• No results found

Leidt externaliserend gedrag van jongens tot meer ervaren stigma door ouders dan dat van meisjes?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Leidt externaliserend gedrag van jongens tot meer ervaren stigma door ouders dan dat van meisjes?"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leidt externaliserend gedrag van jongens tot meer ervaren stigma door ouders

dan dat van meisjes?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam J. R. Van der Lee 10342850 Begeleider: Dr. J. Weeland Tweede beoordelaar: Dr. F.B. van Rooij Amsterdam, augustus 2018

(2)

Abstract

When young children show externalizing behaviour, it is important to intervene at an early stage, to prevent further escalation of the problems. However, the degree to which parents perceive stigma is a barrier for help-seeking. The goal of current study was to gain more understanding regarding the relationship between externalizing behaviour and stigma. This study examined if the relationship between externalizing behaviour of children and perceived stigma by parents is moderated by the child’s gender. Participants were 21 parents of children (aged 4-9 years; 52.4% boys) who filled out a survey on parental perceptions of child externalizing behaviour on day one and filled out a survey on parental perception of stigma toward parents and children on day twelve of the study. Results of a multiple regression analysis showed that externalizing behaviour of children did not lead to perceived stigma by parents. Another finding was that the relationship between externalizing behaviour of children and perceived stigma by parents was not moderated by the gender of the child. However, parents with daughters perceived significantly less stigma toward themselves than parents with sons, controlling for the level of externalizing behaviour. A possible explanation is that girls are viewed more positive than boys are. This may lead to an even bigger barrier for help-seeking in parents with boys than the barrier already in place due to perceived stigma for help-seeking. An implication of this is that professionals should use outreaching social work to reach parents of sons in case they need help, since they might not seek help due to the double barrier.

(3)

Inhoudsopgave Inleiding ... 4 Methode ... 9 Steekproef ... 9 Procedure ... 9 Instrumenten ... 11 Analyseplan ... 13 Resultaten ... 13 Discussie ... 17 Referenties ... 25

(4)

Inleiding

In 2016 hebben 388.000 gezinnen ondersteuning ontvangen bij psychische, psychosociale en/of gedragsproblemen van kinderen, of bij opvoedingsproblemen van de ouders (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2017). Dit aantal is ten opzichte van 2015 met 6.8% toegenomen. De helft van alle jongeren dat in 2016 jeugdhulp ontving, voor problemen zoals aandachts- en impulsiviteitsproblemen, externaliserende gedragsproblemen en angstproblemen, was tussen de 4 en 11 jaar oud (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2017). Een deel van deze problemen gaat meestal vanzelf over. Externaliserende gedragsproblemen, zoals storend, agressief, schadelijk of regeloverschrijdend gedrag (Bloemquist & Schnell, 2002; Prinzie, 2004), kunnen echter negatieve gevolgen hebben voor de verdere ontwikkeling van kinderen (Loeber & Farrington, 2000; Nock, Kazdin, Hirpi, & Kessler, 2007; Rigter, 2013). Aanhoudend externaliserend gedrag kan bijvoorbeeld leiden tot gedragsstoornissen (Nock et al., 2007; Rigter, 2013), afwijzing door leeftijdsgenoten of leerkrachten (Loeber & Farrington, 2000) of delinquent gedrag (Bloemquist & Schnell, 2002). Als externaliserend gedrag vroeg gesignaleerd wordt, dan kan dit makkelijker bijgestuurd worden dan op latere leeftijd (Rigter, 2013; Webster-Stratton & Reid, 2003). Daarom is vroeg ingrijpen bij externaliserend gedrag van kinderen belangrijk.

Om hulp te kunnen bieden bij het bijsturen van externaliserend gedrag van kinderen, moet deze hulp allereerst gezocht worden door ouders, door bijvoorbeeld contact te zoeken met hulpverlening (Briggs-Gowan, Horwitz, Schwab-Stone, Leventhal, & Leaf, 2000; Verhulst & Van der Ende, 1997). Echter, ervaren ouders vaak een hoge drempel voor het zoeken van hulp door ervaren stigmatisering (Corrigan, 2004). Zo blijkt dat ouders van kinderen met externaliserende problemen geen hulp zoeken als zij geloven dat zij daardoor gezien kunnen worden als slechte ouders (Dempster, Wildman, & Keating, 2013; Owens, Richerson, Murphy, Jageleweski, & Rossi, 2007), dat hun kinderen daardoor anders

(5)

behandeld zullen worden (Dempster et al., 2013) of dat hun kinderen daardoor een label zullen krijgen (Boydell, Pong, & Volpe, 2006). Ouders zullen dus eerder hulp zoeken als zij minder stigmatisering ervaren, of als zij voelen dat hun kinderen minder stigmatisering ervaren (Corrigan, 2004). Om ervoor te zorgen dat meer ouders bij ervaren problemen hulp zoeken, is het belangrijk om aandacht te besteden aan de zorgen van ouders omtrent stigmatisering.

Ervaren stigmatisering kan omschreven worden als de gewaarwording dat er iets onacceptabels of fout is met degene die de stigmatisering ervaart (Dempster et al., 2013). Deze stigmatisering kan ontstaan door anderen die gedrag als abnormaal beschouwen (Corrigan, 2004), door diagnostische labels (Harris, Milich, Corbitt, Hoover, & Brady, 1992) of doordat iemand zich gedraagt op een manier die anders is dan wat mensen verwachten (Schmalz & Kerstetter, 2006). Stigmatiserende overtuigingen komen vaak voort uit onware veronderstellingen dat mensen in de gestigmatiseerde groep incapabel zijn, kwaad kunnen doen, en daarom buitengesloten dienen te worden (Rüsch, Angermeyer, & Corrigan, 2005). Kinderen met gedragsproblemen ervaren meer stigmatisering dan kinderen zonder gedragsproblemen. Uit onderzoek blijkt dat deze gestigmatiseerde kinderen een verhoogd risico lopen op andere nadelige bijkomstigheden, zoals onderpresteren op school, werkeloosheid (Woodward & Ferguson, 2000) en delinquentie (Ladd & Burgess, 2001; Wentzel, 2003). Stigmatisering is daarom iets wat voorkomen dient te worden, omdat het bestaande problemen kan verergeren.

Stigmatisering wordt echter niet alleen ervaren door een gestigmatiseerd individu. Zo kunnen mensen die dichtbij deze persoon staan het idee hebben te worden behandeld als een eenheid, wat courtesy stigma wordt genoemd (Goffman, 1963). Zo kunnen ouders zich zorgen maken om labels die gegeven worden aan henzelf, zoals dat zij een slechte ouder zijn en dat het hun schuld is dat hun kind bepaald gedrag vertoont (Blum, 2007; Dempster et al., 2013;

(6)

Fernandez & Arcia, 2004; Hinshaw, 2005). Of kunnen ouders zich zorgen maken over labels die gegeven worden aan hun kinderen, zoals dat zij abnormaal gedrag laten zien (Dempster et al., 2013). Deze vorm van stigma leidt er ook toe dat ouders in sommige gevallen geen opvoedhulp zoeken (Corrigan, 2004).

Naar mijn beste weten is er nog geen onderzoek uitgevoerd naar de relatie tussen externaliserend gedrag en ervaren (courtesy) stigmatisering bij ouders. Wel zijn er onderzoeken die stellen dat psychiatrische stoornissen bij kinderen leiden tot courtesy stigma bij ouders (Corrigan & Miler, 2004; Hinshaw, 2005) en dat ouders van kinderen met ADHD, een externaliserende, psychiatrische stoornis (Rigter, 2013), stigmatisering ervaren. Zo blijkt uit onderzoek onder ouders van 6-18 jarige kinderen met ADHD dat ongeveer 77% van alle ouders zich gestigmatiseerd voelde; 44% van alle ouders zich zorgen maakte over dat hun kind werd gelabeld als een probleemkind; 40% van alle ouders zich zorgen maakte over dat hun kind zou worden afgewezen of geïsoleerd; 27% van alle ouders zich zorgen maakte over dat de samenleving negatieve gedachten had over hun kind (dosReis, Barksdale, Sherman, Mulroney & Charach, 2010). Op basis van deze onderzoeken wordt verwacht dat externaliserend gedrag van kinderen leidt tot ervaren stigmatisering bij ouders. Dit wordt in huidige studie onderzocht aan de hand van de volgende vraag: Wat is de relatie tussen externaliserend gedrag van het kind en ervaren stigmatisering door ouders?

Een belangrijke volgende vraag is of externaliserend gedrag bij jongens en meisjes op dezelfde manier tot ervaren stigmatisering bij ouders leidt, aangezien externaliserend gedrag op een andere manier wordt gewaardeerd bij de verschillende sekses. Om hier meer inzicht in te krijgen, wordt er gekeken naar de sociale leertheorie. In deze theorie wordt er van uitgegaan dat sekseverschillen niet aangeboren zijn maar ontstaan wanneer sekse-gedifferentieerde socialisatie plaatsvindt (Baillargeon et al., 2007). Zo ontstaan sekseverschillen doordat personen, waaronder ouders, selectief bepaalde stereotype, op

(7)

gender gebaseerde gedragingen aanmoedigen (Keenan & Shaw, 1997). Dit wordt ook wel genderspecifieke socialisatie genoemd (Lytton & Romney, 1991). Daarbij wordt er onderscheid gemaakt tussen de verschillende sekses, waardoor rolverschillen tussen man en vrouw in stand worden gehouden.

Dit onderscheid tussen man en vrouw leidt er toe dat vrouwen vaak gezien worden als emotioneel, zachtaardig, begripvol en toegewijd, terwijl mannen worden gezien als actief, competitief, onafhankelijk en zelfverzekerd (Kite, Deaux, & Haines, 2008). Ook worden emoties meer geassocieerd met vrouwelijkheid, alhoewel woede en trots meer als mannelijke emoties worden omschreven (Plant, Hyde, Keltner, & Devine, 2000). Van mannen wordt dan ook verwacht dat zij mannelijke gedragskenmerken bezitten, van vrouwen dat zij vrouwelijke gedragskenmerken bezitten. Mannen en vrouwen kunnen wel variërende combinaties van mannelijke en vrouwelijke gedragskenmerken bezitten, echter ontstaat het risico op stigmatisering wanneer mannen openlijk vrouwelijke gedragskenmerken vertonen, en vrouwen, alhoewel in mindere mate dan mannen, mannelijke gedragskenmereken vertonen (Schmalz & Kerstetter, 2006). Individuen die zichzelf associëren met gedragskenmerken die het tegenovergestelde zijn van wat er passend wordt geacht gezien hun geslacht, lopen dus het risico gestigmatiseerd te worden (Bern, 1981; Cahill & Adams, 1997; Crocker & Major, 1989; Crocker, Voelkl, Testa, & Major, 1991; Fagot, 1977; Frable, Platt, & Hoey, 1998; Martin, 1990; Pinel, 2002; Sandnabba & Ahberg, 1999).

Deze genderspecifieke socialisatie begint al in de peutertijd. Peuters die slechts twee jaar oud zijn, zijn zich al bewust van sekseverschillen en dragen deze uit (Boyle, Marshall, & Robeson, 2003). Peuters kunnen op die leeftijd kleren, kleuren, speelgoed en activiteiten verdelen in gendercategorieën (Levy, Sadovsky, & Troseth, 2000; Liben, Bigler, & Krogh, 2001). Ook bij jonge kinderen wordt gedrag dat niet passend is bij hun sekse gezien als iets negatiefs. Wanneer een jongen gedrag laat zien dat niet passend is bij zijn geslacht wordt dit

(8)

negatiever beoordeeld dan wanneer een meisje gedrag laat zien wat niet passend is bij haar geslacht, door ouders (Sandnabba & Ahlberg, 1999), leerkrachten (Cahill & Adams, 1997) en leeftijdsgenoten (Fagot, 1977; Martin, 1990). Voorbeelden van aangemoedigde gedragingen bij meisjes zijn verlegenheid en angstig gedrag (Keenan & Shaw, 1997). Ook worden bepaalde gedragingen juist ontmoedigd, zoals externaliserend gedrag bij meisjes (Keenan & Shaw, 1997). Kortom, externaliserend gedrag wordt als meer passend bij jongens gezien, waardoor meisjes die externaliserend gedrag vertonen meer gestigmatiseerd zullen worden dan jongens. Naar mijn beste weten is dit tot op heden nog niet onderzocht, wat leidt tot de tweede vraag van huidige studie: In hoeverre wordt de relatie tussen externaliserend gedrag van het kind en ervaren stigmatisering door ouders gemodereerd door de sekse van het kind?

Aangezien externaliserend gedrag bij meisjes vanuit genderspecifieke socialisatie wordt gezien als onacceptabel gedrag, is de verwachting dat dit gedrag bij meisjes tot meer stigmatisering leidt dan wanneer dezelfde mate aan externaliserende gedrag vertoond wordt door jongens. De hypothese is dat de relatie tussen stigma en externaliserend gedrag sterker is voor meisjes dan voor jongens. In Figuur 1 wordt het moderatiemodel van dit onderzoek weergegeven.

(9)

Figuur 1. Moderatiemodel 1 en 2

Methode Steekproef

Oorspronkelijk bestond de steekproef uit 37 ouders waarvan 16 ouders zijn afgevallen (i.e., 4 ouders hebben beide vragenlijsten niet ingevuld, 10 ouders hebben slechts de eerste vragenlijst ingevuld en 2 ouders hebben het toestemmingsformulier niet teruggestuurd). De uiteindelijke steekproef bestond uit 21ouders van schoolkinderen van 4-9 jaar (M = 5.81; SD = 1.50; 52.4% jongens) die vragen hebben over opvoeding. Er deden in totaal 2 vaders mee aan het onderzoek en 19 moeders tussen de 28-47 jaar (M = 36.81; SD = 5.41). De meeste ouders waren geboren in Nederland (90.5%) en 2 ouders waren geboren in een ander Europees land (9.5%). De meeste ouders hadden HBO/WO/Post WO als hoogst genoten opleiding (85.7%). De burgerlijke staat van de ouders is als volgt verdeeld: 4 ouders waren alleenstaand (19.0%), 5 ouders hadden een relatie (23.8%), 10 ouders waren gehuwd (47.6%) en 2 ouders waren gescheiden (9.5%).

Procedure

Ouders werden geworven via organisaties en instanties waar ouders contact mee op nemen in het geval van opvoedvragen, zoals plaatselijke ouder- en kindteams (OKT), centra voor Jeugd en Gezin (GGD) en websites met tips bij het opvoeden zoals “onlineopvoeden.nl”. Ook is er geworven via scholen in het regulier basisonderwijs, speciaal basisonderwijs (SBO) en speciaal onderwijs (SO) en de buitenschoolse opvang (BSO). Op locatie, via nieuwsbrieven, websites, LinkedIn en facebookpagina’s zijn er flyers verspreid. Ouders konden zichzelf opgeven voor deelname en konden zichzelf op elk moment tijdens het onderzoek terugtrekken. Vervolgens kregen de ouders die zich hadden opgegeven een

(10)

informatiebrief en toestemmingsformulier opgestuurd. Deze laatste stuurden de ouders op papier of digitaal terug. Hiermee gaven de ouders actieve informed consent. Twee dagen voor het onderzoek begon kregen ouders nog een korte mail met een samenvatting van het onderzoek, een herinnering voor het terugsturen van het toestemmingsformulier en de vraag of ouders hun telefoonnummer konden doorgeven indien ze herinneringen liever per sms zouden ontvangen dan per mail.

Het onderzoek begon daarna op 15 april en duurde tot en met 26 april. De totale duur van het onderzoek was 12 dagen. Op de eerste en twaalfde dag van het onderzoek vulde één ouder, vader of moeder, thuis digitaal een vragenlijst in. Op de eerste dag bevatte de vragenlijst demografische vragen en vragen over in hoeverre de ouder externaliserend gedrag van zijn/haar kind ervoer. Op de twaalfde dag bevatte de vragenlijst vragen over in hoeverre de ouder stigma ervoer in verschillende situaties. Een link naar deze vragenlijsten werd naar de ouders gemaild om 10.00 uur met de vraag de vragenlijst in te vullen. Om 15.00 uur en 20.00 uur op de dag zelf kregen de ouders die het nog niet hadden ingevuld een herinneringsmail of herinneringssmsje met de vraag of ze alsnog de vragenlijst zouden willen invullen. Eén dag na de laatste vragenlijst is om 11.00 uur wederom een herinningsmail gestuurd naar de ouders die de vragenlijst nog niet hadden ingevuld. De vragenlijst kon zowel op de computer als op de mobiele telefoon ingevuld worden door de ouders.

Deze procedure was goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen van de UvA (onder protocolnummer 8726). Aan het eind van het onderzoek kregen de ouders een bedankmail en werd elke ouder via een nieuwsbrief op de hoogte gesteld van de uitkomtsten van het onderzoek op groepsniveau. Ook konden de ouders desgewenst persoonlijke resultaten en tips en oefeningen voor het omgaan met stress, negatieve gedachten en gevoelens alsmede strategieën voor het omgaan met externaliserend gedrag ontvangen. Tijdens het onderzoek was er eventueel ook de

(11)

mogelijkheid om informatie te ontvangen over de voortgang van het onderzoek. Onder deelnemers werd bovendien een cadeaubon t.w.v. 25 euro verloot.

Instrumenten

Externaliserend probleemgedrag. De mate van externaliserend probleemgedrag werd gemeten door middel van de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ) (Van Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003) bestaande uit 25 items welke werden gescoord op een 3-point Likert scale (1 = niet waar tot 3 = zeker waar). De vragenlijst bestond uit de volgende subschalen: Hyperactiviteit/aandachtstekort, Emotionele problemen, Problemen met leeftijdsgenoten, Gedragsproblemen en Pro-sociaal gedrag. In dit onderzoek werden alleen de subschalen Hyperactiviteit/aandachtstekort en Gedragsproblemen meegenomen, waardoor deze bestond uit 10 items. Gemiddelde, hogere scores op de schaal waren een indicatie voor meer externaliserend gedrag. Een voorbeelditem van de subschaal Hyperactiviteit/aandachtstekort was: “Mijn kind is rusteloos, overactief, kan niet lang stilzitten.” Een voorbeelditem van de subschaal Gedragsproblemen was: “Mijn kind heeft vaak driftbuien of woede-uitbarstingen.” De Cronbach’s alfa op de subschaal Hyperactiviteit/aandachtstekort was in eerder onderzoek .78 (acceptabel) en de Cronbach’s alfa op de subschaal Gedragsproblemen was .55 (slecht; Meester, Muris, & Van den Berg, 2003). Redenen hiervoor zouden geweest kunnen zijn dat de subschaal slechts uit vijf items bestond, dat er één item tussen zat dat moest worden omgescoord en dat het begrip ‘gedragsproblemen’ dusdanig breed was dat bepaalde aspecten slechts eenmalig werden uitgevraagd (Meester et al., 2003). De begripsvaliditeit was voldoende (Egberink, Holly-Middelkamp, & Vermeulen, 2007). In het huidige onderzoek was de Cronbach’s alfa van externaliserend gedrag .71. Dit is een acceptabele betrouwbaarheid.

(12)

Ervaren stigmatisering. Om de mate van ervaren stigmatisering te meten werd een aangepaste versie van de vragenlijst Perceptions of Stigmatization by Others for Seeking Help (PSOSH, Vogel, Wade, & Ascheman, 2009) gebruikt. PSOSH was ontwikkeld om te onderzoeken in hoeverre volwassenen geloven dat zij gestigmatiseerd worden door de mensen met wie zij omgaan omdat zij psychologische hulp zoeken. In dit onderzoek was de PSOSH gebruikt om te onderzoeken in hoeverre ouders geloofden dat zij, en/of hun kind, gestigmatiseerd werden/werd door mensen in hun omgeving in twee verschillende situaties: wanneer zij opvoedhulp zochten en wanneer hun kind externaliserend gedrag liet zien. Om dit te onderzoeken werd de vragenlijst, naast dat het vertaald is naar het Nederlands, enigszins aangepast.

De oorspronkelijke instructie van de PSOSH was: “Imagine you had an academic or vocational issue that you could not solve on your own. If you sought counselling services for this issue, to what degree do you believe that the people you interact with would...”. In huidig onderzoek waren er twee verschillende instructies, met elk twee verschillende vormen van de vijf items uit de oorspronkelijke vragenlijst. De eerste instructie was: “Stel dat u niet goed meer weet wat u moet doen en u zoekt opvoedhulp. In hoeverre denkt u dat de mensen in uw omgeving...” De items uit de oorspronkelijke vragenlijst werden vervolgens beantwoord over de ouder (5 items) en over het kind (5 items). De tweede instructie was: “Stel dat uw kind in de supermarkt dwars en opstandig gedrag laat zien. Hij/zij schreeuwt bijvoorbeeld om een snoepje. In hoeverre denkt u dat de mensen in uw omgeving...” De items uit de oorspronkelijke vragenlijst werden vervolgens beantwoord over de ouder (5 items) en over het kind (5 items).

De vragenlijst bestond uit 20 items en werd door ouders gescoord op een 5-point Likert scale (1 = helemaal niet tot 5 = heel erg). Een hogere gemiddelde score was een indicatie voor een hogere verwachte stigmatisatie door ouders. De Cronbach’s alfa van de

(13)

oorspronkelijke PSOSH was .78 (Vogel et al., 2009), wat acceptabel was. De criteriumvaliditeit en begripsvaliditeit waren voldoende (Vogel et al., 2009). In het huidige onderzoek was de Cronbach’s alfa van de schaal stigmatisering van de ouder .85 en was de Cronbach’s alfa van de schaal stigmatisering van het kind .91. De betrouwbaarheid van deze schalen is goed.

Analyseplan

De data analyse en data inspectie werd uitgevoerd met behulp van statistisch analyse programma SPSS versie 24. Alvorens de data analyse uit te voeren, werd de verdeling van de data geïnspecteerd en werden de aannames van de statistische toetsen gecontroleerd. Door middel van een multipele regressieanalyse werd er onderzocht of externaliserend gedrag op tijdstip 1, stigmatisering op tijdstip 2 (i.e., elf dagen later) voorspelt. Ten tweede is er een productterm aangemaakt om moderatie te toetsen, namelijk externaliserend gedrag-×-sekse.

Resultaten Beschrijvende statistieken

Voordat de data-analyse werd uitgevoerd is gecontroleerd of er aan de aannames van multipele regressie werd voldaan. Dit was het geval: er was geen sprake van multicollineairiteit, de variabelen waren op interval- of ratioschaal, het regressiemodel was lineair en homoscedastisch, residuen waren normaal verdeeld en er was een theoretisch causaal verband tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabele. Op de variabele ervaren stigmatisering door ouders met betrekking tot hun kind was er één extreme waarde. Gezien de beperkte invloed van deze extreme waarde op het gemiddelde van deze variabele, werd deze niet verwijderd uit de steekproef. De andere variabelen bevatten geen extreme waarden. Er waren geen missende waarden. De correlaties en beschrijvende statistieken van de variabelen staan beschreven in Tabel 1.

(14)

Tabel 1

Correlaties en beschrijvende statistieken variabelen

Variabelen M SD Schaal 1 2 3 4

1. Externaliserend

gedrag tijdstip 1a 1.77 .35 1 – 3 -

2. Stigmatisering van

het kind tijdstip 2b 2.09 .71 1 – 5 .02 -

3. Stigmatisering van de ouder tijdstip 2b

1.98 .67 1 – 5 .10 .77* -

4. Sekse van het

kindc 1.48 .51 1 – 2 -.06 -.38 -.62* -

Noot. a Externaliserend gedrag: 1 = niet waar, 3 = zeker waar. b Stigmatisering: 1 =

helemaal niet, 5 = heel erg. c Sekse kind: 1 = jongen, 2 = meisje.

*p < .05

De invloed van sekse op de relatie tussen externaliserend gedrag en ervaren stigmatisering van de ouder

In Tabel 2 zijn de resultaten van de multipele regressie te zien waarin stigmatisering van de ouder op tijdstip 2 werd voorspeld door externaliserend gedrag op tijdstip 1, door sekse van het kind en door een productterm (i.e., externaliserend gedrag x sekse). Uit deze

(15)

analyse bleek dat deze variabelen samen bijdroegen aan de voorspelling van stigmatisering van de ouder. De totale variantie binnen stigmatisering werd voor 39% verklaard door externaliserend gedrag, sekse en de productterm (de interactie tussen externaliserend gedrag en sekse). Externaliserend gedrag, Beta = -.18, t = -.32, p = .75, 95% CI [-2.65, 1.95], en de productterm, Beta = .26, t = .46, p = .65, 95% CI [-1.22, 1.90], droegen niet significant bij aan de voorspelling van stigmatisering van de ouders. Sekse droeg wel significant bij aan de voorspelling, Beta = -.61, t = -3.22, p = .005, 95% CI [-1.32, -.28]. Ouders van meisjes bleken significant minder stigmatisering gericht op zichzelf te ervaren dan ouders van jongens.

Tabel 2

Regressieanalyse tabel: Afhankelijke variabele: Stigmatisering van de ouder (N=21)

Variabele B SE Beta t p Sekse -.79 .25 -.61 -3.22* .005 Externaliserend gedrag -.35 1.09 -.18 -.32 .752 Externaliserend gedrag * sekse .34 .74 .26 .46 .651 F 3.632* R2 .391 Adjusted R2 .283 Noot. *p < .05

(16)

De invloed van sekse op de relatie tussen externaliserend gedrag en ervaren stigmatisering van het kind

In Tabel 3 zijn de resultaten van de multipele regressie te zien waarin stigmatisering van het kind op tijdstip 2 werd voorspeld door externaliserend gedrag op tijdstip 1, door sekse van het kind en door een productterm. Uit deze analyse bleek dat externaliserend gedrag, Beta = -.16, t = .24, p = .81, 95% CI 2.56, 3.23], sekse, Beta = -.38, t = -1.69, p = .11, 95% CI [-1.18, .13], en de productterm, Beta = -.17, t = -.25, p = .80, 95% CI [-2.19, 1.73], niet significant bijdroegen aan de voorspelling van stigmatisering van het kind.

Tabel 3

Regressieanalyse tabel: Afhankelijke variabele: Stigmatisering van het kind (N=21)

Variabele B SE Beta t p Sekse -.53 .31 -.38 -1.69 .109 Externaliserend gedrag -.33 1.37 -.16 .24 .811 Externaliserend gedrag * sekse -.24 .93 -.17 -.25 .802 F .978 R2 .147 Adjusted R2 -.003 Noot. *p < .05

(17)

Discussie

Als de hulpverlening vroeg ingrijpt bij externaliserend gedrag van kinderen is dit gedrag makkelijker bij te sturen dan wanneer dit op latere leeftijd gebeurt (Rigter, 2013; Webster-Stratton & Reid, 2003). Ervaren stigmatisering van ouders bij het zoeken van hulpverlening wanneer hun kind externaliserend gedrag laat zien, zorgt echter mogelijk voor een hoge drempel voor het zoeken van deze hulpverlening (Corrigan, 2004). Het doel van huidig onderzoek was daarom om meer inzicht te vergaren in of externaliserend gedrag van kinderen leidt tot ervaren stigmatisering van ouders en of deze relatie afhankelijk is van de sekse van het kind. Dit is onderzocht door bij 21 ouders van schoolkinderen tussen de 4-9 jaar (52.4% jongens) vragenlijsten af te nemen op twee verschillende tijdstippen. Verwacht werd dat externaliserend gedrag van kinderen tot ervaren stigmatisering bij ouders leidt en dat externaliserend gedrag van meisjes tot meer ervaren stigmatisering leidt bij ouders dan wanneer jongens datzelfde externaliserende gedrag laten zien.

Uit de resultaten bleek echter dat externaliserend gedrag van kinderen niet tot ervaren stigmatisering bij de ouders leidt. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de kinderen uit de steekproef, of een deel van hen, geen diagnose voor een psychiatrische stoornis hebben, waardoor de ouders geen stigmatisering ervaren. Stigmatisering kan namelijk ontstaan door het hebben van een diagnostisch label, zoals een psychiatrische stoornis (Harris et al., 1992), en leidt een psychiatrische stoornis bij een kind tot stigmatisering van de ouders (Corrigan & Miller, 2004; dosReis et al., 2010; Hinshaw, 2005). Of de kinderen uit de huidige steekproef een psychiatrische stoornis hebben is echter niet uitgevraagd of onderzocht, mogelijk is dit bij (een deel van hen) niet het geval. Het zou dus zo kunnen zijn dat het externaliserend gedrag dat door de kinderen uit de steekproef werd vertoond tot ervaren stigmatisering bij de ouders

(18)

geleid zou hebben, wanneer de kinderen gediagnosticeerd zouden zijn met een psychiatrische stoornis.

Een alternatieve verklaring voor het uitblijven van een relatie tussen externaliserend gedrag van kinderen en ervaren stigmatisering bij ouders zou kunnen zijn dat er geen effect gevonden is terwijl deze er in werkelijkheid wel is, ook wel een Type 2 fout genoemd (Hoyle, Harris, & Judd, 2002). Dit is een fout die kan ontstaan bij een beperkte power van een studie, als gevolg van een kleine steekproef. De power van huidige steekproef is door de kleine steekproef dan ook beperkt gebleken. Power is de kans om een effect te vinden binnen een steekproef wanneer er ook daadwerkelijk een effect is (Hoyle et al., 2002). Voor de huidige studie zou een Type 2 fout kunnen betekenen dat het externaliserend gedrag van kinderen wel degelijk leidt tot ervaren stigmatisering bij ouders. De resultaten gevonden in dit onderzoek moeten daarom met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

Als externaliserend gedrag bij een kind niet tot ervaren stigmatisering bij ouder leidt dan is een implicatie voor de praktijk dat ervaren stigmatisering niet als drempel gezien hoeft te worden voor ouders van kinderen met externaliserende problemen, gezien zij geen stigmatisering ervaren door die specifieke problemen. Een aanbeveling is dat er geen extra aandacht naar ouders met kinderen met externaliserende problemen uit hoeft te gaan om ervoor te zorgen dat zij hulp zoeken wanneer dit nodig is, omdat zij dit niet laten omwille van ervaren stigmatisering.

Een implicatie voor de theorie is dat op basis van deze resultaten gesteld kan worden dat externaliserend gedrag niet tot ervaren stigmatisering leidt, ondanks aanwijzingen hiervoor. Echter is het, omwille van de lage power, zaak om door middel van vervolgonderzoek nogmaals de relatie tussen externaliserend gedrag en stigma te onderzoeken, maar dan met meer ouders om daarmee te power te vergroten en daardoor meer vertrouwen te kunnen hebben in de gevonden resultaten. Daarnaast kan er onderzoek gedaan worden naar in

(19)

hoeverre ouders van kinderen met externaliserende problemen gestigmatiseerd worden door anderen. Hierdoor ontstaat er meer inzicht in de relatie tussen externaliserend gedrag van kinderen en stigma, zodat er een manier gevonden kan worden om deze (ervaren) stigmatisering te verminderen of te voorkomen, mocht er een verband gevonden worden.

Uit de resultaten is verder gebleken dat de relatie tussen externaliserend gedrag van het kind en ervaren stigmatisering door ouders niet wordt gemodereerd door de sekse van het kind. Dit komt niet overeen met de hypothese dat deze relatie sterker zou zijn voor meisjes dan voor jongens. Een verklaring hiervoor zou gevonden kunnen worden in het gegeven dat een meisje evenveel stigmatisering oproept als een jongen wanneer zij dezelfde gedragskenmerken vertonen (Boysen, 2017). Aan de hand hiervan zou verwacht worden dat een meisje dat externaliserend gedrag vertoont, evenveel ervaren stigmatisering zou oproepen bij de ouders als een jongen die ditzelfde gedrag vertoont. Een eventueel gevonden relatie tussen externaliserend gedrag en ervaren stigmatisering zou dan onafhankelijk zijn van de sekse van het kind.

Ook voor dit resultaat is een Type 2 fout een alternatieve verklaring. Het zou zo kunnen zijn dat het wel degelijk uitmaakt of het een jongen of een meisje is dat externaliserend gedrag vertoont voor de door de ouders ervaren stigmatisering. Een implicatie voor de theorie is dat op basis van deze resultaten gesteld kan worden dat de relatie tussen externaliserend gedrag en ervaren stigmatisering niet wordt gemodereerd door de sekse van het kind. Omwille van de lage power is een aanbeveling voor vervolgonderzoek echter om deze moderatie nogmaals te onderzoeken met meer ouders om zo de power te vergroten. Verder zou inzicht in de relatie tussen externaliserend gedrag en stigma vergroot kunnen worden door te onderzoeken of de relatie tussen externaliserend gedrag van het kind en stigmatisatie van de ouders wordt gemodereerd door de sekse van het kind. Kijkt iemand uit

(20)

de omgeving negatiever naar ouders van meisjes of ouders van jongens wanneer zij hetzelfde externaliserende gedrag vertonen?

Naast antwoorden op de onderzoeksvragen, is er ook nog een ander resultaat gevonden, namelijk dat ouders van meisjes significant minder stigmatisering gericht op zichzelf ervaren dan ouders van jongens, los van het externaliserende gedrag dat de kinderen laten zien. Een verklaring hiervoor zou gevonden kunnen worden in het gegeven dat het algemene stereotype van vrouwen positiever is dan dat van mannen (Eagly & Mladinic, 1989; Fiske, Cuddy, Glick, & Xu, 2002; Glick et al., 2004; Nosek & Banaji, 2002; Prentice & Carranza, 2002, Richeson & Ambady, 2001). Zo wordt vrouwelijkheid geassocieerd met interpersoonlijke warmte (Spence, Helmreich, & Holahan, 1979), positieve emoties en het verlangen om te helpen in plaats van kwaad te doen (Cuddy, Fiske, & Glick, 2007, 2008). Een meisje wordt dus als positiever gezien dan een jongen, en wordt ook minder gestigmatiseerd dan een jongen. Deze mindere hoeveelheid stigmatisering gericht op het meisje, zou dan door middel van courtesy stigma op de ouder geprojecteerd kunnen worden. Ouders van meisjes ervaren dus minder stigmatisering dan ouders van jongens.

Aangezien ouders van jongens meer stigmatisering ervaren dan ouders van meisjes, ongeacht het gedrag wat kinderen laten zien, zou het zo kunnen zijn dat voor hun de drempel om hulp te zoeken nog hoger ligt dan bij ouders van meisjes, gezien ouders zich al gestigmatiseerd voelen wanneer zij hulp zoeken (Corrigan, 2004). Deze ouders van jongens denken al als slechtere ouder gezien te worden dan ouders van meisjes, ongeacht of ze hulp zoeken. Mogelijk dat ze daardoor nog minder snel hulp zullen zoeken dan ouders van meisjes, indien dat nodig is. Een implicatie voor de praktijk is dan ook dat ouders van jongens op een andere manier benaderd moeten worden, bijvoorbeeld door meer outreachend te werken om hun beter te kunnen bereiken. Bij outreachend werken ligt de focus het contactleggen met mensen die niet of ontoereikend bereikt worden, hen te motiveren en te verwijzen naar de

(21)

juiste hulpverlening (Stam, 2012). Door meer outreachend te werken kan de dubbele drempel, gecreërd door twee vormen van ervaren stigmatisering, verlaagd worden, zodat ouders van jongens meer hulp zoeken wanneer deze nodig wordt geacht.

Een implicatie voor de theorie is dat het hebben van een jongen tot meer ervaren stigmatisering leidt bij ouders dan het het hebben van een meisje. Echter dient ook wat betreft dit resultaat huidig onderzoek herhaald te worden met meer ouders. Vervolgens dient achterhaald te worden of ouders van jongens daadwerkelijk meer gestigmatiseerd worden dan ouders van meisjes, door te onderzoeken hoe mensen in de omgeving kijken naar ouders van jongens en van meisjes. Als laatste kan er ook achterhaald worden waarom ouders van jongens meer gestigmatiseerd worden, mocht dit wederom uit de resultaten blijken. Door hier verder onderzoek naar te doen kan er een manier gevonden worden om deze ervaren stigmatisering te verminderen of te voorkomen, om zo de drempel naar verdere hulpverlening te verlagen of te doen verdwijnen.

Een eerste beperking van huidige studie was zijn kleine steekproef. De tweede beperking ligt in het verlengde daarvan, namelijk uitval. De kleine steekproef is namelijk onder andere ontstaan door uitval. Aan het begin van het onderzoek zouden er 37 participanten meedoen, echter hadden na afloop 21 participanten beide vragenlijsten ingevuld en toestemming gegeven voor het onderzoek. Alhoewel de power bij een steekproef van 37 ouders nog steeds beperkt is, is de hoge uitval iets wat voorkomen dient te worden mocht het onderzoek herhaald worden. In een volgend onderzoek zou uitval namelijk het verschil kunnen maken tussen een net groot genoege steekproef met een voldoende power en een net te kleine steekproef met een te lage power. Voorkomen van uitval is echter bijna onmogelijk (Hoyle et al., 2002). Echter zijn er wel manieren om de kans op uitval te reduceren, wat tevens aanbevelingen zijn voor vervolgonderzoek. Zo kan er tijdens het onderzoek meer contact zijn met de participanten op de dagen dat ze geen vragenlijsten hoeven in te vullen,

(22)

bijvoorbeeld door middel van nieuwsbrieven (Hoyle et al., 2002); kan het invullen van een telefoonnummer verplicht gesteld worden met als doel een herinneringssms te sturen op de dag zelf of een dag van tevoren; of kan er vaker een herinnering uitgestuurd worden met de vraag het toestemmingsformulier terug te sturen.

Een derde beperking is het feit dat de steekproef voornamelijk ouders bevatte die geboren waren in Nederland. Een implicatie voor de theorie is hierdoor dat de bevindingen niet te generaliseren zijn naar ouders met een migratie-achtergrond. Uit eerder onderzoek is echter gebleken dat een migratie-achtergrond van invloed kan zijn op ervaren stigmatisering. Zo wordt er door Shadid (2009a) geschreven over: “de hedendaagse stigmatisering van moslims in Nederland” (p.13) en worden allochtonen en moslims gepresenteerd als probleemgroep: ze worden meer dan strikt noodzakelijk in verband gebracht met misdaad, terrorisme en criminaliteit (Shadid, 2009b). Ook blijkt dat voor mensen met een migratie-achtergrond hulp zoeken een hoge drempel is uit angst om gestigmatiseerd te worden en verstoten te worden uit de gemeenschap (Sarfraz & Castle, 2002). Sommige culturen geloven dat het schaamtevol is om toe te geven dat je problemen ervaart (Cauce et al., 2002; Safrax & Castle, 2002; Vogel, Wade, & Hackler, 2007). Het zou dus kunnen dat er bij ouders met een migratie-achtergrond naast stigmatisering omtrent externaliserend gedrag van hun kind, ook stigmatisering vanwege hun migratie-achtergrond ervaren wordt en hun kinderen daardoor al in een negatiever daglicht staan dan kinderen zonder een migratie-achtergrond. Dit zou de resultaten kunnen beïnvloeden. Aanbevolen wordt daarom om in toekomstig onderzoek ook ouders met een migratie-achtergrond in de steekproef op te nemen.

Een vierde beperking is de onbekende validiteit van de vragenlijst om ervaren stigmatisering van ouders te meten. De vragenlijst is een aangepaste versie van de PSOSH, ontwikkeld door Vogel et al. (2009). De PSOSH had een voldoende criterium- en begripsvaliditeit (Vogel et al., 2009). Dit is echter niet onderzocht voor de aangepaste versie

(23)

gebruikt in huidige studie of bij Nederlandse ouders. Onduidelijk is daarom of de huidige vragenlijst daadwerkelijk meet wat het dient te meten: ervaren stigmatisering van de ouder met betrekking tot zichzelf en met betrekking tot het kind. Tevens richt de vragenlijst zich slechts op hypothetische situaties, onduidelijk is of de ouders daadwerkelijk stigma ervaren in hun dagelijks leven. Er is wel een hoge samenhang gevonden tussen stigmatisering van het kind en stigmatisering van de ouder door middel van deze vragenlijst. Een samenhang met externaliserend gedrag is niet gevonden. Om die reden dienen de resultaten gevonden in dit onderzoek met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.

Deze gebruikte vragenlijst om ervaren stigmatisering te meten is echter ook de eerste sterke kant van huidige studie. De PSOSH is namelijk voor huidig onderzoek vertaald en verder aangepast, omdat er nog geen vragenlijst was ontwikkeld om te meten of ouders stigmatisering ervaren gericht op zichzelf of gericht op hun kind wanneer hun kind externaliserend gedrag vertoont. Wanneer de validiteit van deze vragenlijst onderzocht is, zouden toekomstige onderzoekers de vragenlijst kunnen inzetten om de relatie tussen ervaren stigmatisering en externaliserend gedrag verder te onderzoeken, om een manier te vinden om deze ervaren stigmatisering te verminderen of te voorkomen. Hierdoor wordt verwacht dat ouders eerder opvoedhulp zullen zoeken bij externaliserend gedrag van hun kind, gezien ervaren stigmatisering kan leiden tot het niet zoeken van opvoedhulp (Corrigan, 2004; Dempster et al., 2013; Owens et al., 2007), met alle gevolgen van niet ingrijpen bij externaliserend gedrag van dien. Een aanbeveling is dan ook om validiteitsonderzoek te verrichten naar de gebruikte vragenlijst.

Een tweede sterke kant van huidige studie is dat er gebruik gemaakt wordt van twee meetmomenten, waardoor er conclusies getrokken kunnen worden over de richting van de relatie van de twee variabelen (Rindfleisch, Malter, Ganesan, & Moorman, 2008). Voor de

(24)

huidige studie betekent dit dat er genoemd kan worden dat externaliserend gedrag niet vooraf gaat aan ervaren stigmatisering, in plaats van bijvoorbeeld andersom.

Een ander sterk punt van huidige studie is dat hiermee een eerste stap gezet is om te onderzoeken wat de rol is van sekse van het kind in de relatie tussen externaliserend gedrag en ervaren stigmatisering bij ouders. Hieruit blijkt dat stigma ervaren door ouders voornamelijk afhankelijk is van de sekse van het kind: ouders van meisjes ervaren minder stigmatisering. Mogelijk wordt dit verklaard door gender stereotypering: meisjes worden nou eenmaal als positiever gezien dan jongens (Eagly & Mladinic, 1989; Fiske et al., 2002; Glick et al., 2004; Nosek & Banaji, 2002; Prentice & Carranza, 2002, Richeson & Ambady, 2001). Ouders en professionals dienen zich bewust te zijn van mogelijke vooroordelen en de stereotyperingen met betrekking tot de sekse van kinderen die zij (on)bewust met zich meedragen.

(25)

Referenties

Baillargeon, R. H., Zoccolillo, M., Keenan, K., Côté, S., Pérusse, D., Wu, H., Boivin, M., & Tremblay, R. E. (2007). Gender differences in physical aggression: a prospective population-based survey of children before and after 2 years of age. Developmental Psychology, 43, 13-26. doi:10.1037/0012-1649.43.1.13

Bern, S. L. (1981). Gender schema theory: A cognitive account of sex typing. Psychological Review, 88, 354-364. doi:10.1037/0033-295X.88.4.354

Blum, L. M. (2007). Mother-blame in the Prozac nation: raising kids with invisible disabilities. Gender & Society, 21, 202-226. doi:10.1177/0891243206298178 Boydell, K. M., Pong, R., & Volpe, T. (2006). Family perspectives on pathways to mental

health care for children and youth in rural communities. The Journal of Rural Health, 22,182-188. doi:10.1111/j.1748-0361.2006.00029.x

Boyle, D. E., Marshall, N. L., & Robeson, W. W. (2003). Gender at play. American Behavioral Scientist, 46, 1326-1345. doi:10.1177/0002764203251474

Boysen, G. A. (2017). Explaining the relation between masculinity and stigma toward mental illness: The relative effects of sex, gender, and behavior. Stigma and Health, 2, 66-79. doi:10.1037/sah0000041

Briggs-Gowan, M., Horwitz, S., Schwab-Stone, M., Leventhal, J., & Leaf, P. (2000). Mental health in pediatric settings: Distribution of disorders and factors related to service use. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39, 841-849. doi:10.1097/00004583-200007000-00012

Cahill, B., & Adams, E. (1997). An exploratory study of early childhood teachers’ attitudes toward gender roles. Sex Roles, 36, 517-529. doi:10.1007/BF02766688

Cauce, A. M., Domenech-Rodriguez, M. M., Paradise, M., Cochran, B. N., Shea, J. M., Srebnik, D., & Bazdar, N. (2002). Cultural and contextual influences in mental health

(26)

help seeking: a focus on ethnic minority youth. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 44-55. doi:10.1037/0022-006X.70.1.44

Centraal Bureau voor de Statistiek (2017). Jeugdhulp 2016. Den Haag: Centraal Burdau voor de Statistiek.

Corrigan, P. W. (2004). How stigma interferes with mental health care. American Psychologist, 59, 614-625. doi:10.1037/0003-066X.59.7.614

Corrigan, P. W., & Miller, F. E. (2004). Shame, blame, and contamination: a review of the impact of mental illness stigma on family members. Journal of Mental Health, 13, 537-548. doi:10.1080/09638230400017004

Crocker, J., & Major, B. (1989). Social stigma and self-esteem: The self-protective properties of stigma. Psychological Review, 96, 608-630. doi:10.1037//0033-295x.96.4.608 Crocker, J., Voelkl, K., Testa, M., & Major, B. (1991). Social stigma: The affective

consequences of attributional ambiguity. Journal of Personality and Social Psychology, 60, 218-228. doi:10.1037//0022-3514.60.2.218

Cuddy, A. J. C., Fiske, S. T., & Glick, P. (2007). The bias map: behaviors from intergroup affect and stereotypes. Journal of Personality and Social Psychology, 92, 631-648. doi:10.1037/0022-3514.92.4.631

Cuddy, A. J. C., Fiske, S. T., & Glick, P. (2008). Warmth and competence as universal dimensions of social perception: the stereotype content model and the bias map. In M. P. Zanna (Ed.), Advances in experimental social psychology (pp. 61–149). New York, NY: Academic Press.

Dempster, R., Wildman, B., & Keating, A. (2013). The role of stigma in parental help-seeking for child behaviour problems. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42, 56-67. doi:10.1080/15374416.2012.700504

(27)

dosReis, S., Barksdale, C. L., Sherman, A., Maloney, K., & Charach, A. (2010). Stigmatizing experiences of parents of children with a new diagnosis of ADHD. Psychiatric Services, 61, 811-816. doi:10.1176/appi.ps.61.8.811

Eagly, A. H., & Mladinic, A. (1989). Gender stereotypes and attitudes toward women and men. Personality and Social Psychology Bulletin, 15, 543-558.

doi:10.1177/0146167289154008

Egberink, I. J. L., Holly-Middelkamp, F. R., & Vermeulen, C. S. M. (2 februari 2018). COTAN beoordeling 2007, Strenghts and Difficulties Questionnaire, SDQ. Bekeken via www.cotandocumentatie.nl

Fagot, B. J. (1977). Consequences of cross-gender behavior in preschool children. Child Development, 48, 902-907. doi:10.2307/1128339

Fernandez, M., & Arcia, E. (2004). Disruptive behaviors and maternal responsibility: a complex portrait of stigma, self-blame, and other reactions. Hispanic Journal of Behavioral Sciences, 26, 356-372. doi:10.1177/0739986304267208

Fiske, S. T., Cuddy, A. J. C., Glick, P., & Xu, J. (2002). A model of (often mixed) stereotype content: Competence and warmth respectively follow from perceived status and

competition. Journal of Personality and Social Psychology, 82, 878-902. doi:10.1037//0022-3514.82.6.878

Frable, D. E. S., Platt, L., & Hoey, S. (1998). Concealable stigmas and positive self-perceptions: Feeling better around similar others. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 909-922. doi:10.1037/0022-3514.74.4.909

Glick, P., Lameiras, M., Fiske, S. T., Eckes, T., Masser, B., Volpato, C., Manganelli, A. M., Pek, J. C. X., Huang, L., Sakalli-Ugurlu, N., Rodriguez Castro, Y., D’Avila Pereira, M. L., Willemsen, T. M., Brunner, A., Six-Materna, I., & Wells, R. (2004). Bad but bold:

(28)

ambivalent attitudes toward men predict gender inequality in 16 nations. Journal of Personality and Social Psychology, 86, 713-728. doi:10.1037/0022-3514.86.5.713 Goffman, F. (1963). Stigma: Notes on the management of spoiled identity. Englewood Cliffs,

NJ: Prentice Hall.

Harris, M. J., Milich, R., Corbitt, D. W., Hoover, E. M., & Brandy, M. (1992). Self-fulfilling effects of stigmatizing information on children’s social interactions. Journal of

Personality and Social Psychology, 63, 41-50. doi:10.1037/0022-3514.63.1.41 Hinshaw, S. P. (2005). The stigmatization of mental illness in children and parents:

developmental issues, family concerns, and research needs. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 714-734. doi:10.1111/j.1469-7610.2005.01456.x Hoyle, R. H., Harris, M. J., & Judd, C. M. (2002). Research methods in social relations.

Wadsworth, CA: Cengage Learning.

Keenan, K., & Shaw, D. (1997). Developmental and social influences on young girls’ early problem behavior. Psychological Bulletin, 121, 95-113.

doi:10.1037/0033-2909.121.1.95

Kite, M. E., Deaux, K., & Haines, E. L. (2008). Gender stereotypes. In F. L. Denmark & M. A. Paludi (Ed.), Psychology of women: a handbook of issues and theories (pp. 205-236) Londen, Engeland: Praeger.

Ladd, G. W., & Burgess, K. B. (2001). Do relational risks and protective factors moderate linkages between childhood aggression and early psychological and school adjustment? Child Development, 72, 1579-1601. doi:10.1111/1467-8624.00366

Levy, G. D., Sadovsky, A. L., & Troseth, G. L. (2000). Aspects of young children's perceptions of gender-typed occupations. Sex Roles, 42, 993-1006.

(29)

Liben, L. S., Bigler, R. S., & Krogh, H. R. (2001). Pink and blue collar jobs: children's judgments of job status and job aspirations in relation to sex of worker. Journal of Experimental Child Psychology, 79, 346-363. doi:10.1006/jecp.2000.2611

Loeber, R., & Farrington, D. P. (2000). Young children who commit crime: epidemiology, developmental origins, risk factors, early interventions, and policy implications. Development and Psychology, 12, 737-762. doi:10.1017/s0954579400004107 Lytton, H., & Romney, D. M. (1991). Parents’ differential socialization of boys and girls: a

meta-analysis. Psychological Bulletin, 109¸ 267-296. doi:10.1037/0033-2909.109.2.267 Martin, C. L. (1990). Attitudes and expectations about children with nontraditional and

traditional gender roles. Sex Roles, 22, 151-165. doi:10.1007/BF00288188 Meester, C., Muris, P., & Van den Berg, F. (2003). The strengths and difficulties

questionnaire (SDQ). Further evidence for its reliability and validity in a community sample of Dutch children and adolescents. European Child and Adolescent Psychiatry, 12, 1-8. doi:10.1007/s00787-003-0298-2

Nock, M. K., Kazdin, A. E., Hiripi, E., & Kessler, R. C. (2007). Lifetime prevalence, correlates, and persistence of oppositional defiant disorder: results from the National Comorbidity Survey Replication. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 703-713. doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01733.x

Nosek, B., & Banaji, M. B. (2002). The go/no–go association task. Social Cognition, 19, 625-664. doi:10.1521/soco.19.6.625.20886

Owens, S. J., Richerson, L., Murphy, C., Jageleweski, A., Rossi, L. (2007). The parent perspective: informing the cultural sensitivity of parenting programs in rural

communities. Child Youth Care Forum, 36, 179-194. doi: 10.1007/s10566-007-9041-3 Pinel, E. (2002). Stigma consciousness in intergroup contexts. Journal of Experimental Social

(30)

Plant, E. A., Hyde, J. S., Keltner, D., & Devine, P. G. (2000). The gender stereotyping of emotions. Psychology of Women Quarterly, 24, 81-92. doi:10.1111/j.1471-6402.2000.tb01024.x

Prentice, D. A., & Carranza, E. (2002). What women and men should be, shouldn’t be, are allowed to be, and don’t have to be: the contents of prescriptive gender stereotypes. Psychology of Women Quarterly, 26, 269-281. doi:10.1111/1471-6402.t01-1-00066 Prinzie, P. (2004). Externaliserend probleemgedrag en opvoeding bij kinderen van vier tot

negen jaar. Kind en Adolescent, 25, 55-67. doi:10.1007/BF03060907

Richeson, J. A., & Ambady, N. (2001). Who’s in charge? Effects of situational roles on automatic gender bias. Sex Roles, 44, 493-512. doi:10.1023/A:1012242123824 Rigter, J. (2013). Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen.

Bussum: Uitgeverij Coutinho.

Rindfleisch, A., Malter, A. J., Ganesan, S., & Moorman, C. (2008). Cross-sectional versus longitudinal survey research: concepts, findings and guidelines. Journal of Marketing Research, 45, 261-279. doi:10.1509/jmkr.45.3.261

Rüsch, N., Angermeyer, M. C., & Corrigan, P. W. (2005). Mental illness stigma: concepts, consequences, and initiatives to reduce stigma. European Psychiatry, 20, 529-539. doi:10.1016/j.eurpsy.2005.04.004

Sandnabba, N. K., & Ahlberg, C. (1999). Parents’ attitudes and expectations about children’s cross-gender behavior. Sex Roles, 40, 249-263. doi:10.1023/A:1018851005631

Sarfraz, A., & Castle, D. (2002). A Muslim suicide. Australian Psychiatry, 10, 48-50. doi:10.1046/j.1440-1665.2002.00392.x

Schmalz, D. L., & Kerstetter, D. L. (2006). Girlie girls and manly men: children’s stigma consciousness of gender in sports and physical activities. Journal of Leisure Research, 38, 536-557. doi:10.1080/00222216.2006.11950091

(31)

Shadid, W. (2009a). Het multiculturalismedebat en de islam in Nederland: stigmatisering, uitsluiting en retoriek. Tilburg: Universiteit van Tilburg, Faculteit

Geesteswetenschappen.

Shadid, W. (2009b). Moslims in de media: de mythe van de registrerende journalistiek. In S. Vellenga, S. Harchaoui, H. El Madkouri, & B. Sijses (Ed), Mist in de polder: zicht op ontwikkelingen omtrent de islam in Nederland (pp. 173-193). Amsterdam: Amsterdam University Press.

Spence, J. T., Helmreich, R. L., & Holahan, C. K. (1979). Negative and positive components of psychological masculinity and femininity and their relationships to self-reports of neurotic and acting out behaviors. Journal of Personality and Social Psychology, 37, 1673-1682. doi:10.1037/0022-3514.37.10.1673

Stam, M. (2012). Geef de burger moed: outreachend werken in tijden van transformatie van de verzorgingsstaat. Amsterdam: Hogeschool van Amsterdam, lectoraat Outreachend Werken en Innoveren.

Van Widenfelt, B. M., Goedhart, A. W., Treffers, P. D. A., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 281-289. doi:10.1007/s00787-003-0341-3

Verhulst, F. C., & Van der Ende, J. (1997). Factors associated with child mental health service use in the community. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 901-909. doi:10.1097/00004583-199707000-00011 Vogel, D. L., Wade, N. G., & Ascheman, P. L. (2009). Measuring perceptions of

stigmatization by others for seeking psychological help: reliability and validity of a new stigma scale with college students. Journal of Counseling Psychology, 56, 301-308. doi:10.1037/a0014903

(32)

Vogel, D. L., Wade, N. G., & Hackler, A. (2007). Perceived public stigma and the willingness to seek counseling: the mediating roles of self-stigma and attitudes toward counseling. Journal of Counseling Psychology, 54, 40-50. doi:10.1037/0022- 0167.54.1.40

Webster-Stratton, C., & Reid, M. J. (2003). The incredible years parents, teachers, and children training series: A multifaceted treatment approach for young children with conduct problems. In A. E. Kazdin & J. R. Weisz (Ed.), Evidence-based

psychotherapies for children and adolescents (pp. 224–240). New York, NY: The Guilford Press.

Wentzel, K. R. (2003). Sociometric status and adjustment in middle school: A longitudinal study. Journal of Early Adolescence, 23, 5-28. doi:10.1177/0272431602239128

Woodward, L. J., & Fergusson, D. M. (2000). Childhood peer relationship problems and later risks of educational underachievement and unemployment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 191-201. doi:10.1111/1469-7610.00600

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Wat zouden nog redenen (goede argumenten) kunnen zijn om de naakte kabouters toch in de voortuin te laten staan?. • Wat vind je van bovengenoemde oplossing om de kabouters

The cumulative realized response of 50% in body length for the EVEN year-group after six generations of selection (8.3% per generation), and the 33% for the ODD year-group after

jongens en meisjes, maar wanneer ik de gegevens analyseer blijkt dat leerkrachten hun instructies in de klas meer aan moeten passen op de leerstijl van de jongens. Ik heb

Trigonella foenum graecum (fenugreek) seed powder improves glucose homeostasis in alloxan diabetic rat tissues by reversing the altered glycolytic, gluconeogenic

Een anatyse van de rol van de leerkracht [aat vergetijkbare resuttaten zien: [eerkrach- ten geven (onbewust) meer beurten aan jongens, ste[[en hen meer vragen,

[r]

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt

Verder hebben we in dit onderzoek expliciet aandacht geschonken aan de verschillen tussen jongens en meisjes in de relatieve invloed van vriendschappen en bindingen met ouders en