• No results found

Agressie in residentiële jeugdzorginstellingen : sekseverschillen en verschillen op basis van groepssamenstelling in directe en indirecte agressie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Agressie in residentiële jeugdzorginstellingen : sekseverschillen en verschillen op basis van groepssamenstelling in directe en indirecte agressie"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Agressie in residentiële jeugdzorginstellingen:

Sekseverschillen en verschillen op basis van

groepssamenstelling in directe en indirecte agressie.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Door: Marleen Juffermans

Studentnummer: 5972396

Eerste beoordelaar: A. Bindels Msc. Tweede beoordelaar: Dr. M. Hoeve

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 4 Methode 10 - Participanten 10 - Procedure 11 - Meetinstrumenten 11 - Analyse 13 Resultaten 14 - ANOVA- analyse 15 - MANOVA- analyse 15 Discussie 17 Literatuurlijst 25

(3)

Abstract

This study examined whether adolescent boys and girls in Dutch residential youth care institutions report gender-specific types of aggression and whether group gender composition makes a difference in the level or type of aggression boys and girls report. The sample included 232 boys and 105 girls aged 13 to 24. To measure the level of direct and indirect aggression all adolescents completed the Buss-Durkee Hostility Inventory (BDHI). The results of this study showed that there was an equal amount of direct aggression between boys and girls. Girls exhibited more indirect aggression than boys. Boys in mixed- gender groups exhibited more direct aggression than boys in boy groups. There were no significant differences in the amount of girls’ reported direct and indirect aggression in gender-specific groups and in mixed-gender groups. The results of this study therefore suggest that boys would profit most from a gender-specific group rather than a mixed-gender group and the group placement of girls is subordinate to that of boys.

Keywords: direct aggression, indirect aggression, gender specific groups, mixed groups, residential youth care institutions

(4)

Inleiding

Volgens het Centraal Bureau van Statistiek (2011) kwamen in 2010 van elke 1000 adolescenten 28 adolescenten met politie in aanraking, van wie een deel terecht komt in de residentiële jeugdzorg. Er wordt door ongeveer 25 duizend kinderen en jongeren gebruik gemaakt van één van de residentiële vormen van hulpverlening (Jongepier & Struijk, 2008). De residentiële jeugdzorg biedt hulp aan kinderen en jongeren in de leeftijdscategorie van nul tot ongeveer achttien jaar. Deze hulp wordt buitenshuis geboden in meer open vormen (zoals gezinshuizen, leef- en behandelgroepen, kamertraining en crisisopvang), maar ook in gesloten vormen (zoals de jeugdzorgplus instellingen en justitiële jeugdinrichtingen). Het opvoeden en behandelen neemt binnen de residentiële jeugdzorg een centrale plaats in (Boendermaker, van Rooijen, & Berg, 2012). In huidig onderzoek wordt met de term ‘residentiële jeugdzorg’ zowel verwezen naar de open als de gesloten vormen van jeugdzorg.

Jongeren die zijn opgenomen in residentiële jeugdzorginstellingen laten veelal ernstige antisociale gedragingen zien zoals dominant en opstandig gedrag, problemen thuis en op school, vijandige en intolerante houding, agressie, recalcitrantie, zwerven, weglopen, het plegen van delicten en het gebruiken van drugs (Henneberger, Oudekerk, Reppuci, & Odgers, 2013). Deze jongeren kunnen zich doorgaans slecht in anderen verplaatsen en interpreteren handelingen van anderen zeer snel als vijandig en negatief (López, Pérez, Ochoa, & Ruiz, 2008). Zij hebben een gebrek aan sociale- en probleemoplossende vaardigheden. Hierdoor zijn deze jongeren vaak aangewezen op een agressieve en oppositionele reactie op anderen (Boendermaker, 2001). Agressie is dan ook één van de meest voorkomende redenen dat jongeren in de residentiële jeugdzorg geplaatst worden (Jongepier, 2011). De ernstige antisociale gedragingen kunnen zorgen voor gevaarlijke situaties in de residentiële jeugdzorginstellingen. Deze situaties hebben een negatieve invloed op de jongeren.

De plaatsing van jongeren in deze residentiële jeugdzorginstellingen en de agressie die hiermee gepaard gaat heeft directe gevolgen voor de jongeren. Ten eerste heeft agressie invloed op het leefklimaat in de residentiële jeugdzorginstellingen. Het leefklimaat wordt door van der Helm, Klapwijk, Stams en van der Laan (2009) omschreven als de perceptie die jongeren en groepsleiders hebben ten opzichte van het denken, voelen en handelen in de instelling. Een negatief leefklimaat wordt gekenmerkt door repressie. Repressie wordt gekarakteriseerd door een hoge mate van oneerlijkheid en controle door de medewerkers op de jongeren. Agressie en repressie vormen samen een vicieuze cirkel. Repressie vanuit de medewerkers lokt agressie bij de jongeren uit, maar agressie door de jongeren zorgt eveneens voor repressie bij de medewerkers (Van der Helm, van Genabeek, Stams, & van der Laan,

(5)

2012). Ten tweede heeft de repressie vanuit het negatieve leefklimaat en hiermee samengaand de agressie van de jongeren in residentiële jeugdzorginstellingen, een negatief effect op de behandelmotivatie van de jongeren. De behandelmotivatie is van groot belang. Deze moet bij opgesloten jongeren hoog zijn, willen zij kunnen profiteren van de behandeling. Daar komt bij dat de behandelmotivatie op zijn beurt effect heeft op de interne locus of control. De interne locus of control is de mate waarin jongeren de oorzaak van de dingen die gebeuren bij zichzelf of juist buiten zichzelf leggen. Agressie beïnvloedt dus de repressie en behandelmotivatie en heeft daarnaast indirect invloed op de interne locus of control (Van der Helm et al., 2009). Tot slot heeft agressie ook invloed op de medewerkers van de residentiële jeugdzorg. Agressie verzwaart het werk in de instelling en het agressieve gedrag van de jongeren zorgt er voor dat de medewerkers regelmatig blauwe plekken en littekens oplopen. Bij sommige medewerkers levert het agressieve gedrag van jongeren traumatische ervaringen op en kan het zelfs leiden tot een burn-out en arbeidsuitval (Valenkamp & Verheij, 2011).

Naast de directe gevolgen van agressie, heeft agressie ook gevolgen op de lange termijn. Zo kampen meisjes in residentiële jeugdzorginstellingen naast de agressie vaak ook met mentale problemen. Zij hebben vaak een problematische thuissituatie, moeite met het sociaal functioneren en gebrekkige vaardigheden die bijdragen aan het onderhouden van relaties. Daarbij doen zij vaker zelfmoordpogingen en zijn vaker verslaafd aan verdovende middelen en harddrugs (Henneberger et al., 2013; Odgers & Moretti, 2002). De lange termijn prognose voor deze meisjes is erg ongunstig. Op volwassen leeftijd hebben zij vaker last van psychische problemen en somatische aandoeningen. Zij overlijden eerder, vertonen crimineel gedrag, belanden in disfunctionele en gewelddadige relaties, zijn afhankelijk van de hulpverlening en vormen van (door de overheid verstrekte) sociale zekerheid (Pajer, 1997). Deze meisjes hebben een zeer grote kans te recidiveren en hebben een slechte mentale en lichamelijke gezondheid (Henneberger et al., 2013).

In tegenstelling tot agressieve meisjes is de thuissituatie van agressieve jongens vaak minder problematisch. Een reden hiervoor is dat er voor problemen bij jongens sneller hulp gezocht wordt dan voor problemen bij meisjes. Daarnaast worden jongens vrijer opgevoed dan meisjes en is er bij jongens sprake van minder ouderlijk toezicht (Chamberlain & Reid, 1994). Agressieve jongens hebben wel een ongunstige langetermijn ]prognose. Agressie tijdens de adolescentie kan in verband worden gebracht met de volgende problemen in volwassenheid: alcohol- en drugsverslaving, delinquentie, emotionele instabiliteit, angst, antisociale persoonlijkheid, psychopathie, psychopathologie en internaliserende problemen.

(6)

Tevens hebben jongens die gedurende de adolescentie agressief zijn als volwassenen vaak een grotere behoefte aan sensatie en zijn onbevreesder dan jongens die geen agressief gedrag vertoonden gedurende de adolescentie (Fite, Raine, Stouthamer-Loeber, Loeber, & Pardini, 2010). Met betrekking tot partnerrelaties hebben agressieve adolescente jongens een verhoogde kans op een instabiele relatie en geweld ten opzichte van de partner (Kerr & Capaldi, 2011). Concluderend kan gesteld worden dat de lange termijn prognose voor zowel jongens als meisjes erg ongunstig is. Gezien de vele negatieve gevolgen die agressie op jongeren zelf, maar ook op het leven en werken in de instelling heeft, is het van groot belang dat kennis en inzicht omtrent agressie in de residentiële jeugdzorginstellingen vergroot wordt (Schopman, 2011). Deze kennis en inzicht omtrent de verschillende vormen van agressie en factoren die hierop van invloed zijn, kan ingezet worden om agressie te doen afnemen en de huidige situatie te verbeteren. Huidig onderzoek heeft als doel hieraan bij te dragen.

Agressie in het algemeen is bij jongeren veelvuldig onderzocht. Crick en Grotpeter (1995) definiëren agressie in het algemeen op de volgende manier: “Het met opzet anderen dwarsbomen en aspecten die voor anderen van belang zijn schade berokkenen” (p. 710). Daarnaast wordt bij agressie vaak onderscheid gemaakt tussen directe agressie en indirecte agressie. Onder directe agressie worden lichamelijk agressieve gedragingen, zoals slaan, schoppen, duwen en vechten verstaan, maar ook verbale agressieve gedragingen, zoals vloeken en schelden. Indirecte agressie is meer gericht op relationele aspecten tijdens de sociale interactie, zoals roddelen, over anderen praten, en anderen beledigen (Crick & Grotpeter, 1995). Agressieve jongeren laten vaak beide vormen van agressie zien. Er is bij een agressieve jongere echter geen evenredige verdeling tussen de mate van directe en indirecte agressie die getoond wordt. Er zijn maar weinig jongeren die slechts één vorm van agressie laten zien (Smith et al., 2009). De mate van indirecte agressie die jongeren laten zien kan een aanwijzing zijn voor andere vormen van serieus geweld (Odgers & Moretti, 2002).

Naast onderzoek naar het onderscheid tussen beide vormen van agressie is er ook onderzoek gedaan naar sekseverschillen in vormen van agressie. De bevindingen hierover zijn echter niet eenduidig. Enerzijds geven Smith et al. (2009) aan dat jongens meer directe

agressie vertonen en dat meisjes meer indirecte agressie vertonen. Deze bevindingen worden ondersteund door onder andere Bjorkqvist, Lagerspetz en Kaukiainen (1992) en Kuijpers (2008). De sekseverschillen in beide vormen van agressie worden door Smith, Rose en Schwartz- Mette (2009) verklaard doordat indirecte agressie sterk afhankelijk is van het ontwikkelingsniveau van de jongeren. Er zijn voor indirecte agressie sociale- en verbale vaardigheden nodig. Meisjes ontwikkelen zich op deze gebieden sneller dan jongens

(7)

(Bjorkqvist et al., 1992; Smith et al., 2009). Jongens zijn echter meer gericht op direct effect van hun handelingen (Bjorkqvist et al., 1992). Hierdoor zou verwacht kunnen worden dat jongens meer directe agressie laten zien.

Uit andere studies komt echter geen duidelijk sekseverschil naar voren waar het indirecte agressie betreft (Card, Stucky, Sawalani & Little, 2008). Directe agressie

daarentegen wordt wel meer bij jongens waargenomen. Zowel Card et al. (2008) als Hawley, Little en Card (2008) schrijven het verschil in onderzoeksresultaten aangaande indirecte agressie toe aan de onderzoeksmethoden. Er zijn diverse manieren van onderzoeken

(zelfrapportage, observatie, externe informant), maar niet alle onderzoeksmethodes zijn even geschikt voor de vorm van agressie die onderzocht wordt. Aangezien indirecte agressie niet altijd zichtbaar is, is deze vorm minder goed te onderzoeken door middel van een observatie of een externe observant. Zelfrapportage lijkt hiervoor dan ook meer meer geschikt (Card et al., 2008). Uit onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van leerkrachten en ouders als informant, wordt er meer indirecte agressie door meisjes gevonden. Wanneer er echter gebruik gemaakt wordt van zelfrapportage wordt veelal meer indirecte agressie door jongens gevonden (Card et al., 2008). De juiste manier van onderzoeken is voor de resultaten en het hieraan verbinden van conclusies dan ook van groot belang. Aangezien er nog geen eenduidig beeld is op het gebied van sekseverschillen in agressie, richt huidig onderzoek zich dan ook allereerst op het onderzoeken van eventuele sekseverschillen in vormen van agressie binnen de residentiële jeugdzorg, op basis van zelfrapportage. Vanwege het ontbreken van het eenduidige beeld worden er geen verwachtingen uitgesproken met betrekking tot de resultaten. De eerste onderzoeksvraag van het huidige onderzoek luidt dan zodoende: In hoeverre is er sprake van sekseverschillen in de mate van directe en indirecte agressie van jongeren in de Nederlandse residentiële jeugdzorg?

De mate en mogelijk de vorm van agressie die zowel jongens als meisjes laten zien lijkt echter ook afhankelijk te kunnen zijn van contextfactoren, zoals leeftijdsgenoten. Faris & Ennett (2012) concluderen dat adolescenten elkaars agressieve gedrag beïnvloeden door enkel hun aanwezigheid. De adolescenten hoeven hier geen vrienden voor te zijn. Tijd met elkaar doorbrengen (bijvoorbeeld in de klas) is al voldoende. Dit wordt ondersteund door van der Helm, Nijhof, Harder, van Dam, Swart, Stams en Knorth (2012). Deze auteurs geven aan dat wanneer jongeren met ernstige gedragsproblemen bij elkaar geplaatst worden, zij elkaars gedrag op een negatieve wijze beïnvloeden. Ook in residentiële jeugdzorginstellingen worden jongeren bij elkaar in leefgroepen geplaatst. De residentiële jeugdzorginstellingen in

(8)

Nederland kennen drie soorten groepssamenstellingen: meisjesgroepen, jongensgroepen en gemengde groepen.

In de meisjesgroepen worden alleen meisjes geplaatst. Adamshick (2010) heeft onderzoek gedaan naar agressie van meisjes in meisjesgroepen van het speciaal onderwijs. Meisjes worden op deze school geplaatst vanwege gedragsproblemen. Roddelen wordt in deze groepen als groot probleem gezien. Tevens is roddelen, een vorm van indirecte agressie, geregeld een aanleiding tot directe agressie. In deze meisjesgroepen vindt agressie plaats vanwege bescherming, onzekerheid, opkomen voor jezelf, zoeken naar eigen identiteit en volwassen wording en vriendschap, maar ook vindt er agressie plaats om anderen te testen (Adamshick, 2010). Deze onderzoeksetting kent meerdere overeenkomsten met de

onderzoeksetting van het huidige onderzoek. Ook in residentiële jeugdzorginstellingen vertonen jongeren, waaronder meisjes, veel gedragsproblemen. Tevens wordt er in de

residentiële jeugdzorginstellingen gebruik gemaakt van seksespecifieke groepen, zoals ook in het onderzoek van Adamshick (2010) het geval is. Er valt dan ook te verwachten dat meisjes in huidig onderzoek soortgelijke gedragingen laten zien. Velásquez, Santo, Saldarriaga, Lopez en Bukowski, (2010) hebben onderzoek gedaan naar agressie op gemengde scholen en

agressie alleen op meisjesscholen. Uit dit onderzoek komt naar voren dat meisjes die naar een meisjesschool gaan, zowel meer directe als indirecte agressie laten zien dan jongens en meisjes op gemengde scholen (Velásquez et al., 2010). Op grond van deze resultaten zou verwacht kunnen worden dat meisjes in de residentiële jeugdzorginstellingen ook agressiever zijn wanneer zij geplaatst worden in meisjesgroepen. Maar voor zover bekend is tot op heden nog niet onderzocht of meisjes in de residentiële jeugdzorg ook verschillen in de mate van of vorm van agressie die zij laten zien, afhankelijk van de samenstelling van de groep waar zij in zitten.

Niet alleen bij meisjesgroepen vindt onderlinge beïnvloeding plaats. Selfhout, Branje, en Meeus (2007) hebben onderzoek gedaan naar de overeenkomsten tussen vriendschap en delinquentie. Deze auteurs geven aan dat ook jongens elkaars gedrag beïnvloeden, onder andere op het gebied van delinquent gedrag. Zij beïnvloeden elkaar op dit gebied meer dan dat meisjes elkaar beïnvloeden (Selfhout et al., 2007). Gretton en Clift (2011) hebben

onderzocht hoe de geestelijke gesteldheid van opgesloten jongeren is en daarop aansluitend de redenen waarom jongeren in residentiële jeugdzorg terecht komen. Aangezien 80% van de jongens in de residentiële jeugdzorginstellingen geplaatst worden vanwege geweldsdelicten, is het aannemelijk dat de zojuist beschreven beïnvloeding (Selfhout el al., 2007) ook voor agressie geldt (Gretton & Clift, 2011). Onderzoek naar processen en beïnvloeding van

(9)

antisociaal gedrag wijst uit, dat antisociaal gedrag door jongens onderling dit gedrag versterkt en kan het antisociale gedrag zelfs de basis voor vriendschap zijn (Dishion, Spracklen,

Andrews, & Patterson, 1996).

Naast de beïnvloeding op het gebied van agressie geven Baumann en DeSteno (2010) bovendien aan dat er meer agressie is wanneer jongens bij elkaar wonen. Deze auteurs hebben onderzoek gedaan naar de invloed van de omgeving op emoties. Dit onderzoek heeft

plaatsgevonden in Amerika en betreft geen residentieel geplaatste jongeren, maar

schoolgaande jongeren. De besproken onderzoeken geven aan dat er sprake lijkt te zijn van negatieve gedragsbeïnvloeding bij jongens. Aangezien jongens in de residentiële

jeugdzorginstellingen gedwongen worden veel tijd met elkaar door te brengen, lijkt het aannemelijk dat dit ook geldt voor de jongens in residentiële jeugdzorginstellingen. Tevens is agressie een veelvoorkomend verschijnsel in de residentiële jeugdzorginstellingen. Wanneer deze twee factoren met elkaar verbonden worden (de negatieve beïnvloeding enerzijds en de agressie anderzijds) zou verwacht kunnen worden dat de jongens in de residentiële

jeugdzorginstellingen elkaar beïnvloeden op het gebied van agressie. Er is nog geen

onderzoek gedaan naar agressie bij jongens in gemengde groepen. Het beschreven onderzoek van Velásquez et al. (2010) geeft aan dat meisjes in gemengde groepen op school minder agressie vertonen. Wellicht is dit ook voor jongens het geval. Huidig onderzoek sluit zich hierbij aan en zal zich richten op de Nederlandse situatie. Verwacht wordt dat wanneer jongens in seksespecifieke groepen geplaatst worden, zij meer agressie zullen vertonen.

Gezien het zojuist beschreven onderzoek van Velásquez et al., (2010) lijkt het

aannemelijk dat meisjes en wellicht ook jongens, in gemengde groepen minder agressie laten zien dan jongeren in meisjes- of jongensgroepen. De samenleving is ook een gemengde groep en dit is de plaats waar de jongeren, na het verblijf in de residentiële jeugdzorginstelling, hun leven weer moeten oppakken. Het is van belang een duidelijk beeld te hebben van het

agressieve gedrag dat jongeren in de verschillende groepen laten zien. Gezien de negatieve gevolgen van agressie is het zeer wenselijk dat agressie zo min mogelijk voorkomt. Daarom is het essentieel om te weten in welke groepssamenstelling agressie het minst voorkomt. De tweede onderzoekvraag is dan ook: In hoeverre is er sprake van verschillen in agressie bij zowel jongens als meisjes wanneer er gekeken wordt naar de groepssamenstelling?

De kennis die hiermee opgedaan wordt kan ingezet worden bij het samenstellen van groepen in residentiële jeugdzorginstellingen. Tevens biedt het ondersteuning bij theorievorming op

(10)

het gebied van agressie en de verdeling hiervan onder seksen. Deze theorieën kunnen ingezet worden in de dagelijkse praktijk.

Al met al kan geconcludeerd worden dat agressie in de residentiële jeugdzorginstellingen aandacht verdient. Agressie komt veelvuldig voor en heeft veel negatieve gevolgen voor zowel de jongeren, als het leven en werken in de residentiële jeugdzorginstellingen. Er vindt bij jongeren onderling binnen seksen negatieve beïnvloeding plaats op het gebied van agressie. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen groepssamenstelling en de agressie van jongeren. Dit lijkt echter wel een veelbelovend concept, aangezien soortgelijk onderzoek (Velásquez et al., 2010) laat zien dat voor schoolsituaties, het gehanteerde systeem van de residentiële jeugdzorg (met veelal gescheiden groepen) niet bijdraagt aan de vermindering van agressie. Huidig onderzoek zal een bijdrage leveren aan de kennis die er nu is op het gebied van agressie en de mogelijkheden om de agressie en de negatieve gevolgen hiervan te verminderen.

Methode Participanten

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van bestaande data uit het leefklimaat onderzoek van 2009 tot 2013 (Van der Helm et al., 2009). De aanvankelijke onderzoeksgroep bestond uit 357 jongeren, onder wie 112 meisjes en 245 jongens. Bij hen werden verschillende vragenlijsten en interviews afgenomen. Gedurende huidig onderzoek was de data van acht jongeren uit het data bestand verwijderd. Hiervan waren zeven jongeren niet in een groep geplaatst en van één jongere was de sekse onbekend, tevens had deze jongere de gebruikte vragenlijst in huidig onderzoek niet ingevuld. Van de schaal Directe Agressie was in totaal 6.5% van de vragen niet ingevuld. Van de schaal Indirecte Agressie was in totaal 6.8% van de vragen niet ingevuld. Om toch een volledig beeld te kunnen krijgen van de mate van agressie, zijn de missende waarden vervangen door de gemiddelde waarden op de schaal van de volledige dataset. Van 12 jongeren was er echter te weinig informatie op beide schalen om de waarden te kunnen vervangen door het gemiddelde. Zij hadden minder dan de helft van de vragen per schaal ingevuld. Wanneer deze wel meegenomen zouden worden in de analyses zou dit een vertekend beeld geven. Er zijn in totaal van 20 jongeren data uit de dataset verwijderd. De analyses zijn zodoende gebaseerd op een dataset van 337 jongeren.

De jongens waren tussen de 13 en 24 jaar oud (M= 16.15, SD=1.63) en de meisjes waren tussen de 13 en 18 jaar oud (M=15.73, SD=1.13). Van zeven jongeren was de leeftijd niet bekend. De jongeren bevonden zich ten tijde van het onderzoek allemaal in een residentiële

(11)

jeugdzorginstelling in Nederland. Er hebben 18 instellingen meegedaan aan het onderzoek. Er zaten 62 meisjes in meisjesgroepen, 179 jongens in jongensgroepen en 96 jongeren in gemengde groepen. Van alle jongeren verbleven 69 (20,5%) in een open jeugdzorginstelling, 184 (54,6%) verbleven in een jeugdzorgplus instelling en 84 (24,9%) jongeren verbleven in een justitiële jeugdzorginstelling. De verdeling tussen jongens en meisjes over de verschillende vormen van jeugdzorg was als volgt: Er verbleven 36 jongens (15,5%) in een open jeugdzorginstelling, 117 jongens (50,4%) in een jeugdzorgplus instelling en 79 jongens (34,1%) in een justitiële jeugdzorginstelling. Er verbleven 33 meisjes (31,4%) in een open jeugdzorginstelling, 67 meisjes (63,8%) in een jeugdzorgplus instelling en 4 meisjes (4,8%) in een justitiële jeugdzorginstelling. Van 46 van de jongens en 10 meisjes was bekend dat zij een lichte verstandelijke beperking (IQ<85) hebben.

Procedure

Huidig onderzoek maakte deel uit van een longitudinaal leefklimaat onderzoek (Van der Helm et al., 2009) naar adolescenten tussen de 13 en 24 jaar oud, die vanwege verschillende oorzaken in een residentiële jeugdzorginstelling verbleven. Van dit longitudinaal onderzoek werd alleen de eerste afname voor dit onderzoek gebruikt. De jongeren werden tijdens hun verblijf in de instelling benaderd door een contactpersoon van de Hogeschool Leiden en de Universiteit van Amsterdam voor deelname. De adolescenten konden alleen meedoen wanneer zij nog geen zes weken in de instelling verbleven. Tijdens elk bezoek (meetmoment) werd de participerende jongere afzonderlijk van de groep geïnterviewd en kregen zij het verzoek vragenlijsten in te vullen. De student bleef hierbij aanwezig. Daarna werd een interview aan de hand van vooraf bepaalde vragen afgenomen. Na elke meting ontving de adolescent een door de instelling goedgekeurde beloning.

Na het afnemen van het onderzoek voerde de student de vragenlijsten van de jongeren digitaal in SPSS. Hierbij werden tevens de gegevens geanonimiseerd en voorzien van een nummer, waardoor de antwoorden van een jongere niet meer naar zijn of haar identiteit te herleiden viel.

Meetinstrumenten

Van de verschillende vragenlijsten die door de jongeren ingevuld werden, werd voor huidig onderzoek alleen de Buss-Durkee Hostility Inventory (BDHI; Lange, Hoogendorn, Wiederspahn & Beurs, 2005) gebruikt. De informatie die verzameld werd door middel van

(12)

het interview werd in dit onderzoek niet gebruikt. Naast de vragenlijsten werd er informatie verzameld over onder andere de leeftijd, sekse, soort leefgroep, type instelling, geboorteland, geboorteland ouders en de eventuele aanwezigheid van een licht verstandelijke beperking.

Om agressie te meten werd er gebruik gemaakt van de BDHI vragenlijst (40 items). Dit instrument meet Directe Agressie (16 items), Indirecte Agressie (19 items) en Sociale Wenselijkheid (5 items). Deze vragenlijst werd ingevuld door de jongeren zelf. Voor dit onderzoek werden alleen de schalen Directe Agressie en Indirecte Agressie gebruikt. De schaal Directe Agressie meet fysieke- en verbale uitingen van agressie en gedragsmatig objectief herkenbare vormen van agressie. Een voorbeelditem hiervan is: “Als iemand mij begint te slaan, sla ik terug”. De schaal Indirecte Agressie meet onderdrukte vijandigheid, ingehouden agressie en naar binnen gerichte agressie. Een voorbeelditem hiervan is: ”Ik hou ervan soms te roddelen.” Bij de BDHI werd gebruik gemaakt van de volgende antwoordmogelijkheden: “waar”, “niet waar” en “weet ik niet”. De vragen waren zowel op een positieve (ik zou nooit iemand slaan) als een negatievere (als ik echt boos ben, sla ik iemand op zijn gezicht) manier gesteld. Meerdere vragen moesten worden gehercodeerd. Hoe hoger de score op een schaal was, hoe meer agressie een jongere liet zien. De antwoordrange voor Directe Agressie was 16-48. De antwoordrange voor Indirecte Agressie was 19-55.

Lange, Hoogendorn, Wiederspahn en Beurs (2005) hebben onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit van de BDHI. Zij hebben een interne consistentie van de schalen Directe en Indirecte Agressie acceptabel bevonden, met respectievelijk α = 0.70 voor Directe Agressie en α = 0.83 voor Indirecte Agressie. De BDHI had een goede test-hertest betrouwbaarheid. Voor de schaal Directe Agressie was de test-hertest betrouwbaarheid 0.80 en voor de schaal Indirecte Agressie 0.90. De betrouwbaarheid is in 1997 door de COTAN als goed beoordeeld. Lange et al. (2005) hebben de validiteit op verschillende manieren onderzocht. De BDHI was vergeleken met verschillende vragenlijsten die hetzelfde construct meten. De correlaties met de alternatieve instrumenten varieerden tussen 0.54- 0.64. Voor de construct validiteit waren de resultaten van de BDHI van de normale populatie vergeleken met de resultaten van gedetineerden en psychiatrische patiënten. De normale populatie scoorde hierbij, zoals verwacht, het laagst. De begripsvaliditeit is in 1997 door de COTAN met een goed beoordeeld. De criteriumvaliditeit is met een voldoende beoordeeld. De COTAN heeft in 1997 de BHDI als geheel BDHI met een goed beoordeeld (Lange, Hoogendorn, Wiederspahn, & Beurs, 2005).

De betrouwbaarheid voor de schaal Directe Agressie was in huidig onderzoek α = .78 en voor de schaal Indirecte Agressie was de betrouwbaarheid α = .80.

(13)

Analyse

De verkregen data werd geanalyseerd met behulp van SPSS, 20.0 (2011). Voorafgaand aan de analyses aangaande de onderzoekvragen werden de descriptieve statistieken opgevraagd van gemiddelde scores op de mate van agressie.

ANOVA. Om sekseverschillen in de mate van directe agressie en indirecte agressie van jongeren in de residentiële jeugdzorg te onderzoeken, werd een eenwegs ANOVA (ANalysis Of VAriance) uitgevoerd. Een ANOVA-analyse wordt gebruikt om de gemiddelden van twee verschillende groepen te vergelijken. De ANOVA werd zowel toegepast op de Directe als Indirecte Agressie. Hierbij is sekse de fixed factor (onafhankelijke variabele) en de mate van agressie de afhankelijke variabele.

MANOVA. De onderzoeksvraag waarbij onderzocht werd in hoeverre er sprake was van verschillen in agressie bij zowel jongens als meisjes, wanneer er gekeken werd naar de groepssamenstelling, werd onderzocht met behulp van een MANOVA (Multivariate ANalysis Of VAriance). Een MANOVA kan gebruikt worden bij het vergelijken van twee of meer groepen, op meerdere afhankelijke variabelen tegelijk. Er wordt hierbij tevens rekening gehouden met de onderlinge samenhang van de verschillende afhankelijke variabelen. In huidig onderzoek waren de mate van Directe en Indirecte Agressie de afhankelijke variabelen. De groepen waar de jongeren in geplaatst waren, waren de onafhankelijke variabelen (fixed factor). In huidig onderzoek werd er namelijk vanuit gegaan dat de mate van agressie afhankelijk is van de groep waar de jongere zich in bevindt. Deze test werd meerdere malen uitgevoerd. Eénmaal om mate van agressie op zowel Directe als Indirecte Agressie in de jongensgroep, de meisjesgroep en de gemengde groep te vergelijken. Hiermee worden de verschillende groepssamenstellingen met elkaar vergeleken en wordt onderzocht of een gemengde groep meer agressie laat zien dan een seksespecifieke groep bestaand uit jongens of meisjes.

Bij deze test is het van belang om te vermelden dat de Levene’s test op Directe Agressie (F(1,230) = 3.248, p = .040) significant was bij een significantieniveau van p < .05. Hiermee werd een van de assumpties voor de MANOVA geschonden en waren de varianties niet homogeen. Om deze reden werd besloten om op de schaal Directe Agressie een

(14)

eventuele verschillen tussen (1) jongens in een jongensgroepen en jongens in een gemengde groep, en (2) meisjes in een meisjesgroep en meisjes in een gemengde groep, werd er nog tweemaal een MANOVA uitgevoerd.

De tweede MANOVA werd uitgevoerd om de mate van agressie op zowel Directe als Indirecte Agressie van de jongensgroep met de jongens uit de gemengde groep te vergelijken. Bij deze test werden geen assumpties van parametrische toetsen geschonden. Tot slot werd derde MANOVA uitgevoerd om de mate van agressie op zowel Directe als Indirecte Agressie van de meisjesgroep en van meisjes in de gemengde groep te vergelijken. Ook hier werden er geen assumpties geschonden. Er werd gebruik gemaakt van post-hoc toetsing om alle

onafhankelijke variabelen met elkaar te vergelijken. Vanwege de kans op een type één fout werd de Bonferroni correctie toegepast en werd de significatiegrens verlaagd naar .025 (.05 gedeeld door het aantal afhankelijke variabelen). Aangezien de groepen in dit onderzoek werden gebaseerd op een zojuist geschetst theoretisch kader, werd er gebruik gemaakt van de standaard methode van toetsing (Brace, Kemp & Snelgar, 2012).

Resultaten

Met behulp van beschrijvende statistieken zijn de gemiddelden en standaarddeviaties voor de drie groepssamenstellingen (jongensgroep, meisjesgroep en gemengde groep; Tabel 1) en van jongens en meisjes (Tabel 2) vastgesteld.

Tabel 1

Gemiddelde en Standaarddeviaties van de jongensgroepen, meisjesgroepen, gemengde groepen voor Directe en Indirecte Agressie.

Jongensgroep M (SD) Meisjesgroep M (SD) Gemengde groep M (SD) Totaal M (SD) Directe agressie 35.11 (5.91) 35.98 (7.06) 37.09 (7.20) 35.83 (6.55) Indirecte agressie n 33.38 (7.53)* 179 37.60 (6.90) 62 36.32 (7.28) 96 35.00 (7.54) 337

(15)

Tabel 2

Gemiddelde en Standaarddeviaties van jongens en meisjes voor Directe en Indirecte Agressie. Jongens M (SD) Meisjes M (SD) Directe agressie 35.63 (6.35) 36.29 (6.99) Indirecte agressie n 33.85 (7.53) 232 37.52 (6.84)* 105

* significant hogere mate van agressie, p < .05.

ANOVA- analyse

Uit de ANOVA-analyse naar sekseverschillen in de mate van directe en indirecte agressie, ongeacht de groep waar de jongeren in geplaatst waren, kwam naar voren dat er geen sprake was van een significant verschil in de mate van Directe Agressie ( (1,335) = 0.738, p = .391, η2 = .051) tussen de jongens (n = 232) en de meisjes (n = 105). Er was wel sprake van een significant sekseverschil in de mate van Indirecte Agressie (F(1,335) =

18.036, p < .001, partial η2 = .226) waarbij de meisjes hoger scoren op Indirecte Agressie dan jongens. Aangezien eerdere onderzoeken niet eenduidig waren, was er in het huidige

onderzoek geen verwachting uitgesproken over de richting van het verschil.

MANOVA- analyse

Uit de MANOVA-analyse naar de verschillen in de mate van agressie op basis van groepssamenstelling en sekse, kwam naar voren dat er tussen de jongensgroepen,

meisjesgroepen en gemengde groepen sprake was van een significant verschil (F(4,666) = 5.532, p = .000, Wilks’ Lambda = .973, partial η2 = .032) tussen de drie groepen (N = 337). Er waren geen significante verschillen op basis van Directe Agressie (F(2,334) = 2.902, p = .056, partial η2 = .017). Daarentegen was er wel sprake van een significant verschil tussen de drie groepen op basis van Indirecte Agressie (F(2,334) = 9.795, p < .001, partial η2 = .055).

Deze gevonden resultaten sluiten aan bij de resultaten van de ANOVA-analyse. Gezien de wisselende resultaten in voorgaande onderzoeken waren er in huidig onderzoek geen uitspraken gedaan over de richting van het verschil in de mate van agressie tussen jongens en meisjes.

De Post-Hoc Bonferroni tests gaven aan dat de jongensgroepen een significant lagere mate van Indirecte Agressie rapporteerden dan de meisjesgroepen (p < .001) en de gemengde

(16)

groepen (p < .001). Wanneer de meisjesgroepen en de gemengde groepen met elkaar vergeleken werden, werden er op zowel Directe Agressie als Indirecte Agressie geen significante resultaten bevonden. De verwachting was dat er in gemengde groepen minder agressie zou zijn dan in de seksespecifieke groepen. De gevonden resultaten komen dan ook niet overeen met de vooraf gestelde verwachtingen.

Wanneer de mate van agressie op basis van groepssamenstelling en sekse met elkaar vergeleken werden, kwam naar voren dat er sprake was van een significant verschil (F(2,229) = 3.166, p = .044, Wilks’ Lambda = .973, partial η2 = .027) tussen de mate van agressie van de jongensgroep (n = 179) en de jongens uit de gemengde groepen (n = 53). Dit significante verschil was alleen terug te vinden bij Directe Agressie (F(1,230) = 5.319, p = .022, partial η2 = .023). Het gemiddelde van de jongens in de gemengde groepen was hoger dan het

gemiddelde van de jongens in de jongensgroepen. Deze resultaten zijn terug te vinden in Tabel 3.

Bij Indirecte Agressie was er geen significant verschil tussen de jongensgroepen en jongens uit de gemengde groepen (F(1,230) = 3.051, p = .082, partial η2 = .013). Deze resultaten zijn terug te vinden in tabel 3. De resultaten van zowel Directe als Indirecte

agressie zijn niet in lijn der verwachting. Verwacht werd dat jongens minder agressie zouden vertonen in de gemengde groepen dan de jongens in de seksespecifieke groepen.

Wanneer de mate van agressie van de meisjesgroepen (n = 62) werd vergeleken met de meisjes uit de gemengde groepen (n = 53) waren er geen significante verschillen op zowel de mate van Directe Agressie en Indirecte Agressie (F(2,102) = 0.195, p = .823, Wilks’ Lambda = .996, partial η2 = .004). Dit resultaat werd ondersteund door de univariate

resultaten voor zowel de Directe Agressie (F(1,103) = 0.059, p = .059, partial η2 = .003), als de Indirecte Agressie (F(1,103) = 0.021, p = .886, partial η2 = .000). Deze resultaten zijn terug te vinden in Tabel 3. Dit is niet in lijn der verwachtingen. Verwacht werd dat meisjes minder agressie zouden vertonen in de gemengde groepen dan de meisjes in de

(17)

Tabel 3

Gemiddelden en Standaarddeviaties van de seksespecifieke groepen en gemengde groepen voor Directe Agressie en Indirecte Agressie.

Jongens M (SD) Jongens Gemengd M (SD) Jongens Totaal M (SD) Meisjes M (SD) Meisjes Gemengd M (SD) Meisjes Totaal M (SD) DA 35.11 (5.91) 37.38 (7.46) * 35.63 (6.35) 35.98 (7.06) 36.73 (6.93) 36.29 (6.99) IA 33.38 (7.53) 35.44 (7.57) 33.85 (7.57) 37.60 (6.90) 37.41 (6.84) 37.52 (6.84) n 179 53 232 62 43 105

Noot. DA: Directe Agressie, IA: Indirecte Agressie

* significant verschil tussen seksespecifieke groepen en gemengde groepen, p < .05

Discussie

In dit onderzoek is onderzocht of er sprake is van sekseverschillen in de mate van directe en indirecte agressie van jongeren in residentiële jeugdzorginstellingen en of er sprake is van verschillen in de mate van agressie die gerelateerd kunnen worden aan de

groepssamenstelling (jongens, meisjes, gemengd). Uit zelfrapportages van jongeren in residentiële jeugdzorginstellingen komt naar voren dat jongens, onafhankelijk van de groepssamenstelling, alleen minder indirecte agressie rapporteren dan meisjes. Er zijn geen verschillen gevonden op het gebied van directe agressie tussen jongens en meisjes. Werden de groepen vergeleken, dan bleek eveneens dat er in jongensgroepen alleen minder indirecte agressie plaatsvindt dan in meisjesgroepen en gemengde groepen. Er bleek geen verschil tussen de groepen op het gebied van directe agressie. Als echter zowel naar sekse als de groepssamenstelling werd gekeken, dan bleek dat er sprake was van een significant verschil in directe agressie tussen jongens in jongensgroepen en jongens in gemengde groepen: jongens in gemengde groepen vertoonden meer directe agressie. Bij meisjes was er geen verschil in de mate van (directe en indirecte) agressie tussen de meisjesgroepen en de gemengde groep.

Uit de zojuist benoemde resultaten van dit onderzoek blijkt dat meisjes meer indirecte agressie laten zien dan jongens. Indirecte agressie is, in huidig onderzoek, een seksespecifieke vorm van agressie. Er is echter geen verschil tussen jongens en meisjes wanneer er gekeken

(18)

wordt naar directe agressie. Directe agressie is, in huidig onderzoek, dan ook geen

seksespecifieke vorm van agressie. Een mogelijke verklaring hiervoor kan gezocht worden in het verschil in ontwikkelingsniveau bij jongens en meisjes. Voor indirecte agressie is een bepaald ontwikkelingsniveau en zijn sociale- en verbale vaardigheden nodig. Meisjes zouden dit niveau eerder bereiken dan jongens en dit zou dan ook de reden zijn dat indirecte agressie meer voorkomt bij meisjes (Bjorqvist et al., 1992; Smith et al., 2009). Daarnaast wordt indirecte agressie door meisjes veelvuldig ingezet om concurrentie op romantisch gebied te overtreffen. De kans op schade bij het slachtoffer is door middel van indirecte agressie groot en de kans dat de reputatie van het meisje geschaad wordt het kleinst. Bij jongens is dit minder het geval, vandaar dat meisjes meer indirecte agressie inzetten dan dat jongens dit doen (Valliancourt, 2013). Huidig onderzoek maakt gebruik van een zelfrapportage vragenlijst: BDHI. Dit is voor indirecte agressie een goede manier van rapporteren, omdat indirecte agressie niet altijd een duidelijke en zichtbare vorm van agressie is. Hierdoor is deze vorm vaak moeilijk vast te stellen door een externe observant.

In tegenstelling tot de bevonden verschillen voor de mate van indirecte agressie zijn er voor directe agressie geen verschillen tussen jongens en meisjes. Meerdere onderzoeken gaven aan dat directe agressie een vorm van agressie is die meer bij jongens past, maar de huidige bevindingen zijn niet overeenkomstig met eerder genoemd onderzoek. Een verklaring hiervoor ligt misschien in kenmerken van de specifieke populaties in de residentiële

jeugdzorg. Het is aannemelijk dat meisjes die in de residentiële jeugdzorg terecht komen meer directe agressie vertonen dan meisjes in andere populaties, mede omdat agressie een van de meest voorkomende oorzaken van de plaatsing in de residentiële jeugdzorg is. Doordat de groep meisjes in residentiële jeugdzorginstellingen meer directe agressie vertoont wordt het verschil met jongens kleiner en valt in dit geval zelfs weg.

Gesuggereerd wordt dat dit wegvallen van het verschil zou komen door het “maturity gap” zoals omschreven door Moffitt (1993). Het maturity gap is een discrepantie tussen de biologische en sociale volwassenheid. Gedurende de adolescentie komen de jongeren op een punt waar de biologische groeispurt vooruit loopt op de sociale verantwoordelijkheid en vrijheden. De jongeren willen niet meer als kind behandeld worden. Om deze discrepantie te overkomen gaan jongeren op zoek naar manieren om hun volwassenheid te benadrukken. Een manier waarop dit gedaan kan worden is met agressief gedrag. Jongeren die deze maturity gap overwonnen hebben, worden als populair gezien (Moffitt, 1993). Meisjes die agressief gedrag vertonen zouden sneller de volwassen status bereiken en dit is aanlokkelijk voor

(19)

In overeenstemming met huidig onderzoek hebben Hawley, Little en Card (2008) ook geen aanwijzingen gevonden voor verschillen tussen jongens en meisjes op het gebied van directe agressie. Deze auteurs verklaren het uitblijven van het significante verschil door de manier van onderzoeken. Wanneer jongeren gevraagd werd naar de mate van directe agressie van leeftijdsgenoten gaven zij aan dat jongens meer directe agressie laten zien. Echter, wanneer er gebruik gemaakt wordt van zelfrapportage is er weinig verschil in de mate van directe agressie tussen jongens en meisjes. Het gebruik van zelfrapportages in huidig onderzoek zou daarom eveneens een verklaring kunnen zijn voor de gevonden resultaten in huidig onderzoek.

Naast de vergelijking tussen jongens en meisjes en de mate van agressie, werden ook de drie groepen (jongens, meisjes, gemengd) met elkaar vergeleken. Hier werd er een verschil gevonden tussen de mate van indirecte agressie in de jongens- en de meisjesgroepen. De jongensgroepen lieten hierbij minder indirecte agressie zien. Ook wanneer de jongensgroepen vergeleken werden met de gemengde groepen, lieten de jongensgroepen minder indirecte agressie zien. Dit is niet in lijn der verwachtingen. Verwacht werd dat er in de gemengde groepen minder agressie zou plaatsvinden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat wanneer er zich meisjes zich in de groepen bevinden, er meer indirecte agressie in de groepen plaatsvindt, maar dit lijkt volledig verklaard te worden door de hogere mate van indirecte agressie van meisjes. Jongens in gemengde groepen later namelijk niet meer indirecte agressie zien dan jongens in jongensgroepen. Deze resultaten ondersteunen de eerder genoemde bevindingen dat indirecte agressie een seksespecifieke vorm van agressie is welke veelal voorkomt bij meisjes.

Bij het vergelijken van de mate van agressie van jongens in de seksespecifieke groepen en jongens in de gemengde groepen, kwam naar voren dat directe agressie door jongens het meest plaatsvindt in de gemengde groepen. Dit is niet in lijn der verwachtingen. Verwacht werd dat wanneer jongeren in groepen waar zowel jongens als meisjes in geplaatst werden, minder agressie zouden vertonen. De vergelijking tussen seksespecifieke groepen en gemengde groepen binnen de residentiële jeugdzorg is echter nog niet gemaakt in

vergelijkbaar onderzoek.

Een mogelijke verklaring voor het verschil in de mate van directe agressie tussen de jongensgroepen en jongens uit de gemengde groepen, zou gevonden kunnen worden in de vriendschapsvoorkeur van meisjes. Meisjes verkiezen de vriendschap van meisjes boven jongens. Wanneer zij echter wel jongens als vriend kiezen, verkiezen zij de vriendschap van

(20)

directe agressieve jongens boven de vriendschap van niet agressieve jongens (Rulison et al., 2013). Jongens zouden zich bewust kunnen zijn van dit proces en vriendschap met meisjes als wenselijk ervaren. Hierdoor zouden jongens meer directe agressie kunnen laten zien.

Daarnaast wordt de agressie van jongens wellicht geprovoceerd door het gedrag van de meisjes. Meisjes zouden dit kunnen doen, omdat zij dit gedrag liever zien bij jongens met betrekking tot vriendschappelijke relaties.

Aansluitend op de vriendschappen van meisjes wordt agressie als middel gebruikt, door zowel jongens als meisjes, om hun populariteitsstatus te behouden (Cillessen, Mayeux, Ha, de Bruyn & LaFontana, 2013). De populariteitstatus zorgt dan voor het behouden van agressie. De agressie voortkomend uit de behoefte om de populariteitsstatus te behouden of verbeteren, zou kunnen zorgen voor de vriendschappen met meisjes. Te verwachten is dat deze vriendschappen weer bijdragen aan de populariteit. De vriendschappen met meisjes zouden dan belangrijk zijn voor de jongens in de gemengde groepen. Bij de jongens in de seksespecifieke groepen speelt dit minder, omdat er in deze groepen geen meisjes aanwezig zijn en de vriendschappen met meisjes dan minder bijdragen aan de populariteit in de groep.

Naast vriendschappen tussen jongens en meisjes beginnen gedurende de adolescentie ook liefdesrelaties en seksuele relaties tussen jongens en meisjes een rol te spelen. De Bruyn, Cillissen en Weisfeld (2012) hebben onderzoek gedaan naar het gedrag van seksueel actieve jongeren. Zij concluderen dat populaire jongens vaak agressief zijn en dat deze jongens ook vaak seksueel actief zijn. Het benaderen van meisjes is een risicovolle gebeurtenis en kan uitmonden in afwijzing en vernedering. Er is voor jongens dus een bepaalde gedragshouding nodig om meisjes te durven benaderen. Meisjes vinden de dominante, stoere en agressieve houding aantrekkelijk in jongens. Jongens zetten dan ook agressief gedrag in om aandacht van meisjes te trekken (de Bryun et al., 2012). Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het

verschil in mate van agressie tussen jongens in gemengde groepen en seksespecifieke groepen. In gemengde groepen willen jongens zich aantrekkelijk opstellen voor meisjes. In de seksespecifieke groepen, waar geen meisjes aanwezig zijn, hebben de jongens alleen elkaar hebben om indruk op te maken en lijkt directe agressie minder nodig.

In tegenstelling tot de verschillen in de mate van directe agressie voor jongens werden er geen verschillen gevonden voor meisjes. Wanneer de meisjesgroepen vergeleken worden met de meisjes uit de gemengde groepen, is er geen verschil op directe en indirecte agressie. Meisjes laten evenveel agressie zien ongeacht de aanwezigheid van jongens in de groep. Dit was niet in lijn der verwachting. Vergelijkbaar onderzoek van Velásquez et al. (2010) gaven aan dat meisjes op gemengde scholen minder directe en indirecte agressie laten zien dan

(21)

meisjes op meisjesscholen. In huidig onderzoek werden dan ook gelijke resultaten verwacht. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van het verwachte resultaat zou eveneens gezocht kunnen worden in de vriendschappen van meisjes. Meisjes geven in vriendschappen veelal de voorkeur aan agressieve meisjes ten opzichte van niet agressieve meisjes (Rulison et al., 2013). Doordat zij hierdoor meer de focus op meisjes dan op jongens hebben liggen, zouden zij het agressieve gedrag van jongens minder kunnen opmerken en dit agressieve gedrag van jongens hierdoor minder als voorbeeldgedrag kunnen zien.

De vriendschapsband tussen meisjes is echter niet meegenomen in het onderzoek van Velásquez et al. (2010) en het verschil in onderzoekresultaten zou hierdoor verklaard kunnen worden. Velásquez et al. (2010) geven aan dat er minder agressie is in gemende groepen, omdat de normen tussen jongens en meisjes anders zijn. Meisjes zouden het agressieve gedrag van jongens zien en het daarom minder erg vinden wanneer meisjes ditzelfde gedrag

vertonen. Door deze acceptatie wordt agressie minder als probleem ervaren. Zoals eerder omschreven lijkt de populatie meisjes in de residentiële jeugdzorg anders te zijn en lijken zij meer agressie te vertonen, dan de populatie meisjes buiten de residentiële jeugdzorg. De normen en waarden van deze meisjes zouden meer kunnen lijken op die van jongens en hierdoor zouden meisjes sneller directe agressie inzetten.

Een andere mogelijke verklaring kan gevonden worden in het onderzoek van Sijtsema, zoals beschreven door Ceelen (2010). In tegenstelling tot andere onderzoeken, geeft Ceelen aan dat jongeren elkaar niet beïnvloeden op het gebied van directe agressie. Meisjes laten zich zowel door de aan- of afwezigheid van jongens niet beïnvloeden tot het vertonen van meer directe agressie. Hierdoor is er geen verschil tussen meisjes in seksespecifieke groepen en meisjes in gemengde groepen.

Er is weinig onderzoek gedaan naar de vergelijking tussen seksespecifieke en gemengde groepen in de residentiële jeugdzorg. Een verklaring voor het ontbreken van onderzoek op dit gebied kan gezocht worden in de manier waarop agressie in het verleden onderzocht is. Agressie werd veelal gezien als iets voor jongens. Meisjes werden dan ook, lange tijd, niet meegenomen in onderzoeken naar agressie. Hierdoor wordt vergelijking tussen groepen waar ook meisjes in geplaatst zijn erg lastig (Swearer, 2008). Tevens is een

gemengde groepssamenstelling iets wat internationaal niet gebruikelijk is.

Beperkingen

(22)

de gevonden resultaten. Van in totaal 56 jongeren die geparticipeerd hebben aan huidig onderzoek was bekend dat zij een verstandelijke beperking hebben. Van jongeren met een verstandelijke beperking is bekend dat zij beperkte cognitieve vaardigheden hebben. Deze beperkingen komen onder andere tot uiting in problemen met taalbegrip, terughalen van informatie, problemen met aandacht vasthouden en generaliseren van kennis (Moonen, de Wit & Hoogeveen, 2011). Deze vaardigheden zijn benodigd om de vragenlijsten in te vullen, de vragen uit het interview te beantwoorden en de aandacht de hele afname erbij te houden. Dit kan de resultaten van deze jongeren beïnvloed hebben.

Daarnaast is, zoals eerder opgemerkt, huidig onderzoek gebaseerd op zelfrapportage en zou dit effect kunnen hebben op de resultaten. Voor het meten van indirecte agressie is dit een uiterst geschikte manier, echter jongeren geven hierbij hun eigen waarde oordeel aan de verschillende vragen en begrippen. Bijvoorbeeld: “boos zijn” kan door jongeren op

verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Wat de ene jongere “boos zijn” vindt, kan voor de andere jongere als irritatie geïnterpreteerd worden. Tevens zouden jongeren

gedragingen kunnen zijn vergeten of niet hebben vermeld, vanwege bijvoorbeeld schaamte. Vervolgonderzoek zou hierop aan kunnen sluiten en naast de zelfrapportage gebruik kunnen maken van observaties om de mate van agressie te onderzoeken.

Tevens is er in huidig onderzoek niet gecontroleerd voor de mate van agressie die jongeren voorafgaand aan de plaatsing in de residentiële jeugdzorg vertoond hebben. Het is een mogelijkheid dat de mate van agressie heeft meegespeeld in de plaatsing in de residentiële jeugdzorg en daarom de resultaten vertekend zijn. Hierdoor is het onder andere niet mogelijk om te spreken van een causaal verband. Dit wil zeggen dat op basis van huidig onderzoek het niet mogelijk is te concluderen dat de plaatsing van een jongere in een bepaalde groep de enige reden is voor de mate van agressie die de jongere in de groep laat zien.

Tot slot zijn de jongeren uit het huidige onderzoek geplaatst in verschillende soorten residentiële jeugdzorginstellingen. Hierin is in huidig onderzoek geen onderscheid gemaakt, aangezien de groepsgroottes per instelling niet groot genoeg waren. Het zou kunnen zijn dat de jongeren die in een meer open inrichting verblijven minder of meer agressie vertonen dan jongeren die in een meer gesloten inrichting verblijven. Het is van belang hier zicht op te krijgen, omdat de groepssamenstelling per inrichtingvorm zou kunnen verschillen.

Aanbevelingen

Aansluitend op de beperkingen van huidig onderzoek, zou vervolgonderzoek verricht kunnen worden naar factoren die invloed hebben op de directe agressie die jongens vertonen

(23)

wanneer zij bij meisjes in een groep geplaatst worden. Naast de aanwezigheid van meisjes zouden er andere factoren aanwezig kunnen zijn die er voor kunnen zorgen dat jongens meer directe agressie vertonen. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld groepsgrootte, sekse samenstelling van de groepsleiding of de aanwezigheid van internaliserende problemen. Internaliserende problemen als depressie en angst hangen sterk samen met indirecte agressie (Perry & Pauletti, 2011).

Daarnaast zou vervolgonderzoek verricht kunnen worden naar de invloed die het leefklimaat heeft op de mate van agressie en hierbij de verschillen tussen jongens en meisjes in de residentiële jeugdzorginstellingen. Verwacht zou kunnen worden dat een positief leefklimaat een positief effect heeft op de mate van agressie. Een negatief leefklimaat zou samengaan met meer agressie, omdat een negatief leefklimaat samen gaat met repressie. Repressie zorgt voor een hogere mate van agressie (Van der Helm et al., 2012). Tevens zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op het effect van tijd. Er zou onderzocht kunnen worden of de resultaten uit huidig onderzoek stabiel zijn gedurende een langere periode. Wellicht zijn er factoren die bijdrage aan veranderingen gedurende het verblijf van de jongeren in een residentiële jeugdzorginstelling.

Tot slot zou vervolgonderzoek gebruik kunnen maken van andere of aanvullende onderzoeksmethoden. Huidig onderzoek heeft gebruik gemaakt van zelfrapportage. Wanneer er een andere onderzoeksmethode gebruikt zou worden, zouden de resultaten, volgens de bevindingen van Hawley et al. (2008) anders uit kunnen vallen. Er zou naast de gebruikte zelfrapportage van huidig onderzoek een combinatie gemaakt kunnen worden met rapportages van leeftijdsgenoten en observaties. Op deze manier wordt het probleem van verschillende kanten belicht en kan er ook gekeken worden naar de overeenkomsten binnen de

verschillende rapportages en observaties.

Conclusie

Ondanks de beperkingen toont huidig onderzoek aan dat de groepssamenstelling een belangrijk gegeven lijkt te zijn voor de mate van directe agressie die jongens laten zien. Jongens laten meer directe agressie zien in gemengde groepen. Zij zouden wellicht, met oog op agressie van agressie, beter in een seksespecifieke groep geplaatst kunnen worden. Voor meisjes is er geen verschil in de mate van agressie in gemengde groepen. Dit is een voordeel, aangezien zij op basis van agressie ook in seksespecifieke groepen geplaatst worden.

(24)

De resultaten dragen bij aan een beter inzicht in de mate van agressie met betrekking tot groepssamenstellingen voor jongens in de residentiële jeugdzorginstellingen. Op de lange termijn zouden de groepssamenstellingen aangepast kunnen worden om agressie te

voorkomen. Op deze manier worden zoveel mogelijk nadelige gevolgen die agressie met zich meebrengt, zoals slechte mentale gezondheid van deze jongens in volwassenheid, getracht te verminderen. Op de korte termijn kan er gekozen worden om de gemengde groepen waarin nu veel agressie plaatsvindt, op te splitsen naar twee seksespecifieke groepen of deze jongens te verdelen over andere groepen.

Ondanks de bevonden resultaten waarbij de voorkeur uitgaat naar de seksespecifieke groepen hebben ook gemengde groepen voordelen. Hierbij kan gedacht worden aan een betere afspiegeling van de samenleving en de directe omgeving van de jongeren, aangezien deze ook zal bestaan uit zowel jongens en meisjes of mannen en vrouwen. Deze gewenning aan de andere sekse komt de terugkeer in de maatschappij ten goede, omdat dit ook de plaats is waar de jongeren hun leven, na de plaatsing in de residentiële jeugdzorg, weer moeten oppakken. Jongeren in gemengde groepen lijken hierdoor beter voorbereid op hun terugkeer in de maatschappij.

Tevens leren beide seksen van elkaar, mede doormiddel van de eerder genoemde beïnvloeding op verschillende gebieden. Tot slot zal het samenstellen van gemende groepen gemakkelijker zijn dan het samenstellen van seksespecifieke groepen. Bij het starten van nieuwe groepen zal er een minimaal aantal jongeren moeten zijn, voordat deze groep van start kan gaan. Wanneer dit aantal nog niet bereikt is, zullen de jongeren verdeeld moeten worden over de bestaande groepen. Dit komt de groepsgrootte waarschijnlijk niet ten goede. Er zullen sneller genoeg jongeren aanwezig zijn voor het starten van een gemengde groep dan voor een seksespecifieke groep.

Het kan zijn dat deze voordelen bij het samenstellen van groepen zwaarder meewegen dan de vermindering van agressie en er hierdoor voor gemengde groepen gekozen wordt. Het is dan, gezien de negatieve gevolgen van agressie, van groot belang dat er op de voorhand aandacht besteed wordt aan de agressiviteit in de residentiële jeugdzorg, vooral bij de directe agressie van jongens. Dit zou onder andere kunnen door het inzetten van trainingen en interventies.

Huidig onderzoek draagt niet alleen bij aan de praktijksituatie, maar levert ook een bijdrage aan de wetenschap. Er is een duidelijk beeld over de verdeling van de mate van agressie tussen jongens en meisjes in de residentiële jeugdzorginstellingen naar voren gekomen. Hiermee wordt er bijgedragen aan de huidige theorievorming op het gebied van

(25)

agressie en sekse. Tevens stippen de resultaten van huidig onderzoek de noodzaak van het ingrijpen in de huidige situatie aan. Er is veel agressie in residentiële jeugdzorginstellingen en dit heeft daadwerkelijk een negatief effect op de jongeren. Het plaatsen van jongens in

seksespecifieke groepen zou kunnen bijdragen aan het verminderen van de agressie die in de residentiële jeugdzorginstellingen plaatsvindt, omdat deze deels verklaard wordt doordat jongens en meisjes in gemengde groepen geplaatst zijn. Hier kan nu beter op ingezet worden. De situatie zoals hij momenteel is, is onwenselijk en er zijn te veel negatieve gevolgen voor zowel de jongeren als de medewerkers van de residentiële jeugdzorginstellingen.

Huidig onderzoek is één van de eerste onderzoeken in Nederland waarin gekeken is naar de groepssamenstelling en de mate van agressie bij jongens en meisjes. Nederland is een van de weinige landen die jongeren ook in gemengde groepen plaatst. De invloed van de plaatsing van jongeren in een gemengde groep in de residentiële jeugdzorginstellingen op agressie, is dan ook iets wat nog niet eerder onderzocht is. Eerder onderzoek heeft zich

uitsluitend gericht op jongensgroepen in vergelijking tot meisjesgroepen of op seksespecifieke groepen in andere contexten. Daarnaast is huidig onderzoek gebaseerd op een grote groep jongeren. Dit komt de generaliseerbaarheid naar jongeren in de residentiële

jeugdzorginstellingen ten goede. Al met al valt te concluderen dat agressie een grote en negatieve rol speelt in het leven van jongeren in de residentiële jeugdzorginstellingen. Gezien de slechte prognose van jongeren in de residentiële jeugdzorg, zal alles op alles gezet moeten worden om in te spelen op de agressie en deze te verminderen. Huidig onderzoek toont aan dat groepssamenstelling hier deels aan kan bijdragen en ook deze jongeren kunnen profiteren van de voordelen die een agressievrije leefomgeving met zich meebrengt.

Literatuurlijst

Adamshick, P. Z. (2010). The lived experience of girl-to-girl aggression in marginalized girls. Qualitative Health Research, 20, 541-555. DOI: 10.1177/1049732310361611

Baumann, J., & DeSteno, D. (2010). Emotion guided threat detection: Expecting guns where there are none. Journal of Personality and Social Psychology, 99, 595-610. DOI: 10.1037/a0020665

Boendermaker, L. (2001). Behandeling van antisociaal gedrag in justitiële

behandelinrichtingen voor jongeren. Kind en Adolescent, 22, 159-168. DOI: 10.1007/BF03060820

(26)

Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Brace, N., Kemp, R., & Snelgar, R. (2012). SPSS for Psychologists. Engeland, Hampshire: Palgrave Macmillan.

Bjorkqvist, K., Lagerspetz, K. M. J., & Kaukiainen, A. (1992). Do girls manipulate and boys fight? Developmental trends in regard to direct and indirect aggression. Aggressive Behavior, 18, 117-127. Geraadpleegd via

http://web.ebscohost.com/ehost/detail?sid=3e5ac921-20dc-43cc-ae85-19f75f4a87f7%40sessionmgr112&vid=1&hid=128&bdata=JnNpdGU9ZWhvc3QtbGl 2ZQ%3d%3d#db=a2h&AN=11972930

Card, N. A., Stucky, B. D., Sawalani, G. M., & Little, T. D. (2008). Direct and indirect aggression during childhood and adolescence: A meta- analytic review of gender differences, intercorrelations and relations to maladjustment. Child Development, 79, 1185-1229. DOI: 0009-3920/2008/7905-0001

Ceelen, T. (2010). Soorten agressie niet over één kam scheren. JeugdenCo, 5, 4-5.

Geraadpleegd via http://www.jeugdenco.nl/wp-content/uploads/2011/01/kennis-2010-4-04.pdf

Chamberlain, P., & Reid, J. B. (1994). Differences in risk factors and adjustment for male and female delinquents in treatment foster care. Journal of Child and Family Studies, 3(1), 23-39. DOI: 1062-1024/94/0300-0023

Cillessen, A. H. N., Mayeux, M., H, T., de Bruyn, E. H., & LaFontana, K. M. (2013). Aggressive effects of prioritizing popularity in early adolescence. Aggressive Behavior, 9, 1-10. DOI: 10.1002/ab.21518

Crick, N. R., & Grotpeter, J. K. (1995). Relational aggression, gender and social- psychological adjustment. Child Development, 66, 710-711. DOI: 3920/95/6603- 0013$0L00

Dishion, T. J., Spracklen, K. M., Andrews, D. W., & Patterson,G. R. (1996). Deviancy training in male adolescents friendships. Behavior Therapy, 27, 373–390. DOI:10.1016/S0005-7894(96)80023-2

Faris, R., & Ennett, S. (2012). Adolescent aggression: The role of peer group status motives, peer aggression, and group characteristics, Social Networks, 34, 371-378. DOI: 10.1016/j.socnet.2010.06.003

Field, A. (2005). Discovering statistics using SPSS. Engeland, Londen: Sage publications. Fite, P. J., Raine, A., Stouthamer-Loeber, M., Loeber, R., & Pardini, D. A. (2010). Reactive

(27)

and proactive aggression in adolescent males: Examining differential outcomes 10 years later in early adulthood. Criminal Justice and Behavior, 37, 141-157. DOI: 10.1177/0093854809353051

Gretton, H. M., & Clift, R. J. W. (2011). The mental health needs of incarcerated youth in British Columbia, Canada. International Journal of Law and Psychiatry, 34, 109-115. DOI: 10.1016/j.ijlp.2011.02.004

Hawley, P. H., Little, T. D., & Card, N. A. (2007). The allure of a mean friend: Relationship quality and processes of aggressive adolescent with prosocial skills. International Journal of Behavioral Development, 3, 170-180. DOI: 10.1177/0165025407074630 Hawley, P. H., Little, T. D., & Card, N. A. (2008). The myth of the alpha male: A new look at

dominance- related beliefs and behaviors among adolescent males and females. International Journal of Behavioral Development, 32 (1), 76-88. DOI:

10.1177/0165025407084054

Henneberger, A, K., Oudekerk, B, A., Repucci, N, D., & Odgers, C, L. (2013). Differential subtypes of offending among adolescent girls predict health and criminality in adulthood. Criminal Justice and Behavior, 1-15. DOI: 10.1177/0093854813500957 IBM Corp. (2011). IBM SPSS Statistics for Mac, Version 20.0. Armonk, NY:

IBM Corp.

Jongepier, N. (2011). Gesloten residentiële jeugdzorg als veilige haven. Jeugd en Co, 4, 19- 29. DOI: 10.1007/s12450-011-0037-0

Jongepier, N., & Struijk, M. (2008). Tijd voor herwaardering van het pedagogisch basisklimaat. JeugdenCo, 20 (4), 19-25. DOI: 10.1007/BF03087479

Kerr, D. C. R., & Capaldi, D. M. (2011). Young men’s intimate partner violence and relationship functioning: Long-term outcomes associated with suicide attempt and aggression in adolescence. Psychological Medicine, 4, 1-18. DOI:

10.1017/S0033291710001182

Kuijpers, E. (2008). Diagnostiek van reactieve en proactieve agressie bij kinderen. (Masterthesis, Universiteit Utrecht, Nederland.) Geraadpleegd via http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2008-1008-202325/Kuijpers%200314307.pdf Lange, A., Hoogendorn, M., Wiederspahn, A., & Beurs, E., de (2005). Buss-Durkee Hostility

Inventory - Dutch, BDHI-D. Handleiding, verantwoording en normering van de Nederlandse Buss-Durkee-agressievragenlijst. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. López, E. E., Pérez, S. M., Ochoa, G. M., & Ruiz, D. M. (2008). Adolescent aggression:

(28)

Effects of gender and family and school environments. Journal of Adolescence, 31, 433-450. DOI: 10.1016/ j.adolescence.2007.09.007

Moffitt, T. E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701. DOI: 10.1037/0033- 295X.100.4.674

Odgers, C. L., & Moretti, M. M. (2002). Aggressive and antisocial girls: Research update and challenges. International journal of forensic mental health, 1, 103-199.

Geraadpleegd via http://adolescenthealth.ca/wp-content/uploads/2010/05/Odgers_-Moretti_2002.pdf

Pajer, A. K. (1998). What happens to bad girls? A review of the adult outcomes of antisocial adolescent girls. American Journal of Psychiatry, 155, 862-870. Geraadpleegd via http://journals.psychiatryonline.org/article.aspx?Volume=155&page=862&journalID= 13

Perry, D. G., & Pauletti, R. E. (2011). Gender and adolescent development. Journal of Research On Adolescence, 21(1), 61-74. DOI: 10.1111/ j.1532-7795.2010.00715.x Rulison, K. L., Gest, S. D., & Loken, E. (2013). Dynamic social networks and physical

aggression: The moderating role of gender and social status among peers. Journal of Research on Adolescence, 23, 437-449. DOI: 10.1111/jora.12044

Schopman, T. (2011). Reactieve en proactieve agressie bij adolescenten met ernstige gedragsproblemen in combinatie met psychiatrische stoornissen. (Masterthesis, Universiteit Utrecht, Nederland.) Geraadpleegd via

http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2011-0712-200958/UUindex.html

Selfhout, M. H. W., Branje, S. J. T., & Meeus. (2008). The development of delinquency and perceived friendship quality in adolescent best friendship dyads. Journal Abnormal Childeren Psychology, 36, 471-485. DOI: 10.007/s10802-007-9192-5

Smith, R. L., Rose, A. J., & Schwartz-Mette, R. A. (2009). Relational and overt aggression in childhood and adolescence: clarifying mean-level gender differenced and

associations with peer acceptance. Social Development, 19, 243-269. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2009.00541.x

Valliancourt, T. (2013). Do human females use indirect aggression as an intrasexual competition strategy? Philosophical Transactions of the Royal Society Biological Sciences, 1-7. Geraadpleegd via

http://rstb.royalsocietypublishing.org/content/368/1631/20130080.full.html#ref-list-1. Van der Helm, P., Klapwijk, M., Stams G. J. J. M., & van der Laan, P. (2009). ‘ What works’

(29)

for juvenile prisoners: the role of group climate in a youth prison. Journal of Children’s Services, 4(2), 36-48. Geraadpleegd via

http://www.werkeninjustitieelkader.nl/CmsData/Artikelen/JCS4.2%20van%20der%20 Helm.pdf

Van der Helm, G. H. P., Nijhof, K., Harder, A. T., van Dam, C., Stams, G. J. J. M., & Knorth, E. (2012). De hardnekkige mythe dat niks werkt in de gesloten jeugdzorg. Tijdschrift voor Orthopedagogiek (in press). Geraadpleegd via

http://blackboard.uva.nl/webapps/portal/frameset.jsp?tab_tab_group_id=_2_1&url=% 2Fwebapps%2Fblackboard%2Fexecute%2Flauncher%3Ftype%3DCourse%26id%3D _96475_1%26url%3D

Van der Helm, G. H. P., Stams G. J. J. M., Van Genabeek, M., & van der Laan, P. H. (2012).

Group climate, personality, and self-reported aggression in incarcerated male youth. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 23 (1), 23-39. DOI:

10.1080/14789949.2011.633615

Valenkamp, M., & Verheij, R. (2011). Inperkingen voorkomen in de residentiële zorg voor kinderen: Individuele proactieve agressiehanteringsmethode (IPAM). Kind en Adolescent Praktijk, 4, 154-163. Geraadpleegd via

http://link.springer.com/article/10.1007/s12454-011-0040-z#page-1

Velásquez, A. M., Santo, J. B., Saldarriaga, L. M., López L. S. & Bukowski, W. M. (2010). Context-dependent victimization and aggression: differences between all-girl and mixed-sex schools. Miller-Palmer Quarterly, 56, 283-302. DOI: 10.1353/mpq.0.0054

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Child welfare, 64e jrg., nr. SeXueel misbruik van kinderen, vooral onder de twaalf jaar komt steeds meer aan het licht. Preventie- programma's worden opgezet en zijn er op gericht

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

Segments: Variable that shows 4 different segments of beer: Premium, Non-Premium, Imported, Light.. In the data set the variable is reported as nest1 Price interaction: Interaction

Ook voor deze regeling zal aan de hand van voorbeelden worden geïllustreerd of er een mogelijkheid bestaat om de renteaftrekbeperking te ontwijken door een fiscale eenheid aan te

The results observed during in vivo experiments are very well explained by the developed contact and friction model, which predicts the friction as a function of product

Nevertheless, the effectiveness of measures for copyright enforcement and prevention of further infringement of the same kind seems to come first in German case law as the BGH has

If the council or a special committee finds that a councillor has breached a provision of this Code, the council may issue a formal warning to the councillor; reprimand the

We draw attention to five prominent challenges regarding creating a human rights culture in teaching-learning and curriculum development and the implication thereof on both teachers