• No results found

Het verdwijnen van begrippen, blijven persoonlijke herinneringen bestaan? : het autobiografisch geheugen(verlies?) binnen semantische dementie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verdwijnen van begrippen, blijven persoonlijke herinneringen bestaan? : het autobiografisch geheugen(verlies?) binnen semantische dementie"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verdwijnen van begrippen, blijven persoonlijke

herinneringen bestaan?

Het autobiografisch geheugen(verlies?) binnen semantische dementie

Marjon Vreugdenhil

Datum: 24 juni 2014

Bachelor thesis tweede versie

Studentnummer: 10012257

(2)

1

Abstract

Bij semantische dementie (SD) vindt er een geleidelijke aantasting plaats van het semantisch geheugen, waarbij het dagelijkse geheugen onaangetast lijkt. Alzheimer patiënten (AD) laten een tegenovergesteld patroon en schadebeeld zien. Gezien deze dissociaties is specifieker onderzoek naar SD en soorten geheugen interessant. In dit literatuuroverzicht werd onderzocht in hoeverre het autobiografisch geheugen wordt aangetast binnen SD. In de bestaande literatuur bestaan tegenstrijdige resultaten of recente herinneringen binnen SD intact blijven en oudere herinneringen worden aangetast (omgekeerde Ribot-effect). Deze tegenstrijdigheden komen mogelijk door de verschillende gebruikte meet- en scoringsmethoden en de individuele verschillen tussen patiënten. Er zijn ook overeenkomstige patronen te constateren. Gebleken is dat het autobiografisch geheugen wordt aangetast binnen SD, waarbij de persoonlijke semantische feiten eerder worden aangetast dan de episodische autobiografische herinneringen. Wanneer het stadium van de ziekte vordert, worden ook de autobiografische herinneringen aangetast, de oudste herinneringen eerst en later ook de recentere herinneringen. Hoe meer cues er aanwezig zijn en hoe persoonlijk relevanter de herinnering is, des te gemakkelijker wordt deze opgehaald. Globale herinneringen blijven langer intact dan specifieke herinneringen. De nog onaangetaste hippocampus speelt mogelijk een belangrijke rol in de mate van herbeleven van gedetailleerde, met name recente, herinneringen. Aanvullend onderzoek is noodzakelijk om meer inzicht te krijgen in de precieze werking van geheugensystemen binnen SD.

(3)

2

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1. Semantische dementie (SD) 5

2. Het autobiografisch geheugen en andere geheugensystemen 7

3. Het meten van autobiografisch geheugen 9

4. Het (on)aangetaste autobiografisch geheugen binnen SD 11

5. Mogelijke verklaringsfactoren discrepantie bestaande literatuur 18

6. Discussie 22

Literatuur 28

(4)

3

Inleiding

“A.M. is een man van 65 jaar, met universitaire achtergrond en jarenlange werkervaring als manager in het bedrijfsleven. Hij ondervindt de laatste paar jaar steeds meer woordvindproblemen, met name zelfstandige naamwoorden. Steeds meer woorden spelt hij verkeerd, zoals bijvoorbeeld ‘toolet’ in plaats van ‘toilet’. Ook ondervindt hij problemen in het herkennen van bekende objecten. Zo heeft hij een keer sinaasappelsap door zijn lasagne gedaan en bracht hij de grasmaaier naar de badkamer, toen hem gevraagd werd om een ladder te brengen. Zijn visuele perceptie is goed en zijn dagelijkse geheugen is intact.” (casebeschrijving uit Graham & Hodges 2003)

Patiënt A.M. is gediagnosticeerd met semantische dementie (SD). Deze aandoening wordt gekenmerkt door de geleidelijke aantasting van het semantisch geheugen. Het semantisch geheugen is een vorm van het langetermijngeheugen, bestaande uit kennis van feiten, objecten en betekenis van woorden, ook wel gezien als de centrale kennisstructuur binnen het brein. Woorden en begrippen verliezen geleidelijk hun betekenis en patiënten ondervinden steeds meer moeite met het herkennen van objecten. Vooral het voorste deel van de linker temporaalkwab wordt bij deze ziekte aangetast. Dit gebied heeft een belangrijke rol bij de taalfunctie en het onthouden van betekenissen. Alhoewel SD patiënten steeds meer problemen ondervinden wat betreft semantische begrippen en verarming van het taalgebruik, blijven andere, niet-semantische aspecten behouden. Patiënten spreken vloeiend, zonder grammaticale of fonologische fouten en het geheugen voor dagelijkse gebeurtenissen, ook wel episodische geheugen genaamd, is nog intact. Iemand weet precies welke dag het is, hoe laat het is, onthoudt gemaakte afspraken en kan de weg naar de supermarkt nog goed vinden. Ondanks hun stoornis, behouden patiënten een opmerkelijke mate van functionele onafhankelijkheid (Snowden, Griffiths en Neary, 1996).

Dit in groot contrast met Alzheimer dementie (AD) patiënten, de bekendste en meest voorkomende vorm van dementie. Deze patiënten laten een tegenovergesteld patroon zien, waarbij men geleidelijk steeds minder kan functioneren door alledaagse geheugenproblemen en door onder andere beperkingen van tijdsoriëntatie en ruimtelijk inzicht. Ook is er een ander schadepatroon waar

(5)

4

te nemen. Bij AD patiënten is er vooral schade aan de mediale temporale kwab, de hippocampus, welke bij SD patiënten vaak, vooral in de beginfase, nog intact is. Dit gebied is belangrijk voor het leren van nieuwe informatie en het opslaan van recente herinneringen (Snowden et al., 1996).

In het kader van deze mogelijke dubbele dissociatie is specifieker onderzoek naar SD van grote waarde binnen geheugenonderzoek, om zo meer inzicht te kunnen generen in de werking van het geheugen en de verschillende soorten geheugen. Daarnaast is onderzoek naar verschillende soorten dementie van maatschappelijk belang, gezien steeds meer mensen door de toenemende vergrijzing te maken krijgen met dementie en bijbehorende geheugenproblemen. Door verbeterd inzicht kunnen er ook beter diagnoses gesteld worden.

Binnen SD is vooral veel bekend over de achteruitgang van het semantische geheugen en behoud van het dagelijkse, episodische geheugen. Minder bekend is in hoeverre het oudere, remote, episodische geheugen aangetast wordt, meer specifiek het autobiografisch geheugen. Derhalve zal er in dit literatuuroverzicht worden ingegaan op de relatie tussen SD en het autobiografisch geheugen. Eerdere onderzoeken naar deze relatie laten tegenstrijdige resultaten zien. Zo tonen diverse onderzoeken aan dat SD patiënten recente herinneringen beter kunnen herinneren dan oudere herinneringen (Graham & Hodges, 1997; Nestor, Graham, Bozeat, Simons & Hodges, 2002). Dit noemt men de omgekeerde temporele gradiënt (het omgekeerde Ribot-effect). AD patiënten laten juist een tegengesteld patroon zien, het Ribot-effect, waarbij juist oudere herinneringen beter worden herinnerd dan recente herinneringen. Graham en Hodges (1997) geven een zeer specifieke tijdsperiode aan van het omgekeerde Ribot-effect bij SD patiënten, waarbij vooral herinneringen worden onthouden van 1,5 tot 2 jaar geleden (stapfunctie). Herinneringen die ouder zijn dan deze periode worden veel slechter herinnert. Dit behoud van recente herinneringen en afname van oudere herinneringen verklaren de onderzoekers met het standaard model van consolidatie (Squire & Alvarez, 1995). Volgens dit model heeft de hippocampus een tijdelijke rol bij het opslaan en ophalen van recente herinneringen. De hippocampus is bij SD patiënten intact, wat het behoud van recente herinneringen verklaart. Oudere herinneringen worden uiteindelijk opgeslagen en opgehaald

(6)

5

in de neocortex, zonder interactie van de hippocampus. Aangezien de neocortex beschadigd is, verklaart dit de aantasting van oudere herinneringen.

Echter andere onderzoeken vinden geen omgekeerd Ribot effect, met duidelijke stapfunctie. Zij vinden dat het autobiografisch geheugen, vooral in het begin van de ziekte, nog relatief intact is, zowel voor de recente als oudere herinneringen (Westmacott, Leach, Freedman, Moscovitch, 2001; Moss et al., 2003). Deze resultaten liggen meer in lijn met de ‘Multiply Trace Theory’ (Nadel en Moscovitch, 1997), welke aangeeft dat de hippocampus een constante rol speelt tijdens het opslaan en ophalen van zowel recente als oudere herinneringen.

Aangezien er in de bestaande literatuur tegenstrijdige resultaten bestaan wat betreft de relatie tussen SD en het autobiografisch geheugen, en met name of recente herinneringen beter blijven bewaard dan oudere herinneringen, is het interessant om beide stromingen specifieker te bekijken, consistente patronen te ontdekken en de factoren in kaart te brengen die de tegenstrijdige resultaten in de bestaande literatuur mogelijk verklaren. Dit om uiteindelijk antwoord te kunnen geven op de volgende vraag: “In hoeverre vindt er autobiografisch geheugenverlies plaats binnen semantische dementie?”

Dit literatuuroverzicht zal beginnen met het beschrijven van de aandoening SD, de verschillende geheugensystemen en specifiek het autobiografisch geheugen. Vervolgens zal beschreven worden met welke gangbare testen het autobiografisch geheugen gemeten kan worden. Hierna zullen zowel onderzoeken beschreven worden die een duidelijk omgekeerd Ribot-effect vonden als onderzoeken die dit niet of slechts gedeeltelijk vonden. Vervolgens zal bekeken worden welke mogelijke factoren deze verschillen in de bestaande literatuur veroorzaken. Tenslotte zullen deze bevindingen worden geïntegreerd om uiteindelijk een antwoord te kunnen formuleren op de eeder beschreven onderzoeksvraag.

1. Semantische dementie (SD)

SD is een vorm van progressieve atrofie in de temporaalkwab gekenmerkt door de geleidelijke en afbraak van het semantisch geheugen (Moss, Kopelman, Cappelletti, Mornay Davies & Jaldow,

(7)

6

2003). De schade in de hersenen begint zeer lokaal, in de voorste delen van de laterale gebieden van de temporaalkwab, vaak aan de linkerkant. Naarmate de ziekte vordert, kunnen meerdere gebieden worden aangetast, waaronder de mediale gebieden (o.a. de hippocampus) (Maguire, Kumaran, Hassabis en Kopelman, 2010). SD wordt gekenmerkt door vloeiende inhoudsarme, steeds meer stereotiepe, spontane taal waarbij fonologie en syntaxis opvallend gespaard zijn (Snowden, Griffiths & Neary, 1994). Ten gevolge van een algemeen verlies van semantische kennis zijn er benoemstoornissen, is het woordbegrip verminderd en zijn er stoornissen in het herkennen van voorwerpen (Graham & Hodges, 1997; Snowden et al., 1994). Taalvaardigheden zoals naspreken en hardop lezen zijn relatief intact. Ook problemen met het herkennen van gezichten kunnen al in een vroeg stadium van de ziekte optreden. De gezichtsherkenning van familieleden en vrienden is hierbij beter dan die van algemeen bekende personen (Snowden et al., 1994). SD is een variant van fronto-temporale dementie. Dit is een spectrum van aandoeningen dat tot dementie leidt, maar waarbij aanvankelijk juist geen geheugen-en oriëntatiestoornissen aanwezig zijn. De ziekte treft vooral mensen tussen de 45 en 70 jaar (Hodges & Patterson, 2007). Uit onderzoek van Hodges en Patterson (2007) wordt geschat dat 5-20% van alle dementie patiënten fronto-temporale dementie hebben en binnen deze groep heeft ongeveer 25-30% procent SD

SD begint meestal sluipend. Meestal zoeken patiënten naar woorden die men nog wel weet of men praat er omheen. Men gebruikt steeds meer standaardwoorden of -zinnen, zoals ‘dinges’ of ‘je weet wel’. Veronderstelt wordt dat binnen SD specifiekere begrippen en kennis eerder worden aangetast dan de algemenere begrippen (Snowden et al., 1994). Vaak verliest men niet als eerste het begrip ‘groenten’, maar wel dat speciale soort zoals ‘brocolli’. Of men gebruikt daarvoor het algemenere woord ‘eten’. Soms kunnen patiënten een object zelf niet meer bij naam benoemen, maar nog wel de functie beschrijven van het object (Ivanoui, Cooper, Shanks & Venneri, 2006). Patiënten ondervinden steeds meer problemen in de communicatie, aangezien woorden minder goed begrepen worden en de betekenis ervan niet meer wordt gekend.

(8)

7

SD kenmerkt zich door het aantasten van het semantische geheugen. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op andere geheugensystemen en specifiek op het autobiografisch geheugen.

2. Het autobiografisch geheugen en andere geheugensystemen

Het menselijk geheugen kenmerkt ons wie we zijn en is haast onmisbaar in alles wat we doen. De belangrijkste kenmerken van geheugen zijn het vermogen om informatie op te nemen (encoderen), voor kortere of langere tijd op te slaan (retentie) en deze informatie weer bewust te worden (retrieval), door middel van reproductie (recall) of herkenning (recognitie). Volgens de taxonomie van het geheugen bestaat het menselijk geheugen uit het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen. Het kortetermijngeheugen bevat alleen informatie voor een korte periode, waarna het vergeten wordt of in het langetermijngeheugen wordt opgeslagen. Het langetermijngeheugen kan onderverdeeld worden in het non-declaratieve en declaratieve geheugen. Het non-declaratieve geheugen bestaat onder andere uit vaardigheden waarvan we ons niet direct bewust van zijn, zoals het geheugen voor lezen of fietsen. Het declaratieve geheugen bestaat uit expliciete, bewuste informatie. Dit geheugen is weer onder te verdelen in het semantische geheugen (geheugen voor feiten en kennis) en het episodische geheugen (geheugen voor gebeurtenissen gebonden aan plaats en tijd) (Radvansky, 2011). Het autobiografisch geheugen, welke centraal staat in dit literatuuroverzicht, wordt gezien als onderdeel van het declaratieve geheugen.

Het autobiografisch geheugen is een geheugensysteem dat ons in staat stelt om gebeurtenissen uit ons vroegere leven te herinneren. Het autobiografisch geheugen wordt vaak gezien als een complex verzamelbegrip, aangezien het zowel bestaat uit episodische, autobiografische gebeurtenissen als semantische persoonlijke kennis (Radvansky, 2011). Een manier om het autobiografisch geheugen inzichtelijk onder te verdelen is beschreven door Conway, Singer en Tagini (2004). Volgens hen is het autobiografische geheugen hiërarchisch georganiseerd op drie niveaus. Op het laagste niveau zijn de gebeurtenis-specifieke kennis (zoals de herinnering aan een specifieke

(9)

8

vergadering op het werk), hierboven staat het niveau van algemene gebeurtenissen, vaak ook herhalende gebeurtenissen (zoals werken op kantoor) en daarboven staan de belangrijke levensthema’s (zoals werk of liefde). Een belangrijk kenmerk van een unieke gebeurtenis is, dat de specifieke details behouden zijn, die de gebeurtenis onderscheidt van vergelijkbare gebeurtenissen. Bij algemene, vaak herhalende, gebeurtenissen zijn de specifieke details niet behouden. Het ophalen van autobiografische herinneringen is een dynamisch proces, beïnvloed door verschillende factoren en waar diverse andere processen bij betrokken zijn zoals zien, horen, ruiken, emoties en taal. Dit blijkt ook uit recent neuro-imaging onderzoek, waarbij tijdens het ophalen van persoonlijke herinneringen diverse hersengebieden geactiveerd werden, o.a. de temporale cortex, hippocampus, parahippocampus gyrus, prefrontale cortex, pariëtale cortex, retrospleniale cortex, amygdala, pariëtale cortex, occipitale cortex en cuneus en precuneus regio’s, ook wel het klassieke autobiografisch netwerk genoemd (Maguire et al., 2010).

Persoonlijke herinneringen blijken geen stabiele entiteiten zijn, ze veranderen met de tijd en door interferentie met nieuwe, geleerde informatie. Naarmate de tijd toeneemt die er ligt tussen het plaatsvinden van de gebeurtenis en het ophalen van de herinnering, neemt de kans dat de informatie over die gebeurtenis vergeten is toe. Veel mensen hebben vooral herinneringen uit de laatste vijf tot tien jaar van hun leven (het zogenoemde recentheidseffect). Ook hebben mensen vaak meer herinneringen aan gebeurtenissen uit de periode waarin zij tussen de tien en dertig jaar oud waren, ten opzichte van andere periodes, aangezien in deze periode veel belangrijke, levensbepalende gebeurtenissen plaatsvinden (het zogenoemde reminiscentie-effect) (Radvansky, 2011).

Wanneer iemand geheugenproblemen ondervindt, ondanks een normale intelligentie, spreekt men van amnesie. Men onderscheidt twee vormen van amnesie: namelijk anterograde amnesie, waarbij de patiënt niet in staat is om nieuwe informatie te leren, of van retrograde amnesie, wanneer de patiënt niet in staat is om zich informatie te herinneren die hij of zij vroeger heeft opgeslagen. Dit literatuuroverzicht richt zich op retrograde geheugenverlies van autobiografisch geheugen bij SD patiënten in het bijzonder. Bij SD vindt er geleidelijke aantasting plaats van het

(10)

9

semantische geheugen. Gekeken wordt of ook het autobiografisch geheugen wordt aangetast, aangezien dit geheugen voor een deel uit persoonlijke semantische kennis bestaat. Of het autobiografisch geheugen is aangetast kan onderzocht worden door middel van verschillende onderzoeksmethoden, deze worden beschreven in de volgende paragraaf.

3. Het meten van autobiografisch geheugen

In deze paragraaf zal er worden ingegaan op de onderzoeksmethoden waarmee recente en oudere autobiografische herinneringen geëvalueerd kunnen worden. De eerste veelgebruikte en gestandaardiseerde methode is de Autobiographical Memory Interview (AMI) (Kopelman, Wilson & Baddely, 1989; Meeter & Murre, 2003). Dit gestructureerd interview wordt vaak afgenomen bij patiënten met geheugenproblemen. De test richt zich op drie periodes: de kindertijd (0-18 jaar), jong volwassenheid (18-30 jaar), en het recente (laatste 5 jaar) verleden. De AMI bestaat uit twee subtesten: de persoonlijke semantische vragenlijst (semantische component) en de autobiografische voorvallenvragenlijst (autobiografische component).

In de persoonlijk-semantische vragenlijst wordt naar feiten uit het verleden gevraagd. Er wordt onder andere gevraagd naar de adressen, scholen en vrienden uit de drie verschillende tijdsperioden, evenals naar de plaats en het tijdstip van het huwelijk en informatie over reizen die het laatste jaar gemaakt zijn. Een voorbeeldvraag is: “Noem 3 namen van leraren of vriendjes van de basisschool”. De antwoorden over de drie verschillende tijdsperiodes leiden tot een score tussen de 0 en 21 punten. De antwoorden worden veelal gecontroleerd met informatie van een bekende van de patiënt. Tijdens de autobiografische gebeurtenissenvragenlijst worden patiënten gevraagd te vertellen over drie gebeurtenissen die voorgevallen zijn tijdens de drie periodes. De patiënt wordt gevraagd de herinnering zo specifiek mogelijk te beschrijven. Een voorbeeldvraag is: “Kunt u een voorval vertellen uit de periode dat u naar de middelbare school ging?”. Wanneer de patiënt zelf niet zelfstandig met tijd- en plaatsbepalingen komt, dienen specifieke cues gegeven worden, waarbij de interviewer expliciet vraagt: “Weet u waar / wanneer dit gebeurde?”. Aan elke gebeurtenis wordt

(11)

10

een score toegekend gebaseerd op de geproduceerde details en de specificiteit in tijd en ruimte van het antwoord. Met de AMI kan een vergelijking gemaakt worden tussen de mate van herinneringen van persoonlijke feiten versus persoonlijke gebeurtenissen binnen specifieke tijdperiodes.

De tweede veelgebruikte onderzoeksmethode is de Galton-Crovitz test (Nestor et al., 2002). Bij deze free recall test krijgen patiënten een aantal woorden aangeboden (zoals vakantie, reis, dood, vriend, verjaardag) en moeten zij bij ieder woord de persoonlijke gebeurtenis omschrijven die als eerste bij hen te binnenschiet. Aan elke geproduceerde herinnering wordt vervolgens een score toegekend op een schaal van 0 tot 5; antwoorden die rijk zijn aan specifieke details krijgen de hoogste score toegekend.

In de onderzoeken beschreven in dit literatuuroverzicht werden, naast de bovenomschreven AMI en Galton-Crovitz test, ook diverse andere testen gebruikt om het autobiografische geheugen te evalueren. In een aantal onderzoeken werd een aangepaste Galton-Crovitz test gebruikt waarbij specifieke tijdsperiodes werden toegevoegd (Nestor et al., 2002; Graham & Hodges, 1997). Een andere methode die werd gebruikt, is het open interview, waarin patiënten zonder veel restricties praten over belangrijke gebeurtenissen uit hun leven (Snowden, Griffiths, Neary, 1996). Ook werd de autobiografische fluency test gebruikt, hier moeten deelnemers in een bepaalde tijdsperiode zoveel mogelijk persoonlijke gebeurtenissen uit een bepaalde levensperiode opnoemen (Piolino et al., 2003). In het onderzoek van Moss, Kopelman, Cappelletti, Davies & Jaldow, 2003 werden er alleen vragen gesteld over gebeurtenissen die herhaaldelijk terugkomen (bijv. verjaardagen, kerstfeest) in verschillende tijdsperioden of werden er specifieke cues gebruikt, gebaseerd op belangrijke gebeurtenissen van een patiënt, geconstrueerd uit een interview met de partner van patiënt. In andere onderzoeken werd er specifiek gekeken naar strikte episodische herinneringen, die rijk waren aan details en waarbij er een sterke herbeleving plaatsvond van een specifieke gebeurtenis (Piolino et al. 2003; Ivanoui et al., 2006). Andere onderzoeken keken tevens naar non-verbale gebaren (zoals gebaren, emoties) (Maguire et al. 2010) of gebruikten foto’s in plaats van vragenlijsten (Maguire et al., 2010; Westmacott et al., 2001). Sommige onderzoeken maakten gebruik van testen die het

(12)

11

retrograde geheugen voor publieke gebeurtenissen onderzoeken (het semantische geheugen). Een voorbeeld is de Famous Faces Test waarbij er aan de patiënt foto's worden getoond van bekende individuen uit de jaren 1920 tot 1980. Deze test onderzoekt niet het autobiografisch geheugen, maar het geheugen voor publieke gebeurtenissen. Het is interessant om autobiografische testen met deze semantische test te vergelijken, om meer inzicht te krijgen in de verschillende onderliggende geheugenprocessen (Snowden, Griffiths & Neary, 1994, Snowden, Griffiths & Neary, 1996).

Tenslotte verschilden onderzoeken ook in de mate van het geven van cues door interviewers (Moss et al., 2003; Matuszewski, Piolion, Belliard, Sayette, Laisney, Lalevée & Desgranges, 2009) of wat betreft de gebruikte scoringsmethoden.

Geconcludeerd kan worden dat er naast de AMI en Galton-Crovitz test diverse onderzoekmethoden worden gebruikt om het autobiografisch geheugen te onderzoeken, ook in de gedane onderzoeken naar SD beschreven in dit literatuuroverzicht. In de volgende paragraaf zullen de resultaten van deze onderzoeken nader beschreven worden.

4. Het (on)aangetaste autobiografisch geheugen binnen SD

In dit literatuuroverzicht staat de vraag centraal in hoeverre het autobiografisch geheugen van SD patiënten wordt aangetast. Eerdere onderzoeken naar deze relatie laten tegenstrijdige resultaten zien. Eén groep onderzoeken vindt wel een duidelijk omgekeerd Ribot-effect (recente herinneringen blijven behouden, oudere herinneringen worden aangetast), een andere groep vindt dit effect niet of slechts gedeeltelijk. In deze paragraaf zullen beide groepen en hun resultaten beschreven worden.

Het Ribot-effect werd in 1881 voor het eerst vastgesteld door Théodule Ribot, waarbij hij vaststelde dat bij retrograde amnesie patiënten, recente herinneringen eerder worden aangetast dan oudere herinneringen. Dit effect wordt teruggevonden bij AD patiënten (Graham & Hodges, 1997). Bekend is dat AD patiënten hersenschade hebben aan de mediale temporale kwab (waaronder de hippocampus), zie figuur 1. Verondersteld wordt dat de hippocampus van belang is bij zowel het leren van nieuwe informatie als het ophalen van recente informatie. Volgens de standaard theorie

(13)

12

van consolidatie (Squire & Alvarez, 1995) worden herinneringen eerst opgeslagen in de hippocampus, waar na verloop van tijd de herinnering wordt opgeslagen in de neocortex en onafhankelijk wordt van de hippocampus. Dit model veronderstelt een tijdelijke rol van de hippocampus bij het opslaan en ophalen van herinneringen, zie figuur 2.

Figuur 1: Schematische voorstelling: anatomie van de hippocampus & temporale lobe

Figuur 2: Schematische voorstelling: standaard theorie van consolidatie

Aan de hand van het standaard model is te verklaren dat oudere herinneringen (onafhankelijk van de hippocampus) nog intact zijn bij AD patiënten en de recentere herinneringen (afhankelijk van de hippocampus) niet. SD patiënten vertonen een tegenovergesteld schadebeeld. Uitgaande van het standaardmodel, kan verondersteld worden dat SD patiënten recentere herinneringen beter herinneren (door de intacte hippocampus) dan oudere herinneringen (door schade aan de neocortex). Dit omgekeerd Ribot-effect bij SD patiënten is inderdaad bij verschillende onderzoeken gevonden.

(14)

13

Omgekeerd Ribot-effect wel gevonden

Graham & Hodges (1997) vonden na het afnemen van de AMI een omgekeerd Ribot-effect bij een groep van zes SD patiënten. SD patiënten scoorden zowel hoger scoorden op de autobiografische als op de semantische component wat betreft recente herinneringen (laatste 5 jaar) ten opzichte van oudere herinneringen uit de kindertijd of vroege volwassenheid. Zij vergeleken de resultaten met een groep AD patiënten die alleen op de autobiografische component, het tegenovergestelde patroon lieten zien, hogere score op oudere herinneringen ten opzichte van recente herinneringen. Uit dit experiment bleek een duidelijke dissociatie tussen AD en SD patiënten op de autobiografische component van de AMI. De controlegroep scoorden op alle periodes (niet altijd significant) hoger dan AD en SD patiënten. Tevens werd een aangepaste versie van de Galton-Crovitz test uitgevoerd bij één SD patiënt. Hieruit bleek een omgekeerd Ribot-effect, met een specifieke tijdsperiode waarbij vooral herinneringen werden onthouden van 1,5 tot 2 jaar geleden (stapfunctie). Tenslotte vonden zij dat de recentere herinneringen gedetailleerder waren, en de oudere herinneringen meer generiek.

Hou, Miller en Kramer (2005) vonden ook een omgekeerd Ribot-effect. Zij namen de AMI af bij acht SD patiënten, een groep AD patiënten en een controlegroep. De SD patiënten scoorden op beide componenten een significant hogere score wat betreft recente herinneringen (laatste 5 jaar) ten opzichte van oudere periodes. Er was wel een ander patroon zichtbaar tussen de autobiografische en semantische component van de AMI. SD patiënten scoorden significant hoger op de recente periode op de autobiografische component dan op de oudere periodes. Tussen kindertijd en vroege volwassenheid waren geen verschillen, hier werd dus ook een stapfunctie gevonden. Op de semantische component werd echter een gradueel effect gevonden, de score op recent was significant hoger dan op jong volwassenheid en de score op jong volwassenheid was significant hoger dan op kindertijd. In dit onderzoek werd alleen op de semantische component een

(15)

14

dissociatie gevonden tussen AD en SD patiënten en scoorden de controlegroep op alle periodes (niet altijd significant) hoger dan AD en SD patiënten.

Nestor et al. (2002) hebben in een eerste experiment een AMI uitgevoerd bij negen SD patiënten en een AD en controle groep. In een tweede experiment hebben zij de Galton-Crovitz test uitgevoerd bij één SD patiënt. De resultaten waren hetzelfde als in het eerder beschreven onderzoek van Graham & Hodges (1997); zij vonden bij beide experimenten een duidelijk omgekeerd Ribot-effect en op de autobiografische component van de AMI tevens een dissociatie tussen AD en SD patiënten. Vervolgens hebben zij in een derde experiment een Galton-Crovitz test (free-recall test) uitgevoerd bij zes SD patiënten en een AD en controle groep. Hieruit bleek dat de SD groep significant meer specifieke herinneringen had over het laatste jaar vergeleken met de eerste 30 jaar. Zowel de controle als AD groep had meer specifieke herinneren over de eerste 30 jaar. Hieruit werd een specifieke stapfunctie geconstateerd van één jaar en een dissociatie tussen de SD en AD groep.

Snowden et al. (1996) hebben de AMI uitgevoerd bij drie SD patiënten, ook zij vonden een omgekeerd Ribot-effect zowel op de semantische als autobiografische component. Echter tussen de drie patiënten waren grote individuele verschillen, de ene patiënt liet een duidelijke stapfunctie zien, de andere patiënt een meer gradueel effect.

Boven omschreven onderzoeken hebben het omgekeerde Ribot-effect effect aangetoond binnen SD patiënten, vaak ook met een specifieke stapfunctie, variërend van 1 tot 2 jaar. Echter andere onderzoeken laten dit effect niet of slechts gedeeltelijk zien.

Omgekeerde Ribot-effect niet óf deels gevonden

Nestor et al. (2002) heeft een AMI drie keer (in drie opeenvolgende jaren) afgenomen bij één SD patiënt en deze scores vergeleken met een controlegroep. Tijdens de eerste meting bevond deze patiënt zich in het begin van zijn ziekte, de atrofie was vooral in de linker temporaalkwab, de rechterzijde inclusief de hippocampus waren nog intact. Uit dit experiment bleken duidelijke verschillen tussen zowel de scores op de verschillen componenten van de AMI als wel de scores

(16)

15

vergeleken over de verschillende jaren. Tijdens de eerste meting werd een omgekeerd Ribot-effect aangetoond op de semantische component. Vooral de oudere persoonlijke semantische feiten bleken aangetast, de recentere feiten waren nog intact en gelijk aan de controle groep. Echter in de daaropvolgende metingen scoorden de patiënt op alle tijdsperiode slechter dan de controle groep en was er géén omgekeerd Ribot-effect meer aanwezig. Een ander patroon was zichtbaar met betrekking tot de autobiografische component. Tijdens de eerste meting scoorde de SD patiënt op alle periodes van de AMI even goed als de controlegroep (géén omgekeerd Ribot-effect). In de metingen hierna scoorde de SD patiënt alleen qua recente periode nog even goed als de controlegroep en slechter op oudere periodes (wel omgekeerd Ribot-effect). Uit dit onderzoek bleek dat de semantische component eerder lijkt te zijn aangetast dan de autobiografische component en dat recente herinneringen het beste bewaard blijven ten opzichte van de oudere herinneringen naarmate de ziekte vordert.

Pioliono et al. (2003) voerden een fluency taak uit met een semantische en episodische component, verdeelt over verschillende tijdsperioden bij één SD patiënt en een controlegroep. Hieruit bleek alleen een omgekeerd Ribot-effect (laatste 5 jaar tot 1 jaar) met betrekking tot de semantische component. Alleen de meest recente semantische persoonlijke feiten waren gelijk aan de controle groep, oudere feiten waren veel slechter. Er werd géén omgekeerd Ribot-effect gevonden met betrekking tot de autobiografische component, hierbij waren de scores van de SD patiënt over alle perioden gelijk aan de controlegroep. Er werd een tweede experiment uitgevoerd waarbij er een onderscheid gemaakt werd tussen globale episodische herinneringen (gemiddelde score qua details en mate van herbeleven) en strikte episodische herinneringen (hoge score qua details en mate van herbeleven). Hieruit bleek dat de SD patiënt qua globale herinneringen net zo hoog scoorde als de controle groep, met uitzondering van de alleroudste periode (0-17 jaar). Qua strikte herinneringen scoorden de SD patiënt alleen in de meest recente periode (laatste 5 jaar tot 1 jaar) gelijk aan de controle groep, op oudere perioden hierna scoorden zij veel slechter. Hieruit bleek

(17)

16

alleen een omgekeerd Ribot-effect wat betreft de strikte episodische herinneringen. Globale herinneringen blijven beter bewaard.

Ivanoui et al. (2006) voerde zowel een AMI (cued taak) als een fluency taak (fee recall taak) uit bij één SD patiënt met milde klachten (schade focaal links) en één SD patiënt met matige klachten (schade bilateraal), beide scores werden vergeleken met een controlegroep. Zij vonden duidelijke verschillen tussen de milde en matige patiënt. Bij de milde patiënt werd op beide componenten geen omgekeerd Ribot-effect gevonden, de scores op alle periodes lagen in lijn met de controle groep. Bij de matige patiënt werd op beide componenten een omgekeerd Ribot-effect gevonden. Beide patiënten waren duidelijk beter in de cued taak dan de free-recall taak. Ook keek men in het onderzoek naar de strikte episodische gebeurtenissen. Hieruit bleek dat de milde patiënt gelijk scoorde qua strikte episodische gebeurtenissen met de controle groep en de matige patiënt veel lager scoorden. De mate van herinneren van specifieke gebeurtenissen blijkt dus af te nemen bij toename van de ziekte.

Moss et al. (2003) voerden drie verschillende experimenten uit, bij één SD patiënt, een groep AD patiënten en een controlegroep. Het eerste experiment was een standaard AMI. Op de AMI bleek op de semantische component een omgekeerd Ribot-effect, de SD patiënt scoorde duidelijk hoger op de recentere periode in vergelijking met oudere periodes. Op de autobiografische component bleek echter geen significant omgekeerd Ribot-effect. De SD patiënt scoorden het hoogste op de periode ‘vroege volwassenheid’, mogelijk een reminiscentie-effect. Op beide componenten bleek een dissociatie tussen SD en AD patiënten. Bij het tweede experiment werd er variatie aangebracht in de mate van specificiteit van cueing door de interviewer. Hieruit bleek hoe meer en specifiekere cues er gegeven werden, des te meer herinneringen de SD patiënt kon genereren over alle tijdsperiodes, gelijk aan de scores van de controlegroep. Hieruit bleek dat de oudere herinneringen ook nog in tact waren, mits de patiënt de juiste cue ontving. Vooral voor het ophalen van oudere herinneringen waren zeer specifieke cues nodig. In het derde experiment werd er specifiek gekeken naar de laatste vier recente jaren en werd gevraagd naar terugkerende gebeurtenissen. Hieruit bleken geen

(18)

17

verschillen tussen de jaren, en werd er dus geen specifieke stapfunctie gevonden, zoals bij Graham & Hodges (1997).

Westmacott et al. (2001) vergeleek één SD patiënt met een amnestische patiënt met schade aan de mediale temporale lobe en hippocampus (hierna MTL-patiënt). Zij testten het autobiografisch geheugen aan de hand van familiefoto’s en keken zowel naar de semantische component (benoemen van namen) en de autobiografische component (benoemen specifieke gebeurtenissen) als naar herkenning. Uit dit experiment bleek dat de SD patiënt zowel hoog scoorde op het herkennen van foto’s als op de autobiografisch component op alle periodes, er werd hier geen omgekeerd Ribot-effect gevonden. Op de semantische component werd er wel een omgekeerd Ribot-Ribot-effect gevonden. De patiënt kon veel meer namen van personen noemen uit zijn dagelijkse leven dan uit zijn kindertijd. De MTL-patiënt scoorde vooral hoog op namen uit oudere periodes, zoals uit zijn kindertijd. De MTL-patiënt scoorde zeer slecht op de episodische autobiografische component. Er werd dus een duidelijke dissociatie gevonden tussen de MTL- en SD patiënt.

Matuszewski (2009) vergeleek twee groepen SD patiënten, een milde versus een matige groep (verschillend qua schade) met een controle groep en gebruikte een aangepaste versie van de AMI, waarbij gekeken werd naar de algemene AMI score en de strikte episodische score. Ook werden er door de interviewers, wanneer nodig, meer cues gegeven, dan in de klassieke AMI. Uit de resultaten bleek dat de milde groep zowel hoog scoorde op de laatste 12 maanden als tijdens de tijdsperiode 18-30 wat betreft de algemene AMI score, deze resultaten waren vergelijkbaar met de controlegroep. Zij vonden dus naast een recentheidseffect ook een reminiscentie-effect. In de matige groep werd wel een klein recentheidseffect gevonden wat betreft de algemene AMI score, maar dit effect was niet significant en de resultaten waren over alle periodes slechter dan de controlegroep. Kijkend naar de strikte episodische scores scoorde de milde groep veel hoger dan de matige groep en waren de scores over de laatste 12 maanden gelijk aan de controlegroep, de scores over de eerdere periodes waren slechter. Er werd dus alleen een omgekeerd Ribot-effect met

(19)

18

stapfunctie (laatste 12 maanden) gevonden in de milde groep en alleen op de strikte episodische score.

Maguire (2010) testte één SD patiënt meerdere keren over het verloop van een aantal jaren aan de hand van een foto-test met onderliggend fMRI onderzoek en vragenlijsten. Naarmate de ziekte verergerde, namen de scores op de herinneringen af, dit gold voor alle tijdsperioden. Er werd geen omgekeerd Ribot-effect gevonden. Ook werd er een AMI uitgevoerd aan het einde van het experiment, hier bleek de patiënt op alle periodes slecht te scoren. Wel bleef de patiënt de juiste foto’s uit zijn leven herkennen.

Uit de laatste groep beschreven onderzoeken naar het autobiografisch geheugen binnen SD patiënten blijkt géén duidelijk omgekeerd Ribot-effect met specifieke stapfunctie, of slechts een gedeeltelijk effect. Deze resultaten liggen meer in lijn met de ‘Multiply Trace Theory’ (Nadel & Moscovitch, 1997), welke aangeeft dat de hippocampus een constante rol speelt tijdens het opslaan en ophalen van zowel recente als oudere herinneringen. In Tabel 1 in de bijlagen worden alle hierboven vernoemde resultaten overzichtelijk in een tabel weergegeven. In de volgende paragraaf zullen mogelijke factoren beschreven worden die de discrepantie in de bestaande literatuur mogelijk verklaren.

6. Mogelijke verklaringsfactoren discrepantie bestaande literatuur

Wanneer de eerdere onderzoeksresultaten, beschreven in paragraaf 5, met elkaar vergeleken worden, kunnen zowel consistente patronen als verschillen gevonden worden, deze zullen hieronder worden omschreven.

Verschillende patronen semantische versus autobiografische component

Vragenlijsten waarmee het autobiografisch geheugen wordt geëvalueerd, zoals de AMI, bevatten veelal een semantische als een autobiografisch component. Uit de onderzoeksresultaten zijn twee opvallende patronen te onderscheiden: het omgekeerde Ribot-effect blijkt ofwel op beide

(20)

19

componenten plaats te vinden (Graham & Hodges, 1997; Hou et al., 2005; Nestor et al., 2005; Snowden et al., 1996) ofwel vooral op de semantische component (Piolino et al., 2003, Moss et al., 2003; Westmacott et al. 2001). Bij deze groep laatste onderzoeken bleek dat de autobiografische episodische herinneringen over alle tijdsperioden nog redelijk intact blijven, tijdens de beginfase van de ziekte. Bij longitudinaal onderzoek van Nestor et al. (2005) bleek een tijdsverschil, waarbij het omgekeerde Ribot-effect eerder werd aangetoond op de semantische component en later ook op de autobiografische component. Verondersteld kan worden dat er daadwerkelijk twee verschillende patronen bestaan wat betreft deze twee componenten binnen het autobiografische geheugen. Wanneer het semantische geheugen voor algemene kennis en feiten wordt aangetast, kan dit invloed hebben op het semantische persoonlijke geheugen, en wordt dit soort geheugen eerder aangetast dan de herinneringen over persoonlijke episodische gebeurtenissen. De autobiografische component blijkt langer gespaard. Bij aantasting van het geheugen, blijken recente herinneringen beter bewaard dan oudere herinneringen. De onderzoeken die het omgekeerde Ribot-effect op beide componenten vonden, hadden allen de klassieke AMI uitgevoerd; andere onderzoeken gebruikte aangepaste methoden. Mogelijk hebben de gebruikte onderzoeksmethoden ook invloed op deze patronen.

Verschillende meet- & scoringsmethoden

De verschillen tussen de onderzoeken worden mogelijk veroorzaakt door verschillen in de gebruikte meet- en scoringsmethoden. In verschillende onderzoeken is de AMI gebruikt. Echter een grote periode (vanaf jong volwassenheid) tot recent wordt in deze test niet gemeten. Deze periode kan soms meer dan dertig jaar bevatten, waarbij mogelijke belangrijke, nog aanwezige herinneringen, niet naar boven komen. Andere onderzoeken gebruikten een variant van de AMI met een aanvullende tijdsperiode (late volwassenheid), een fluency- of cueingstaak (Ivanoui et al., 2006; Matuszewki et al., 2009; Moss, 2003) een aangepaste Galton-Crovitz test, extra cueing, of testen met foto’s (Graham & Hodges, 1997; Nestor et al., 2005; Westmacott et al., 2001; Maquire et al., 2009).

(21)

20

Ook varieerden de scoringsmethoden, zoals het toevoegen van een extra score voor strikte episodische herinneringen (mate van herbeleven en details), of werd er aanvullend gekeken naar non-verbale reacties, zoals gebaren en emoties, inzake herkenning (Piolino et al., 2003; Ivanoui et al., 2006, Wesmatcott et al., 2001; Matuszewski, 2009 & Maguire, 2009). Opvallend is dat vooral de onderzoeken met een standaard AMI of Galton-Crovitz test een omgekeerd Ribot-effect vonden op beide componenten (sterke aantasting van oude herinneringen) en de onderzoeken met aanvullende testen of scoringsmethode vonden andere patronen. Deze vonden vooral aantasting van de semantische component en een redelijk intacte episodische autobiografische component.

Mate van details en herbeleven

Autobiografische herinneringen kunnen worden ingedeeld in zeer gedetailleerde herinneringen met een hoge mate van herbeleven en op een meer globaal niveau. Uit de onderzoeken bleek dat beide niveaus anders worden aangetast binnen SD. Het omgekeerde Ribot-effect is vooral gevonden op het gedetailleerder niveau, waarbij SD patiënten meer gedetailleerde herinneringen hebben over recente periodes dan over oudere periodes (Pioliono et al., 2003; Matuszewski, 2003). Globale herinneringen blijven over alle tijdsperiodes redelijk intact. Ook bleek dat patiënten met een hogere mate van aantasting, minder details konden genereren dan patiënten met een mindere mate van aantasting (Ivanoui et al., 2006; Matuszewski). Dit patroon ligt in lijn met de aantasting van de semantische kennis, waarbij eerst de specifiekere categorieën worden aangetast en later de algemenere categorieën. Mogelijk speelt de nog onaangetaste hippocampus een belangrijke rol in de mate van herbeleven van gedetailleerde herinneringen, met name van de recente herinneringen.

Stadium ziekte & plaats schade

De verschillende resultaten in de onderzoeken worden mogelijk verklaard door de individuele verschillen tussen patiënten wat betreft de mate van aandoening. Er waren zowel patiënten met een milde schade, aan het begin van de ziekte, als patiënten met een matige schade, in een verder

(22)

21

gevorderd stadium van de ziekte. Onderzoeken toonden duidelijke verschillen aan tussen een milde versus een matige groep patiënten of door middel van een longitudinaal onderzoek, waarbij één SD patiënt over een langere tijd gevolgd werd (Nestor et al., 2005; Ivanoui et al., 2006; Matuszewski et al., 2009). SD is een progressieve aandoening, waarbij na verloop van tijd steeds meer delen in de hersenen worden aangetast. Uit de onderzoeken is een patroon zichtbaar, waarbij in het begin het autobiografisch geheugen van milde patiënten slechts licht of onaangetast lijkt, met name de autobiografische component. De semantische component lijkt eerder te worden aangetast. Wanneer de ziekte in een verder stadium is, wordt ook de autobiografische component aangetast en dan met name de oudste herinneringen eerst. Recente herinneringen en herinneringen uit de jonge volwassenheidsfase, leeftijd 18-30 jaar, blijven langer behouden (Moss et al., 2003; Matuszewki, 2009). Vervolgens verdwijnt ook dit het reminiscentie effect en blijven met name de recente herinneringen het langst behouden. In een gevorderd stadium zullen ook deze recente herinneringen aangetast worden (Matuszewski, 2009). In veel experimenten scoorden de controlegroep (al dan niet significant) veelal hoger dan de patiëntgroep, op beide componenten, wat aantasting van het autobiografisch geheugen aantoont. Verder bleken er individuele verschillen wat betreft plaats van de schade. Patiënten met schade in de linker temporale kwab, vertoonden meer verbale problemen. Patiënten met schade vooral aan de rechterkant, vertoonden meer non-verbale, visuele problemen, bijvoorbeeld met gezichtsherkenning (Snowden, 1996). Aangezien bepaalde onderzoeksresultaten gebaseerd waren op slechts één SD patiënt of een gering aantal patiënten, kunnen onderzoeksresultaten sterk verschillen.

Persoonlijke relevantie & associaties met huidige leven, belangrijker dan tijdsaspect

Tevens bleek uit diverse onderzoeken dat de persoonlijke relevantie van de herinnering en de associaties die men heeft met het huidige leven van invloed zijn op het behoud van de herinnering (Snowden et al. 1994; Snowden et al. 1996) en dat er een sterke interactie bestaat tussen semantisch geheugen en autobiografisch geheugen. Aangetoond werd dat semantische kennis over beroemde

(23)

22

personen en plaatsen beter behouden bleef, wanneer deze kennis ook persoonlijk relevant was voor de patiënt. Zo konden patiënten bekende namen en plaatsen beter en sneller benoemen, wanneer zij zelf ooit in aanraking waren gekomen met de begrippen. In het onderzoek van Snowden (1994) werd een SD patiënte beschreven, die moeite had met objectherkenning. Zij was veel beter in het herkennen van haar eigen objecten (haar telefoon) dan de telefoon van de onderzoeker (deze herkende zij niet als telefoon en dacht dat het een föhn was). Daarnaast bleek deze patiënten ook significant beter in het herkennen van haar eigen objecten in een passende omgeving, ten opzichte van een niet-passende of neutrale omgeving. Zo herkende zij wel een kledinghanger wanneer deze in haar kledingkast hing, maar niet wanneer deze in een badkuip of op een tafel lag. Snowden en collega’s benadrukken dat niet zozeer het tijdsaspect van de herinnering (recent versus oud) van belang is, maar eerder de mate van persoonlijke relevantie en associaties die de patiënt heeft inzake de herinnering in relatie tot zijn huidige leven en omgeving. Uit deze onderzoeken blijkt ook een sterke interactie tussen het semantische en autobiografische geheugen. Beide soorten geheugen behoren eerder tot één interactief systeem, dan twee op zichzelf staande systemen.

5. Discussie

Bij SD vindt er een geleidelijke aantasting plaats van het semantisch geheugen. Klinisch gezien lijkt het episodische, dagelijkse geheugen binnen deze groep patiënten onaangetast. Dit in groot contrast met AD patiënten die juist dagelijkse geheugenproblemen ondervinden. Ook het schadebeeld, de vaak nog intacte hippocampus en schade aan de laterale temporale kwab is tegenovergesteld tussen AD en SD patiënten. Gezien deze dubbele dissociatie is specifieker onderzoek naar SD en naar specifieke soorten geheugen interessant. Dientengevolge werd in dit literatuuroverzicht onderzocht in hoeverre het autobiografisch geheugen wordt aangetast binnen SD. Uit verschillende onderzoeken naar het autobiografische geheugen binnen SD blijken tegenstrijdige resultaten met name of recente herinneringen veel beter worden herinnerd dan oudere herinneringen (omgekeerde Ribot-effect). Getracht is om uit de bestaande literatuur overeenkomstige patronen te onderscheiden en mogelijke

(24)

23

factoren die de onderlinge verschillen verklaren, dit om uiteindelijk antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag.

Een aantal onderzoeken veronderstelt een duidelijk omgekeerd Ribot-effect met specifieke stapfunctie op zowel de semantische als autobiografische component, waarbij recente herinneringen van 1 tot 2 jaar intact zijn en oudere herinneringen niet meer. Uit andere onderzoeken blijkt deze specifieke stapfunctie niet, zij geven een langere recente periode aan waarover herinneringen nog intact zijn of onderscheiden een meer gradueel patroon. Ook zijn er onderzoeken die aangeven dat het omgekeerde Ribot-effect alleen zichtbaar is op de semantische component, waarbij de autobiografische episodische herinneringen nog intact zijn over alle tijdsperioden.

De verschillen in de literatuur komen mogelijk door de verschillende meetmethoden (vragenlijsten) en verschillende gebruikte scoringsmethoden, waarin wel of niet gebruik werd gemaakt van extra cueing, aanvullende recall taken, en scoring op non-verbaal gedrag en mate van specificiteit van de herinnering. Ook kunnen de verschillen ontstaan doordat veel onderzoeken slechts gebaseerd waren op enkele patiënten met grote individuele verschillen omtrent de stadium van ziekte en plaats van schade.

Ondanks deze tegenstrijdige resultaten in de bestaande literatuur kunnen er ook overeenkomstige conclusies en patronen worden geconstateerd. Geconcludeerd kan worden dat het autobiografisch geheugen wordt aangetast binnen SD, aangezien gezonde personen veelal hoger scoren op de autobiografisch geheugentesten op alle tijdperiodes. Ook treedt er vaak een dissociatie op tussen AD en SD patiënten, waarbij recente autobiografische herinneringen beter worden herinnerd door SD patiënten en oudere herinneringen beter door AD patiënten. Er blijken duidelijke onderscheidende patronen in aantasting tussen de twee onderliggende componenten van het autobiografisch geheugen, de (persoonlijke) semantische component, bestaande uit persoonlijke feiten en de (episodische) autobiografische component, bestaande uit specifieke gebeurtenissen gebonden aan plaats en tijd. Ook is het stadium van de ziekte een belangrijke beïnvloedingsfactor. Bij SD patiënten wordt bij toenemende aantasting vooral de semantische component eerst aangetast en

(25)

24

met name de oudste feiten eerst (het omgekeerde Ribot-effect). Zowel recente als oudere autobiografische herinneringen blijven nog redelijk intact bij SD, zolang de ziekte in beginstadium is en de schade redelijk mild is. Wanneer de schade toeneemt, wordt ook de autobiografische component aangetast en dan met name de oudste herinneringen eerst (het omgekeerde Ribot-effect). Ook blijkt de plaats van hersenaantasting (linker of rechter kwab) van invloed te zijn op de onderzoeksresultaten, patiënten met vooral schade aan de linker temporale kwab, vertonen meer verbale problemen, patiënten met schade vooral aan de rechterkant, vertonen meer non-verbale, visuele problemen, bijvoorbeeld met gezichtsherkenning. Tevens blijkt dat hoe meer er gebruik wordt gemaakt van cueing (gegeven door de onderzoeker) of reeds aanwezig in de directe omgeving van de patiënt, herinneringen gemakkelijker opgehaald kunnen worden door de patiënt. SD patiënten hebben vooral meer gedetailleerde herinneringen over recente periodes dan over oudere periodes. Globale herinneringen blijven over alle tijdsperiodes redelijk gelijk. Patiënten met een hogere mate van aantasting, kunnen minder details genereren dan patiënten met een mildere mate van aantasting. Mogelijk speelt de nog onaangetaste hippocampus aan het begin van de ziekte een belangrijke rol in de mate van herbeleven van gedetailleerde herinneringen, met name van de recente herinneringen.

Een tekortkoming in de gedane onderzoeken is het klein aantal proefpersonen, soms gebaseerd op één patiënt of slechts enkele patiënten. Mede door de grote individuele verschillen tussen patiënten, zijn deze onderzoeksresultaten derhalve lastig te generaliseren. Daarnaast zijn persoonlijke herinneringen moeilijk te meten en zijn er hoge gestandaardiseerde procedures vereist zijn om de objectiviteit, betrouwbaarheid en validiteit te garanderen. Men moet erop vertrouwen dat de gebeurtenissen of feiten waarover de patiënten vertellen wel degelijk waarheidsgetrouw worden herinnerd of naverteld. De resultaten kunnen gecontroleerd worden door bekenden, maar dit gebeurde niet altijd. Aangezien er ook diverse verschillende meetmethoden en scoringsmethode zijn gebruikt, zijn de onderzoeksresultaten soms lastig te vergelijken. Ook zijn er niet altijd strikte

(26)

25

gestandaardiseerde regels gebruikt voor de mate van cueing, waardoor de invloed van de interviewers groot kan zijn op de uiteindelijke onderzoeksresultaten.

Een voordeel van de AMI is dat de herinneringen gekoppeld zijn over een vaste tijdsperiode, een nadeel is dat een SD patiënt wellicht bepaalde begrippen uit een specifieke tijdsperiode veel beter begrijpt, dan uit een andere periode. Een SD patiënt kan bijvoorbeeld géén kennis meer hebben over bepaalde begrippen, die uitgevraagd worden in specifieke tijdsperioden van de AMI, zoals het begrip ‘huwelijk’ of ‘basisschool’. Het begrip is weg, de patiënt begrijpt de vraag niet en kan daardoor geen herinneringen vervaardigen. Hierdoor zouden resultaten op de AMI vertekend kunnen zijn over de verschillende tijdsperioden. De aangepaste Galton-Crovitz test ondervangt dit probleem door dezelfde begrippen te gebruiken, over alle tijdsperioden heen. Verschillende resultaten per tijdsperiode op de deze test zullen hierdoor niet komen door verminderd woordbegrip (Nestor et al., 2003). Toch kunnen ook deze vaste begrippen leiden tot vertekening, wanneer deze begrippen onduidelijk zijn voor de patiënt of niet relevant genoeg. Een aanvullend open interview is daarom aan te bevelen. Ook kunnen non-verbale testen, zoals foto’s gebruikt worden.

Bekend is dat de context waarbinnen een herinnering wordt opgeslagen van invloed kan zijn op de mate van ophalen. Hier is in de gedane onderzoeken geen rekening mee gehouden. Wellicht dat de recentere herinneringen beter opgehaald worden, omdat de context (waarin de herinnering zowel is opgeslagen als opgehaald) hetzelfde is (bijvoorbeeld de huiskamer of ziekenhuis waar de patiënt verblijft tijdens het interview). Oudere herinneringen uit de kindertijd zijn in een andere context opgeslagen, waardoor er minder cues en associaties aanwezig zijn en herinneringen hierdoor moeilijker zijn op te halen. Interessant zou zijn om met de patiënt terug te gaan naar zijn oude geboorteplaats om te zien of oudere herinneringen dan wellicht wel beter worden opgehaald.

Tevens is er in de gedane onderzoeken geen rekening gehouden met de inhoud en emotionele lading van de nog aanwezige of juist vergeten herinneringen. Veronderstelt wordt dat deze factoren een belangrijke invloed hebben op het behoud van herinneringen.

(27)

26

Geconcludeerd kan worden dat binnen SD recente autobiografische episodische herinneringen het minst aangetast worden. Waarschijnlijk worden oudere herinneringen minder gemakkelijk door cues uit de omgeving getriggerd en zullen hierdoor ook steeds meer semantisch en onafhankelijker worden van de hippocampus. Deze herinneringen zullen bij SD patiënten met beschadigingen aan de neocortex mogelijk eerder worden aangetast dan recentere herinneringen. De nog aangetaste hippocampus in SD blijkt vooral een belangrijke rol te spelen bij het ophalen van episodische autobiografische herinneringen en met name bij recente herinneringen. In verder ziekteverloop wordt de hippocampus aangetast en hierdoor zullen ook de recentere herinneringen worden aangetast. Deze bevindingen liggen in lijn met de standaard model van consolidatie van Nadel en Moscovitch (1997). Alhoewel sommige onderzoekers veronderstellen dat het behoud van recente herinneringen puur ligt aan de tijdelijke rol van de nog intacte hippocampus, lijkt het waarschijnlijker dat dit mede wordt veroorzaakt door de persoonlijke relevantie van de herinnering in het leven van de patiënt (ongeacht het tijdstip dat de herinnering voor het eerste tot stand kwam) en door aanwezigheid van cues in de dagelijkse omgeving. Woorden en concepten die relevant zijn voor de meest recente periode, komen nog het vaakst voor in het hedendaagse leven van patiënt (als cues in omgeving), waardoor herinneringen over recentere perioden ook gemakkelijker zijn op te halen. Voor oudere herinneringen zullen minder cues in de directe omgeving aanwezig zijn, waardoor het lastiger is voor de patiënt om oudere herinneringen op te halen. Het aanbieden van cues door de onderzoeker kan hierom helpen. Echter kan wel worden afgevraagd of teveel cueing niet leidt tot het creëren van iets door de onderzoeker in plaats van het daadwerkelijk ophalen van oude herinneringen.

De dissociatie tussen een falend semantisch systeem bij SD patiënten en een behoud van het autobiografische episodische herinneringen, met name in het begin van de ziekte, leidt tot de conclusie dat herinneringen niet alleen via het semantische geheugen tot stand komen, maar via een uitgebreid netwerk van sensorische en perceptuele ervaringen. Beeldvormend onderzoek over een divers netwerk in de hersenen tijdens het ophalen van autobiografische herinneringen heeft dit

(28)

27

bevestigd (Maguire et al. 2009). Mogelijk speelt de nog werkende hippocampus een belangrijke rol bij het integreren van al deze input en voor het herbeleven van een gedetailleerde herinnering. Wanneer de hippocampus wordt aangetast, in een verder gevorderd stadium van de ziekte, neemt de mate van herbeleving af.

Echter de precieze werking van de geheugensystemen, waaronder de hippocampus, is nog onbekend. Ook blijft het de vraag of oude, niet vermelde herinneringen binnen SD, echt verdwenen zijn of dat het de patiënt, zonder de juiste cues, het niet meer lukt om de herinnering op te halen. Ook dient rekening gehouden worden met het feit dat SD patiënten steeds meer begrippen verliezen en kampen met woordvindproblemen, waardoor zij op verbale geheugentesten wellicht minder goed scoren dan op non-verbale testen. Vervolgonderzoek naar de precieze werking van geheugensystemen zowel bij gezonde personen als specifieke patiëntgroepen, zoals SD patiënten, blijft daarom van groot belang.

Door verbeterd inzicht in specifieke dementieën, zoals SD en AD, kunnen specifieke schadebeelden en symptomen, zoals geheugenproblemen, beter in kaart worden gebracht, wat uiteindelijk zal resulteren in betere diagnostiek en behandeling.

(29)

28

Literatuur

Conway, M. A., Singer, J. A., & Tagini, A. (2004). The self and autobiographical memory: Correspondence and coherence. Social Cognition, 22, 491-529.

Graham, K., Hodges, J. (1997). Differentiating the roles of the hippocampal complex and the neocortex in long-term memory storage: Evidence from the study of semantic dementia and alzheimer's disease. Neuropsychology, 11 (1), 77-89.

Hodges, J. R. & Patterson, K. (2007). Semantic dementia: A unique clinicopathological syndrome. Lancet Neurol , 6, 1004-1014.

Hou, C. E., Miller, B. L., & Kramer, J. H. (2005). Patterns of autobiographical memory loss in dementia. International journal of geriatric psychiatry, 20, 809-815.

Ivanoiu, A., Cooper, J. M., Shanks, M. F., & Venneri, A. (2006). Patterns of impairment in autobiographical memory in the degenerative dementias constrain models of memory. Neuropsychologia, 44, 1936-1955.

Kopelman, M. D., Wilson, B. A., & Baddeley, A. D. (1989). The Autobiographical Memory Interview: A new assessment of autobiographical and personal semantic memory in amnesic patients. Journal of Clinical and Experimental Psychology, 11, 724-744.

Maguire, E. A, Kumaran, D., Hassabis, D., & Kopelman, M. D. (2010). Autobiographical memory in semantic dementia: A longitudinal fMRI study. Neuropsychologia, 48, 123–136.

(30)

29

Matuszewski, V., Piolion, P., Belliard, S., Sayette, V., Laisney, M., Lalevée, C., …Desgranges, B. (2009). Patterns of autobiographical memory impairment according to disease severity in semantic dementia. Cortex, 45, 456-472.

McKinnon, M. C., Black, S. E., Miller, B., Moscovitch, M., & Levine, B. (2006). Autobiographical memory in semantic dementia: Implications for theories of limbic-neocortical interaction in remote memory. Neuropsychologia, 44, 2421–2429.

Meeter, M., & Murre, J. (2003). Autobiografisch geheugeninterview. AGI Handleiding (versie 7). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Moss, H. E., Kopelman, M. D., Cappelletti, M., Mornay Davies, P., & Jaldow, E. (2003). Lost for words or loss of memories? Autobiographical memory in semantic dementia. Cognitive Neuropsychology, 20(8), 703-732.

Nadel, L., & Moscovitch, M. (1997). Memory consolidation, retrograde amnesia and the hippocampal complex. Current Opinion in Neurobiology, 7, 217-227.

Nestor, P. J., Graham, K. S., Bozeat, S., Simons, J. S., & Hodges, J. R. (2002). Memory consolidation and the hippocampus: Further evidence from studies of autobiographical memory in semantic dementia and frontal variant frontotemporal dementia. Neuropsychologia, 40 (6), 633-654.

Piolino, P., Desgranges, B., Belliard, S., Matuszewski, V., Laleveé, C., De La Sayette, V., & Eustache, F. (2003). Autobiographical memory and autoneotic consciousness in a case of semantic dementia. Cognitive Neuropsychology, 20(7), 619-639.

(31)

30

Radvansky, G. (2011). Human Memory (2nd ed.). Boston: Pearson.

Snowden, J., Griffiths, H., & Neary, D. (1994). Semantic dementia: Autobiographical contribution to preservation of meaning. Cognitive neuropsychology, 11(2), 268-288.

Snowden, J., Griffiths, H., & Neary, D. (1996). Semantic-episodic memory interactions in semantic dementia: Implications for retrograde memory function. Cognitive Neuropsychology, 13(8), 1101-1137.

Squire, L. R., & Alvarez, P. (1995). Retrograde amnesia and memory consolidation: A neurobiological perspective. Current Opinion in Neurobiology, 5, 169-177.

Westmacott, R., Leach, L., Freedman, M., & Moscovitch, M. (2001). Different patterns of autobiographical memory loss in semantic dementia and Medial Temporal Lobe amnesia: A challenge to consolidation theory. Neurocase, 7, 37-55.

(32)

32

Studie Respondenten Artikel Patiënten Gebruikte testen Resultaten Conclusies

Graham & Hodges (1997)

Exp. 1: Contr. gr, 6 AD patiënten, 6 SD

patiënten (links atrofie, hippocamp. intact)

Exp. 2: Contr. gr, 1 SD patiënt (AM), 5 jr

klachten, schade links, hippocamp. Intact

Exp 1: AMI, per: kindertijd, vroege

volw, recent (5 jaar)

Exp 2: Galton-Crovitz,

per: 0-18, 19-39, 40-59,60-65

Exp 1: S comp / A comp: contr. gr hoogste scores, SD:

recent beter dan oud (stap) + dissoc. AD & SD (A comp)

Exp 2: contr. gr hoogste scores , SD: recent beter dan

oud (stap) > 18 mnd tot 2 jr

WEL Omg. Ribot-eff

incl stap 18 mnd – 2 jaar Dissociatie AD & SD op A-comp Recent > details

Hou et al. (2005) Contr. gr , 9 AD patiënten,

8 SD patiënten (milde symptomen, beginfase).

AMI, per: kindertijd, vroege volw,

recent (5 jaar)

S comp: contr. gr hoogste scores, omgekeerde

temporele gradiënt + dissoc. AD & SD (S comp)

A comp: contr. gr hoogste scores, SD: recent beter dan

oud (stap)

WEL Omg. Ribot-eff

S comp: gradueel A comp: stap

Dissocatie AD & SD op S-comp

Nestor et al. (2005)

Exp. 1: Contr. gr , 9 SD patiënten (gem 4.3 jr

klachten), schade onbek., 9 AD (mild)

Exp. 2: Contr. gr, 1 SD patiënt (JH), schade bil.

temp, l > r, + ventrofront. schade, hippoc. intact. 3 jr klachten,

Exp. 3: Contr. gr , 6 SD patiënten (gem 3.5 jr

klachten) 6 AD (begin)

Exp. 4: Contr. gr , 1 SD patiënt (D.M.) test:

1995, 1996, 1997, begin ziekte, mild, schade l. schade r + hippocamp gespaard

Exp 1: AMI, per: kindertijd, vroege

volw., recent (5 jaar)

Exp 2: Galton-Crovitz, per:

0-18, 19-39, 40-54 en 55-58, 14 woorden

Exp 3: Galton-Crovitz, 2 per: eerste

30 jaar, versus recent (laatste jaar)

Exp 4: AMI, per: kindertijd, vroege

volw., recent (5 jaar)

Exp 1: S comp/ A comp: contr. gr hoogste scores, SD:

recent beter dan oud (stap) + dissoc. AD &SD (A comp)

Exp 2: contr. groep hoogste scores

SD: meer spec. herinneringen recent

Exp 3: contr. groep hoogste scores

SD: recent beter dan oud . Controle/ AD oud beter

Exp 4: S comp: Meting ‘95, SD: recent gelijk contr. gr.

Oud slechter. Meting ‘96/’97 contr. gr beter SD alle per.

A comp: Meting ‘95, SD score alle per. gelijk aan contr.

gr. Metingen daarna alleen recent gelijk.

Exp 1: WEL Omg. Ribot-eff

incl. stap 5 jaar

Dissocatie AD & SD op A-comp

Exp 2: WEL Omg. Ribot-eff

incl. stap 4 jaar

Exp 3: WEL Omg. Ribot-eff incl. stap 1

jaar. Dissociatie tussen AD & SD

Exp 4: DEELS Omg. Ribot-eff.

Alleen bij: S-comp meting 1995 A-comp meting 1997

Snowden et al. (1996)

Exp. 2: Contr. gr, 3 SD patiënten (BS, LB en

WM). BS: 2 jr klachten, veel atrofie temporaal, > r. LB & WM, atrofie > links 6 AD patiënten

AMI, per: kindertijd, vroege volw,

recent (5 jaar)

+ diepte interview

SD recent beter als oud, beide comp + dissoc. AD & SD Grote individuele verschillen patiënten

BS: slecht in gezichten herkennen, LB: goed in plaatsen

WEL Omg. Ribot-eff

Dissociatie tussen AD & SD Veel individuele verschillen

Piolino et al. (2003)

Contr. gr , 1 SD patiënt

AT: 3 jr klachten, atrofie bilateraal, > r, kleine schade MTL

Exp 1: Semantische (SF) &

Episodische Fluency (EF) task. per: 0-17, 18-30, 31-63, 64-68 en 69

Exp 2: beschrijven strikte

episodische herinneringen Globale score =GS, Strikte score =SS

Exp 1: SF, score SD periode laatste jaar / 5 jaar gelijk

contr. gr, oud slechter. SD score op episodische fluency (EF) alle periodes gelijk aan controle groep.

Exp 2: GS scores gelijk aan contr. gr (muv oudste per.)

SS score recent (laatste 1-5 jaar) gelijk aan contr. gr, ouder score SS zeer slecht.

Exp 1: DEELS Omg. Ribot-eff. WEL: bij semantische fluency GEEN: bij episodische fluency Exp 2: DEELS Omg. Ribot-eff. WEL: bij strikte score (SS) GEEN: bij globale score (GS) Ivanoui et al.

(2006)

Contr. gr., 2 SD patiënten (mild/matig) , 20 AD patiënten

SD mild: focaal links TL

SD matig: 10 jr klachten, bilateraal TL, schade meer links

AMI + fluency taak (free recall).

per: kindertijd, vroege vlwh, late vlwh, laatste jaar.

+ score strikte episodische gebeurtenissen (SS)

Mild SD: S comp: contr. gr. hogere scores. Recent beter

dan oud, niet significant . A comp: scores gelijk aan contr. gr. alle periodes. Cued hogere score dan recall.

Matig SD: S comp: contr. gr. hoogste score, SD sign.

slechter. Recent beter dan oud. Recall scores bijna op 0.

A comp: contr. gr. hoogste score. Recent beter dan oud.

Cued beter dan recall (recall erg lage score).

SS: Mild SD gelijk aan controle gr. , matig SD zeer slechte score

DEELS Omg. Ribot-eff. WEL: bij matige SD patiënt GEEN: bij milde SD patiënt

hogere scores op cued taken dan recall taken

Dissocaties AD & SD gevonden, niet significant

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In order to understand and achieve better results in the struggles of our lives, church and communities, we will need to work in partnership with others, including women.. Ideals

Hoewel wij geneigd zijn om het hier beschreven proces tussen het Nederlands en Fries op te vatten als een geval van impositie vanuit het Nederlands, dient te worden

Haar bezwaar ertegen is dat veel argumenten nu eenmaal niet deductief zijn en dat we daarom ook niet net moeten doen alsof ze dat wel zijn (1999, 83). Niet-deductieve

Hoewel het dus in eerste instantie mogelijk leek om voor beloven en dreigen elk maar één betekenis aan te nemen (omdat het verschil tussen objectieve en subjectieve gebruikswijzen

Overall, the Sharpe, Sortino, Omega, Jensen’s alpha, Treynor and Calmar ratios illustrate that US hedge funds outperformed both EU hedge funds and the associated

The furan groups present in the resulting polyester are able to form a thermoreversible covalent network with different bismaleimide moieties via the Diels-Alder

In §9.6 en §9.7 wordt beschreven welke patronen er in een relationeel database schema te vinden zijn en hoe deze geconverteerd kunnen worden naar een semantisch equivalent ORM