• No results found

De toekomst van het retentierecht voor scheepswerven in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De toekomst van het retentierecht voor scheepswerven in Nederland"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De toekomst van het retentierecht voor scheepswerven in Nederland

Het retentierecht van een scheepswerf op binnen- en zeeschepen in het geval waarin de vor-dering van de retentor hoger is dan de verwachte opbrengst van het schip door de parate exe-cuteur

Naam: H.G. Lammerts van Bueren

Studentnummer: 10749187

Afstudeerrichting: Privaatrecht

Scriptiebegeleider: De heer mr. H.P.D. den Teuling Tweede lezer: De heer prof. mr. M.L. Hendrikse

Omvang 12 EC’s

Versie 55.0

Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid Juli 2015

(2)

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1   Inleiding 4   1.1 Inleiding 4   1.2 Aanleiding 4   1.3 Onderzoeksvraag en subvragen 5   1.4 Methode 7  

Hoofdstuk 2   Het retentierecht 8  

2.1 Inleiding 8  

2.2 Wat zijn de wettelijke vereisten van het retentierecht? 8  

2.3 Retentierecht als opschortingsrecht 9  

2.5 Feitelijke macht en het einde van het retentierecht 11  

2.6 Retentierecht tijdens faillissement 13  

2.7 Tussenconclusie 16  

Hoofdstuk 3   Binnenschepen en Zeeschepen 17  

3.1 Inleiding 17  

3.2 Effect van de artikelen 8:210a en 8:820a BW op de positie van de retentor 17  

3.3 Tussenconclusie 22  

Hoofdstuk 4   De uitspraak van 14 oktober 2014 van de Rechtbank Gelderland 23  

4.1 Inleiding 23  

4.2 De uitspraak van de Rechtbank Gelderland 23  

4.3 Gevolgen voor het retentierecht in het licht van de uitspraak van de Rechtbank Gelderland 26  

4.4 Tussenconclusie 28  

Hoofdstuk 5   Welke oplossingsrichtingen zijn voor deze impasse mogelijk voor scheepswerven in

Nederland? 29  

Hoofdstuk 6   Conclusie 32  

(3)

Voorwoord

Afgelopen maanden is er in de literatuur en praktijk veel aandacht geweest over het retentie-recht, welk recht een bepaalde mate van zekerheid biedt voor scheepswerven in Nederland. De discussie is ontstaan naar aanleiding van de recente uitspraak van de Rechtbank Gelder-land in oktober 2014 in de zaak tussen Markering en Rijndec Quality Control. 1 Voor het schrijven van deze scriptie ben ik mij gaan verdiepen in het retentierecht van scheepswerven in Nederland. Er zijn soortgelijke rechtszaken gevoerd, deze zullen worden aangehaald en in het licht van de jurisprudentie is het naar mijn inziens opmerkelijk te noemen dat er zoveel ophef is over deze zaak.

In 2013 heb ik stage gelopen bij Smit Lamnalco in Rotterdam. Zij leveren sleepboten en ge-associeerde diensten aan klanten wereldwijd. De heer H. Tiddens – Commercial Manager Africa bij Smit Lamnalco – heeft mij in contact gebracht met de heer mr. P. Den Haan, part-ner bij Van Traa Advocaten te Rotterdam. Van Traa Advocaten is gespecialiseerd in interna-tionaal handelsrecht, transportrecht en verzekeringsrecht. In overleg met de heer den Haan is er een kader geschetst voor deze scriptie. Ook is er contact geweest met mr. S.H. Wiggers, advocaat bij Loyens & Loeff te Amsterdam. Loyens & Loeff staat één van de betrokken par-tijen bij in het geschil. Bij deze wil ik mijn scriptiebegeleider, de heer mr. H.P.D. den Teu-ling, advocaat bij Den Teuling Advocatuur te Amsterdam bedanken voor zijn constructieve begeleiding tijdens het schrijven van mijn scriptie. Met hulp van bovenstaande betrokkenen heb ik met veel interesse dit onderwerp bestudeerd, met als eindresultaat de scriptie die voor u ligt.

Herman Lammerts van Bueren 28 juli 2015

Amsterdam

(4)

Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Inleiding

Het retentierecht is voor een scheepswerf een krachtig middel, omdat het retentierecht een bepaalde mate van zekerheid biedt voor scheepswerven in Nederland. Het belang van het retentierecht speelt de afgelopen jaren door de economische crisis een steeds grotere rol. Het retentierecht is een recht waarop door scheepswerven in Nederland regelmatig een beroep wordt gedaan en essentieel is voor het handelsverkeer.

1.2 Aanleiding

De aanleiding van het schrijven van deze scriptie is de recente uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 13 oktober 2014.2 Scheepswerf Markerink houdt in 2013 twee schepen vast, omdat de afnemers van de schepen niet aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. De opdrachtgever tot het afbouwen van de schepen is Rijndec Quality Control. Rijndec Quality Control heeft meerdere vennootschappen, waaronder Rijndec Trading en Rijndec Shipping. ING Bank verschaft deze twee vennootschappen een geldlening voor de financiering van de twee scheepscasco’s. De schepen zijn bezwaard met een hypotheek ten behoeve van ING Bank. Rijndec Quality Control is eigenaar van de schepen, maar geen debiteur van scheeps-werf Markering, de opdrachtgevers zijn namelijk Rijndec Trading en Rijndec Shipping. De twee vennootschappen verzuimen om aan hun verplichtingen te voldoen en de betalingsach-terstand is inmiddels opgelopen tot 1.850.000 euro.

De partijen gaan op zoek naar een geschikte koper die de schepen wil overnemen en bij Mar-kerink wil laten afbouwen; er wordt echter geen geschikte partij gevonden. Door het vast-houden aan het retentierecht van Markerink, blokkeert Markerink de mogelijke verkoop van de schepen aan andere partijen.

Rijndec Quality Control en ING Bank vinden uiteindelijk wel een koper voor de schepen, deze koper heeft de voorwaarde gesteld, dat de schepen niet bij Markerink zullen worden afgebouwd. De Rechtbank Gelderland heeft de belangen van Rijndec Quality Control zwaar-der laten wegen dan de belangen van de scheepswerf Markerink. Volgens de rechtbank heeft Markerink haar retentierecht misbruikt en heeft daarom Rijndec Quality Control en ING Bank in het gelijk gesteld.

Deze uitspraak heeft tot veel discussie geleid. Kunnen scheepswerven niet meer op het reten-tierecht vertrouwen? In hoofdstuk 4 zal op deze vraag worden ingegaan.

(5)

1.3 Onderzoeksvraag en subvragen

In deze scriptie zal ik de volgende onderzoeksvraag beantwoorden:

Kan het retentierecht naar aanleiding van de recente uitspraak van de Rechtbank Gelder-land in de toekomst nog voldoende zekerheid bieden voor scheepswerven in NederGelder-land? 3

Hieronder zijn ook enkele deelvragen opgenomen om een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van het retentierecht van de scheepswerven in Nederland. De deelvragen zijn opge-deeld in enkele subvragen.

Deelvraag 1: Welke eisen stelt de wetgever voor het rechtmatig uitoefenen van het retentie-recht door scheepswerven, volgens de huidige wetgeving, literatuur en jurisprudentie?

a. Hoe is het retentierecht van oudsher geregeld en hoe verhoudt het retentierecht zich tot het huidige Burgerlijk Wetboek?

b. Welke complicaties kunnen voor de scheepswerven optreden bij het verkrijgen en ver-liezen van de feitelijke macht? (Art. 3:290 BW)

c. Wat voor verhaalsrecht en opschortingsrecht heeft de retentor indien de opdrachtgever in staat van faillissement wordt gesteld? (Art. 60 lid 2 Fw)

d. Indien de retentor een executoriale titel haalt bij de rechtbank, wat is de verhouding tussen de pand- en hypotheekhouder en retentor?

Deze deelvraag komt aan bod in hoofdstuk 2. Er zal een theoretisch kader worden geschetst van het retentierecht. Door middel van de historische ontwikkeling van het retentierecht, me-de aan me-de hand van me-de jurisprume-dentie, zal me-de basis gevormd worme-den voor beantwoording van de hoofdvraag. Het is van belang om de verschillende doeleinden en functies van het retentie-recht te onderscheiden in verschillende situaties.

(6)

Deelvraag 2: Wat is voor een scheepswerf het verschil en het gevolg indien de opdracht een binnen- dan wel een zeeschip betreft?

a. Wat is het effect van de artikelen 8:210a BW en 8:820a BW op de positie van de reten-tor?

b. In welke mate biedt het retentierecht op een binnen – en zeeschepen de retentor een be-paalde mate van zekerheid?

Deze deelvraag wordt door middel van literatuuronderzoek beantwoord in hoofdstuk 3. De positie met betrekking tot het retentierecht van de scheepswerf die een zeeschip aan het (ver)bouwen is, is wezenlijk anders dan die van het (ver)bouwen van een binnenschip. De verschillen en overeenkomsten zullen aan bod komen. Over de positie van de retentor in fail-lissement is veel geschreven; de visies van verschillende auteurs zullen hier worden bespro-ken.

Deelvraag 3: Wat zijn de gevolgen voor scheepswerven in Nederland als zij een beroep doen op het retentierecht met het oog op de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 13 oktober 2014?

a. In hoeverre wordt door de Rechtbank Gelderland voorbijgegaan aan de (wettelijke) cri-teria die betrekking hebben op het retentierecht?

b. Wat zijn de veranderingen voor de huidige jurisprudentie naar aanleiding van deze uit-spraak?

c. Kunnen scheepswerven in Nederland nog vertrouwen op een bepaalde mate van zeker-heid door middel van het retentierecht als een pressiemiddel?

De bovenstaande deelvraag komt ter sprake in hoofdstuk 4, § 1 t/m 4. De recente uitspraak van de Rechtbank Gelderland heeft veel stof doen opwaaien. De uitspraak is niet geheel vreemd, zoals blijkt uit de jurisprudentie. Dit hoofdstuk is met name van belang bij de beant-woording van de hoofdvraag; er zal een vergelijking worden gemaakt met oudere jurispru-dentie. Dienen scheepswerven naar aanleiding van deze uitspraak zich zorgen te maken over hun positie als retentor in geval van wanprestatie? In hoofdstuk 5 wordt gekeken of het reten-tierecht een bepaalde mate van zekerheid kan bieden voor scheepswerven in Nederland.

(7)

1.4 Methode

Deze scriptie is gebaseerd op jurisprudentie- en literatuuronderzoek. In hoofdstuk 2 komen de algemene kenmerken aan bod.Art. 3:290 BW geeft enkele criteria waaraan dient te zijn vol-daan om een succesvol beroep te kunnen doen op het retentierecht. Ook de verschillende functies van het retentierecht komen aan bod. Tevens zal er stilgestaan worden bij de situatie van dreigend – of al uitgesproken – faillissement van de wederpartij van de scheepswerf; dient de werf wel of niet actief te handelen?

In hoofdstuk 3 wordt onderscheid gemaakt tussen het retentierecht op binnen- en zeeschepen. Vervolgens wordt er in hoofdstuk 4 ingegaan op de recente uitspraak van de Rechtbank Gel-derland.4 Ook wordt dan besproken hoe deze uitspraak zich verhoudt tot eerder gedane uit-spraken. In hoofdstuk 5 zal de hoofdvraag worden beantwoord en zal er een conclusie wor-den getrokken op basis van het literatuuronderzoek.

(8)

Hoofdstuk 2 Het retentierecht 2.1 Inleiding

Om de recente uitspraak van de Rechtbank Gelderland te begrijpen wordt het algemene leer-stuk van het retentierecht uitgelegd. De uitleg van het retentierecht komt in dit hoofdleer-stuk in verschillende paragrafen ter sprake. In § 2.2 wordt nader ingegaan op alle wettelijke vereisten van het retentierecht. In § 2.3 wordt meer specifiek de feitelijke macht van de retentor en het einde van het retentierecht toegelicht. De verschillende functies van het retentierecht worden in § 2.4 en § 2.5 nader besproken. In § 2.6 komen de rechten en plichten van de retentor aan bod indien er een faillissement dreigt of al uitgesproken is. Tot slot wordt er in § 2.7 ant-woord gegeven op de deel- en subvragen.

2.2 Wat zijn de wettelijke vereisten van het retentierecht?

Het BW van 1838 geeft geen omschrijving van het retentierecht, in tegenstelling tot het Nieuw Burgerlijk Wetboek.5

Het retentierecht bestaat uit twee elementen, een opschortingsrecht en een verhaalsrecht. De algemene bevoegdheid om op te schorten in verbintenisrechtelijke verhoudingen volgt uit de artikelen 6:52 BW en 6:261 BW, de lex generalis.

Als het om verbintenissen tussen twee partijen gaat, is het retentierecht een lex specialis van art. 6:52 e.v. BW, dat het algemeen opschortingsrecht regelt.6 Deze omschrijving van het retentierecht is opgenomen in afdeling 3.10.4 BW, meer specifiek in art. 3:290 BW. Het geeft de schuldeiser de bevoegdheid om afgifte van de zaak op te schorten totdat de schuldenaar aan zijn verplichting heeft voldaan.7 Bovendien voegt artikel 3:292 BW daaraan toe, dat de retentor een voorrangspositie heeft bij verhaal.

Het meest sprekende voorbeeld van het retentierecht is een garagehouder die een auto onder zich mag houden totdat de eigenaar van de auto de rekening heeft betaald. Tot die tijd blijft de auto bij de garagehouder staan.8

5 Fesevur, Retentierecht, 1988, p.17

6 Drijgers, ‘Feitelijke macht en kenbaarheid van het retentierecht op een onroerende zaak nader beschouwd’,

V&O 2004-4

7 Mellenbergh & Boddenberg, ‘Onduidelijkheden omtrent de aard van het retentierecht: de (on)mogelijkheid

van overgang van het retentierecht bij cessie’, NTHR 2006-4

(9)

Het retentierecht in art. 290 van boek 3 Burgerlijk Wetboek luidt:

Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.9

Het opschortingsrecht heeft een absoluut karakter. Het kan worden opgeworpen tegen de con-tractspartij maar ook tegen derden. Het opschortingsrecht van de schuldeiser wordt als pres-siemiddel gebruikt om nakoming van de verplichting van de wederpartij af te dwingen. Het opschortingsrecht kan ook grote gevolgen hebben voor andere belanghebbenden in de zaak. Indien de zaak vervreemd wordt, zal het retentierecht op de zaak blijven rusten, waardoor derden daar altijd mee geconfronteerd zullen worden. Dit laatste zal veelal de prijs van de zaak bij verkoop drukken.

Er zijn enkele voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om een succesvol beroep te kunnen doen op het retentierecht. De retentor moet een opeisbare vordering hebben op zijn wederpar-tij en de opeisbare vordering moet tevens voldoende samenhang hebben met de verplichting tot afgifte van de zaak. Ook is het retentierecht, volgens art. 3:290 jo 3:2 BW, beperkt tot zaken, dus tot stoffelijke objecten.10 De schuldeiser moet houder zijn van de zaak, hij dient daar ook feitelijke macht over uit te oefenen. Dit volgt uit de bewoordingen dat de retentor, degene die het retentierecht uitoefent, afgifte van de zaak moet geven; dit is alleen mogelijk als hij de zaak in zijn macht heeft.11 Verder volgt uit art. 3:290 jo 6:52 lid 1 BW dat de vorde-ring van de schuldeiser opeisbaar moet zijn.

2.3 Retentierecht als opschortingsrecht

Zoals hierboven beschreven, bestaat het retentierecht uit twee belangrijke elementen, het op-schortingsrecht en het recht van voorrang bij verhaal op de zaak waar het retentierecht op rust.12 Het tweede element komt in de volgende paragraaf ter sprake. In Boek 6, afdeling 6.1.7 is de algemene regeling van het opschortingsrecht opgenomen. Art. 6:52 BW geeft een

9 Art. 3:290 BW

10 Aarts, Het retentierecht, 1990, p.79

11 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012 12 Fesevur, Voorrechten en retentierecht, 1992, p.59

(10)

partij de bevoegdheid om zijn verplichting tegen over zijn wederpartij op te schorten.13 Het opschortingsrecht, ook wel de terughoudingsbevoegdheid genoemd, is een middel om druk uit te oefenen op de wederpartij om zijn verplichting na te komen.14 De openstaande vorde-ring ten opzichte van de waarde van de zaak is van groot belang bij de effectiviteit van het pressiemiddel. Indien de waarde van de zaak significant hoger is dan de vordering van de retentor is zijn retentierecht sterker dan indien de waarde van de zaak lager is dan de vorde-ring. In het laatste geval zal de wederpartij hoogstwaarschijnlijk geen haast hebben om de vordering van de retentor te voldoen. Het retentierecht is een uitwerking van het algemene opschortingsrecht. Het heeft een ruimer toepassingsgebied, het voorziet namelijk in de moge-lijkheid om op te schorten tegen derden waar geen verbintenis mee is aangegaan. Dat ver-klaart ook waarom het retentierecht in Boek 3 BW is opgenomen. Dit blijkt onder andere uit het feit dat het retentierecht een absolute werking heeft, wat volgt uit het feit dat het ook in enkele gevallen tegen een ouder recht kan werken15

Omdat het retentierecht een uitwerking is van het opschortingsrecht, moet zijn voldaan aan de vereisten van art. 6:52 BW.16 De eerste voorwaarde is dat de vordering opeisbaar moet zijn.17 De tweede voorwaarde die het artikel noemt, is dat er voldoende samenhang moet be-staan om de opschorting te rechtvaardigen. Voldoende samenhang kan worden aangenomen als de verplichtingen van partijen voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of als partijen regelmatig met elkaar zaken hebben gedaan, dit volgt uit art. 6:52 lid 2 BW.18

Het inroepen van het opschortingsrecht met als doel om het als een pressiemiddel te gebrui-ken is volgens de Hoge Raad voldoende; het hoeft geen ander achterliggend doel te hebben.19 In de situatie dat een scheepswerf zich op het retentierecht beroept is artikel 3:292 BW niet van toepassing, hetgeen tot gevolg heeft dat het voorrecht om een vordering met voorrang te verhalen is uitgesloten. Het feit dat het voorrangsrecht is uitgesloten, vormt voor de scheeps-werf geen belemmering om een beroep te doen op het opschortingsrecht.

13 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p.676 14 Fesevur, Voorrechten en retentierecht, 1992, p.59

15 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p. 672-673 16 Zie noot 15, p.675

17 Zie noot 15, p.676 18 Zie noot 15

(11)

2.4 Retentierecht als verhaalsrecht

Het retentierecht heeft naast het opschortingsrecht als tweede element een voorrangsrecht bij verhaal, dat volgt uit art. 3:292 BW:

‘De schuldeiser kan zijn vordering op de zaak verhalen met voorrang boven allen tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen.’

De hoofdregel van verhaalsrecht volgt uit art. 3:276 BW, hieruit blijkt dat de opeisbare vor-dering kan worden verhaald op alle goederen van de schuldenaar.20 Voorrang is van belang indien er meerdere schuldeisers zijn die verhaal willen halen op het vermogen van een al dan niet gefailleerde schuldenaar.

De retentor heeft alleen voorrang op de opbrengst van de teruggehouden zaak.21 De retentor heeft voorrang ten opzichte van iedereen waar hij het retentierecht tegen kan inroepen.22 Het retentierecht kan op grond van de wet niet worden gezien als een voorrecht, de retentor heeft geen bevoorrechte vordering maar een vordering die door het retentierecht wordt versterkt. Desondanks heeft de retentor, indien hij de zaak onder zich houdt, een feitelijk sterk bevoor-rechte positie.23

De retentor dient eerst over een executoriale titel te beschikken voordat er tot executie kan worden overgegaan. De retentor komt niet het recht van parate executie toe, in tegenstelling tot een pand- of hypotheekhouder.24

2.5 Feitelijke macht en het einde van het retentierecht

Een criterium om een rechtsgeldig beroep te kunnen doen op het retentierecht is, dat de reten-tor de feitelijke macht moet hebben over de zaak; dit volgt uit de bewoordingen van artikel 3:290 BW. In dit artikel is opgenomen dat ‘afgifte’ van de zaak nodig is, om de zaak in de macht van de schuldenaar of rechthebbende terug te brengen.25

Het retentierecht kan ook tegen bepaalde derden worden ingeroepen, dit volgt uit art. 3:291

20 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p.683

21 Reehuis & Slob, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, de Wet op Rechterlijke

Organisatie en de Faillissementswet, 1992, p.889

22 Zie noot 21, p.889

23 Aarts, Het retentierecht, 1990, p.13

24 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p.684 25 Zie noot 24, p.675

(12)

BW. Dit is een uitzondering op de hoofdregel van art. 6:53 BW en volgt uit art. 6:57 BW. De hoofdregel houdt in, dat het opschortingsrecht alleen kan worden ingeroepen tegen de schuldeisers van de wederpartij; de lex specialis maakt in art. 3:291 lid 1 en 2 BW een onder-scheid tussen posterieure en anterieure derden.26 Posterieure derden zijn derden met een jon-ger recht dan dat van de retentor. De vordering van de derden is ontstaan nadat de zaak in de macht van de retentor is gekomen.27 Het retentierecht is ook inroepbaar tegen derden met een ouder recht, oftewel anterieure derden, indien de schuldenaar bevoegd was de overeenkomst aan te gaan.28

Om het retentierecht uit te oefenen over een zaak dient de retentor de feitelijke macht over de zaak te hebben. Het retentierecht kan bij onroerende zaken alleen tegen posterieure derden worden ingeroepen, als het tegenover derden voldoende kenbaar is dat de retentor de feitelij-ke macht heeft, anders heeft het retentierecht geen werking tegenover derden. Dit wordt ook wel omschreven als het kenbaarheidsvereiste.29 Dit dient op basis van uiterlijke omstandig-heden beoordeeld te worden, volgend uit art. 3:108 BW.30 De Hoge Raad heeft dit in het ar-rest Rabobank/Fleuren herhaald.31

In de Logan-zaak heeft de Rechtbank Rotterdam een uitspraak gedaan met betrekking tot de feitelijke macht van schepen.32 In casu als het schip is afgemeerd aan een kade heeft de reten-tor geen feitelijke macht, omdat het schip vrij toegankelijk is over zowel land als water. De mededeling van de rivierpolitie, de beslaglegger of het Gemeentelijke Havenbedrijf, dat er een retentierecht wordt uitgeoefend op het schip, doet geen retentierecht ontstaan.

Het is van belang dat het retentierecht geldig ontstaat, de schuldeiser kan wel de feitelijke macht over de zaak hebben, maar dat geeft de retentor niet altijd een geldig retentierecht. De retentor moet de zaak rechtsgeldig in zijn macht hebben verkregen.33 In 1991 heeft de Hoge Raad overwogen dat het retentierecht op onroerende zaken in beginsel mogelijk is.34

Schepen kunnen worden aangemerkt als registergoederen, indien zij te boek worden gesteld in de openbare registers: dit volgt uit art. 3:10 BW. Ook is het mogelijk om het retentierecht

26 Klein Breteler, ‘Retentierecht door toe-eigening van de feitelijke macht?’, NTBR 2012-7 27 Art. 3:291 lid 1 BW

28 Art. 3:291 lid 2 BW

29 HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1765(Deen/Van der Drift) 30 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p.675

31 HR 5 december 2003, ECLI:HR:2003:AL8440 (Rabobank/Fleuren)

32 Rechtbank Rotterdam, 29 september 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AT9809 (Logan) 33 Klein Breteler, ‘Retentierecht door toe-eigening van de feitelijke macht?’, NTBR 2012-7 34 HR 15 februari 1991, ECLI:NL:HR1991:ZC0149 (Agema/WUH)

(13)

op zulke schepen in te schrijven. Er is hier sprake van een mogelijkheid maar niet van een verplichting. Het inschrijven doet geen retentierecht ontstaan.35 Het retentierecht komt in de meeste gevallen tot een einde als de schuldenaar alsnog zijn verplichting tot betaling nakomt. Het einde van het retentierecht is geregeld in art. 3:294 BW. Door de betaling vervalt de op-eisbare vordering en daarmee ook het recht van de retentor om de zaak op te schorten. Indien de zaak in de macht van de schuldenaar komt eindigt het houderschap en dus ook het reten-tierecht.36 Indien het retentierecht verloren is gegaan doordat de retentor de feitelijke macht niet meer heeft, geeft dit de retentor de mogelijkheid tot quasi-revindicatie. De retentor kan het goed opeisen op grond van art. 3:295 BW, behalve als de eigenaar de feitelijke macht over het goed heeft.37 Er is geen algemene regeling in het Burgerlijk Wetboek opgenomen die het einde van het retentierecht regelt, het retentierecht kan dus op meerdere manieren eindi-gen.

2.6 Retentierecht tijdens faillissement

De hoofdregel ongeacht of er sprake is van faillissement, is het beginsel van paritas credito-rum, het principe dat alle schuldeisers gelijk belang hebben. De schuldeisers hebben in begin-sel allemaal evenveel recht op het vermogen van de schuldenaar. Echter zijn er wettelijke redenen van voorrang, zo blijkt uit Artikel 3:278; voorbeelden zijn het voorrecht en het reten-tierecht. Hierdoor kan de verhouding van de schuldeiser ten opzichte van zijn medeschuldei-sers veranderen.38 Het retentierecht is dus één van de uitzonderingen op het paritas credito-rum beginsel.39

Indien de schuldenaar in staat van faillissement wordt gesteld, verliest de schuldeiser zijn retentierecht niet. Dit blijkt uit art. 60 Fw, waarin de wetgever in het eerste lid aangeeft dat de schuldeiser zijn retentierecht behoudt, zodat het bijbehorende voorrangselement uit art. 3:292 BW onverkort blijft bestaan.40 Art. 60 lid 2 eerste zin Fw geeft de curator de bevoegdheid om de zaak op te eisen van de retentor; de retentor zal zijn vordering met voorrang op de op-brengst van de verkoop van de zaak kunnen verhalen.

35 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p.6

36 HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1765(Deen/Van der Drift)

37 HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2513 (Van der Wal/Duinstra) 38 Aarts, Het retentierecht, 1990, p.13

39 Fesevur, Goederenrechtelijk colleges, 2005, p.203-204 40 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p.684

(14)

Artikel 60 Fw lid 1 stelt:

De schuldeiser die retentierecht heeft op een aan de schuldenaar toebehorende zaak, verliest dit recht niet door de faillietverklaring.

lid 2 stelt:

De zaak kan door de curator worden opgeëist en met toepassing van artikel 101 of 176 worden verkocht, onverminderd de voorrang, aan de schuldeiser in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek toegekend. […]

Het retentierecht kan ook tegen de curator worden ingeroepen. Uit art. 60 Fw jo 6:53 BW volgt bovendien dat het retentierecht derdenwerking heeft tegen medeschuldeisers van de retentor.41 Een deel van art. 60 Fw is echter voor schepen uitdrukkelijk buiten werking ge-steld. Hier wordt in hoofdstuk 4 nader op ingegaan.42

De retentor komt niet het recht van parate executie toe. Hij dient eerst over een executoriale titel te beschikken voordat er tot executie kan worden overgegaan.43 Indien de retentor zijn voorrangsrecht inroept tegen een pand- of hypotheekhouder met een jonger recht (art. 3:291 lid 1 BW), heeft hij een voorrangsrecht dat hij kan tegenwerpen aan de pand- of hypotheek-houder.44 Indien het pand of de hypotheek eerder is gevestigd dan dat de vordering voor de schuldeiser met het retentierecht is ontstaan (art. 3:291 lid 2 BW), is de vraag of de schul-denaar bevoegd was om een overeenkomst te sluiten met de retentor. Dit geldt ook als de retentor niet hoefde te twijfelen aan de bevoegdheid van de schuldenaar, hier is art. 3:11 BW, het artikel van de goeder trouw, op van toepassing.45 De gevolgen hiervan zullen hieronder nader worden uitgewerkt.

Er zijn meerdere situaties mogelijk indien er sprake is van een faillissement. Als eerste vol-doet de curator de vordering van de retentor en de zaak valt direct in de boedel. Een andere mogelijkheid is dat een derde, een separatist, de zaak executeert zonder dat de retentor beslag

41 Westerhuis, Tekst &Commentaar op Burgerlijk Wetboek, 2014

42 Bienfait, ‘De curator en het retentierecht op schepen’, nieuwsbrief Van Dam & Kruidenier Advocaten,

augus-tus 2010

43 Westerhuis, Tekst &Commentaar op Burgerlijk Wetboek, 2014 44 Zie noot 43

(15)

heeft gelegd. De opvattingen die uit de literatuur volgen zijn dat ondanks de zuivering van art. 3:273 BW, na de executie het retentierecht onder de nieuwe verkrijger blijft voortduren.46 In dit geval zal de opbrengst van de verkochte zaak dus veel lager liggen, omdat de koper eerst nog de vordering van de retentor moet voldoen voordat de zaak door de retentor vrij zal worden gegeven. Op het moment van de verkoop heeft de retentor nog steeds de feitelijke macht over de zaak.

Ook is het mogelijk dat de curator besluit de zaak waar het retentierecht op rust te gaan ver-kopen. De retentor behoudt dan het voorrangsrecht op de executieopbrengst, maar deelt wel mee in de boedelkosten. In praktijk zal dit vaak betekenen dat de retentor alsnog achter het net vist, omdat de boedelkosten tegenwoordig vaak erg hoog oplopen.47

Een andere mogelijkheid is dat de retentor zelf overgaat tot executie van de zaak nadat hij beslag heeft gelegd op de zaak. De retentor komt namelijk geen recht van parate executie toe, hij zal deze titel moeten verkrijgen door tussenkomst van de rechter.48 Indien de retentor dan overgaat tot executoriale verkoop van de zaak zal zijn retentierecht teniet gaan.49

Indien de koopprijs is betaald door de koper zal van rechtswege het beslag vervallen. De re-tentor zal dus meedelen in de opbrengst van de verkoop. In de literatuur wordt wel betoogd dat het retentierecht met het beslag is tenietgegaan. De retentor had al een executoriale titel en had de intentie om het schip executoriaal te gaan verkopen.50 Dat nu een andere partij is overgegaan tot verkoop doet daar niet aan af. De retentor die zijn retentierecht kwijt is ge-raakt zal nu als concurrente schuldeiser meedelen in de executieopbrengst.51 In praktijk komt dit neer op geen of zeer geringe voldoening van de openstaande vordering.

Het opschortingsrecht kan de retentor worden ontzegd, indien het opschorten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Dit volgt onder andere uit de artikelen 6:2 lid 2 jo 3:12 BW.52 Dit kan het geval zijn als de opschorting disproportioneel is, bezien in het licht van andere belangen die in de zaak betrokken zijn. Het gevolg kan zijn dat er geen of slechts gedeeltelijk

46 Stein, Groene Serie vermogensrecht, (aant. 23.6 bij art. 3:270 BW), 2013

47 Louws, ‘Het retentierecht op zeeschepen in faillissementssituaties’, JutD 2013-19, p.10 48 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, p.684

49 Mak, ‘Retentierecht op zeeschepen’, AA 2002, p.601 50 Mak, ‘Retentierecht op zeeschepen’, AA 2002, p.602 51 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012 52 Zie noot 52, p.674

(16)

een beroep kan worden gedaan op het opschortingsrecht.53 De redelijkheid en billijkheid be-treft dus niet het ‘voorrang bij verhaal’, dat ook onderdeel is van het retentierecht.54

Overigens is het opschortingsrecht de primaire hoedanigheid. Het voorrangsrecht dat in § 4 van dit hoofdstuk is besproken zal als additioneel recht moeten worden gezien.55

2.7 Tussenconclusie

Bij het retentierecht zijn enkele voorwaarden opgenomen. Het moet gaan om een houder van een zaak, ook wel de retentor genoemd, die daar ook de feitelijke macht over heeft. Dit dient naar uiterlijke omstandigheden voor een derde voldoende duidelijk te zijn. De vordering waarover een geschil bestaat, moet opeisbaar zijn en dient voldoende samenhang te hebben met het beroep op het retentierecht.

Het is van belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen de twee aspecten van het retentierecht, namelijk het opschortingsrecht en het verhaalsrecht. Het opschortingsrecht kan worden gebruikt als pressiemiddel, om druk uit toe oefenen op de wederpartij om zijn ver-plichting na te komen. Het retentierecht heeft een absoluut karakter en kan aan de wederpartij worden tegengeworpen, maar ook aan derden waar de retentor geen contract mee heeft. Het opschortingsrecht kan worden ingezet als pressiemiddel jegens wederpartij van de retentor, maar kan ook gevolgen hebben voor een derde.

53 Zie noot 52, p.674

54 Fesevur, Retentierecht, 1988, p.3 55 Zie noot 55

(17)

Hoofdstuk 3 Binnenschepen en Zeeschepen 3.1 Inleiding

Het retentierecht, zoals is uitgelegd en besproken in het vorige hoofdstuk, blijkt een sterk verankerd recht te zijn voor de meeste zaken. Het retentierecht is in het geval dat het schepen betreft, niet zo sterk als het in eerste instantie lijkt, in het bijzonder als er sprake is van een faillissement van een scheepseigenaar. Deze situatie kan ontstaan doordat de artikelen 8:210a en 8:820a BW twee belangrijke regelingen uitsluiten.

Het eerste artikel dat wordt uitgesloten door de betreffende bepalingen in Boek 8 is art. 3:292 BW. In dit artikel is het voorrangsrecht van de retentor opgenomen. Het tweede artikel dat in dit verband wordt uitgesloten is art. 60 lid 2 eerste zin en lid 3 en 4 van de Faillissementswet. Artikel 60 Fw stelt dat de retentor niet verplicht is de zaak, waar hij feitelijke macht over heeft, hoeft af te dragen aan de curator.

De situatie die daardoor ontstaat is dat de retentor niet verplicht is de zaak af te geven, terwijl de retentor ook niet het recht van parate executie toekomt. De retentor kan wel opschorten jegens eenieder, maar heeft geen juridisch middel om actief te handelen. Deze juridische staat blijkt in de praktijk complex te zijn. In dit hoofdstuk wordt een zo overzichtelijk mogelijk beeld gegeven van de huidige leer in Nederland en hoe deze zich verhoudt tot internationale verdragen.56

3.2 Effect van de artikelen 8:210a en 8:820a BW op de positie van de retentor

Het retentierecht op een zeeschip wordt voor zeeschepen specifiek geregeld in art. 8:210a BW. Allereerst de definitie van een zeeschip, deze is gegeven in art. 2 lid 1 van Boek 8 BW:

‘[…] de schepen die als zeeschip te boek staan in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3, en schepen die niet te boek staan in die registers en blijkens hun constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee zijn bestemd.’

Het registreren van een zeeschip, ook wel het te boek stellen genoemd, is van groot belang bij het toepasselijk goederenrecht.57 Op een zeeschip kan een hypotheek worden gevestigd, wat ook mogelijk is op een schip in aanbouw.58

56 Louws, ‘Retentierecht op zeeschepen in faillissementssituaties: een (on)zekere zekerheid?’, TVR 2015-1 57 Van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, 2006, p.14

(18)

Artikel 8:210a BW luidt:

‘Artikel 292 van Boek 3 en de artikelen 60, tweede lid, eerste zin, derde lid en vierde lid, en 299b, derde tot en met vijfde lid, van de Faillissementswet zijn op zeeschepen niet van toe-passing’.

Dit artikel is gebaseerd op het Geneefs Binnenvaartverdrag van 1965 en de twee bijbehoren-de protocollen, zo blijkt uit bijbehoren-de Memorie van Toelichting.59 Uit het eerste protocol blijkt dat als art. 3:292 BW van toepassing zou zijn op binnenschepen, het in strijd zou zijn met het Geneefs Binnenvaartverdrag 1965.60 Een retentierecht op een zeeschip zou niet in strijd zijn met het Geneefs Binnenvaartverdrag omdat dit alleen van toepassing is op binnenschepen. Om de eenheid van Boek 8 BW te bewaren heeft de wetgever besloten om art. 3:292 ook uit te sluiten voor zeeschepen, zodat het in overeenstemming is met de regels omtrent binnen-schepen.61 Hier wordt voorbijgegaan aan de grote verschillen tussen binnen- en zeeschepen. Ook zou betoogd kunnen worden dat er juist harmonie gezocht moet worden met het Scheepsvoorrechtenverdrag 1993. In hoofdstuk 5 wordt hier aandacht aan besteed.62

De retentor heeft alleen voorrang op de opbrengst van de teruggehouden zaak.63 De retentor heeft voorrang ten opzichte van iedereen waar hij het retentierecht tegen kan inroepen.64 Het retentierecht kan op grond van de wet niet worden gezien als een voorrecht, de retentor heeft geen bevoorrechte vordering maar een vordering die door het retentierecht wordt versterkt. Desondanks heeft de retentor, indien hij de zaak onder zich houdt, een feitelijk sterk bevoor-rechte positie.65

Zoals besproken in § 2.4 regelt art. 3:292 BW de voorrang bij verhaal: de retentor heeft geen algeheel voorrangsrecht, hij heeft alleen voorrang op de opbrengst van de teruggehouden

59 Kamerstukken II 1989/90, 21 658, nr.3

60 Louws, ‘Retentierecht op zeeschepen in faillissementssituaties: een (on)zekere zekerheid?’, TVR 2015-1 61 Kamerstukken II 1989/90, 21 658, nr.3

62 Louws, ‘Retentierecht op zeeschepen in faillissementssituaties: een (on)zekere zekerheid?’, TVR 2015-1 63 Reehuis & Slob, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, de Wet op Rechterlijke

Organisatie en de Faillissementswet, 1992, p.889

64 Zie noot 64, p.889

(19)

zaak.66 Dit gaat vaak zelfs boven het recht van de pand- en/of hypotheekhouder. Door het uitsluiten van dit artikel voor schepen in art. 8:210a BW, heeft de retentor – de scheepswerf – geen voorrangspositie. In de literatuur wordt kritisch gekeken naar deze uitsluiting.67 De wet-gever heeft hiervoor gekozen om harmonie te behouden in Boek 8.68

In art. 8:210a BW wordt art. 60 lid 2 eerste zin Fw uitgesloten. Dit betekent onder andere dat de curator het zeeschip niet kan opeisen van de retentor. Een impasse zou kunnen ontstaan, als de curator of pand- en/of hypotheekhouder afgifte verlangt van het schip, maar de scheepwerf weigert het schip af te geven. De scheepwerf zal verlangen dat eerst haar vorde-ring voldaan wordt. In art. 60 lid 1 Fw staat dat het retentierecht tijdens faillissement ook geldt ten opzichte van de curator en de overige schuldeisers. De beschreven impasse was on-der het oud BW ook mogelijk, maar door de invoering van art. 3:292 BW is deze situatie nu uitgesloten. Zoals eerder besproken is art. 3:292 buiten toepassing gelaten voor situaties om-trent schepen.

Indien de andere (bevoorrechte) schuldeisers het zeeschip willen verkopen, dienen zij eerst de retentor te voldoen.69 Indien dat niet gebeurt, zal de verkoopprijs namelijk gedrukt worden, omdat er nog een retentierecht op rust. Er zal alleen worden overgegaan tot lossing, indien de netto-executieopbrengst hoger is of gelijk ligt aan de vordering van de retentor. Dit levert een gunstige positie op voor de retentor.

Desondanks zijn er toch situaties denkbaar waarin de curator het schip kan opeisen. Dit zou kunnen indien de scheepswerf misbruik maakt van haar opschortingsrecht. Of dit hard kan worden gemaakt in een concreet geval, hangt af van een belangenafweging. Zo heeft de Rechtbank Rotterdam in de Fortuna-uitspraak de belangen van de curator laten prevaleren boven die van Damen Shipyards Group.70

In de Fortuna-zaak staat Rederij Fortuna, eigenaar van het hotelschip, tegenover Damen.71 Het hotelschip blijft na het beëindigen van gebruik door Damen in overleg tussen beide par-tijen aan de kade van Damen liggen. De rederij Fortuna gaat failliet en Damen weigert afgifte van het schip op grond van haar retentierecht. De vordering van onbetaald gebleven

66 Reehuis & Slob, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, de Wet op Rechterlijke

Organisatie en de Faillissementswet, 1992, p.889

67 Zie noot 67, p.889

68 Kamerstukken II 1989/90, 21 658, nr.3

69 Van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, 2006, p.25 70 Rechtbank Rotterdam, 10 juni 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BI4012 (Fortuna)

(20)

den wil Damen, door gebruik te maken van het opschortingsrecht, voldaan krijgen. Het op-schortingsrecht wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. In casu is de opbrengst van de Fortuna lager dan de hypotheek die op het schip is gevestigd. Omdat art. 3:292 BW voor scheepswerven met een retentierecht uitsluit om een vordering met voorrang te verhalen, zal het belang van Damen zeer gering zijn. Het is volgens de Rechtbank Rotterdam in casu niet redelijk dat Damen afgifte van het schip blijft weigeren. Damen wordt veroordeeld om de schepen af te geven aan de curator, waardoor de vordering van Damen niet voldaan zal wor-den.

De wetgever heeft in de betreffende bepalingen van Boek 8 de bijzondere voorrang van arti-kel 3:292 BW willen uitsluiten en niet het opvorderingsrecht van bijvoorbeeld de curator.72 De vordering van de scheepswerf die zich beroept op het retentierecht zal in veel gevallen niet worden voldaan bij gebrek aan baten, nu het voorrangsrecht in deze situatie is uitgeslo-ten. Dit is ook bevorderlijk voor de banken, die de curator het schip laten veilen en na het betalen van de faillissementskosten hun vordering voldaan krijgen zonder last te hebben van het retentierecht. De positie van de retentor komt op deze manier onder druk te staan. De re-tentor heeft sinds de wijziging in het Burgerlijk Wetboek een betere bescherming gekregen door de invoering van onder andere art. 3:292 BW, behalve bij het retentierecht op binnen- en zeeschepen.73

In een andere zaak van de Rechtbank Rotterdam was de verhouding van de bevoegdheid van de curator om de zaak op te eisen en het opschortingsrecht van de retentor aan de orde.74 Het verweer van de curator in deze zaak was gebaseerd op de artikelen 8:220a BW jo 3:292 BW jo 60 Fw. Volgens de curator volgt uit de lezing van deze artikelen in samenhang bezien dat zijn bevoegdheid om de zaak op te eisen niet buiten toepassing is verklaard. Enkel het voor-rangsrecht van de scheepswerf zou door deze artikelen niet van toepassing zijn. De rechter verwerpt het verweer van de curator. De rechtbank oordeelt dat art. 60 lid 2 eerste zin Fw niet geheel buiten toepassing is verklaard in het geval van retentierecht op schepen, het opschor-tingsrecht van de scheepswerf blijft echter in stand. Hierdoor vervalt tijdens faillissement niet het gehele retentierecht.

72 Louws, ‘Retentierecht op zeeschepen in faillissementssituaties: een (on)zekere zekerheid?’, TVR 2015-1 73 Rechtbank Rotterdam, 10 juni 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BI4012 (Fortuna)

(21)

In 1996 heeft het Hof Den Haag uitspraak gedaan in de zaak Soliman Reijs/ Thomas de Grauwdief.75 In deze zaak kwam de vraag naar voren of art. 8:210a BW tot gevolg had dat er geen retentierecht op een zeeschip uitgeoefend kan worden.

In art. 8:210a BW wordt slechts het voorrecht om een vordering met voorrang te verhalen dat volgt uit artikel 3:292 BW, uitgesloten.76 De artikelen 3:290 en 3:291 BW, worden niet uitge-sloten door het desbetreffende artikel uit Boek 8. De werf mag het retentierecht gebruiken als pressiemiddel, door zijn verplichting tot afgifte van het zeeschip op te schorten, totdat zijn vordering is voldaan. Daarbij sluit aan dat artikel 60 lid 1 Fw – dat niet wordt uitgesloten door artikel 8:210a BW – met zich meebrengt dat de schuldeiser niet zijn retentierecht ver-liest, indien het faillissement van de schuldenaar wordt uitgesproken.77

Het gevolg van deze uitspraak is dat er een impasse kan ontstaan, net zoals in het oude BW.78 De retentor hoeft de zaak niet af te geven; art. 60 lid 1 Fw is niet uitgesloten door art. 8:210a BW. Maar aan de andere kant kan hij zijn vordering niet met voorrang verhalen.79 Er kan dus een patstelling ontstaan tussen de retentor en de partij die het schip wil executeren. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de werf zich door het beroepen op het retentierecht niet schuldig maakt aan misbruik van recht. Van belang is dat de werkzaamheden die de werf heeft uitge-voerd, hebben bijgedragen aan de waarde van het schip.

De impasse zoals hierboven beschreven is op verschillende wijzen op te lossen. Drie scena-rio’s kunnen worden onderscheiden: de scheepswerf die zich op haar retentierecht beroept heeft geen middelen om actief te handelen; de retentor is afhankelijk van de hypotheekhou-der, van de nieuwe koper of in geval van een faillissement van de eigenaar, van de curator; de retentor zal zich beroepen op het opschortingsrecht en zal het schip onder zich houden.

Het eerste scenario waarmee deze situatie opgelost kan worden is het voldoen van de vorde-ring van de scheepswerf door de wederpartij. Het retentierecht vervalt als de vordevorde-ring wordt voldaan, dit volgt uit artikel 3:290 BW. Indien er sprake is van een faillissement is de curator bevoegd om de vordering van de retentor te voldoen; deze bevoegdheid volgt uit art. 60 lid 2 Fw. Indien het binnen- of zeeschepen betreft is dit ook mogelijk, omdat de artikelen 8:210a en 8:820a BW niet door artikel 60 lid 2 tweede zin Fw worden uitgesloten.

75 Hof Den Haag 7 augustus 1996, ECLI:NL:GHSGR:1996:AL7266 (Soliman Reijs/Thomas de Gauwdief) 76 Van der Velde, De positie van het zeeschip in het internationaal privaatrecht, 2006, p.36

77 Hof Den Haag 7 augustus 1996, ECLI:NL:GHSGR:1996:AL7266 (Soliman Reijs/Thomas de Gauwdief) 78 Mak, ‘Retentierecht op zeeschepen’, AA 2002, p.600

(22)

Deze situatie zal zich hoogstwaarschijnlijk niet voordoen in het geval waarin de vordering van de retentor hoger is dan de opbrengst van het schip. De wederpartij zal dan geen baat hebben bij het voldoen van de vordering van de scheepswerf, omdat de wederpartij de scheepswerf meer moet betalen dan het schip uiteindelijk zal opbrengen. Het zou wel kunnen indien de vordering van de retentor relatief laag is in verhouding tot de opbrengst van het schip. Het schip zal meer opleveren indien het vrij is van het retentierecht.

Het tweede scenario houdt in dat er een minnelijke regeling wordt getroffen met de scheeps-werf. De wederpartij van de scheepswerf zal proberen tot een oplossing te komen, maar de belangen zullen vaak ver uit elkaar liggen. Ook hier speelt de waarde van het schip ten op-zichte van de vordering aan de werf een essentiële rol.

Het derde scenario is het geval waar de wederpartij, al dan niet de curator, naar de rechter gaat en afgifte van het schip afdwingt van de retentor door – kort gezegd – te stellen dat de retentor misbruikt maakt van zijn opschortingsrecht.

In de Fortuna-zaak heeft de curator het schip opgeëist van de retentor, omdat deze misbruik maakte van het retentierecht. De rechtbank maakt op grond van de redelijkheid en billijkheid een belangenafweging. In deze zaak hebben de belangen van de curator geprevaleerd boven die van de retentor, hetgeen meebrengt dat de scheepswerf haar vorderingen niet voldaan zal zien krijgen en het schip moet afgeven.

Doorslaggevend bij alle hierboven geschetste scenario’s is de waarde van het schip ten op-zichte van de hoogte van de vordering van de retentor.

3.3 Tussenconclusie

Door het uitsluiten van art. 3:292 BW door de artikelen 8:210a en 8:820a BW kan de scheepswerf met een retentierecht geen vordering verhalen op de wederpartij. Het opschor-tingsrecht van het retentierecht wordt niet uitgesloten door de besproken artikelen in Boek 8 BW, waardoor een impasse kan ontstaan. De retentor zal zijn opschortingsrecht inroepen en de curator kan in beginsel het schip niet opeisen.

Ook indien het schip aan een ander wordt overgedragen zal het retentierecht erop blijven rus-ten, dit vloeit voort uit het absolute karakter van het retentierecht. Deze impasse is niet wen-selijk voor het handelsverkeer; geen van de betrokken partijen heeft er in beginsel baat bij dat het schip stil ligt. De hierboven beschreven scenario’s geven, afhankelijk van de wederzijdse belangen van partijen, aan hoe deze impasse doorbroken kan worden.

(23)

Hoofdstuk 4 De uitspraak van 14 oktober 2014 van de Rechtbank Gelderland 4.1 Inleiding

De algemene en meer specifieke regels rondom het retentierecht zijn in de voorgaande hoofd-stukken in een theoretisch kader besproken. In dit hoofdstuk wordt eerst de casus geschetst en vervolgens worden de gevolgen besproken. Daarna zullen de leerstukken worden toegepast op de uitspraak van 14 oktober 2014 van de Rechtbank Gelderland. Wat de gevolgen kunnen zijn voor de scheepswerven in Nederland zal uitgebreid in § 4.3 aan bod komen.

4.2 De uitspraak van de Rechtbank Gelderland

Op 13 oktober 2014 heeft de Rechtbank Gelderland een interessante uitspraak gedaan.80 Inte-ressant in die zin dat deze uitspraak veel stof heeft doen opwaaien bij verschillende juristen. Of deze ophef terecht is zal in dit hoofdstuk verder worden besproken. De zaak heeft veel overeenkomsten met de Fortuna-zaak die in § 3.2 is besproken. Het verschil met bovenge-noemde uitspraak is dat er in deze zaak geen sprake is van faillissement. Wel moet worden benadrukt dat het hier gaat om een uitspraak van een rechtbank; het is nog maar de vraag hoeveel waarde aan deze uitspraak gehecht dient te worden. Zoals in de voorgaande hoofd-stukken besproken is, vervult het retentierecht een belangrijke rol bij het creëren van zeker-heid voor scheepswerven in Nederland. Hieronder zullen de feiten van deze zaak uiteen wor-den gezet.

Scheepswerf Markerink uit Tolkamer heeft twee scheepscasco’s vastgehouden, omdat de twee afnemers niet aan hun verplichtingen hebben voldaan. Rijndec Quality Control, de op-drachtgever, drijft een onderneming die scheepscasco’s opkoopt, verbouwt of laat verbouwen en dan weer door verkoopt. Rijndec Quality Control heeft meerdere dochtervennootschappen in beheer en twee daarvan zijn Rijndec Trading en Rijndec Shipping. Deze twee vennoot-schappen krijgen van ING Bank een geldlening voor de financiering van de twee scheepscas-co’s. Rijndec Quality Control is eigenaar van de scheepscasco’s die zijn bezwaard met een hypotheek ten behoeve van ING Bank.

Op 6 juli 2012 is de overeenkomst van opdracht getekend. De binnenschepen Rijndectank 1 en Rijndectank 2 zullen vaarklaar worden gemaakt bij scheepswerf Markerink. Met de over-eenkomst is een bedrag gemoeid van 2.780.000 euro per schip. De betalingen zullen in de volgende termijnen geschieden: 40% bij opdracht, vervolgens 20% bij 1/3 gereed, 20% bij 2/3 gereed, 10% wanneer de werfproefvaart zal worden gemaakt en ten slotte 10% direct bij

(24)

oplevering. Bij het tekenen van de overeenkomst van opdracht op 6 juli 2012 worden de eer-ste aanbetalingen opeisbaar, de eereer-ste betaling van 40% bedraagt 1.112.000 euro per schip. De eerste en tevens laatste betaling van 350.000 euro wordt aan Markering betaald voor één van de schepen. Voor het tweede schip is geen enkele betaling gedaan. In november 2012 schort de werf haar werkzaamheden op, vanwege het uitblijven van de betalingen. Doordat er niet aan de financiële verplichtingen van de opdrachtgever aan de scheepswerf is voldaan, legt de scheepswerf de boten aan de ketting en beroept zich op zijn retentierecht. De beta-lingsachterstand is dan inmiddels opgelopen tot 1.850.000 euro. Partijen gaan opzoek naar een nieuwe koper die bereid is de binnenschepen af te laten bouwen bij scheepswerf Marke-rink. Eigenaar Rijndec Quality Control heeft een nieuwe koper die de schepen wil afnemen onder voorwaarde dat de schepen vrij zijn van retentierecht en/of beslagen. Een andere voor-waarde is dat de boot ook niet zal worden afgebouwd bij scheepswerf Markerink. De totale opbrengst van de verkoop van de twee schepen die 820.000 euro bedraagt, zal worden aan-gewend om een deel van de lening aan ING Bank af te lossen. De vordering is op dat moment opgelopen tot 4.587.174 euro. De scheepswerf stemt hier niet mee in en blijft zich beroepen op zijn retentierecht. Op dat moment zijn Rijndec Trading en Rijndec Shipping, de vennoot-schappen die in eerste instantie de lening waren aangegaan, bijna failliet; zij zullen geen ver-haal bieden voor de vordering van de scheepswerf.

Zoals in § 2.3 en § 2.4 besproken, heeft het retentierecht twee functies, enerzijds is het een pressiemiddel om te zorgen dat de wederpartij zijn verplichtingen nakomt en anderzijds kan de retentor, onder andere buiten de gevallen van de artikelen 8:210a en 8:820a BW, zijn vor-dering bij voorrang verhalen.

De scheepswerf heeft in deze zaak weinig aan de eerste functie van het retentierecht. Het pressiemiddel biedt weinig kansen nu de opdrachtgevers, Rijndec Shipping en Rijndec Tra-ding beiden op het randje van faillissement staan. Maar het retentierecht werkt onder enkele voorwaarden ook ten opzichte van derden met een ouder recht, zoals blijkt uit art. 3:291 lid 2 BW. De opdrachtgevers zijn geen eigenaar van de schepen, dat is Rijndec Quality Control. De tweede functie van het retentierecht, dat de vordering van de scheepswerf bij voorrang mag worden verhaald boven allen tegen wie het retentierecht kan worden ingeroepen, biedt ook geen uitkomst voor de scheepswerf. Het betreft hier binnenschepen en art. 8:820a BW bepaalt dat art. 3:292 BW hierop niet van toepassing is.

De scheepswerf blokkeert door het vasthouden aan het retentierecht de mogelijke verkoop van de schepen. Wanneer er een reële mogelijkheid is om die schepen anderszins te verkopen en zodoende toch waarde voor de schuldeisers te creëren, zou dit misbruik van de opschor-tingsbevoegdheid van de scheepswerf kunnen opleveren op grond van de redelijkheid en

(25)

bil-lelijkheid.

Ook is er geen andere geschikte partij die de schepen wil kopen en bij de scheepswerf Marke-rink wil laten afbouwen. Rijndec Quality Control en ING Bank geven beide de voorkeur aan de koper die zij op het oog hebben. Dit staat haaks op de belangen van de scheepswerf, die op die manier achter het net zal vissen en zal blijven zitten met onbetaalde facturen. De scheepswerf heeft werkzaamheden verricht en zal zijn leveranciers gewoon moeten betalen.

Hieronder volgt een citaat van de uitspraak van de Rechtbank Gelderland: ‘r.o. 4.2

In het vonnis van 15 september 2014 van deze rechtbank is reeds overwogen dat artikel 8:820a BW bepaalt dat artikel 3:292 BW niet van toepassing is op binnenschepen, zodat het recht om een vordering met voorrang op de scheepscasco’s te verhalen niet geldt voor de retentor (in dit geval Markerink) van de scheepscasco’s. Markerink heeft op grond van die uitsluiting dus geen verhaalsrecht op de casco’s. Evenmin kan Markerink het retentierecht gebruiken om nakoming van de verplichting tot betaling bij Rijndec Shipping en Rijndec Tra-ding af te dwingen, nu dat in dit geval geen effectief drukmiddel is jegens haar debiteuren, omdat zij geen verhaal bieden. Onweersproken is dat Rijndec Shipping en Rijndec Trading op de rand van faillissement staan en zij zijn geen eigenaar van de casco’s, dat is Rijndec Quality. Markerink blokkeert door het vasthouden van de scheepscasco’s een mogelijke ver-koop door Rijndec Quality.

r.o. 4.3.

Onder deze omstandigheden maakt Markerink misbruik van haar bevoegdheid door zich te beroepen op haar retentierecht en te weigeren de scheepscasco’s af te geven.[…]’

De Rechtbank Gelderland heeft de belangen van Rijndec Quality Control en ING Bank zwaarder laten wegen dan de belangen van de scheepswerf Markerink. De rechtbank is van mening dat de scheepswerf Markerink zijn retentierecht heeft misbruikt en heeft Rijndec Quality Control en ING Bank in het gelijk gesteld.

(26)

4.3 Gevolgen voor het retentierecht in het licht van de uitspraak van de Rechtbank Gel-derland

In de situatie waarin de bank als hypotheekhouder zijn voorrangsrecht kan uitoefenen boven die van de retentor, zal de bank eerst voldaan worden. Dit is mogelijk indien er een retentie-recht rust op binnen- of zeeschepen. Voor een scheepswerf is het voorrangsretentie-recht van 3:292 BW buiten toepassing verklaard. Deze voordelige positie voor de bank is niet effectief indien er een retentierecht op de zaak rust. De retentor zal in die situatie geen toestemming geven om over te gaan tot afgifte van het schip. Het recht om een vordering met voorrang te verha-len is voor scheepswerven in Nederland uitgesloten , maar het opschortingsrecht uit art. 3:290 BW zal onverkort blijven gelden. Het is dus interessant om te bestuderen aan welke belangen de rechtbank meer waarde hecht: aan de belangen die aan de opschorting zijn gemoeid of aan de belangen van de schuldenaar, dan wel de bank.

In de situatie waarin de scheepseigenaar op het randje van faillissement verkeert biedt de wet de mogelijkheid voor de scheepswerf om een beroep te doen op het retentierecht. Dit beroep op het retentierecht kan misbruik van recht opleveren. Indien een schip naar de openbare vei-ling gaat blijft het retentierecht op de zaak rusten.

In de besproken uitspraak van de Rechtbank Gelderland is de vordering van de retentor hoger dan de verwachte opbrengst van de verkoop van de schepen. Dit biedt voor de scheepswerf weinig uitzicht om haar vordering voldaan te krijgen. Dat partijen schade lijden is een gege-ven, de vraag rijst wie van de betrokken partijen welk deel van de schade moet dragen. Een oplossing voor deze situatie vloeit niet direct voort uit de wet. In de uitspraak van de Recht-bank Gelderland komt de gehele schade voor rekening van de scheepswerf. De werf moet het schip afgeven zonder dat zijn vordering zal worden voldaan. De opbrengst van de verkoop van de schepen zal worden gebruikt om een deel van de vordering van ING Bank te voldoen. Uit het vonnis komt niet duidelijk naar voren hoeveel werk de scheepswerf al heeft verricht aan de casco’s. De werf is namelijk in november 2012, vier maanden na het tekenen van de overeenkomst van opdracht, al gestopt met het afbouwen van de schepen. Het is echter niet duidelijk of dit een rol heeft gespeeld bij de belangenafweging van de Rechtbank Gelderland in deze zaak.

Voorop dient te worden gesteld dat een dergelijke belangenafweging altijd nauw is verweven met de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De Rechtbank Gelderland gaat bij de beoordeling in op het feit dat het retentierecht geen effectief pressiemiddel is, want zo – is de redenering van de rechtbank – zullen haar debiteuren geen verhaal bieden. Daar lijkt de

(27)

rechtbank voorbij te gaan aan het feit dat het retentierecht ten opzichte van derden kan wer-ken. De vraag of de debiteur wel of niet in staat is aan zijn verplichtingen te voldoen is niet direct van belang. Een eventuele nieuwe koper of de bank zou mogelijkerwijs wel in staat zijn om te betalen, dat kan in casu worden betwijfeld als wordt gekeken naar de voorwaarden en de prijs die wordt geboden op de schepen.

De rechtbank zal om tot een oordeel te komen in deze zaak enkele belangen van de betrokken partijen afwegen. Onder andere zal van belang zijn wat de hoogte van de vordering van de retentor is; de verwachte opbrengst van het schip; de marktomstandigheden; de reeds verrich-te werkzaamheden van de scheepswerf en in hoeverre deze laatsverrich-te hebben geleid tot waarde-vermeerdering van het schip; of er inderdaad geïnteresseerde kopers zijn voor het schip, en of er een reële mogelijkheid bestaat dat de schuldenaar de retentor kan voldoen, of dat die mo-gelijkheid gering is wegens dreigend faillissement. Eén en ander zal ten einde misbruik van het opschortingsrecht vast moeten worden gesteld.

Of het redelijk is dat de scheepswerf haar gehele vordering niet voldaan krijgt, valt mijns inziens te betwijfelen. Zou het niet redelijk zijn dat de vorderingen van de werf en de hypo-theekhouder pro rato te verdelen naar evenredigheid van de vorderingen van betrokken par-tijen? De scheepswerf heeft door werkzaamheden te verrichten voor behoud van de waarde gezorgd, en dat heeft ertoe geleid dat de te verwachte opbrengst van het schip hoger zal uit-vallen. Het zou juist in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om de bevoegdheid van de retentor te ontzeggen. Het zal redelijk zijn dat de retentor door middel van zijn opschor-tingsrecht betaling van de schade kan afdwingen. 81

Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat de inspanningen van de scheepswerf beperkt zijn, waardoor de waardestijging van de casco’s niet in aanzienlijke mate te danken is aan de werkzaamheden van de scheepswerf. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om scheepscasco’s die niet bij Markerink zijn vervaardigd, maar daar wel zijn geleverd voor afbouw, wordt bij het tekenen van de overeenkomst van opdracht, 40% van de vordering direct opeisbaar, zonder dat de werf daar op dat moment enig werk voor heeft verricht. Of van deze omstandigheden sprake is, volgt echter niet duidelijk uit deze zaak.

Opgemerkt moet worden dat het hier slechts gaat om één enkele beslissing van de rechtbank. Of de uitspraak een stap in de verkeerde richting is en deze richting gevolgd zal worden bij andere zaken, zal de toekomst moeten uitwijzen. In hoofdstuk 5 zullen enkele mogelijke op-lossingen worden besproken.

(28)

4.4 Tussenconclusie

In de zaak die voorlag bij de Rechtbank Gelderland in oktober 2014, heeft de rechtbank een belangenafweging gemaakt. Dit was nodig omdat de scheepswerf geen voorrangsrecht heeft om zijn vordering met voorrang te verhalen, hetgeen volgt uit de uitsluiting van art. 3:292 BW door art. 8:210a BW. De scheepswerf kan zijn retentierecht uitoefenen indien hij de fei-telijke macht heeft over het schip. De retentor kan door het uitsluiten van het voorrangsrecht niet actief handelen; het enige wat de scheepswerf kan doen is gebruik maken van zijn op-schortingsrecht.

Het opschortingsrecht dat voortvloeit uit het retentierecht zal, volgens de rechtbank, op het moment dat een scheepseigenaar op het randje van faillissement verkeert, geen effectief rechtsmiddel zijn. Na een belangenafweging heeft de rechtbank geoordeeld, dat naar maat-staven van redelijkheid en billijkheid de scheepswerf zijn retentierecht misbruikte. Deze zaak gaat om geld en om het beperken van schade voor beide of één der partijen. In deze zaak was de vordering van de retentor hoger dan de verwachte opbrengst van de schepen. Hieruit volgt dat er geen enkel belang was voor ING Bank om gebruik te maken van zijn recht van parate executie. Indien het schip verkocht zou worden, dan zou het retentierecht erop blijven rusten; dit vloeit voort uit het absolute karakter van het retentierecht. Wat voor de hand ligt is dat ING Bank met tussenkomst van de rechtbank de retentor dwingt tot afgifte van de zaak. In deze zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangen van de scheepseigenaar en de bank prevaleren boven die van de scheepswerf.

(29)

Hoofdstuk 5 Welke oplossingsrichtingen zijn voor deze impasse mogelijk voor

scheeps-werven in Nederland?

In dit hoofdstuk zal worden beschreven hoe het retentierecht in België werkt en of het Scheepsvoorrechtenverdrag 1993 misschien voor Nederland uitkomst zou kunnen bieden. Eventueel kan door het gebruik van een bankgarantie de positie van de scheepswerven in Nederland verbeterd worden.

Wanneer er naar oplossingsrichtingen gekeken zal worden, moet voorop worden gesteld dat de betreffende Geneefse verdragen van 1965 en 1993 Nederland hebben gebonden zodat dat Nederlandse wetgever beperkt is.

Dit verdrag, de International Convention on Maritime Liens and Mortgages 1993, oftewel het Geneefs Verdrag voorrecht en hypotheek zeeschepen 1993, is echter niet geratificeerd in Ne-derland; dat wil zeggen dat het geen geldend recht is. Het retentierecht is geregeld in art. 7 van het verdrag.82 Hieruit blijkt dat het retentierecht aan de scheepswerf of scheepsreparateur toekomt. De retentor moet de zaak afgeven, oftewel hij moet feitelijke macht houden tot het moment dat het schip zal worden verkocht. Dit volgt uit art. 12 lid 4 van het verdrag.83 De scheepswerf zal een erkend voorrangsrecht op de executieopbrengst krijgen. De vordering van de retentor komt vóór de vordering van de hypotheekhouder.84 In dit geval zal een im-passe, zoals in het huidig Nederlands recht kan ontstaan, niet mogelijk zijn.85 Een regeling gelieerd aan deze regeling zou kunnen voorkomen dat de scheepswerf met lege handen komt te staan.86

82 Art. 7 luidt: ‘1. Each State Party may grant under its law a right of retention in respect of a vessel in the

pos-session of either: (a) a ship-builder, to secure claims for the building of the vessel; or (b) a ship repairer, to se-cure claims for repair, including reconstruction of the vessel, effected during such possession. 2. Such right of retention shall be extinguished when the vessel ceases to be in the possession of the ship-builder or ship re-pairer, otherwise than in consequence of an arrest or seizure.’

83 Art. 12 lid 4 luidt: ‘4. If at the time of the forced sale the vessel is in the possession of a shipbuilder or of a

ship repairer who under the law of the State Party in which the sale takes place enjoys a right of retention, such shipbuilder or ship repairer must surrender possession of the vessel to the purchaser but is entitled to ob-tain satisfaction of his claim out of the proceeds of sale after the satisfaction of the claims of holders of mari-time liens mentioned in article 4.’

84 Art. 7 jo 12 lid 4 Geneefs Verdrag voorrechten en hypotheek zeeschepen 1993

85 Louws, ‘Retentierecht op zeeschepen in faillissementssituaties: een (on)zekere zekerheid?’, TVR 2015-1 86 Zie noot 86

(30)

Bij onze zuiderburen is een ontwerp voor de Belgische Zeewet opgesteld dat volledig aansluit bij het Scheepsvoorrechtenverdrag 1993. In het huidige stelsel van België wordt de retentor nog achtergesteld ten opzichte van de hypotheekhouder. Dit zal veranderen als deze wetswij-ziging wordt aangenomen.87

De positie van de retentor, die het voorrecht heeft om een vordering met voorrang te verha-len, te wijzigen ten opzichte van de hypotheekhouder, kan op een aantal punten goed onder-bouwd worden. In het opgestelde Blauwboek 3 in België zijn onder andere de volgende pun-ten opgenomen: als eerste wordt dit systeem in de internationale regelingen veelal toegepast; ten tweede is het voor de Belgische, maar ook voor de scheepswerven in Nederland van be-lang om aangemoedigd te worden in het goed functioneren van hun essentiële activiteiten; ten derde worden de belangen van de scheepsfinancier, de hypotheekhouder, niet geschaad. De werkzaamheden van de scheepswerf dragen bij tot behoud van het schip; de waarde van het onderpand zal hierdoor worden verhoogd. Tot slot kan worden opgemerkt dat door het Scheepsvoorrechtenverdrag 1993, het retentierecht niet in de weg kan staan bij gedwongen verkoop. De patstelling zoals wij die in Nederland kennen kan op deze wijze worden voor-komen en dat is in het belang voor het handelsverkeer, oftewel voor alle betrokken partijen.88

Een andere mogelijke manier om de zekerheid van scheepswerven te garanderen zou het schrappen van het art. 8:210a BW kunnen zijn. Er zal dan moeten worden afgeweken van het Geneefs Binnenvaartverdrag van 1965, waarop dit artikel volgens de Memorie van Toelich-ting is gebaseerd.89 Dit zal geen problemen opleveren omdat het verdrag alleen van toepas-sing is op binnenschepen. In het Geneefs Verdrag van 1993, dat een wijzigingsverdrag is van het oorspronkelijke verdrag, heeft de retentor een verslechterde positie met betrekking tot binnenschepen. Het schrappen van artikel 8:820a BW is niet mogelijk omdat Nederland ge-bonden is aan het Geneefs verdrag van 1965. Eerst zou het Geneefs verdrag van 1993 moeten worden geratificeerd alvorens het artikel 8:820a BW kan worden geschrapt.

Of Nederland een verandering wil doorvoeren hangt voornamelijk af van in hoeverre de wet-gever de positie van de hypotheekhouder wil blijven beschermen. Indien art. 8:210a BW ge-schrapt wordt, zal de retentor, door middel van art. 3:292 BW voor de hypotheekhouder zijn vordering kunnen verhalen, ongeacht of de wederpartij in staat van faillissement is gesteld, dit volgt uit artikel 60 lid 1 Fw.90

87 Louws, ‘Retentierecht op zeeschepen in faillissementssituaties: een (on)zekere zekerheid?’, TVR 2015-1 88 Blauwboek 3, nr. 3366-3368, p.204

89 Kamerstukken II 1989/90, 21 658, nr.3

(31)

Een bankgarantie kan voor scheepswerven in Nederland mogelijk een oplossing bieden. In het Burgerlijk Wetboek is de bankgarantie niet opgenomen, de inhoud wordt bepaald door contract, rechtspraak en gewoonte.91 De bankgarantie wordt gezien als een zekerheidsinstru-ment.92 De bankgarantie is onafhankelijk van de onderliggende overeenkomst tussen partijen, deze wordt in praktijk meestal afgegeven door een bank.93

Een bankgarantie kan worden verdeeld in twee typen, een bankgarantie die zekerheid biedt voor nakoming van financiële of niet-financiële verplichtingen. De laatste wordt ook wel een uitvoeringsgarantie genoemd. Er bestaat geen juridisch onderscheid tussen de verschillende typen bankgaranties.94 Een uitvoeringsgarantie kan worden afgedwongen door de opdracht-gever van de scheepswerf, dit geeft de opdrachtopdracht-gever zekerheid, indien de scheepswerf zijn verplichtingen niet of niet volledig nakomt.

Indien de wederpartij van de scheepswerf niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan de scheepswerf de bank aanspreken op basis van de bankgarantie en het bedrag bij de bank af-dwingen. De bank zal na het betalen van de scheepswerf, op basis van de bankgarantie, het bedrag verhalen bij de debiteur, de wederpartij van de scheepswerf. Een nadeel van het ge-bruik van een bankgarantie zijn de kosten die hier mee gemoeid zijn.95

Indien er geen wijziging plaatsvindt in het huidige BW, moet er wel in sommige gevallen een belangenafweging door de rechter worden gemaakt. De belangenafweging zal moeten gaan tussen het belang van het opschortingsrecht van de retentor aan de ene kant en het opeisen van het schip door de curator aan de andere kant en zal naar ratio van de redelijkheid en bil-lijkheid moeten worden uitgelegd.

Ik adviseer de scheepswerven in Nederland om de tussentijdse betalingen tijdig te incasseren. Indien de opdrachtgever failliet gaat of niet meer in staat is om aan zijn betalingsverplichtin-gen te voldoen is de schade voor de scheepswerf beperkter dan als de tussentijdse betalinbetalingsverplichtin-gen tijdig worden geïncasseerd. Het afdwingen van een bankgarantie zal de positie van een scheepswerf in Nederland aanzienlijk versterken.

91 Emden, E.A.L. van, ‘Bankgarantie’, Kluwer 2009, p.2

92 Zwitser. R. ‘Van haven en handel: hoofdzaken van het handelsverkeersrecht’, Kluwer, p.1 93 Emden, E.A.L. van, ‘Bankgarantie’, Kluwer 2009, p.1

94 Zie noot 93, p.2 95 Zie noot 94, p.33

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

identiteit van aandeelhouders – meer in het bijzonder banken en verzekeraars – en de kans op tegenstemmen op de tijdens de AvA door de ondernemingsleiding in stemming

In support of the argument, the research was conducted with the San, the First People of southern Africa, in the context of a broader research project that aims at finding

Today (2012), a hundred years after the Union Defence Forces were established and 90 years after South Africa’s first permanent navy was established, the SAN has three

Agricultural land abandonment has cascading effects on native biota. When badly managed, pressures on native biota can increase leading to reduced ecosystem function. Conversely,

7 Als de belastingrechter zich bij de behandeling van de zaak beperkt tot een beoordeling van de rechtmatigheid van de aanslag of beschikking, negeert hij in voorkomende gevallen

Zeker wanneer de data oorspronkelijk door de schuldenaar zelf ter beschikking zijn gesteld, heeft deze ook zelf een versie van de data (hoewel misschien niet de laatste versie;

In het geval dat de schuldenaar failliet is en de in retentie gehouden zaak geen eigendom van de schuldenaar is, zal de curator de zaak niet kunnen opeisen, maar zal de schuldeiser

De mediator beïnvloedt en betrekt de gemedieerde door zijn bedoelingen, doelstellingen (Rand, 1999) en redenen met betrekking tot de interactie uit te leggen, stimuli te