• No results found

The relationship between language and empathy in 8-to-12-year-old boys: The influence of Disruptive Behavior Disorders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "The relationship between language and empathy in 8-to-12-year-old boys: The influence of Disruptive Behavior Disorders"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The relationship between language and empathy in 8-to-12-year-old

boys: The influence of Disruptive Behavior Disorders

Master Thesis

Faculty of Social and Behavioural Sciences – Leiden University

Clinical Child and Adolescent Studies

Student: Pauline F.J. Bos s0832332 p.f.j.bos@umail.leidenuniv.nl 05-09-2014 Supervisor: Dr. M.P. Ketelaars Second Reader: J. Pijper (MSc)

(2)

2 Voorwoord

Masteropleiding. Masterproject. Afstuderen. Het leek zo ver weg toen ik september 2008 aan de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Leiden begon. Maar nu is het zover, voor u ligt mijn masterscriptie en ik zet definitief een punt achter mijn studententijd.

Studententijd, de mooiste en leukste tijd van je leven! Een bekende uitdrukking. En wat was

het een mooie tijd. Met volle teugen heb ik genoten van mijn bachelor Orthopedagogiek, de minor Taalverwerving Nederlandse Gebarentaal aan de Universiteit van Amsterdam, de specialisaties ontwikkelingsstoornissen en neuropedagogiek, mijn masterstage bij Koninklijke Kentalis en het afronden van mijn master Clinical Child and Adolescent Studies. Het masterproject vormt het sluitstuk van deze masteropleiding. Ik heb mij hiervoor aangesloten bij het ‘Parent Management Training Oregon’-project, waarbij ik naast het schrijven van deze masterscriptie ook zelf kinderen met gedragsstoornissen mocht testen door middel van het afnemen van vragenlijsten. Met veel plezier heb ik aan deze testdagen op de Universiteit Leiden deelgenomen onder begeleiding van de onderzoekers Jarla Pijper (MSc) en Jantiene Schoorl (MSc). Bij dezen wil ik hen graag bedanken voor de ruimte die ze mij gegeven hebben om actief deel te nemen aan de testafnames en de positieve sfeer die ze altijd creëerden tijdens deze dagen. Ook gaat mijn dank uit naar de respondenten die hun medewerking hebben willen verlenen aan dit onderzoek.

Voor het schrijven van mijn scriptie heb ik mij gericht op de relatie tussen taal en empathie bij kinderen met Disruptive Behavior Disorders (DBD). De keuze voor het concept taal was op basis van mijn gebarentaalachtergrond al snel gemaakt. Mijn nieuwsgierigheid naar het concept empathie groeide tijdens de testdagen, waarop ik de empathievragenlijst zelf bij de kinderen afnam. De relatie tussen deze concepten en de invloed die zij mogelijk op elkaars ontwikkeling uitoefenen kreeg mijn interesse. Na geruime tijd literatuuronderzoek te hebben gedaan, bijbehorende analyses te hebben uitgevoerd en dit te hebben samengevoegd tot een samenhangend geheel, ligt nu een afgeronde masterscriptie voor u. Ik wil mijn scriptiebegeleider Dr. Mieke Ketelaars bedanken voor de begeleiding. De verschillende contactmomenten op de universiteit en haar feedback hebben mij inzicht gegeven in het wetenschappelijk schrijven. Bij dezen leg ik hem graag aan u voor en wens ik u allen veel leesplezier toe.

Pauline Bos

(3)

3 Abstract

Background: This study evaluated language and empathy in 8-to-12 year old boys with Disruptive Behavior Disorders (DBD) (n = 31) and age-matched normal controls (n = 34). Method: Language was measured by the Clinical Evaluation of Language Fundamentals-4 Dutch Version, CELF-4-NL, 2010, a language test for the evaluation of language skills in school aged children. Empathy was assessed by the Basic Empathy Scale (BES), a self-report questionnaire for children. Results: Results revealed that language is not related to empathy and that DBD has no influence on the presence of affective and cognitive empathy. Only when it comes to generalized empathy it shows that normal controls possess higher levels of empathy than DBD boys. In addition, DBD does not have a moderating effect on the relationship between language and empathy. Conclusions: These findings are not in line with predictions based on the known literature which might be due to the fact that it is unsure if empathy and language were correctly measured. Conclusions based on these results should be done carefully. Further research is required. Keywords: Language, empathy, theory of mind, conduct disorder, oppositional defiant disorder, aggression, school aged children. Abbreviation: DBD: Disruptive Behavior Disorder; CD: Conduct Disorder; ODD: Oppositional Defiant Disorder.

(4)

4 Inhoudsopgave Voorwoord ... 2 Abstract ... 3 Inhoudsopgave ... 4 Inleiding... 5 Methoden ... 9 Werving ... 9 - DBD groep ... 9 - Controlegroep ... 11 Onderzoeksgroep ... 11 Meetinstrumenten ... 13 - Taalvermogen – Taalbegrip ... 13

- Empathie – Cognitief & Affectief ... 14

Procedure ... 15

Univariate en bivariate data-inspectie ... 15

Analyse methoden ... 17 Resultaten ... 18 Deelvraag 1. ... 18 Deelvraag 2. ... 19 Deelvraag 3. ... 19 Discussie ... 20 Literatuurlijst ... 24

(5)

5 Inleiding

Oppositioneel Opstandige Gedragsstoornis (ODD) wordt vanuit de DSM IV door de American Psychiatric Association (2000) beschreven als een zich herhalend gedragspatroon van negatief, ongehoorzaam en vijandig gedrag. Het gedrag heeft negatieve gevolgen voor het schools en sociaal functioneren (American Psychiatric Association, 2000). ODD is een mogelijke voorloper van Conduct Disorder (CD) (American Psychiatric Association, 2000). CD is een stoornis gekenmerkt door antisociaal en agressief repetitief probleemgedrag met een chronisch verloop. Hierbij worden algemeen geldende normen en waarden van individuen en de gemeenschap geschonden met als resultaat problemen op zowel het gebied van schools functioneren als het juridisch systeem (American Psychiatric Association, 2000). Beide gedragsstoornissen worden gedefinieerd als Disruptive Behavior Disorders (DBD) (American Psychiatric Association, 2000). De prevalentie van DBD binnen de kinder- en jeugdpsychiatrie wordt als hoog beschouwd, variërend van 3,2% voor ODD en 2% voor CD (Lahey, Miller, Gordon, & Riley, 1999, zoals beschreven in Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2013). Dergelijke cijfers duiden op een groot sociaal erkend probleem (Devine, Gilligan, Miczek, Shaikh, & Pfaff, 2004, zoals beschreven in Lovett & Sheffield, 2007). Er zijn aanwijzingen dat taal en empathie mogelijk verstoord zijn bij kinderen met DBD (Blair, 2005; Cohen & Strayer, 1996; Leech, Day, Richardson, & Goldschmidt, 2003). Het blijft echter de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een verband. Inzicht in de eventuele invloed van deze domeinen op de ontwikkeling van gedragsstoornissen maakt doelbewust vroegtijdig ingrijpen en het optimaliseren van de verdere ontwikkeling van het kind, in het bijzonder van kinderen met DBD, mogelijk. In dit onderzoek wordt de relatie tussen taalvaardigheden en empathisch vermogen bij jongens van 8 tot 12 jaar oud met Disruptive Behavior Disorders nader onderzocht. In de volgende passages wordt eerst de component empathie toegelicht en vervolgens wordt de relatie tussen DBD en empathie beschreven. Hierop volgend wordt ingegaan op de rol van taal bij empathie en de onderlinge relatie tussen alle variabelen.

Empathie, een van de hogere cognitieve emoties, is van belang voor het algeheel functioneren. Empathie komt tot stand door begrip van de emotionele staat of gevoelens van anderen (Eisenberg, 2005). Het speelt een fundamentele rol bij psychosociale processen zoals het uitwisselen van informatie tussen individuen met betrekking tot ervaringen, behoeftes en wensen (Carr, Lacoboni, Dubeau, Mazziotta, & Lenzi, 2003; Decety & Michalsky, 2010; Thomas & McDonagh, 2013). Het empathisch vermogen om de emotionele staat van anderen

(6)

6 te registeren en hier vervolgens adequaat op te reageren is een belangrijk interpersoonlijk proces voor dagelijkse sociale interacties en communicaties (Borke, 1971; Decety & Michalsky, 2010; Miller, 2006; Moreno, Klute, & Robinson, 2008).

Empathie kan worden onderverdeeld in een affectieve en cognitieve component (Feshbach & Feshbach, 1969). Affectieve empathie bestaat uit het reageren op emotionele stimuli of de emotionele verschijning van de ander. Dit uit zich door middel van gezichtsuitdrukkingen en vocale responsen. De bijbehorende gevoelens en emoties komen overeen met de ander en vormen een centraal aspect (Blair, 2005; de Wied, Goudena, & Matthys, 2005). Deze affectieve reactie is passend bij de desbetreffende situatie (Eisenberg, 2005). Anderzijds kan een individu een reactie laten zien die passend is bij de verwachte emotionele staat van de ander, ongeacht het daadwerkelijke gevoel van deze ander op dat moment (Eisenberg, 2005). In dit geval wordt gesproken van cognitieve empathie. Cognitieve empathie is het vermogen van een individu om een representatie te maken van de emotionele staat van de ander (Blair, 2005; de Wied, et al., 2005; Preston & de Waal, 2002). Reeds opgeslagen informatie met betrekking tot dergelijke situaties wordt in dit geval gekoppeld aan de emotionele staat van anderen, resulterend in empathie. Empathie kan vanuit dit oogpunt gezien worden als een automatisch optredend proces. Affectieve empathie lijkt zich eerder te ontwikkelen dan cognitieve empathie en treedt onvrijwillig op (Decety & Michalsky, 2010). Beide componenten vormen tezamen het concept empathie en dienen gecombineerd te worden bestudeerd om een allesomvattend beeld te kunnen vormen (Cohen & Strayer, 1996).

De relatie tussen agressief probleemgedrag en gebrek aan empathie wordt in menig studie aangetoond (Blair, 2005; Miller & Eisenberg, 1988; Sterzer, Stadler, Poustka, & Kleinschmidt, 2007). Zo laat onderzoek naar de relatie tussen empathisch vermogen en agressief probleemgedrag bij 4 tot 7 jaar oude kinderen zien dat jongens die in grote mate over empathie beschikken, minder agressief gedrag vertonen (Feshbach & Feshbach, 1969). Ook onderzoek van Strayer en Roberts (2004) bij 5 jaar oude kinderen sluit hierbij aan. De Wied et al. (2005) tonen daarnaast aan dat jongens van 8 tot 12 jaar oud met DBD minder empathie laten zien dan jongens uit een controle groep, zowel wat betreft cognitieve als affectieve empathie. Cohen en Strayer (1996) en Sterzer et al. (2007) vonden eveneens soortgelijke resultaten in hun populatie van jongens tussen 12 en 17 jaar oud.

Empathie is echter in belangrijke mate afhankelijk van taal. Taal stelt een individu in staat om, door middel van een structuur van representaties, onderscheid te maken tussen de eigen mening en die van anderen (Nelson, 2005). Taalvaardigheden zijn positief gerelateerd aan het benoemen en begrijpen van de fysieke, mentale en emotionele staat van anderen

(7)

7 (Hutman, Rozga, DeLaurentis, Sigman, & Dapretto, 2012; Miller, 2006; Rhee et al., 2013). Ze lijken een belangrijke rol te spelen bij de vroege ontwikkeling van empathie en begrip voor het welzijn van anderen. Door de staat van anderen te verbaliseren ontwikkelen kinderen een taalconstruct voor het benoemen van gevoelens en gedragingen en ontwikkelen zij de vaardigheid om hier vervolgens betekenis aan te verlenen (Rhee et al., 2013). Deze ontwikkeling kent een stabiel verloop gedurende de ontwikkeling van het kind (Rhee et al., 2013). Verbaal vermogen is van grotere predictieve waarde voor de mate van empathie dan de algehele cognitie (Rhee et al., 2013). Uit onderzoek van Moreno et al. (2008) blijkt dat verbale cognitie en taalontwikkeling van predictieve waarde zijn voor empathisch vermogen bij kinderen van 2 jaar oud. Zij benadrukken het belang van taalvaardigheden voor de socialisatie van empathie met betrekking tot het accuraat interpreteren van normen, waarden en moreel gedrag. Deze bevindingen sluiten aan bij onderzoek van Hutman et al. (2012) bij 12 tot 36 maanden oude kinderen. Ook onderzoeken van Keenan en Shaw (2003), zoals beschreven in Rhee et al. (2013), en Garaigordobil en Berrueco (2007) wijzen in deze richting. Opgemerkt dient te worden dat deze onderzoeken voornamelijk zijn uitgevoerd bij kinderen van jonge leeftijd.

Onderzoek naar de invloed van taal op specifiek de component affectieve empathie is niet voorhanden. Voor wat betreft cognitieve empathie is er wel degelijk bewijs voor de invloed van taal. Cognitieve empathie is namelijk effectief gelijk te stellen aan Theory of Mind (ToM) (Decety & Michalsky, 2010), een concept gecentraliseerd rondom het begrijpen van de mentale staat van anderen (Blair, 2005; de Wied et al., 2005). Ook de ontwikkeling van ToM is taalafhankelijk (Astington & Baird, 2005). Door te converseren leren individuen gedragingen van anderen te voorspellen en te verklaren (Blair, 2005; Miller, 2006; Milligan, Astington, & Dack, 2007). Het stelt kinderen in staat meningen en visies te delen, deze op waarde te schatten en indien nodig van feedback te voorzien. Ook interpersoonlijke interacties en inzicht in oorzaak-gevolg relaties worden op deze manier bewerkstelligd (Bretherton, Frits, Zahn-Waxler, & Ridgewat, 1986). O’Neill (2005) stelt dat ToM de basis vormt voor taalontwikkeling en dat vroege sociaal-cognitieve vaardigheden deze taalontwikkeling stimuleren. ToM, effectief te beschouwen als cognitieve empathie, en taalvermogen kunnen worden gezien als twee interacterende concepten (Astington & Baird, 2005).

De rol van taal bij empathie maakt het lastig om uitspraken te doen over het empathisch vermogen van kinderen met DBD. Uit onderzoek van Moffitt en Henry (1991, zoals beschreven in Muňoz, Frick, Kimonis, & Aucoin, 2008) blijkt namelijk dat taalvaardigheden van kinderen met agressieve gedragingen zwakker zijn. Eveneens wijst

(8)

8 onderzoek uit, dat taalproblematiek een belangrijke voorspeller is voor het ontstaan van delinquent gedrag (Leech et al., 2003) en omgekeerd, dat verbale vaardigheden een protectieve factor zijn tegen antisociaal probleemgedrag bij risicokinderen (Cornell & Wilson, 1992).

In de literatuur is weinig bekend over de precieze onderlinge relatie tussen taal en empathie bij kinderen met DBD. Vanwege het feit dat agressief probleemgedrag een groot sociaal erkend probleem is (Devine et al., 2004, zoals beschreven in Lovett & Sheffield, 2007) en effectief bewezen behandelingen schaars zijn (Lovett & Sheffield, 2007), is het van belang inzicht te verkrijgen in de onderliggende mechanismen die van invloed zijn op de ontwikkeling van DBD. Erkenning van mogelijke tekorten op het gebied van taal en empathie is noodzakelijk om zowel de verdere ontwikkeling van kinderen, en meer specifiek van kinderen met DBD, te optimaliseren als tijdig in te kunnen grijpen.

De volgende onderzoeksvraag staat in onderhavig onderzoek centraal: “In hoeverre zijn taalvaardigheden van invloed op het empathisch vermogen van jongens van 8 tot 12 jaar oud en in welke mate speelt de aanwezigheid van Disruptive Behavior Disorders, onderverdeeld in Conduct Disorder en Oppositionele Opstandige Gedragsstoornis, hierbij een modererende rol?”. Voor de beantwoording van deze vraag is empathie opgesplitst in de componenten affectieve en cognitieve empathie. Daarnaast wordt het concept empathie in zijn geheel bestudeerd (Cohen & Strayer, 1996). In dit onderzoek wordt van gegeneraliseerde empathie gesproken als empathie in zijn geheel geanalyseerd wordt. De volgende deelvragen zijn ter beantwoording van de hoofdvraag geformuleerd:

(1) “In hoeverre zijn taalvaardigheden van invloed op de mate van cognitieve empathie van jongens van 8 tot 12 jaar oud en in welke mate speelt de aanwezigheid van DBD hierbij een modererende rol?”

(2) “In hoeverre zijn taalvaardigheden van invloed op de mate van affectieve empathie van jongens van 8 tot 12 jaar oud en in welke mate speelt de aanwezigheid van DBD hierbij een modererende rol?”

(3) “In hoeverre zijn taalvaardigheden van invloed op gegeneraliseerde empathie, opgebouwd uit een combinatie van affectieve en cognitieve empathie, van jongens van 8 tot 12 jaar oud en in welke mate speelt de aanwezigheid van DBD hierbij een modererende rol?”

Verwacht wordt dat taalvaardigheden positief gerelateerd zijn aan de mate van gegeneraliseerde empathie, gezien de bewezen predictieve waarde uit eerder onderzoek (Hutman et al., 2012; Rhee et al., 2013). Het wordt aannemelijk geacht dat jongens met een

(9)

9 hoger taalniveau ook meer empathie laten zien. Daarbij wordt aangenomen dat de aanwezigheid van DBD een modererende rol zal hebben op de relatie tussen taal en empathie, gezien het feit dat DBD aan beide concepten gekoppeld is (Blair, 2005; Leech et al., 2003; Miller & Eisenberg, 1988; Moffitt & Henry, 1991, zoals beschreven in Muňoz et al., 2008; Sterzer et al., 2007). De verwachting is dat de samenhang tussen taal en empathie zwakker zal zijn bij kinderen met DBD. Aangenomen wordt dat de invloed van taal ook specifiek terug te zien zal zijn bij de cognitieve component, vanwege voorhanden onderzoek naar de relatie tussen ToM en taalvaardigheden (Astington & Baird, 2005). Ook hier wordt de modererende rol van DBD aannemelijk geacht. De resultaten voor de affectieve component zijn met minder zekerheid te voorspellen gezien het gebrek aan onderzoek. Toch wordt verwacht dat kinderen die over goed ontwikkelde taalvaardigheden beschikken ook hoog zullen scoren op de affectieve component en er sprake zal zijn van modererende invloed van DBD. Dit gezien de zojuist beschreven positieve verwachtingen voor de andere deelcomponent cognitieve empathie en het overkoepelende concept gegeneraliseerde empathie.

Methoden

Werving

De ouders van de kinderen uit dit onderzoek zijn via verschillende klinische centra, het speciaal (cluster 4 school, ZMOK) en/of het regulier onderwijs benaderd. De kinderen met

Disruptive Behavior Disorders, zoals Oppositionele Opstandige Gedragsstoornis en Conduct Disorder, vormden de DBD groep. De controlegroep bestond uit zich normaal ontwikkelende

kinderen.

DBD groep

De Fortagroep en het Ambulatorium Leiden waren de klinische centra die hun medewerking aan dit onderzoek verleenden. Ouders van kinderen afkomstig uit deze klinische centra kregen allereerst informatie over het onderzoek. Indien ouders gemotiveerd waren om mee te werken, werd toestemming gevraagd voor de uitwisseling van contactgegevens tussen de therapeut en de onderzoekers van de Universiteit Leiden. De onderzoekers namen vervolgens contact op met de betreffende ouders voor verdere uitleg en het maken van een afspraak voor het eerste meetmoment op het Ambulatorium. Voor de werving van kinderen afkomstig uit het speciaal (cluster 4 school, ZMOK) of regulier basisonderwijs werd contact opgenomen met de directie van de betreffende school. Door middel van een brochure werd de school op de hoogte

(10)

10 gesteld van de inhoud van het onderzoek. Na toestemming werden leerkrachten benaderd voor het verspreiden van de brochures onder de ouders van de kinderen. Indien ouders bereid waren mee te werken aan het onderzoek, werd door de onderzoekers contact opgenomen om een afspraak te maken voor het eerste meetmoment op het Ambulatorium.

Voor de samenstelling van de DBD groep werden duidelijke inclusie- en exclusiecriteria gehanteerd. (1) Kinderen moesten tussen de 8 en 12 jaar oud zijn. (2) Enkel jongens konden aan het onderzoek deelnemen. (3) Kinderen dienden op de subschaal Externaliseren van de CBCL/6-18 in klinisch gebied te scoren boven de zogeheten cut-off points. (4) Er moest worden voldaan aan de criteria van de DISC module E voor de gedragsstoornissen ODD en CD. De kinderen werden gescreend aan de hand van de subschaal Externaliseren van de CBCL/6-18 (Achenbach, 1991, zoals beschreven in de Wied et al., 2005) en het DISC ouderinterview module E, gericht op de gedragsstoornissen ODD en CD (Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan, & Schwab-Stone, 2000). De Child Behavior Checklist voor kinderen tussen 6 en 18 jaar oud (CBCL/6-18) is een vragenlijst voor het in kaart brengen van gedrags- en emotionele problemen bij kinderen en jongeren. De CBCL/6-18 bestaat uit drie vaardigheidsschalen en acht gedragsprobleemschalen, te verdelen over de subschalen Externaliseren en Internaliseren (Nederlands Jeugdinstituut, 2013). In dit onderzoek vond de screening enkel op basis van de subschaal Externaliseren plaats. Kinderen dienden op deze schaal in het klinisch gebied te scoren boven de zogeheten cut-off points. Informatie met betrekking tot de betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit is niet voorhanden in het databestand van de COTAN.

De Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC) is een gestandaardiseerd klinisch-diagnostisch interview om typerende gedragskenmerken van verschillende kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen in kaart te brengen. De DISC is opgebouwd uit 6 verschillende schalen met diagnostische hoofdcategorieën, onderverdeeld in 24 modules (Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2011). Onderhavig onderzoek maakte gebruik van module E Gedragsstoornissen, opgebouwd uit de stoornissen ADHD, ODD en OCD. De vragenlijst sluit aan bij de DSM IV-criteria, waarbij gebruik gemaakt wordt van cut-off points (Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, 2011). Kinderen dienden boven de cut-off ponts in het klinisch gebied te scoren om te voldoen aan de criteria voor de gedragsstoornissen ODD en CD. Informatie met betrekking tot de betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit is niet voorhanden in het databestand van de COTAN.

(11)

11

Controlegroep

De controlegroep werd via reguliere basisscholen, voornamelijk afkomstig uit de omgeving van Leiden, geworven. Contact werd opgenomen met de directie van de betreffende school aan de hand van de brochure met informatie over de inhoud van het onderzoek. Na toestemming werden leerkrachten benaderd voor het verspreiden van de brochures onder de ouders van de kinderen. Indien ouders bereid waren mee werken aan het onderzoek, namen de onderzoekers contact op voor nadere uitleg met betrekking tot het onderzoek en om een afspraak te maken voor het eerste meetmoment op het Ambulatorium.

De samenstelling van de controlegroep werd aan de hand van vergelijkbare inclusie- en exclusiecriteria gevormd. (1) Kinderen moesten tussen de 8 en 12 jaar oud zijn. (2) Enkel jongens konden aan het onderzoek deelnemen. (3) Kinderen dienden op de subschaal Externaliseren van de CBCL/6-18 in normaal gebied te scoren. (4) Kinderen dienden in het normale gebied te scoren van de DISC module E. Kinderen afkomstig uit het regulier onderwijs die bij nader onderzoek voldeden aan de criteria voor de DBD groep werden in deze onderzoeksgroep opgenomen. Hiervoor werd de eerder beschreven procedure aangehouden.

Onderzoeksgroep

In totaal hebben 91 kinderen en hun ouders hun medewerking aan dit onderzoek verleend. Het onderhavige onderzoek heeft gebruik gemaakt van een steekproef van 65 kinderen. De onderzoeksgroep is opgebouwd uit jongens van 8 tot 12 jaar oud, onderverdeeld in jongens met DBD (n = 31) en zich normaal ontwikkelende jongens (n = 34). De leeftijd van de jongens uit de DBD groep verschilde niet significant van de leeftijd van de jongens uit de controlegroep (t(63) = 1.06, p = .29).

Jongens binnen de DBD groep (n = 31) waren gemiddeld 9 jaar en 11 maanden oud (SD = 1.20). Zij waren voornamelijk afkomstig uit het speciaal en regulier onderwijs (n = 17), maar waren ook via klinische instanties geworven (n = 14). De DBD jongens waren overwegend van Nederlandse afkomst (n = 30). Ook de moeders van deze kinderen waren voornamelijk van Nederlandse afkomst (n = 22), maar waren ook afkomstig uit Marokko, Turkije of de Nederlandse Antillen (n = 6). Het aantal vaders van Nederlandse afkomst was geringer (n = 19). 25.8% was afkomstig uit een land anders dan Marokko, Turkije of de Nederlandse Antillen. De moedertaal van de ouders was overwegend Nederlands (n = 24). De moeders van deze jongens waren veelal niet-godsdienstig (n = 15) of rooms-katholiek (n = 10), waar de vaders overwegend niet-godsdienstig waren (n = 20). 35.5% van de jongens had

(12)

12 gescheiden ouders, bij 32.3% van de jongens waren de ouders getrouwd. Het opleidingsniveau van de ouders in deze groep is weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1

Hoogst afgeronde opleiding ouders DBD groep

Moeders aantal Vaders aantal 5-8 jaar; basisonderwijs afgemaakt, n (%) 1 (3.2) 2 (6.5)

9-11 jaar; enkele jaren voortgezet onderwijs, n (%)

6 (19.4) 7 (22.6)

12-14 jaar; voortgezet onderwijs afgemaakt, mbo afgemaakt, n (%)

13 (41.9) 14 (45.2)

15 jaar; enkele jaren hbo of universitair onderwijs, n (%)

1 (3.2) 2 (6.5)

> 15 jaar; hbo afgemaakt academische graad, n (%)

9 (29.0) 5 (16.1)

De controlegroep (n = 34) besloeg jongens zonder vastgestelde antisociale gedragsstoornissen met een gemiddelde leeftijd van 9 jaar en 6 maanden oud (SD = 1.37). Zij waren voornamelijk afkomstig uit regulier onderwijs (n = 31), maar ook uit het speciaal onderwijs (n = 3). Ze waren overwegend van Nederlandse afkomst (n = 29). Ook de moeders (n = 24) en de vaders (n = 23) van deze jongens waren voornamelijk van Nederlandse afkomst. De overige moeders waren overwegend afkomstig uit Marokko, Turkije en de Nederlandse Antillen (n = 5), evenals de vaders (n = 5). De moedertaal van de ouders was overwegend Nederlands (n = 21), maar er waren ook veel Marokkaans-, Berbers- en Turkssprekende ouders (n = 7). De religieuze overtuiging van de moeders en vaders was vrijwel gelijk. Het merendeel van de moeders was niet-godsdienstig (n = 17) of moslim (n = 10), tegenover niet-godsdienstig (n = 17) en moslim (n = 11) bij de vaders. Bij 58.8% van de jongens waren de ouders getrouwd. Het opleidingsniveau van de ouders in deze groep is weergegeven in Tabel 2.

(13)

13 Tabel 2

Hoogst afgeronde opleiding ouders controlegroep

Moeders aantal Vaders aantal 1-4 jaar; enkele jaren basisonderwijs, n (%)

5-8 jaar; basisonderwijs afgemaakt, n (%)

2 (5.0) 3 (7.5)

1 (2.5) 1 (2.5) 9-11 jaar; enkele jaren voortgezet

onderwijs, n (%)

2 (5.0) 5 (12.5)

12-14 jaar; voortgezet onderwijs afgemaakt, mbo afgemaakt, n (%)

11 (27.5) 14 (35.0)

15 jaar; enkele jaren hbo of universitair onderwijs, n (%)

7 (17.5) 6 (15.0)

> 15 jaar; hbo afgemaakt academische graad, n (%)

14 (35.0) 13 (32.5)

Meetinstrumenten

Taalvermogen – Taalbegrip

De Clinical Evaluation of Language Fundamentals-4 Nederlandse Versie, CELF-4-NL, 2010 (Semel, Wiig, Secord, 2003; Nederlandse bewerking door Kort, Compaan, Schittekatte, & Dekker) werd afgenomen om de mate van taalbegrip vast te stellen. DE CELF-4-NL is geschikt voor de evaluatie van taalvaardigheden bij kinderen in de schoolgaande leeftijd (Paslawski, 2005). Het is een individueel af te nemen taaltest en eveneens bruikbaar voor de diagnose van taalachterstanden en/of taalstoornissen (Pearson Assessments, 2008). De CELF-4-NL is geschikt voor kinderen van 5 tot 18 jaar oud en is opgebouwd uit 16 verschillende subtests, gericht op de vier aspecten van taal: morfologie en syntax, semantiek, pragmatiek en fonologisch bewustzijn (Pearson Assessments, 2008). De afnameduur bedraagt gemiddeld 30 tot 60 minuten. Aan de hand van ruwe scores op de verschillende subtests worden de normscores met behulp van normtabellen bepaald. Vervolgens worden ook de bijbehorende percentielen berekend (M = 10, SD = 3). Op basis van de afname van vier subtests kan de Kernscore berekend worden ter vaststelling van de algemene taalvaardigheid. De precieze combinatie van subtests voor afname verschilt per kind en is afhankelijk van de problematiek (Pearson Assessments, 2008). De COTAN documentatie (Egberink, Vermeulen & Frima, 2013) beoordeelt de CELF-4-NL voldoende tot goed, met uitzondering van de criteriumvaliditeit. Deze is wegens gebrek aan onderzoek als onvoldoende beoordeeld.

Ter voorspelling van het algeheel taalvermogen maakte onderhavig onderzoek gebruik van de subtest Begrippen en Aanwijzingen Volgen (BAV). De BAV is een van de mogelijk af te nemen subtests ter vaststelling van de Kernscore voor de algemene taalvaardigheid. Het

(14)

14 kind dient mondeling gegeven aanwijzingen te begrijpen, de genoemde kenmerken van de voorwerpen in de juiste volgorde te onthouden en vervolgens de juiste voorwerpen uit een aantal keuzemogelijkheden aan te wijzen. Hierbij wordt een beroep gedaan op de mate van taalbegrip en passieve woordenschat (D’Hondt et al., 2008). De opdrachten variëren in lengte en moeilijkheidsgraad. Bij kinderen tot en met 8 jaar oud worden 18 items afgenomen, bij kinderen vanaf 8 jaar oud beslaat deze subtest 30 items. Na zeven opeenvolgende fouten wordt de test afgebroken. De minimumscore is 1 en de maximumscore is 19. Een hogere score duidt hierbij op een hoger ontwikkeld taalniveau wat betreft taalbegrip en passieve woordenschat. De afnameduur is vijf minuten en het kind ontvangt een punt per goed antwoord. De betrouwbaarheid van de BAV, vastgesteld aan de hand van Cronbach’s alpha, is goed (α > .78). Ook de test-hertest betrouwbaarheid is hoog, met correlaties variërend van r = .60 tot r = .89 (Egberink et al., 2013).

Empathie – Cognitief & Affectief

De Basic Empathy Scale (BES) (Jolliffe & Farington, 2006) werd gebruikt om de mate van affectieve en cognitieve empathie in kaart te brengen. Deze self-report vragenlijst voor kinderen is gebaseerd op de definitie van Cohen en Strayer (1996), waarbij empathie beschreven wordt als het begrijpen en delen van de emotionele staat en gevoelens van de ander (Jolliffe & Farington, 2006). De BES is opgebouwd uit 20 items en kent een afnameduur van 10 minuten. Aan de hand van een Likert schaal variërend van de antwoordmogelijkheid (1) ‘helemaal mee oneens’ tot (5) ‘helemaal mee eens’ worden de vragen door het kind beantwoord. De vragenlijst is opgebouwd uit de schalen Affectieve Empathie (11 items) en Cognitieve Empathie (9 items). De affectieve schaal richt zich op het kunnen inleven en ervaren van de emoties van de ander (“Nadat ik bij een vriend ben geweest die ergens verdrietig over is, voel ik me meestal ook verdrietig”) en bij de cognitieve schaal staat het kunnen begrijpen van de emoties van de ander centraal (“Ik begrijp dat mijn vrienden blij zijn als ze iets goed hebben gedaan”). Eveneens wordt een totaalscore berekend. De affectieve schaal kent een minimumscore van 11 en een maximumscore van 55, de cognitieve schaal heeft een minimumscore van 9 en een maximumscore van 45. Bij beide schalen geldt dat een hogere score duidt op een sterker ontwikkeld empathisch vermogen. Jolliffe en Farington (2006) stellen aan de hand van onderzoek bij 363 adolescenten (gemiddelde leeftijd 14.8, SD = 0.48) dat de validiteit van de vragenlijst hoog is, gezien de sterke overlap tussen de scores op de affectieve en op de cognitieve schaal (r = .43 voor jongens; r = .43 voor meisjes). De BES is echter niet in het databestand van de COTAN documentatie opgenomen

(15)

15 en Nederlandse onderzoeksgegevens met betrekking tot de betrouwbaarheid, validiteit en normgegevens van de vragenlijst ontbreken.

Procedure

De kinderen uit dit onderzoek zijn gedurende twee meetmomenten onderzocht. Negen studentonderzoekers hebben hun medewerking hieraan verleend. Het eerste meetmoment vond plaats op de Universiteit Leiden onder begeleiding van twee onderzoekers en een studentonderzoeker. Gedurende een dag werden verschillende neuropsychologische taken, vragenlijsten, cortisolmetingen en empathietaken bij het kind afgenomen. Een week na dit meetmoment werd het kind vervolgens ook gedurende een ochtend op school getest door twee studentonderzoekers. Ook hier werden dergelijke taken afgenomen, maar lag de nadruk ook op cognitieve taken en tests gericht op taalvaardigheden. Na afloop van het onderzoek ontvingen de ouders een verslag met de scores en uitkomsten van het kind op de verschillende taken. Ook werden de uiteindelijke resultaten van het overkoepelende onderzoek aan de ouders ter beschikking gesteld. Daarnaast ontvingen ouders van kinderen uit de DBD groep een aanbod voor de Parent Management Training Oregon (PMTO), een training gericht op het veranderen van de antisociale gedragingen van het kind via het gedrag van de ouders zelf. Voor verdere klinische steun werden zij doorverwezen naar het Ambulatorium in Leiden.

Univariate en bivariate data-inspectie

De statistische analyses zijn uitgevoerd aan de hand van het programma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) voor Windows versie 18. Voor alle statistische bewerkingen is een significantieniveau van p < 0.05 aangehouden.

Voorafgaand aan de statistische analyses is het databestand gecontroleerd op missende waarden en invoerfouten. Proefpersonen met Autismespectrumstoornis (ASS) zijn uit de steekproef verwijderd (n = 11). Ook is een proefpersoon, ongeschikt wat betreft zijn leeftijd van 7 jaar oud, uit de onderzoeksgroep weggelaten. Uit de analyses naar missende waarden bleek dat er bij zes proefpersonen waarden ontbraken op de onafhankelijke variabele Taalvaardigheden en bij acht proefpersonen op de conditie DBD/Controle. Besloten is ook deze respondenten uit de onderzoeksgroep te verwijderen.

Met behulp van frequentietabellen en beschrijvende statistieken is de samenstelling van de onderzoeksgroep (N = 65) vervolgens in kaart gebracht. Er bleek sprake te zijn van een normaalverdeling voor alle criteriumvariabelen in zowel de DBD groep als de controlegroep. De histogrammen met normaalcurve en Q-Q Plot’s ondersteunden deze bevindingen van

(16)

16 normaliteit. De Kolmogorov-Smirnov test is hierbij afgenomen en gaf eveneens aan dat de variabelen Affectieve Empathie (p = .09, df = 65) en Emapthie Totaal (p = .20, df = 65) normaal verdeeld waren. De variabelen Cognitieve Empathie (p = .05, df = 65) en Taalvaardigheden (p < 0.001, df = 65) waren volgens deze test niet normaal verdeeld, maar gezien de strengheid van deze test werd bij deze variabelen toch uitgegaan van een normaalverdeling. Uit boxplots kwamen geen uitbijters en extreme waarden naar voren. Scatterplots lieten zien dat er geen aanwijzingen waren voor een niet-lineaire verdeling. Bijbehorende verklaarde varianties zijn berekend voor taal op de empathie-indexen, resulterend in Taalvaardigheden op Cognitieve Empathie (r² = .003, VAF = 0.4%), Taalvaardigheden op Affectieve Empathie (r² = 9.730 E-4, VAF < 1%) en Taalvaardigheden op Empathie Totaal (r² = 2.377 E-5, VAF < 1%). De matrix van scatterplots ondersteunde deze bevindingen, evenals de correlatiematrix voor de DBD groep zoals weergegeven in Tabel 3 en de correlatiematrix voor de controlegroep zoals weergegeven in Tabel 4.

Tabel 3

Relaties tussen de numerieke criteriumvariabelen DBD groep

BES Affectieve Empathie BES Cognitieve Empathie BES Totaal Empathie CELF (BAV) Taalvaardigheid BES Affectieve Empathie 1 .25 .85** -.12 BES Cognitieve Empathie .25 1 .72** -.21 BES Totaal Empathie .85** .72** 1 -.20 CELF (BAV) Taalvaardigheid -.12 -.21 -.20 1

(17)

17 Tabel 4

Relaties tussen de numerieke criteriumvariabelen controlegroep

BES Affectieve Empathie BES Cognitieve Empathie BES Totaal Empathie CELF (BAV) Taalvaardigheid BES Affectieve Empathie 1 .26 .87** .14 BES Cognitieve Empathie .26 1 .70** .07 BES Totaal Empathie .87** .70** 1 .15 CELF (BAV) Taalvaardigheid .14 .07 .15 1

**. Correlatie is significant bij een niveau van α = 0.01.

Analyse methoden

De analyses van onderhavig onderzoek hebben plaatsgevonden aan de hand van een ANCOVA. De zojuist beschreven data-inspectie laat zien dat de variabelen normaal verdeeld waren. De homogene varianties zijn daarnaast vastgesteld aan de hand van Levene’s Test for Equality of Variances. Voor alle populaties bleken deze varianties gelijk aan elkaar te zijn (Taalvaardigheden en Cognitieve Empathie, p = .40; Taalvaardigheden en Affectieve Empathie, p = .08; Taalvaardigheden en Totaal Empathie, p = .06). Ook aan de aanname van objectieve observaties is voldaan.

Aan de hand van drie regressiemodellen werd de F voor de verschillende relaties berekend. Allereerst werden interactie-effecten onderzocht voor de relatie tussen taalvaardigheden en de verschillende empathie-indexen, te weten cognitieve, affectieve en gegeneraliseerde empathie. In het geval van significante interactie-effecten werden scatterplots uitgedraaid om de richting van de relatie vast te stellen tussen taal en empathie. Hierbij werd een correlatie berekend om te bepalen voor welke conditie, namelijk DBD of controle, de relatie significant was. Indien geen significante interactie-effecten werden gevonden, werden hoofdeffecten voor de relaties tussen taal en de empathie-indexen berekend met DBD als covariaat. De interactie tussen de factor taal en de conditie werd in deze berekeningen niet geïncludeerd. Voor significante hoofdeffecten werd aan de hand van een t-toets de richting bepaald. De effectgrootte werd weergegeven door middel van Cohen’s D.

(18)

18 Resultaten

De gemiddelden en standaarddeviaties van de empathie- en taalscores zijn weergegeven in Tabel 5. In de daarop volgende analyses per deelvraag is getoetst of de bevonden verschillen tot significante resultaten hebben geleid.

Tabel 5

Verdeling van de numerieke criteriumvariabelen uitgesplitst naar groep

BES Affectieve Empathie BES Cognitieve Empathie BES Totaal Empathie

CELF (BAV) Taalvaardigheid

DBD groep (n = 31) Controlegroep (n = 34) M SD M SD 30.87 7.88 31.00 6.02 61.87 11.05 8.71 3.60 34.06 7.85 33.71 5.31 67.76 10.56 9.44 3.81

Deelvraag 1. “In hoeverre zijn taalvaardigheden van invloed op de mate van cognitieve empathie van jongens van 8 tot 12 jaar oud en in welke mate speelt de aanwezigheid van DBD hierbij een modererende rol?”

Er is geen interactie-effect gevonden voor taalvaardigheden en conditie (F(10) = .96, p = .50). De aanwezigheid van DBD speelt geen modererende rol. Tevens is er geen significant hoofdeffect voor taalvaardigheden op de mate van cognitieve empathie (F(14) = .56, p = .89). Ook is er geen significant hoofdeffect voor de conditie op de mate van cognitieve empathie (F(1) = 3.42, p = .07). De resultaten zijn weergegeven in Tabel 6.

Tabel 6

Taalvaardigheid gerelateerd aan de mate van cognitieve empathie en de invloed van DBD op deze relatie

Cognitieve empathie SS df MS F p DBD/Controle 121.38 1 121.38 3.42 .07 Taalvaardigheid Interactie 276.50 342.23 14 10 19.75 34.22 .56 .96 .89 .50 Binnenkwadratensom 1738.56 49 35.48 (Corrected) Totaal 2133.79 64

(19)

19 Deelvraag 2. “In hoeverre zijn taalvaardigheden van invloed op de mate van affectieve empathie van jongens van 8 tot 12 jaar oud en in welke mate speelt de aanwezigheid van DBD hierbij een modererende rol?”

Er is geen interactie-effect gevonden voor taalvaardigheden en conditie (F(10) = 2.01,

p = .06). De aanwezigheid van DBD speelt geen modererende rol. Tevens is geen significant

hoofdeffect voor taalvaardigheden op de mate van affectieve empathie (F(14) = .65, p = .81). Ook is er geen significant hoofdeffect voor de conditie op de mate van affectieve empathie (F(1) = 2.90, p = .10). De resultaten zijn weergegeven in Tabel 7.

Tabel 7

Taalvaardigheid gerelateerd aan de mate van affectieve empathie en de invloed van DBD op deze relatie

Affectieve empathie SS df MS F p DBD/Controle 194.49 1 194.49 2.90 .10 Taalvaardigheid Interactie 613.30 1116.50 14 10 43.81 111.65 .65 2.01 .81 .06 Binnenkwadratensom 3284.07 49 67.02 (Corrected) Totaal 4062.15 64

Deelvraag 3. “In hoeverre zijn taalvaardigheden van invloed op gegeneraliseerde empathie, opgebouwd uit een combinatie van affectieve en cognitieve empathie, van jongens van 8 tot 12 jaar oud en in welke mate speelt de aanwezigheid van DBD hierbij een modererende rol?”

Er is geen interactie-effect gevonden voor taalvaardigheden en conditie (F(10) = 1.68,

p = .12). De aanwezigheid van DBD speelt geen modererende rol. Er is tevens geen

significant hoofdeffect voor taalvaardigheden op de mate van gegeneraliseerde empathie (F(14) = .52, p = .91). Wel is er een significant hoofdeffect voor de conditie op de mate van gegeneraliseerde empathie (F(1) = 4.77, p = .03). Resultaten afkomstig van een t-toets ondersteunen deze bevindingen (t(63) = -2.20, p = .03). Jongens uit de controlegroep scoren gemiddeld hoger op gegeneraliseerde empathie (M = 67.76) dan jongens uit de DBD groep (M = 61.87). Er is sprake van een middelgroot effect (d =.56). De resultaten zijn weergegeven in Tabel 8.

(20)

20 Tabel 8

Taalvaardigheid gerelateerd aan de mate van gegeneraliseerde empathie en de invloed van DBD op deze relatie

Gegeneraliseerde empathie Bron SS df MS F p DBD/Controle 623.17 1 623.17 4.77 .03 Taalvaardigheid 941.90 14 67.28 .52 .91 Interactie 1927.55 10 192.76 1.68 .12 Binnenkwadratensom 6399.70 49 130.61 (Corrected) Totaal 7904.86 64 Discussie

In dit onderzoek is getracht de relatie tussen taalvaardigheden en empathisch vermogen bij jongens van 8 tot 12 jaar oud met DBD in kaart te brengen. Taal blijkt niet gerelateerd te zijn aan de mate van empathie. De aanwezigheid van DBD is niet van invloed op de mate van affectieve en cognitieve empathie, maar is enkel bij gegeneraliseerde empathie terug te zien; jongens zonder agressieve gedragsstoornissen laten meer empathie zien dan jongens met DBD. De aanwezigheid van DBD blijkt daarnaast geen modererende rol te hebben op de relatie tussen taal en empathie. De resultaten uit onderhavig onderzoek zijn opvallend te noemen en overwegend in strijd met de bekende literatuur. In de volgende passages zullen de resultaten worden afgezet tegen de eerder beschreven onderzoeken, waarna mogelijke verklaringen zullen worden aangedragen voor de onverwachte bevindingen.

Onderhavig onderzoek laat geen hoofdeffect zien voor taal en empathie op geen van de maten. De vaardigheid om emoties van de ander te kunnen begrijpen en zich te kunnen inleven in deze ander blijkt niet afhankelijk te zijn van het taalniveau. Deze bevindingen komen niet overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Hutman et al. (2012), de Wied et al. (2005), Miller (2006) en Rhee et al. (2013). Zij stellen dat taalvaardigheden positief gerelateerd zijn aan empathische uitingen als het begrijpen en benoemen van de emotionele staat van de ander. Astington en Baird (2005) en O’Neill (2005) benadrukken daarbij dat de ontwikkeling ToM, effectief gelijk te stellen aan cognitieve empathie, afhankelijk is van taal. Kanttekening hierbij is dat vergelijking met de literatuur niet volledig opgaat voor alle maten van empathie, gezien gebrek aan onderzoek voor de affectieve en cognitieve component.

Opmerkelijk is dat er ook geen hoofdeffecten gevonden zijn van de groep op cognitieve en affectieve empathie. De aanwezigheid van DBD is niet bepalend voor deze maten van empathie. Enkel voor gegeneraliseerde empathie is een hoofdeffect gevonden;

(21)

21 jongens met DBD laten minder empathie zien dan jongens zonder agressieve gedragsstoornissen. Er is sprake van een middelgroot effect. Deze relatie komt overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Strayer en Roberts (2004), de Wied et al. (2005), Cohen en Strayer (1996) en Sterzer et al. (2007). Zij benadrukken de negatieve relatie tussen empathie en agressie. Het is opmerkelijk dat verdere hoofdeffecten zijn uitgebleven, gezien het feit dat deze relatie ook in menig andere studie wordt aangetoond (Blair, 2005; Miller & Eisenberg, 1988; Sterzer et al., 2007).

Huidig onderzoek vindt ook geen interactie-effecten voor taalvaardigheden op de groep. DBD heeft geen modererende rol op de relatie tussen taal en empathie. De samenhang tussen taal en empathie is gelijk voor kinderen mét en kinderen zonder DBD. Ook deze resultaten zijn onverwacht te noemen, gezien het feit dat uit menig studie blijkt dat DBD aan beide concepten gekoppeld is (Blair, 2005; Leech et al., 2003; Miller & Eisenberg, 1988; Moffitt & Henry, 1991, zoals beschreven in Muňoz et al., 2008; Sterzer et al., 2007).

Een eerste mogelijke verklaring voor de onverwachte uitkomsten is dat empathie in dit onderzoek enkel is gemeten aan de hand van een zelfbeoordelingsvragenlijst, de Basic

Empathy Scale (BES) (Jolliffe & Farington, 2006). Het is de vraag of kinderen met DBD

voldoende in staat zijn hun eigen mate van empathie valide in te schatten. Zo stellen Matthys, Walterbos, van England en Koops (1995) en Nevid, Rathus en Greene (2012) dat jongens met DBD in mindere mate in staat zijn te reflecteren op de eigen emoties dan zich normaal ontwikkelende kinderen. Vanuit dit oogpunt is het gebruik van enkel de BES in onderhavig onderzoek niet wenselijk geweest. Aan de andere kant wordt het gebruik van self-report instrumenten vaker ingezet bij kinderen met agressieve gedragsstoornissen en ook de bekende literatuur heeft hiervan gebruik gemaakt. Toch laat harde vergelijking met deze onderzoeken zien dat het gebruik van enkel self-report vragenlijsten bij kinderen met agressieproblematiek voor het meten van empathie niet optimaal is (Cohen & Strayer, 1996; de Wied, et al., 2005; Lovett & Sheffield, 2007; Miller & Eisenberg, 1988). Zo stellen Lovett en Sheffield (2007) en de Wied et al. (2005) dat de accuraatheid van een self-report vragenlijst afhankelijk is van de eerlijkheid en het zelfbewustzijn van de respondent, maar dat kinderen met gedragsstoornissen juist op die gebieden tekorten laten zien. Zij menen dat empathie nauwkeuriger te meten is door middel van gedragsmetingen aan de hand van vignettes en video’s (Lovett & Sheffield, 2007). Wellicht waren de kinderen opgenomen in onderhavig onderzoek in mindere mate in staat hun eigen ontwikkeling in te schatten en heeft het gebruik van enkel de BES de resultaten beïnvloed. Voorzichtigheid bij de interpretatie van de uitkomsten is dan ook gepast.

(22)

22 Anderzijds zouden de onverwachte uitkomsten ook kunnen voortkomen uit het feit dat taal in onderhavig onderzoek gemeten is aan de hand van een enkele subtest van de Clinical Evaluation of Language Fundamentals-4 Nederlandse Versie, CELF-4-NL, 2010 (Semel et al., 2003; Nederlandse bewerking door Kort, Compaan, Schittekatte, & Dekker). De Begrippen en Aanwijzingen Volgen (BAV) subtest is gebruikt ter voorspelling van het algeheel taalvermogen. Echter, ondanks de eerder beschreven hoge mate van betrouwbaarheid van deze subtest, stellen Semel et al. (2003) dat enkel op basis van vier subtests een kernscore voor algeheel taalvermogen kan worden vastgesteld. Het is op basis van deze informatie dus de vraag of algeheel taalvermogen daadwerkelijk gemeten is in onderhavig onderzoek. Gezien de beperkte grootte van dit onderzoek was het enkel mogelijk een subtest in de analyses op te nemen, maar het is wenselijk dat toekomstig onderzoek bij gebruik van de CELF-4-NL, 2010 (Semel et al., 2003; Nederlandse bewerking door Kort, Compaan, Schittekatte, & Dekker) van minimaal 4 subtests gebruik maakt.

Een denkbare laatste verklaring is dat onderhavig onderzoek mogelijk niet van een standaard DBD onderzoeksgroep gebruik heeft gemaakt. Wellicht heeft dit te maken met het overwegend hoge opleidingsniveau van de ouders van de DBD jongens en daarbij een hoger sociaaleconomische status (SES). Zo heeft het merendeel van de ouders minimaal het voortgezet onderwijs afgemaakt (n = 44) en geldt het basisonderwijs als hoogst afgeronde opleiding als uitzondering (n = 3). Gedragsstoornissen zoals DBD komen vaker voor bij individuen met een lage SES en mogelijk vertonen kinderen van ouders met een lage SES ook meer agressief probleemgedrag (Johnson, Cohen, Dohrenwend, Link, & Brook, 1999). Vanuit dit oogpunt is het onduidelijk of de DBD groep uit onderhavig onderzoek gelijk te stellen is aan de onderzoeksgroepen uit de bekende literatuur.

Het feit dat de DBD groep (n = 31) uit onderhavig onderzoek uit respectievelijk evenveel proefpersonen bestond als de controlegroep (n = 34) vormt een sterk punt van dit onderzoek. De onverwachte resultaten zijn niet te verklaren vanuit een scheve verdeling tussen de klinische en normale populatie. Daarnaast zijn er strenge criteria gehanteerd voor de leeftijd van de kinderen in de onderzoeksgroep wat geresulteerd heeft in een homogene onderzoeksgroep wat betreft leeftijd. De leeftijd van de jongens uit de DBD groep verschilde uiteindelijk niet significant van de leeftijd van de jongens uit de controlegroep (t(63) = 1.06, p = .29). Tot slot is er bij het vormen van de onderzoeksgroepen gebruik gemaakt van zowel de subschaal Externaliseren van de CBCL/6-18 als de DISC module E, zowel voor de DBD groep als de controlegroep. Enkel die kinderen die in klinisch gebied scoorden boven de zogeheten cut-off points dan wel in normaal gebied werden in respectievelijk de DBD groep

(23)

23 of controlegroep opgenomen. Op deze manier is getracht de groepen zo zuiver mogelijk te vormen.

Huidig onderzoek laat zien dat kinderen met agressieve gedragsstoornissen mogelijk tekorten laten zien op het gebied van gegeneraliseerde empathie, maar dat tekorten op de andere empathiematen uitblijven. Mogelijk heeft het feit dat de DBD groep uit onderhavig onderzoek wellicht mildere problematiek en hoger opgeleide ouders heeft hier mee te maken. Het is moeilijk om uitspraken te doen over de bevonden resultaten, gezien het feit dat het onduidelijk is in hoeverre de concepten taal en empathie daadwerkelijk gemeten zijn. Op basis van de bevonden resultaten zou ingrijpen op enkel het gebied van gegeneraliseerde empathie de voorkeur hebben, maar voorzichtigheid is gepast bij het formuleren van dergelijke conclusies. De aanbeveling is om de relatie tussen deze concepten bij kinderen met DBD in de toekomst te blijven onderzoeken en gebruik te maken van alternatieve onderzoeksinstrumenten. Op deze manier kan meer duidelijkheid geboden worden over de relatie tussen taal en empathie en de mogelijke modererende invloed van DBD op deze relatie. Een longitudinaal onderzoek waarbij de ontwikkeling van taal en empathie bij jongens met DBD centraal staat is wenselijk.

(24)

24 Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders, Fourth Edition, Text Revision. Washington (DC), United States of

America: American Psychiatric Association.

Astington, J.W., & Baird, J.A. (2005). Why language matters for theory of mind. Oxford, Verenigd Koninkrijk: Oxford University Press.

Blair, R.J.R. (2005). Responding to the emotions of others: Dissociating forms of empathy through the study of typical and psychiatric populations. Consciousness and

Cognition, 14(4), 698-718.

Borke, H. (1971). Interpersonal Perception of Young Children: Egocentrism or Empathy?

Developmental Psychology, 5(2), 263-269.

Bretherton, I., Fritz, J., Zahn-Waxler, C., & Ridgeway, D. (1986). Learning to Talk about Emotions: A Functionalist Perspective. Child Development, 57(3), 529-548. Carr, L., Lacoboni, M., Dubeau, M., Mazziotta, J.C., & Lenzi, G. L. (2003). Neural

mechanisms of empathy in humans: A relay from neural systems for imitation to limbic areas. PNAS, 100(9), 5497-5502.

Cohen, D., & Strayer, J. (1996). Empathy in Conduct-Disordered and Comparison Youth.

Developmental Psychology, 32(6), 988-998.

Cornell, D.G., & Wilson, L.A. (1992). The PIQ > discrepancy in violent and nonviolent delinquents. Journal of Clinical Psychology, 48(2), 256-261.

D’Hondt, M., Desoete, A., Schittekatte, M., Kort, W., Compaan, E., Neyt, F., . . . Surdiacourt, S. (2008). De CELF-4-NL: een opvolger voor de TvK? SIGNAAL, 17, 4-16.

Decety, J., & Michalska, K.J. (2010). Neurodevelopmental changes in the circuits underlying empathy and sympathy from childhood to adulthood. Developmental Science, 13(6), 886-899.

Egberink, I.J.L., Vermeulen, C.S.M., & Frima, R.M. (28 maart 2013). COTAN beoordeling 2010, CELF-4-NL. Bekeken via www.cotandocumentatie.nl.

Eisenberg, N. (2005). The development of empathy-related responding. In G. Carlo & C.P. Edwards (red.), Moral motivation through the lifespan (p. 73-117). Nebraska, United States of America: University of Nebraska Press.

Feshbach, N.D., & Feshbach, S. (1969). The Relationship between Empathy and Aggression in Two Age Groups. Developmental Psychology, 1(2), 102-107.

(25)

25 Garaigordobil, M., & Berrueco, L. (2007). Self-concept n 5-year-old children: Relationships

with intelligence, neuropsychological maturity, creativity, altruism and empathy.

Infancia y Aprendizaje, 30(4), 551-564.

Hutman, T., Rozga, A., DeLaurentis, A., Sigman, M., & Dapretto, M. (2012). Infants’ pre- empathic behaviors are associated with language skills. Infant Behavior and

Development, 35(3), 561-569.

Johnson, J. G., Cohen, P., Dohrenwend, B. P., Link, B., & Brook, J. S. (1999). A

longitudinal investigation of social causation and social selection processes involved in the association between socioeconomic status and psychiatric disorders. Journal of

Abnormal Psychology, 108 (3), 490-499.

Jolliffe, D., & Farrington, D.P. (2006). Developmental and validation of the Basic Emapthy Scale. Journal of Adolescence, 29(4), 589-611.

Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. (2011). Diagnostische instrumenten:

Diagnostic Interview Schedule for Children. Verkregen op 20 maart, 2013, van

http://www.kenniscentrum-kjp.nl/app/webroot/files/tmpwebsite/Downloadable_PDFs_Instrumenten/disc.pdf. Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. (2013). Oppositional Defiant

Disorder/Conduct Disorder bij kinderen en adolescenten. Verkregen op 14 juni, 2013,

van http://www.kenniscentrum-kjp.nl/Professionals/Stoornissen/ODD-CD/Omschrijving-5#Prevalentie.

Leech, S.L., Day, N.L., Richardson, G.A., & Goldschmidt, L. (2003). Predictors of Self- Reported Delinquent Behavior in a Sample of Young Adolescents. The Journal of

Early Adolescence, 23(1), 78-106.

Lovett, B.J., & Sheffield, R.A. (2007). Affective empathy deficits in aggressive children and adolescents: A critical review. Clinical Psychology Review, 27(1), 1-13.

Matthys, W., Walterbos, W., van England, H., & Koops, H. (1995). Conduct-Disordered Boys’ Perceptions of Their Liked Peers. Cognitive Therapy and Research, 19(3), 357-372.

Miller, C.A. (2006). Developmental Relationships Between Language and Theory of Mind.

American Journal of Speech-Language Pathology, 15(2), 142-154.

Miller, P.A., & Eisenberg, N. (1988). The Relation of Empathy to Aggressive and Externalizing/Antisocial Behavior. Psychological Bulletin, 103(3), 324-344.

(26)

26

Milligan, K., Astington, J.W., & Dack, L.A. (2007). Language and Theory of Mind: Meta-

Analysis of the Relation Between Language Ability and False-belief Understanding.

Child Development, 78(2), 622-646.

Moreno, A.J., Klute, M.M., & Robinson, J.L. (2008). Relational and Individual Resources as Predictors of Empathy in Early Childhood. Social Development, 17(3), 613-637. Muňoz, L.C., Frick, P.J., Kimonis, E.R., & Aucoin, K.J. (2008). Verbal ability and

delinquency: testing the moderating role of psychopathic traits. Child Psychology and

Psychiatry, 49(4), 414-421.

Nederlands Jeugdinstituut. (2013). Instrument Child Behavior Checklist (CBCL). Verkregen op 22 maart, 2013, van file://vuw/Personal$/Homes/08/s0832332/Downloads/Child-Behavior-Checklist-(CBCL).pdf.

Nelson, K. (2005). Language Pathways into the Community of Minds. In J.W. Astington & J.A. Baird (red.), Why language matters for theory of mind (p. 26-49). Oxford, Verenigd Koninkrijk: Oxford University Press.

Nevid, J.S., Rathus, S.A. & Greene, B. (2012). Psychiatrie, een inleiding. Amsterdam: Pearson Benelux BV.

O’Neill, D.K. (2005). Talking about “New” Information: The Given/New Distinction and Children’s Developing Theory of Mind. In J.W. Astington & J.A. Baird (red.), Why

language matters for theory of mind (p. 84-105). Oxford, Verenigd Koninkrijk:

Oxford University Press.

Paslawski, T. (2005). The Clinical Evaluation of Language Fundamentals, Fourth Edition (CELF-4). Canadian Journal of School Psychology, 20(1), 129-134.

Pearson Assessments. (2008). Technical Report: Clinical Evaluation of Language

Fundamentals, fourth edition. Verkregen op 26 maart, 2013, van

http://www.pearsonassessments.com/NR/rdonlyres/F7DBBC32-B63E-4B8E-B1C4-59D8358E5CA5/0/CELF_4_Tech_Report.pdf.

Preston, S.D., & Waal, F.B.M. de (2002). Empathy: It’s ultimate and proximate bases.

Behavioral and Brain Sciences, 25(1), 1-72.

Rhee, S.H., Boeldt, D.L., Friedman, N.P., Corley, R.P., Hewitt, J.K., Knafo, A., . . . Zahn- Waxler, C. (2013). The Role of Language in Concern and Disregard for Others in the First Years of Life. Developmental Psychology, 49(2), 197-214.

Semel, E.,Wiig, E. H., & Secord,W. A. (2003). Clinical evaluation of language fundamentals,

fourth edition (CELF-4). Toronto, Canada: The Psychological Corporation/A Harcourt

(27)

27 Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C.P., Dulcan, M.K., & Schwab-Stone, M.E. (2000). NIMH

Diagnostic Interview Schedule for Children Version IV (NIMH DISC-IV):

Description, Differences From Previous Versions, and Reliability of Some Common

Diagnoses. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39(1), 28-38.

Sterzer, P., Stadler, C., Poustka, F., & Kleinschmidt, A. (2007). A structural neural deficit in adolescents with conduct disorder and its association with lack of empathy.

Neuroimage, 37(1), 335-342.

Strayer, J., & Roberts, W. (2004). Empathy and Observed Anger and Aggression in Five- Year-Olds. Social Development, 13(1), 1-13.

Thomas, J., & McDonagh, D. (2013). Shared language: Towards more effective communication. Australasian Medical Journal, 6(1), 46-54.

Wied, M. de, Goudena, P.P., & Matthys, W. (2005). Empathy in boys with disruptive behavior disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(8), 867-880.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

If, like in the Zambrano case, a Member State refuses to grant a right of residence to a third country national with dependent minor children who are nationals of said Member State

Ook voor deze regeling zal aan de hand van voorbeelden worden geïllustreerd of er een mogelijkheid bestaat om de renteaftrekbeperking te ontwijken door een fiscale eenheid aan te

De komst van deze private boa’s als handhavers namens de (lokale) overheid zet enkele toch al wankelende uitgangs- punten verder onder druk, namelijk dat de politie het monopolie

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

mechanical properties were not analysed[14]. There are also numerous studies investigating the effect of several random process parameters on porosity for

This thesis investigated whether or not successfully implemented gender mainstreaming policies, such as adapted recruitment strategies, gender awareness training,

Uiteindelijk blijkt dat vooral de lange aanwezigheid van de Tataren in Polen en hun goede integratie in de Poolse samenleving de belangrijkste factor was voor

The refinement process to make the actual coating material, consists of reducing the water content. 105 Traditionally coloured lacquer was pigmented by the lacquer artists