderwijs Research Dagen, 10-12 mei 2006, Vrije Universiteit, Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Conferentieverslag: Onderwijs Research Dagen, 10-12 mei 2006, Vrije Universiteit, Amsterdam"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

241 PEDAGOGISCHE STUDIËN 2007 (84) 241-253 Inleiding J. Beishuizen en M. Lunenberg (Vrije Universiteit, Amsterdam)

Met als centraal thema ‘Samen kennis ont-wikkelen’, vonden in mei 2006 in een zonnig Amsterdam de 33e Onderwijs Research

Dagen plaats. Met 560 enthousiaste deelne-mers, een veelheid van lezingen, presentaties en discussies en een feestelijk congresdiner in het Muziekgebouw aan het IJ mogen we de door het Onderwijscentrum VU georgani-seerde Onderwijs Research Dagen 2006 een succes noemen. De evaluaties, variërend van 3.4 tot 4.1 (op een vijfpuntsschaal), bevesti-gen dit. Tijdens de ORD staat traditiegetrouw het uitwisselen en ontwikkelen van kennis in de divisies centraal. Verslagen per divisie vindt u hieronder.

Opvallend is dat in verscheidene divisies en divisieverslagen gepleit werd en wordt voor meer aandacht voor theorievorming. Binnen de divisie Beroepsonderwijs, Bedrijfs -opleidingen en Volwasseneneducatie werd de populariteit van het introduceren van tel-kens nieuwe modellen en het dreigende ge-vaar van theorieloos onderzoek gesignaleerd en werd gepleit voor het werken aan een ge-meenschappelijk begrippenapparaat. In het verslag van de divisie Leren en Instructie wordt geconstateerd dat het accent lijkt te lig-gen op het vergaren van empirische eviden-tie, terwijl theorievorming lijkt te stagneren. Er zou, zo luidt de conclusie, meer aandacht moeten komen voor theorievorming die het onderzoek integreert en richtinggevend kan zijn voor toekomstig onderzoek. Binnen de divisie Hoger Onderwijs bleek een nadruk op descriptief onderzoek, terwijl de ORD-coör-dinatoren voor de divisie Lerarenopleidingen en Leraarsgedrag constateren dat de vooraf verwachte discussie over de samenhang van de concepten samen kennis ontwikkelen en

zelfgestuurd leren achterwege is gebleven. In

het verslag van de divisie Beleid en Organi-satie in het Onderwijs wordt opgemerkt dat veel van het beleidsonderzoek wordt

uitge-voerd buiten het universitaire circuit waar-door tijd voor conceptualisering ontbreekt.

Gepleit wordt voor aandacht voor de vormgeving van de kennisketen tussen fun-damenteel onderzoek, toegepast onderzoek, praktijkonderzoek en beroepspraktijk. Een interessante aanzet daartoe werd gegeven in de discussie naar aanleiding van de key-note lezing van Terpstra (HBO-Raad) en de reac-tie daarop van Verloop (Universiteit Leiden). Een thema dat eveneens in verscheidene divisies naar voren kwam is geïntegreerde

leeromgevingen. Onderzoek naar de

inbed-ding van leerprocessen van leerlingen in be-tekenisvolle opdrachten begint zijn vruchten af te werpen. Zo werd aangetoond dat bij het gebruik van authentieke taken de diversiteit van authenticiteitsaspecten bewaakt moet worden: vereenvoudiging kan leiden tot het negeren van probleemaspecten die in de praktijk niet over het hoofd gezien mogen worden. Ook binnen de divisie ICT en on-derwijs was veel aandacht voor onderzoek, waarin leeromgevingen worden ontworpen en geëvalueerd, waarin ICT wordt ingezet om het leren van leerlingen en studenten te ondersteunen. In de key-note lezing van Van Oers (Vrije Universiteit, Amsterdam) werd aandacht besteed aan het belang van taalont-wikkeling voor het tot uitdrukking kunnen brengen van betekenissen. In diverse presen-taties werd het belang van samenwerking tus-sen onderwijs en beroepspraktijk aan de orde gesteld: om betekenisvolle opdrachten en au-thentieke taken te ontwikkelen en om de aan-sluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt te bevorderen. Ook de kwaliteit van de werk-plek als schakel tussen onderwijs en beroe-penveld was een onderwerp dat zich in een grote belangstel ling mocht verheugen. Blij-kens het gepresenteerde onderzoek zijn daar-bij flexibliteit en coaching belangrijke aan-dachtspunten om de samenwerking tussen school en werk tot succes te maken.

Ten slotte in deze inleiding nog een enkele opmerking over het centrale thema van deze ORD: ‘Samen kennis ontwikkelen’.

Gerela-Conferentieverslag

(2)

242 PEDAGOGISCHE STUDIËN

teerd aan dit thema werd in vele divisies on-derzoek naar diverse vormen van kennisge-meenschappen gepresenteerd: gericht op samen werken of samen leren, homogeen of heterogeen. Binnen het speciale thema “Community of Learners” werd onderzoek naar de effecten van kennisgemeenschappen van onder andere leerlingen, aankomende docenten, onderzoekers en leerkrachten op een multiculturele basisschool gepresen-teerd. Onderzoek naar computerondersteund samenwerkend leren was op de ORD ook goed vertegenwoordigd. Het gepresenteerde onderzoek liet zien dat verbeteringen en ver-dere verfijningen van reeds beproefde com-putertoepassingen met dat oogmerk mogelijk zijn.

Interessant is de tijdens de ORD 2006 op-geworpen vraag wat het effect van respectie-velijk de inhoud of ideeën dan wel van het gezamenlijk actief participeren op het succes van een kennisgemeenschap is. De key-note lezingen van onder andere Bereiter (sity of Toronto) en Beishuizen (Vrije Univer-siteit, Amsterdam) nodigden uit tot nader on-derzoek hiernaar.

Methodologie en Evaluatie

C. van der Veer

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

Binnen het thema Methodologie en Evaluatie werd een groot aantal papers gepresenteerd, met name in de vorm van symposia, op het terrein van assessment binnen het onderwijs-veld, met bijzondere aandacht voor het ont-wikkelen van meetinstrumenten. De papers en levendige discussies naar aanleiding ervan verschaften een goed inzicht in de state of the

art op dit terrein.

Aan de orde kwamen onder andere papers over:

• de validiteit van assessments;

• de assessment van docentbekwaamheid binnen de lerarenopleiding voor het basis-onderwijs;

• strategiegebruik van leerlingen van groep 8 in het basisonderwijs bij rekenen-wiskunde (ten aanzien van verhoudingen, breuken en procenten);

• een pilotstudy naar de wijze waarop

bur-gerschapscompetenties kunnen worden gemeten;

• digitale toetsontwikkeling;

• Item Response Theorie modellen met aan-passingen voor afwijkend antwoordge-drag;

• volg- en adviessystemen in het onderwijs en rapportage van schoolresultaten in het voortgezet onderwijs.

Een interessant voorbeeld van geslaagd eva-luatieonderzoek was een paper van Bijker en Van Buuren over effectmeting van compe-tentiegericht onderzoeksonderwijs bij psy-chologiestudenten van de Open Universiteit (afstandsonderwijs). Hun paper gaat over de (bijna klassieke) vraag binnen het schappelijk onderwijs in de sociale weten-schappen op welke wijze het statistiekonder-wijs – een struikelblok voor velen – het meest adequaat en effectief kan worden ver-zorgd. Met behulp van een quasi-experimen-teel onderzoeksdesign onderzochten zij, ge-bruikmakend van Rasch-schalen, wat het effect is van het in geïntegreerde vorm aan-bieden van de vakken methodologie en sta-tistiek (aangeduid met de term

competentie-gericht onderwijs) in vergelijking met het

op ‘traditionele’ wijze gescheiden aanbieden van statistiek en onderzoeksmethoden

(ser-vicecursusonderwijs). Uit de onderzoeks -resultaten blijkt niet alleen dat Rasch-schalen nauwkeuriger meten dan Likert-schalen (en hetzelfde geldt voor de niet door hen ge-bruikte ‘Mokken Scale Procedure’). Even-eens blijkt dat de groep studenten die het geïntegreerde onderwijspakket kreeg aange-boden, in vergelijking met de controlegroep gunstiger attitudes heeft ten aanzien van sta-tistiek, meer adequate leerstrategieën han-teert en betere resultaten scoort wat betreft kennis en inzicht in de statistiek. Bovendien blijkt competentiegericht onderwijs de moti-vatie van studenten om zich de statistiek eigen te maken sterk te verhogen.

Deze studie, hier genomen als voorbeeld van een reeks interessante bijdragen aan de ORD 2006, laat zien wat een gedegen methodologische studie naar de validiteit van meetinstrumentarium en naar het resultaat van meting van het effect van verschillende vormen binnen afstandsonderwijs vermag.

(3)

243 PEDAGOGISCHE STUDIËN

Beroepsonderwijs, Bedrijfsopleidingen en Volwasseneneducatie

P. van den Bos

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

Het thema BBV telde dit jaar acht onder -zoekspapers, verdeeld over drie papersessies. Daarnaast is er door het ROC Twente een symposium verzorgd over het onderwerp ‘actielogica’s van leerlingen, docenten en leidinggevenden’. Er waren twee posterpre-sentaties; één over didactische vernieuwing in het technisch mbo en een tweede over het rea liseren van de competentie duurzaamheid binnen onderwijsorganisaties.

Lowyck (Katholieke Universiteit Leuven) toonde ons in zijn keynote lezing een “heli -kopterblik” over de velden van opleiding en ontwikkeling. In de discussie naar aanleiding van zijn presentatie, waarbij Kirschner (Uni-versiteit Utrecht) referent was, kwamen twee interessante punten naar voren. Zo zou er al-lereerst onder opleiders en onderzoekers een tendens zijn zich wat meer te richten op het presenteren van nieuwe modellen en ziens-wijzen, dan om gebruik te maken van en voort te bouwen op resultaten die er al zijn. Hierdoor dreigt er in de divisie een wat een-zijdige nadruk op beleidsgericht theorie loos onderzoek. In dit verband pleitten Kirschner zowel als Lowyck in zekere zin voor een pas op de plaats: niet te veel willen accentueren van verschillen die er misschien niet zijn, en eerder proberen te komen tot een gemeen-schappelijk begrippenapparaat.

Het eerste punt, de dreiging van een zeke-re kortademigheid in het onderzoek, kwam bij veel papersessies in de discussies terug, zowel bij de wat meer kwantitatief opgezette studies (zoals die van Verstegen e.a. (RISBO), Evers e.a. (ROC Twente) en Renalda e.a. (Universiteit Twente)), als bij de wat klein -schali ger, verkennende studies (zie verderop).

Een tweede – daaraan verwant – punt be-treft een vermeende kloof tussen opleidings-kunde en onderwijsopleidings-kunde, die manifest lijkt te worden nu onderwijskundigen steeds meer te maken krijgen met het leren op de werk-plek en daardoor met het opleiden binnen be-roepsorganisaties.

De studie van Verstegen naar succes- en faalfactoren in het vmbo in de Rotterdamse

regio, sluit goed aan bij de grote belangstel -ling die er momenteel is voor het vmbo en de aansluiting tussen vmbo en mbo. Er was dan ook veel interesse voor de gegevens die uit deze studie naar voren kwamen. Tegelij ker -tijd bleek er naar aanleiding hiervan ook be-hoefte aan inzicht in de wissel werking tussen de verschillende factoren en aan een meer verklarend, overkoepelend beeld van wat nu uiteindelijk effectieve scholen, effectieve didactieken en effectieve docenten zijn.

Een gelijksoortige vraag werd gesteld naar aanleiding van het symposium op vrijdag ochtend, dat was ingebracht door het ROC Twente. De bijdragen over onder-werpen als het studiekeuzegedrag van vmbo-leerlingen (Evers e.a.), het leren van docenten (Van Veldhuizen) en de rol van leidingge-venden bij grootschalige innovaties (Ritzen e.a.) vielen enerzijds op door hun methodolo -gische verantwoording en anderzijds door de praktijkrelevantie van de resultaten. Het ver-bindende begrip was actielogica. Referent Hövels (Universiteit Twente) vond het een mooi voorbeeld van het verbinden van we-tenschappelijke notities met praktijkge richt en beleidsgericht onderzoek in het ROC. Hij nodigde de onderzoekers tegelij kertijd uit met het begrip actielogica ook de stap te zetten naar het komen tot verklarin gen voor gesignaleerde problemen.

Er waren verder studies met een wat meer verkennend karakter over een aantal binnen het thema actuele onderwerpen, zoals de be-schrijving van EVC-praktijken door van der Klink e.a. (Open Universiteit), een beschrij-ving van duale trajecten door Nijman e.a. (STOAS), het doorgronden van het keuze -gedrag van jongeren in het (v)mbo door Den Boer e.a. (STOAS), ‘good practices’ met betrekking tot de kennisuitwisseling tussen onder zoek en onderwijs door Lans e.a. (Universi teit Wageningen) en de effectiviteit van 360 gradenbeoordeling in het bedrijfs -leven door Van Gennip e.a. (Universiteit Lei-den).

Er was in de zaal, die goed gevuld was met practici uit het mbo en vmbo, veel inte-resse en aandacht voor de diverse studies. Wel werd af en toe de verzuchting waar -genomen dat men naast de gepresen teerde modellen en overzichten, toch ook behoefte

(4)

244 PEDAGOGISCHE STUDIËN

heeft aan kennis over bijvoorbeeld wat een docent tot een effectieve docent maakt en over wat een werkplek tot een goede werk-plek maakt, hetgeen weer aansluit bij de eer-der genoemde discussie tijdens de key-note sessie.

De kwaliteit van de werkplek als schakel tussen onderwijs en beroepenveld is overigens een onderwerp dat zich in een grote be -langstel ling mag verheugen. Vragen die daarbij op deze ORD aan de orde kwamen, zijn bij voorbeeld: de werkplek staat centraal, maar begrijpen onderwijs en bedrijfsleven elkaar? En begrijpen we de leerling en zijn motieven goed genoeg? In de bijdragen kwam naar voren dat het onderwijs ten eerste een zekere flexibiliteit zal moeten hebben ten aanzien van de keuze van de werkplek en de aard van praktijkopdrachten en ten tweede meer zou moet investeren in de coaching van leerlingen en in de kwaliteit van de loop-baanbegeleiding. (Zie hiervoor o.a. het on-derzoek van Renalda e.a. (Universiteit Twen-te) naar effecten van duale leeromge vingen in het hbo, Den Boer e.a. (STOAS) over loopbaanbegeleiding en keuzegedrag van jongeren, maar ook het eerder genoemde onderzoek van Verstegen e.a. (RISBO)).

Terugkijkend op de presentaties en dis -cus sies kan gesteld worden dat er naast het uitwisselen van de nodige nieuwe en relevante onderzoeksresultaten, ook veel gediscussieerd is over de stand van het onderzoek in de divisie en hoe de toekomst er wat dat betreft uit zou moeten zien.

Leren en Instructie

B. van Oers

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

De sectie Leren en Instructie heeft ook dit jaar op de ORD weer een grote en gevarieer-de hoeveelheid papers, posters en round tables opgeleverd. Onderzoek naar leer -processen en bijbehorende instructievormen werd gerapporteerd op diverse vakinhoude-lijke domeinen (taal, rekenen/wiskunde, aardrijkskunde, vreemde talen, natuur en techniek) en leeftijdsniveaus (van voor- en vroegschoolse ontwikkeling tot universitair onderwijs).

Het is lastig daar een bepaalde trend in te ontdekken. Veel onderzoek gaat over van-ouds bekende problemen zoals metacognitie, transfer, motivatie, zelfsturing, samenwer-kend leren, het meten van leeractiviteiten. Het levert zo nu en dan interessante be -vindingen op, maar baanbrekende nieuwe in-zichten worden er nog niet gepresenteerd. Het zijn goede voorbeelden van wat Kuhn ooit eens aanduidde als ‘normal science’. Bekende theorieën worden uitgewerkt, ge -detailleerd of ondersteund met empirische evidentie.

De jaren geleden ingezette trend naar betekenisvolle leerprocessen laat zich in de onderzoeksthema’s en -opzetten van deze ORD nog steeds duidelijk herkennen. Er is veel aandacht voor de kwaliteit van contexten en leeromgevingen die het leren kunnen ondersteunen en bevorderen. In dat kader hebben de elektronische leeromgevingen ook een duidelijke plaats gekregen in het (in-ternationale) onderzoek. Diverse bijdragen op de ORD richtten zich op de kwaliteit van elektronische leeromgevingen. Het valt te verwachten dat deze trend zich nog wel zal doorzetten. Dat geldt ook voor de belang -stelling voor geïntegreerde leeromgevingen, waarin leerprocessen zijn ingebed in voor leerlingen betekenisvolle opdrachten. Zeker ook met het oog op de problemen rond het vmbo ligt hier een belangrijk onderzoeks -thema. Over dit laatste onderwerp was wel-iswaar nog niet veel aanbod (één round table), maar het ziet er naar uit dat dit een veelbelovende ontwikkeling kan worden, niet alleen omdat het praktische onderwijs-problemen kan oplossen, maar zeker ook theoretisch, omdat het kan bijdragen aan een beter begrip van leerprocessen door deel -name aan betekenisvolle praktijken en leer-opbrengsten op diverse vakdidactische do-meinen.

Sinds Ausubels studies in de jaren zestig naar betekenisvolle leerprocessen is de con-ceptie van wat betekenisvolle leerprocessen zijn verder ontwikkeld en is er meer aan-dacht gekomen voor de taal en de manier waarop de leerling betekenissen weergeeft. In één symposium werd dit thema expliciet aan gesneden in een reeks studies die de rol van de taal bij het leren en onderwijzen van

(5)

245 PEDAGOGISCHE STUDIËN wiskunde onderzochten. Taal ondersteunt

de interactie tijdens het leerproces, onder-steunt de mentale representaties van situ-aties en procedures en ondersteunt de re-flectie. In zijn key-note lezing ging Van Oers (Vrije Universiteit) ook op deze the-matiek in en betoogde dat niet de beschik-baarheid van informatie het grootste pro-bleem is voor het onderwijs van de toekomst, maar het wendbaar functioneren van die kennis en informatie. Juist het in eigen taal kunnen uitdrukken van leer -opbrengsten en -processen draagt bij aan dit functioneren van kennis.

De ORD 2006 hebben op diverse terreinen van leren en instructie laten zien dat dit nog steeds een levend en veelbelovend onderzoeksterrein is, waarvan de praktische relevantie en de empirische inhoud zich nog steeds verbreedt. Wat betreft de theorie -vorming lijken we momenteel pas op de plaats te maken: veel vooruitgang zit daar niet in, zeker niet waar het gaat om de iden -tificatie en vergelijking van verschillende theoretische paradigma’s. De key-note le-zing van Bereiter (University of Toronto) kon daar helaas niet veel aan veranderen. Bereiters nadruk op ‘ideas’ werd door hem gepresenteerd als een copernicaanse revolu-tie. Terecht bekritiseerde hij de exclusieve nadruk op ‘tasks’ als kern van het leer- en onderwijsprocessen, maar zijn invulling van ‘working with ideas’ bleef toch tamelijk leeg. Zonder analyse van ‘ideas’ als psycho-logische grootheid, zonder uitleg van de psychologische processen die zich voltrek-ken bij het wervoltrek-ken met ideeën, lijkt Berei-ters voorstel een zoveelste poging om het menselijk mentale functioneren terug te brengen tot één omvattend begrip (‘ideas’), maar dat lijkt meer een regressie in de rich-ting van de presocratici dan een coperni-caanse revolutie.

Voor het onderzoeksterrein van Leren en Instructie hebben deze ORD een belangrijke les blootgelegd: naast het vergaren van empi-rische evidentie en het oplossen van proble-men in de onderwijspraktijk, moeten we ook blijvend en intensief investeren in theorie-vorming die het onderzoek integreert en een kader vormt voor toekomstig onderzoek.

Lerarenopleiding en Leraarsgedrag

Y. Leeman

(Universiteit van Amsterdam;

Christelijke Hogeschool Windesheim) en G. Geerdink

(Hogeschool van Arnhem en Nijmegen)

Voorafgaand aan de ORD formuleerden we in de divisie Lerarenopleiding en Leraars -gedrag relevante actuele ontwikkelingen en onderwerpen. We stelden dat het centrale thema ‘Samen kennis ontwikkelen’ gezien kan worden als een tegenhanger van of aan-vulling op concepten als zelfgestuurd leren en vraag gestuurd onderwijs, die al enkele jaren de onderwijsagenda beheersen. Het zou interessant zijn geweest om de samenhang tussen deze concepten te onderzoeken en daaraan gere lateerd de vraag te stellen naar de professionaliteit van de leraar. Daarover hebben we echter geen bijdragen ontvangen. We waren vermoedelijk te vroeg. Nieuwe trends ver talen zich met een vertraging van jaren in onderzoeksresultaten. Datzelfde geldt voor actuele maatschappelijke vraag-stukken. De maatschappelijke actualiteit con-fronteert leraren en scholen met vraagstuk-ken die om nieuwe competenties of een geheel nieuw type leraar lijken te vragen. Le-raren worden geconfronteerd met jongeren die zich niet zonder meer naar de orde van de school en de samenleving willen voegen of moeilijk voor het leren te motiveren zijn. Is de nieuwe leraar een vakdidacticus met peda-gogische kwaliteit? En hoe kan zo’n leraar het beste worden opgeleid?

De professionele ontwikkeling van leraren-opleiders, en leraren (in opleiding), een even actueel onderwerp, kon zich wel in grote belangstelling verheugen. Dat was ook het onderwerp van de keynote lezing van Gross -man (Stanford University). Omdat onderzoek te weinig kan aantonen dat lerarenoplei -dingen noodzakelijk zijn voor de professio-nele ontwikkeling, worden – juist nu er veel lerarentekorten zijn in grote delen van Ame-rika – leraren steeds meer via zijwegen be-voegd. Lerarenopleidingen moeten vooral door goed en gedegen onderzoek laten zien wat zij te bieden hebben. Als voorbeelden noemt Grossman via onderzoek laten zien wat verschillende wegen naar het diploma

(6)

246 PEDAGOGISCHE STUDIËN

voor de beroepsbeoefenaar opleveren, en vooral ook middels onderzoek laten zien wat de impact van de gevolgde lerarenopleiding is voor leerresultaten bij leerlingen. Als we er niet in slagen de effectiviteit van de leraren -opleiding aan te tonen, verliezen we het van kortere en goedkopere trajecten. In zijn reac-tie wees Korthagen (Universiteit Utrecht) op verschillen tussen Amerikaanse en Europese lerarenopleidingen. Waar Amerika meer de technisch-instrumentele kwalificaties bena-drukt, is in Europa meer aandacht voor de pe-dagogische aspecten van het beroep. Contact met leerlingen doet er meer toe dan veel academische kennis. De lerarenopleider moet academische kennis omzetten naar voor de praktijk bruikbare kennis voor de leraar in opleiding.

In een van de sessies over dit onderwerp presenteerde Van Essen (Rijksuniversiteit Groningen) een paper over de minder ge-slaagde kant van het vak pedagogiek in de opleiding tot leraar basisonderwijs: “Nog steeds een zwamvak”. De paperpresentatie van Majoor (Christelijke Hogeschool Win-desheim) ging over een instrument dat bij-draagt aan verdere theorieontwikkeling over pedagogische kwaliteit bij de leraren. In de-zelfde papersessie presenteerde Van Veen een onderzoek dat de Universiteit Leiden en de Radboud Universiteit samen uitvoeren naar de professionele identiteit van leraren binnen een context van veertien jaar onder-wijsvernieuwing.

Professionalisering van de leraren vanuit leerlingenperspectief was een gemeenschap-pelijk aandachtspunt in een andere paper -sessie. Van der Putte (Katholieke Hoge-school Sint-Lieven) presenteerde haar onderzoek naar de essentiële competenties voor leraren basisonderwijs voor het werken in inclusief onderwijs. Het onderzoek van Van Tartwijk (Universiteit Leiden) betreft interpersoon lijke competenties van leraren voortgezet onderwijs in multiculturele klas-sen. In diezelfde sessie presenteerde Main-hard (Universiteit Utrecht) zijn onderzoek over de ontwikkeling van het interpersoon-lijk gedrag van leraren, gezien door de ogen van de leerling.

Onderzoek naar de professionalisering van leraren stond in het teken van zelfstandig

leren en werken met portfolio’s. Het reflec-tiemodel van Korthagen werd veel genoemd en in sommige bijdragen van kritisch com-mentaar voorzien.

Vanuit de lectoraten aan hogescholen werd aandacht gevraagd voor nieuwe vor-men van onderzoek en theorieontwikkeling waarbij leraren actief betrokken zijn en waar-bij leraren en onderzoekers in een andere dan de traditionele verhouding tot elkaar staan. Zo zouden theoretische en praktische inzich-ten in onderlinge vervlechting tot nieuwe, praktisch bruikbare kennis kunnen leiden.

Bijzonder geslaagd waren de sessies met promovendi, waar in een opbouwende sfeer en in een gemengd gezelschap van junioren en senioren gediscussieerd werd over de kwaliteit van onderwijsonderzoek naar lera-renopleiding en leraarsgedrag.

Hoger Onderwijs

W. van Os

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

De divisie Hoger Onderwijs biedt vaak een nogal divers beeld, ook al omdat thema’s die even goed bij andere divisies ondergebracht kunnen worden (bijvoorbeeld bij ICT en Onderwijs, maar ook bij Methodologie en Evaluatie) hier terecht komen omdat de des-betreffende auteurs nu eenmaal in het hoger onderwijs werkzaam zijn of het onderzoek hier plaats vindt, al dan niet in het kader van een dissertatie. Ook dit jaar was dat weer het geval. Zo werd in het symposium “Web-spijkeren” in drie presentaties (Brouwer, Universiteit van Amsterdam; Rienties, Uni-versiteit Maastricht en Tempelaar, Univer siteit Maastricht) ingegaan op de mogelijk -heden die ICT-tools bieden om bestaande aansluitingsproblemen te diagnosticeren en te remediëren (zowel met betrekking tot de instroom naar de bachelorfase, als tot de overgang tussen bachelor- en masterfase).

Aansluitingsvraagstukken vormden overi-gens bij meer papers het aandachtspunt. Dat was bijvoorbeeld het geval bij het onderzoek van Folmer (Radboud Universiteit) over de instroommonitor, een instrument waarmee ten behoeve van de verschillende instellingen van hoger onderwijs wordt nagegaan waar de

(7)

247 PEDAGOGISCHE STUDIËN keuze van vwo-scholieren voor een bepaalde

instelling vooral op is gebaseerd, welke fac-toren (en acfac-toren) op die keuze van invloed zijn en wanneer de keuze min of meer defini-tief is bepaald. De aansluiting, maar dan in een latere fase, kwam ook aan de orde in twee papers waarvan het één de uitkomsten weergaf van de voorspellende en diagnosti-sche waarde van het premaster-assessment voor instromende hbo-studenten zoals dat aan de Vrije Universiteit in Amsterdam voor-afgaande aan het premasterjaar wordt afge-nomen (Van Os en Reumer). In het andere paper (Steur en Jansen) werd ingegaan op de verschillende factoren die het studiesucces van deze studenten in het premasterjaar (aan de Rijksuniversiteit Groningen) beïnvloed-den: de gepercipieerde leeromgeving, de stu-diemotivatie en de sociale context. De factor sociale context, gespecificeerd in sociale net-werken en sociale steun, vormde ook een belangrijke determinant van studiesucces in een zich over meerdere jaren uitstrekkend cohortonderzoek (Eggens, Van der Werff en Bosker, Rijksuniversiteit Groningen). Ten slotte dan het onderzoek van Bruinsma, Jansen en Suhre (eveneens Rijksuniversiteit Groningen) over de aansluiting op de ar-beidsmarkt: welke factoren, zowel in termen van achtergrondvariabelen als studieloop-baan, ver worven competenties en dergelijke, bepalen direct of indirect het meerdere of mindere succes op de loopbaan na de univer-siteit?

Een andere categorie wordt gevormd door diverse papers en postersessies die te maken hebben met docentrollen in het hoger onder-wijs, hetzij in het kader van professionalise-ringstrajecten en de effecten daarvan (Baltzer en Van Os, Vrije Universiteit, Amsterdam), hetzij potentieel verschillende onderwijs -aanpakken, afhankelijk van docent- of context-kenmerken (Stes, Gijbels en Van Petegem, Universiteit Antwerpen), hetzij in percepties van docenten zelf c.q. de afstemming van hun verschillende academische rollen (do-cent, onderzoeker, soms ook clinicus; Leli-veld e.a., Visser-Wijnveen e.a., en van der Rijst e.a.; Universiteit Leiden).

Tot zover dan de bijdragen die tot op ze-kere hoogte onder één noemer konden wor-den gebracht. Dat is niet of nauwelijks het

geval met de papers over tutoractiviteiten in het hoger onderwijs (‘face to face’ of online), ervaringen met en opvattingen (van studen-ten) over ‘peer assessment’ als werkvorm en beoordelingsinstrument, uitkomsten van on-derwijsinnovaties, opvattingen over ‘blended learning’, het academisch profiel van een tweetal universitaire opleidingen en de ken-niskring als ‘community of learners’.

Als daarover, en dat geldt ook voor de eerder aan de orde gestelde onderzoeken, een meer algemene opmerking gemaakt moet worden, dan is dat dan toch in de eerste plaats het veelal vrij descriptieve karakter van de gepresenteerde bijdragen (overigens soms ook wegens het prille stadium waarin het onderzoek zich tijdens de ORD nog bevond), en de bijna altijd geringe omvang van de effecten (voor zover überhaupt aanwezig) bij het meer toetsende onderzoek. Dit is niet zonder meer, in elk geval niet altijd, het ge-volg van het kwalitatief te kort schieten van het onderzoek in kwestie, maar dikwijls het vrijwel onvermijdelijke gevolg van het ge -ringe aantal controlemogelijkheden dat de onderwijsonderzoeker tot zijn of haar ter be-schikking staat, met name in die gevallen waarin dat onderzoek een praktisch gericht, toegepast karakter heeft. Het is een consta -tering die niet voor het eerst en vermoedelijk ook niet voor het laatst wordt gedaan.

Kwaliteit (opvattingen daarover, benade-ringen ervan, dilemma’s daarbinnen) groten-deels toegespitst op het vigerende visitatie-en accreditatiestelsel, was ook het onderwerp van de key-note lezing van Wijnen. In die zin vormde deze lezing dan ook een waardig besluit van de ORD 2006 voor wat betreft de divisie Hoger Onderwijs.

Curriculum

J. van der Schee

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

In de divisie Curriculum was dit jaar veel aandacht voor onderzoekend leren. Zo pre-senteerden Flament, Vrijsen, Tallon en Moens (Vrije Universiteit, Brussel) samen met Van Woensel (Dienst voor Onderwijsontwikke-ling, Brussel) hun studie naar de wijze waar-op in het secundair onderwijs de

(8)

onderzoeks-248 PEDAGOGISCHE STUDIËN

competentie wordt geïmplementeerd. Hun collega’s van de Vrije Universiteit in Am-sterdam bespraken onderzoek naar de wijze waarop respectievelijk voor het aardrijks -kundeonderwijs (Wildschut) en het schei-kundeonderwijs (Van Rens) samen met scholen de kwaliteit van onderzoek door leer-lingen kan worden verbeterd.

Bijzonder boeiend in de sessies van de di-visie curriculum van de ORD was het symposium over authentiek leren. In dit sympo -sium ging het over de rol en effecten van de in het onderwijs steeds vaker gebruikte authentieke taken. De vraag is in hoeverre de vormgeving van onderwijs met authentieke leer taken resulteert in zinvolle en efficiënte leeractiviteiten. Het door Pilot (Universiteit Utrecht) georganiseerde en geleide sympo -sium bestond uit drie bijdragen waarvoor veel belangstelling was. Van den Akker (Universiteit Twente) trad op als referent.

De eerste presentatie van het symposium kwam van Ramaekers die naging welke invloed uitgaat van authentieke taken op de aanpak, redenaties en beslissingen van studenten diergeneeskunde in het oplossen van klinische problemen. Gedurende een jaar werden diverse vormen van casusonderwijs geobserveerd en geanalyseerd. Authentici-teitdimensies bleken van invloed op de pro-bleempresentaties, strategie en soorten ken-nis die werden gebruikt. Vereenvoudiging van de casus leidde tot het negeren van pro-bleemaspecten die in de praktijk niet over het hoofd gezien mogen worden. Wil je studen-ten leren klinische problemen flexibel en goed aan te pakken dan kan niet worden vol-staan met één gestandaardiseerde strategie of met gestileerde problemen, was de bood-schap van Ramaekers en zijn collega’s van de Universiteit Utrecht.

Vervolgens vertelde Van Merriënboer (Open Universiteit) op onderhoudende wijze over een project waarin nagegaan wordt hoe vraagsturing en flexibilisering in regionale opleidingscentra kan worden ingezet bij het gebruik van authentieke leertaken. Vraag -sturing heeft positieve effecten op taak -betrokkenheid en advisering van studenten kan negatieve effecten van vraagsturing voorkomen, zijn enkele uitkomsten van zijn onderzoek. Een andere conclusie is dat

conti-nue beoordeling en documentatie daarvan in een ontwikkelingsportfolio een ‘conditio sine qua non’ is voor flexibilisering. Van Merriënboers verhaal leverde mede door de goede presentatie veel gespreksstof op over onderwijssituaties waarin vraagsturing en flexibilisering wenselijk zijn.

Prins (Universiteit Utrecht) sloot het sym-posium af met een boeiende presentatie over de vraag in welke mate leerlingen een ‘need to know’ ervaren, gericht op betekenisvol leren bij de inzet van authentieke leertaken. Met betekenisvol leren wordt bedoeld dat het onderwijsleerproces zo is vormgegeven dat leerlingen steeds zicht hebben op de vraag waarom ze wat gaan doen. In een ontwerp -onderzoek zijn onderwijsmodulen opgezet die door de leerlingen als coherent en mo -tiverend zijn ervaren. Deze vormgeving van onderwijsleerprocessen met authentiek ge -relateerde leertaken sluit nauw aan bij de cul-tuurhistorische benadering (Van Oers, 1998) en het educatieve constructivisme (Ogborn, 1997). De drie interessante presentaties le-verden een goede discussie op met de zaal over authenticiteit, vraagsturing en flexibili-sering in onderwijssituaties.

Beleid en Organisatie in het Onderwijs

A. Verkleij

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

Binnen dit thema kwam de discussie over de positie van de onderwijsonderzoekers tussen enerzijds door nieuwsgierigheid gedreven onderzoek en anderzijds het beantwoorden van vragen van een opdrachtgever preg-nant naar voren. Een onderzoek als dat van Van Batenburg (Rijksuniversiteit Groningen) naar aard en omvang van schoolverzuim onder leerplichtige leerlingen lijkt eenvou-dig, maar het vraagt veel creativiteit om vaak onvol ledige en verspreide informatie verant-woord aan elkaar te koppelen. Kan, mag en wil je je als onderzoeker vervolgens in het politieke debat mengen? Welke rol kies je daarin? Leg je de nadruk op de onvolkomen-heden van de data search, kritiseer je de scholen, de leerplichtambtenaren of de In-spectie dat zij onvolledig registreren, of zet je het echte probleem in de schijnwerpers,

(9)

na-249 PEDAGOGISCHE STUDIËN melijk dat er in Nederland een substantiële

groep kinderen uit het systeem valt en we met elkaar niet in staat zijn daar adequaat op te reageren?

Een soortgelijk dilemma over de rol van de onderzoeker doet zich voor bij het ge -presenteerde promotieonderzoek: onderzoek naar kwaliteit van zelfevaluaties in scholen (Vanhoof, Universiteit Antwerpen), strate-gieën van schoolleiders (Schmidt, Univer -siteit van Amsterdam), motivatie van leraren in het basisonderwijs (Thoonen, Universiteit van Amsterdam). Enthousiaste en heldere presentaties van veelbelovende jonge promo-vendi, waarbij de vraag gesteld kan worden of wij in het kader van promotieonderzoek scholen alleen zien als een bron van infor -matie, waarna promovendi zich vervolgens richten op uitgebreide en statistisch verant-woorde dataverwerking en conceptualisatie, of mogen scholen verwachten dat hun mede-werking wordt beloond met toegespitste feedback en adequate adviezen? Dit zou tot verbreding van de competenties van de pro-movendi kunnen leiden en daarmee hun arbeidsmarktperspectief kunnen vergroten. Wellicht een onderwerp om binnen het plat-form van promovendi en hun begeleiders te bespreken!

Het symposium over financiering van het hoger onderwijs bleef dicht bij de actualiteit; publieke en private aspecten van het hoger onderwijs, met bijdragen vanuit de Onder-wijsraad (Waterreus), de Universiteit Twente (Jongbloed) en de Universiteit van Amster-dam (Jacobs). In deze presentaties stonden niet de onderzoeksresultaten centraal maar het beleidsdebat. Wel kwam uit het onder-zoek interessante informatie naar voren die voor- en tegenstanders van bepaalde inno -vaties kunnen gebruiken om anderen te over-tuigen.

Onder de titel “Innovatie in het Onder-wijs” presenteerden onderzoekers van enkele zelfstandige onderzoeksbureaus hun bevin-dingen. Hun opdrachten zijn als regel nauw omschreven. De gemeenschappelijkheid lag in het monitoren van de invoering van lande-lijk aangestuurde onderwijsinnovaties in het basisonderwijs. De onderwerpen waren: in-troductie van het vak techniek; inin-troductie van cultuureducatie en de invoering van

brede scholen. Dataverzameling staat centraal; zonder dat er verder veel aan concep -tualisatie kan worden gedaan. Dat valt name-lijk niet binnen de opdracht. Ook hier kwam in de discussie naar voren dat de betrokken onderzoekers meer inzicht opdoen dan zij in hun rapportages kwijt kunnen. Zij beheren een schat van informatie, waar – andere? – onderwijsonderzoekers op zouden kunnen voortbouwen.

Duidelijk werd in deze divisie dat er een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij de be-roepsgroep ligt om de gehele kennisketen tussen fundamenteel onderzoek, toepast on-derzoek, de beroepspraktijk en de opleiding van nieuwe generaties van onderzoekers en “practitioners” vorm te geven. Bij sommige thema’s zal het fundamentele conceptualise-rende onderzoek versterking behoeven; voor andere thematieken ligt bijvoorbeeld herdefi-niëring van de relaties van onderzoekers en practitioners voor het oprapen. Als het lukt om vanuit zo’n integraal perspectief het onderwijsbeleidsonderzoek in Nederland te herprogrammeren, dan zou dat het onderwijs (en de leerlingen) in Nederland zeker ten goede komen.

ICT en Onderwijs

M. Volman

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

ICT heeft de afgelopen jaren in een hoog tempo in alle sectoren van het onderwijs voet aan de grond gekregen. Er wordt steeds meer, en in steeds meer verschillende vormen, ge-bruik gemaakt van ICT. Die tendens is terug te zien in het op de ORD gepresenteerde on-derzoek. Globale vragen over de stand van zaken van het ICT-gebruik in het Nederland-se onderwijs en invoeringsproblemen hebben plaatsgemaakt voor vragen met betrekking tot het ontwerp, het gebruik en de evaluatie van specifieke ICT-hulpmiddelen. Veel van het bij het thema ICT en onderwijs gepresen-teerde onderzoek is dan ook onderzoek waar-in leeromgevwaar-ingen worden ontworpen en geëvalueerd, waarin ICT wordt ingezet om het leren van leerlingen en studenten te on-dersteunen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van diverse methoden, variërend van

(10)

quasi-250 PEDAGOGISCHE STUDIËN

experimenteel onderzoek tot design studies met een meer procesgericht en kwalitatief ka-rakter. De aanwezigheid van beginnend pro-motieonderzoek en drie symposia laat zien dat er langzamerhand op een aantal thema’s sprake is van continuïteit en substantiële onderzoeksinspanningen.

In het eerste symposium werd een drietal onderzoeken gepresenteerd waarin wordt na-gegaan hoe ICT het zelfstandig leren in leer-linggestuurd onderwijs kan ondersteunen. Leerlinggestuurd onderwijs wordt gezien als een geschikte manier om aan individuele be-hoeften van leerlingen tegemoet te komen, maar veel leerlingen blijken niet zelf tot toe-passing van eerder geleerde principes of het maken van adequate keuzes met betrekking tot hun leerproces te komen. In elk van de ge-presenteerde onderzoeken worden leerlingen ondersteund door middel van een vorm van ICT, en worden de effectiviteit en randvoor-waarden voor succes onderzocht. De papers betroffen bijvoorbeeld een programma waar-in leerlwaar-ingen hwaar-ints kunnen opvragen bij het zelfstandig oplossen van toepassingsopgaven bij wiskunde (Harskamp en Suhre, Rijks universiteit Groningen), en adviezen bij taak -selectie in een mbo-kappersopleiding (Kicken e.a., Open Universiteit Nederland).

Het tweede symposium, georganiseerd door Brand-Gruwel (Open Universiteit Ne-derland), behandelde de vraag hoe lerenden omgaan met het zoeken van informatie op in-ternet. Zowel in het basisonderwijs (Kuiper e.a., Vrije Universiteit, Amsterdam) als in het voortgezet onderwijs (Walraven e.a., Open Universiteit Nederland) blijken de technische zoekvaardigheden van leerlingen beter ont-wikkeld te zijn dan hun vermogen om inter-netbronnen kritisch te beoordelen en adequaat te gebruiken om vragen te beantwoorden. Dit stelt nieuwe eisen aan curricula en begelei-dingsvaardigheden van docenten.

In het derde symposium (organisator Ver-hoeven, Radboud Universiteit) stond inter -actie en taalonderwijs op de basisschool cen-traal: ict-ondersteuning bij het ontwikkelen metalinguïstisch bewustzijn (de Graaff, Rad-boud Universiteit), het leren schrijven van verhalen (Van Huygevoort, Radboud Univer-siteit), kennisconstructie via webquests (Se-gers, Radboud Universiteit), en interactie in

een omgeving voor computerondersteund sa-menwerkend leren (Kleine Staarman, Ka -tholieke Universiteit Leuven) passeerden de revue.

Onderzoek naar computerondersteund samenwerkend leren (cscl) was ook in de papersessies goed vertegenwoordigd. Samen-werkend leren met gezamenlijke kennis -constructie als doel, vraagt om nieuwe vor-men van ondersteuning. Het gepresenteerde onderzoek liet zien dat verbeteringen en ver-dere verfijningen van reeds beproefde toe-passingen met dat oogmerk mogelijk zijn. Zo bleek visualisatie van de mate van overeen-stemming en discussie in een cscl-omgeving een bijdrage te leveren aan een meer con-structieve samenwerking (Janssen e.a., Uni-versiteit Utrecht), en kan het gezamenlijk construeren van een concept map bijdragen aan de verwerving van structurele kennis (Gijlers en De Jong, Universiteit Twente). Een derde paper (Janssen e.a., Universiteit Utrecht) belichtte sekseverschillen bij cscl: het participatieniveau van meisjes bleek hoger, ze argumenteerden meer, en hun bij-dragen waren meer ‘affiliatief’ dan die van jongens.

Tot slot, als illustratie van de grote diver-siteit van het aan ICT gerelateerde onderzoek op deze ORD, een korte opsomming van een aantal nog niet genoemde toepassingen waar-aan waar-aandacht werd besteed: elektronische leeromgevingen in het hoger onderwijs, on-derwijshulpmiddelen voor langdurig zieke kinderen, e-portfolio’s, video en weblogs als reflectie-instrument in de lerarenopleiding, e-learning in het tweedetaalonderwijs en computersimulaties in het wiskundeonder-wijs. Naast deze diversiteit is er echter ook sprake van convergentie: ICT-hulpmiddelen worden vaak ingezet met het oog op het creëren van een bepaald soort leeromge -vingen, namelijk leeromgevingen die gericht zijn op het stimuleren van reflectie en actie-ve kennisconstructie en samenwerking tus-sen leerlingen of studenten.

Onderwijs en Samenleving

W. Wardekker

(Vrije Universiteit, Amsterdam; Christelijke Hogeschool Windesheim)

(11)

251 PEDAGOGISCHE STUDIËN De papers die voor dit thema werden

aange-leverd, waren zeer divers van karakter en vraagstelling: van onderzoek naar school-loopbanen in relatie tot sociale factoren tot een onderzoek naar levensbeschouwelijke di-versiteit in het voortgezet onderwijs. Opvallend was dat er nauwelijks echt onderwijs -sociologische vraagstellingen aan de orde waren: een (soms zelfs vaag) verband met factoren buiten de school lijkt al genoeg om een paper bij dit thema onder te brengen. Komt dat door het langzamerhand verdwij-nen van de onderwijssociologie aan de uni-versiteiten, of trekt de Onderwijssociolo -gische Conferentie al dat onderzoek aan? Hoe dan ook, er werd ondanks dit gebrek aan samenhang (en vaak ook aan achterliggende theorie) interessant onderzoek gepresenteerd.

Opvallend is daarbij de rol die grote ge gevensverzamelingen zoals de PRIMA-, LOSO- (Nederland) en SIBO- (België) co-horten spelen: die blijken telkens weer een vrijwel onuitputtelijke bron van data voor allerlei relevante (en soms ook minder rele-vante) vraagstellingen. In dit geval betrof het bijvoorbeeld de vraag naar de invloed van schoolse attituden/motivatie op leerpresta-ties; met name de operationalisatie van deze begrippen in de respectievelijke cohortinstru-menten was onderwerp van discussie. Een symposium was geheel gewijd aan de resul-taten van het SIBO-cohort, een cohortonder-zoek onder basisschoolleerlingen in België. Er werden drie papers besproken. De eerste (Verhaeghe e.a., SIBO, Leuven) had betrekking op de effecten van de etnische groeps -samenstelling op cognitieve prestaties (spel-ling, technisch lezen, wiskunde) in het eerste leerjaar (groep 3 in Nederland). Criterium: toegevoegde waarde. Over de maatschappe-lijke relevantie van het onderzoek rezen di-verse vragen die betrekking hadden op de ge-neraliseerbaarheid van de resultaten: wat is het cumulatieve effect over zes leerjaren? Wat zijn de effecten van groepscompositie met betrekking tot andere (‘hogere’) cogni-tieve vaardigheden dan wel met betrekking tot de ontwikkeling van waarden, normen, sociale vaardigheden e.d.? Het tweede paper (Gadeyne e.a., Katholieke Universiteit Lei-den) analyseerde de schoolloopbaan van kin-deren uit het tweede kleuterjaar (groep 2 in

Nederland) die niet regulier doorstroomden naar het derde leerjaar. Het derde onderzoek (Buyse e.a., Katholieke Universiteit Leiden) concentreerde zich op de voorspellende va-riabelen met betrekking tot de relatie tussen leerkracht en kind, in het bijzonder de ge-voelde nabijheid en conflict van een kind door de leerkracht op de derde kleuterklas (groep 3 in Nederland).

Uiteraard hadden niet alle papers betrek-king op deze cohorten. Een voorbeeld van interessant onderzoek was de zorgvuldige kwantitatieve meta-analyse van onderzoeken naar het effect van SES en etniciteit op schoolprestaties, waarmee Van Ewijk (Uni-versiteit van Amsterdam) bezig is. Ook in andere onderzoeken kwam steeds weer de vraag terug naar de mogelijke effecten van allerlei factoren (klassensamenstelling, schoolse attitude en motivatie, thuistaal, rela-tie tussen leerkracht en kind, verlenging van de kleuterbouw) op de prestaties, met wisse-lende antwoorden. Roeleveld en Van der Veen (Universiteit van Amsterdam) onder-zochten de omvang en de kenmerken van de groep kinderen die een jaar extra in het kleu-teronderwijs worden gehouden met het argu-ment dat dit zich uitbetaalt in de latere schoolloopbaan. Om uit te zoeken of dit argument standhoudt, werden de verdere loopbanen en prestaties van deze kinderen in vergelijking met onvertraagde leerlingen on-derzocht. Van Ruijven (Fryske Academie) presenteerde onderzoek over het taalbeeld van leerlingen in het Drentse, Friese en Lim-burgse basisonderwijs en de relatie tussen thuistaal, thuismilieu en schoolprestaties. Voor de drie provincies geldt dat de gemid-delde taalprestaties van de leerlingen signifi-cant achterblijven op de landelijke norm -score. Voor Drente en Friesland geldt dat ook voor rekenprestaties. Uit een stapsgewijze multipele regressieanalyse, met telkens sco-res voor aanleg, thuismilieu en thuistaal als onafhankelijke variabelen en respectievelijk taalprestaties en rekenprestaties als afhanke-lijke variabelen, leidde Van Ruijven af dat de thuistaal in geen van de provincies de presta-ties voorspelde. De functie van de ORD werd hier waargemaakt: de onderzoekers konden naar aanleiding van de aanpak en resultaten van collegaonderzoekers hun vraagstel

(12)

-252 PEDAGOGISCHE STUDIËN

lingen specificeren, en hun instrumenten anders interpreteren.

Van een heel andere orde waren de onder-zoeken naar de plaats van medemenselijk-heid in het curriculum (Ter Avest, Vrije Uni-versiteit, Amsterdam), waardeontwikkeling in het geschiedenisonderwijs (Schuitema, Universiteit van Amsterdam), levensbe-schouwelijke identiteitsontwikkeling (Ber-tram-Troost, Vrije Universiteit, Amsterdam), en het tot stand komen van het SLO-advies over burgerschapsvorming in de school (Veugelers, Universiteit van Amsterdam). Heel globaal zou je kunnen zeggen dat hier het momenteel sterk in de aandacht staande thema burgerschapsvorming op verschillende manieren, en vanuit uiteenlopenverschillende theo -retische gezichtspunten, aan de orde was. Gezien de complexiteit van dat thema zal daaraan nog flink verder gewerkt moeten worden. Dat was ook in de discussies te mer-ken: meer informatieve dan kritische vragen, terwijl het thema zich best leent voor pittige discussies. Maar misschien is een congres waar de nadruk toch wel op onderzoeks -methoden ligt daarvoor niet de meest ge-eigende plek?

Community of Learners

C. Peters

(Vrije Universiteit, Amsterdam)

De key-note spreker van de divisie Learning Community was Beishuizen (Vrije Universi-teit, Amsterdam). In de inleidende tekst had hij al in het kort de aanpak geschetst van zijn onderzoek in het voortgezet onderwijs. Daar-bij worden de zes principes van een learning community – gebaseerd op Brown en Cham-pione – in de praktijk gebracht en worden de ervaringen die de onderzoekers, docenten en leerlingen ermee hebben, opgetekend. Eén van de bevindingen uit dit onderzoek wijst erop dat binnen een gemeenschap van ken-nisontwikkeling de onderzoeksvraag zelf de beweging veroorzaakt en een sterk motive-rende werking heeft voor het leren. Interes-sant aan de lezing was een klein uitstapje: in de literatuur over ‘learning communities’ kan men twee polen onderscheiden op de schaal van kennisontwikkeling binnen een

gemeen-schap. Aan de ene kant de sturing en de be-weging die ontstaat door de ideeën zelf en aan de andere kant de kennisontwikkeling die ontstaat door actieve participatie. Zo wer-den Papert en Bereiter aan de ene kant, en Brown, Champione en Korthagen aan de andere kant van het continuüm geplaatst. Na het pleidooi dat Bereiter (University of Toronto), een van de key-note sprekers van de ORD 2006, had gehouden, was zijn plaat-sing niet verrassend.

Een inspirerende bijeenkomst in de divi-sie Learning Communities was het poster-symposium kennisgemeenschappen in de

praktijk onder voorzitterschap van Pieters

van de Universiteit Twente. De sessie was zowel qua inhoud als qua vorm inspirerend. De inleider gaf het publiek een kader mee, een lat waarlangs de zes posterpresentaties gelegd konden worden. Alle vormen van kennisgemeenschappen kunnen beoordeeld worden op de dimensies heterogeniteit, in-teractiviteit, informaliteit en effectiviteit. Verder werd er onderscheid gemaakt tussen ‘working teams’ en ‘learning teams’, de respectievelijke ‘communities of practice’ en ‘communities of learners’.

Het meegegeven kader bood de deel -nemers een handvat om te begrijpen waarom elke specifieke toepassing van een kennis -gemeenschap bij iedere posterpresentatie effectief was in die bijzondere situatie. De centrale vraag was steeds: op welke wijze wordt er in de zes gepresenteerde cases kennis gedeeld? De gepresenteerde cases varieerden van een ‘webcommunity’ voor docenten en studenten die veel op (interna -tionaal) pad zijn (Intercop), een vooral infor-meel netwerk, een ‘community of practice’, voor studieloopbaanbegeleiders binnen een hogeschool tot ISISQ5 waarbij de deelne-mende schoolleiders vooral hun eigen bran-dende kwesties aan de orde stellen en tot ge-zamenlijke kennisontwikkeling komen op basis van hun eigen ervaringskennis en het observeren, als ‘critical friend’, van een col-lega-schoolleider. Het was jammer dat de beperkte tijd het niet mogelijk maakte om alle zes de posterpresentaties bij te wonen.

Van Swet (Hogeschool Fontys) behandel-de in haar presentatie een belangwekkend onderzoek naar wederzijds leren en

(13)

kennis-253 PEDAGOGISCHE STUDIËN ontwikkeling door ervaren professionals die

zich ondanks hun ervaring toch verder willen professionaliseren in een masteropleiding voor Speciale Onderwijszorg (OSO). Het is een nogal actueel onderwerp, omdat er veel masteropleidingen op zoek zijn naar vormen waarin men ‘learning communities’, ‘peer groups’ of ‘communities of practice’ kan in-zetten in het opleidingsprogramma. De vorm waarin de studenten van de onderzochte masteropleiding aan kennisontwikkeling en wederzijds leren moesten toekomen, was een tutorgroep. De studenten vervulden bij toer-beurt voor elkaar de rol van ‘critical friend’. Naast de hierboven besproken papers werden nog acht andere gepresenteerd, waar-in onder andere de resultaten van onderzoek naar het leren in communities van leerkrach-ten in multiculturele basisscholen, leraren -opleiders en onderzoekers gepresenteerd en besproken werden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Subramaniam, in het openbaar te verdedigenten overstaan van de promotiecommissie van de Faculteit Religie en Theologie op vrijdag 1 november 2019 om 9.45 uurin de aula van

During the course of my BA in Communication Sciences I got interested in doing qualitative communication related research, especially in using Conversation Analysis (CA) in

Financial support for the printing of this thesis was kindly provided by: Danone Nutricia Research, Faculty of Behavioural and Movement Sciences and Amsterdam Movement

[r]

ter verkrijging van de graad Doctor of Philosophy aan de Vrije Universiteit Amsterdam,. op gezag van de rector

If the model has indeed learnt an approximation of the actual probabilities, the bar would on average not necessarily stay at the same height even though the Pre- diction Errors

On pourrait donc dire que la méthode ML@H est certainement pratique pour garder la langue minoritaire dans la vie des enfants, mais que cette méthode n’est pas suffisante

- De methode voorspelt hoeveel energieniveaus er zijn in een bepaalde molecuul, welke niveaus ontaard zijn en het drukt de MO-energie uit als de som van twee andere energietermen: