• No results found

De invloed van sociale context op de mate van morbide nieuwsgierigheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van sociale context op de mate van morbide nieuwsgierigheid"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Sociale Context op de

mate van Morbide Nieuwsgierigheid

Masterthese

Programmagroep: Sociale Psychologie Naam: Rebecca van der Grient, (R.N.I.) Studentnummer: 10002917

Begeleidster: Suzanne Oosterwijk Tweede Beoordelaar: Mark Rotteveel Amsterdam, 6 augustus 2014

Email: rebecca.vandergrient@student.uva.nl

(2)

Abstract

De nieuwsgierigheid naar zeer negatieve informatie, ook wel morbide nieuwsgierigheid genoemd (MC; Zuckerman & Litle, 1986), is een wijd verspreid fenomeen, waar desondanks nog weinig wetenschappelijk onderzoek naar is gedaan. In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van sociale context op morbide nieuwsgierigheid. Deelnemers kregen de keuze om afbeeldingen met een neutrale inhoud of een negatieve inhoud, te weten sociaal negatief (oorlogssituaties), bloederig negatief (wonden) of natuur negatief (een dreigend dier), nader te bekijken. Daarnaast werd de sociale context gemanipuleerd door de proefpersonen informatie te geven over de opinies van anderen wat betreft de negatieve afbeeldingen. Proefpersonen kregen te horen dat veel mensen de negatieve afbeeldingen fascinerend vonden, afstotend of geen informatie. Er werd verwacht dat context de keuze voor het benaderen van negatieve informatie zou beïnvloeden, omdat mensen bij het maken van keuzes in ambigue of onzekere situaties kijken naar het gedrag van anderen om hun eigen gedrag te bepalen (Van Kleef, 2010). Uit de resultaten blijkt enige ondersteuning voor het idee dat de opinies van anderen nieuwsgierig gedrag ten opzichte van negatieve stimuli kan beïnvloeden. Wanneer veel mensen de negatieve afbeeldingen fascinerend vonden, werd er een toename van keuze voor negatieve afbeeldingen gevonden ten opzichte van de controle conditie. Daarnaast bieden bevindingen van dit onderzoek nieuwe inzichten in het soort stimuli waartoe mensen nieuwsgierig gedrag vertonen. Mensen kiezen er vaker voor om negatieve afbeeldingen met een sociale inhoud te benaderen dan andere negatieve afbeeldingen of neutrale afbeeldingen.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding 5 Morbide Nieuwsgierigheid 6 Sociale Invloed 8 Huidige Experiment 10 Methode 12 Proefpersonen 12 Design 13 Materialen 13 Afbeeldingen 13

Morbide nieuwsgierigheid paradigma 14

Subjectieve beoordelingen 15

Vragenlijst Need for Closure 15

Vragenlijst Arnett Inventory of Sensation Seeking 15

Exit interview 16

Procedure 16

Data-analyse 16

Resultaten 17

Manipulatie check 17

Kiezen voor negatieve afbeeldingen 18

Het effect van sociale context 19

Exploratieve analyse 22 Persoonlijkheidskenmerken 23 Correlaties 24 Discussie 25 Sociale context 26 Nieuwsgierig gedrag 29 Conclusie 30 3 |

(4)

Referentielijst 31

Bijlage 1: Instructie voor de condities 37

Bijlage 2: Gebruikte afbeeldingen en bijbehorende IAPS codes 39

(5)

Inleiding

In de zeer populaire televisieserie “Game of Thrones” worden mensen op gruwelijke wijze gemanipuleerd en vermoord. Waarom is deze gewelddadige serie zo populair? Of is deze serie zo populair omdat die gewelddadig is? Al eeuwen lang voelen mensen zich aangetrokken tot negatieve situaties, afbeeldingen en verhalen, denk bijvoorbeeld aan de gladiatorengevechten tijdens de Romeinse tijd. Tegenwoordig is de nieuwsgierigheid naar negatieve informatie te vinden in boeken, televisie, kunst, de krant en op het internet. De nieuwsgierigheid naar zeer negatieve informatie, of macabere onderwerpen, wordt morbide nieuwsgierigheid genoemd (MC, morbid curiosity; Zuckerman & Litle, 1986; Zuckerman, 1984).

Zuckerman en Litle (1986) menen dat MC bij alle mensen in de samenleving

voortkomt, zij het in verschillende mate. In dit onderzoek is de vraagstelling onderzocht of de mate van MC gevoed wordt door de sociale context waarin iemand zich bevindt. Specifiek is gekeken of de kennis die iemand heeft over de mening van andere mensen invloed heeft op de mate van MC. Aanleiding voor deze onderzoeksvraag was dat nieuwsgierigheid vaak optreedt in sociale situaties (Kashdan & Silvia, 2009; Thoman, Sansone & Pasupathi, 2007; Kashdan & Yuen, 2007) en dat veel gedragingen en ideeën van mensen worden beïnvloed door wat andere mensen zeggen en doen (Cialdini, 2009; Van Kleef, 2010). Omdat sociale invloed vaak extra sterk optreedt in situaties waarin mensen zich onzeker voelen, zoals in nieuwe of onbekende situaties (Smith & Mackie, 2007), en situaties waarin MC zich voor doet niet alledaags zijn, is het zeer relevant om te onderzoeken hoe MC wordt beïnvloed door de sociale context.

(6)

Morbide nieuwsgierigheid

Nieuwsgierigheid wordt in de literatuur omschreven als het intrinsieke verlangen om nieuwe dingen te leren en te ervaren (Kashdan, 2004). Kenmerkend voor nieuwsgierigheid is toenaderingsgedrag naar onbekende stimuli om deze te onderzoeken. Wanneer mensen onbekende objecten, gebeurtenissen of mensen tegenkomen weten zij in eerste instantie niet of deze gevaarlijk of juist voordelig zijn voor het fysieke en het psychologische welzijn. Omdat onbekende stimuli zomaar kunnen leiden tot nieuwe informatie, ervaringen of relaties zijn mensen gemotiveerd om ze te benaderen (Kashdan, 2004; Silvia, 2008).

Toenaderingsgedrag naar onbekende stimuli wordt bepaald door twee componenten van evaluatie (Silvia, 2005a, 2005b), namelijk een evaluatie van de “nieuwheid of

complexiteit” van het tegengekomen object of gebeurtenis (zie ook Scherer, 2001) en een evaluatie die verwijst naar de potentie om met het nieuwe object of gebeurtenis om te gaan (coping potential; Silvia, 2005a, 2005c). Bij de laatste evaluatie zullen mensen een

inschatting maken of ze de vaardigheden, kennis en bronnen hebben om het object of gebeurtenis te hanteren (Lazarus, 1991, Scherer, 2001) of begrijpen (Silvia, 2005a)

In de literatuur wordt gesteld dat toenaderingsgedrag sterk verbonden is aan positieve emoties en gevoelens (Kashdan, 2004; Carver & White, 1994; Berlyne, 1950). Het

toenaderingssysteem is gevoelig voor het detecteren van een beloning of een ontsnapping van straf (Gray, 1990). Daarnaast hebben mensen een vermijdingssysteem die er voor zorgt dat mensen objecten of gebeurtenissen ontwijken die negatieve gevoelens of pijnlijke uitkomsten hebben (Carver & White, 1994; Gray, 1990). Het lijkt er op dat mensen liever afstand nemen van negatieve gebeurtenissen of informatie (Elliot & Thrash, 2002).

Desondanks zijn er verschillende aanwijzingen in de literatuur dat de twee systemen niet zo sterk verbonden zijn aan positieve en negatieve gevoelens als Gray (1990) stelde. Harmon-Jones (2003) laat bijvoorbeeld zien dat woede ook samenhangt met

(7)

toenaderingsgedrag. Verder blijkt nieuwsgierigheid niet af te hangen van de aangenaamheid van informatie (Turner & Silvia, 2006; Silvia, 2005b, 2005c; Rimé, Delfosse & Corsini, 2005) en zorgt nieuwsgierigheid er soms voor dat mensen bewust negatieve informatie opzoeken (Shani, Tykocinski & Zeelenberg, 2008). Volgens Carroll (1990) oefenen negatieve afbeeldingen, zoals horror afbeeldingen, juist aantrekkingskracht uit op mensen, omdat abnormaliteiten de aandacht opeisen en nieuwsgierigheid uitlokken. Mensen zoeken dus wel degelijk toenadering tot negatieve informatie.

Carroll’s uitspraak over de aantrekkingskracht van abnormaliteiten doet denken aan MC. In de literatuur is weinig bekend over MC. Hoewel er wel onderzoek is gedaan naar reacties op horror films (Tamborini, Stiff & Heidel, 1990), attitudes over horrorfilms (Oliver, 1993) en aandacht en emoties naar negatieve films (Lang, Newhagen & Reeves, 1996; Lang, Dhillon, & Dong, 1995), is er nog weinig onderzoek gedaan waarom mensen zich

aangetrokken voelen tot negatieve informatie. Er is slechts een kleine selectie onderzoeken die kijken naar waarom mensen geïnteresseerd zijn in negatief informatie (zie ook

Zuckerman & Litle, 1986 en Aluja-Fabregat, 2000). Uit het onderzoek van Hoffner, Fujioka, Ye en Ibrahim (2009) blijkt bijvoorbeeld dat mensen verschillende motieven hebben waarom ze de nieuwsberichten over 11 september bleven volgen. De motieven om de nieuwsberichten te volgen werden voornamelijk beïnvloed door empathie; mensen wilden weten hoe het met de slachtoffers was. Verder vonden de onderzoekers dat MC gerelateerd was aan interesse naar selectieve berichten over slachtoffers. Echter, de unieke natuur van 11 september maakt het moeilijk de resultaten te generaliseren naar algemene fascinatie voor morbide

gebeurtenissen.

De meeste onderzoeken naar gedrag richting negatieve informatie berusten op zelfrapportage van deelnemers. Maar zelfrapportage en gedrag komen niet altijd overeen (Conner, Perugini, O’Gorman, Ayres, & Prestwich, 2007; Maio & Haddock, 2009).

(8)

Daarnaast konden deelnemers in deze onderzoeken niet vrijwillig kiezen of zij de informatie wilden bekijken, wat in het dagelijkse leven wel kan. Deze onderzoeken zeggen dus niets over daadwerkelijk gedrag en interesse van mensen naar negatieve informatie. Daarom zal in dit onderzoek gebruik worden gemaakt van een paradigma waarin op directe wijze

toenaderinggedrag naar negatieve stimuli wordt gemeten. In dit paradigma krijgen mensen de keuze om negatieve informatie te benaderen of te vermijden door zelf te kiezen welke

informatie ze nader willen bekijken.

Sociale invloed

Er zijn twee specifieke redenen waarom er een impact van sociale context op MC verwacht kan worden. Ten eerste blijkt uit onderzoek dat context vaak een grote invloed heeft op het verwerken van emotionele informatie. Gendron, Lindquist, Barsalou en Barrett (2012) laten bijvoorbeeld zien dat dezelfde gezichtsuitdrukking een andere emotie toegeschreven krijgt wanneer het gezicht gepaard wordt met verschillende emotie woorden. Verder beargumenteerd Barrett (2012) dat fysieke veranderingen pas hun emotionele betekenis krijgen wanneer mensen deze fysieke veranderingen categoriseren door context-specifieke emotie concepten toe te passen. Sociaal gedeelde kennis over hoe men zich zou moeten gedragen en voelen in een bepaalde situatie speelt een belangrijke rol in dit proces van betekenis geven (Barrett, Lindquist & Gendron, 2007; Van Kleef, 2010). Zo blijkt dat wanneer een meerderheid van de mensen iets zegt, vindt, of doet, mensen daar sneller door worden overgehaald en hun gedrag aanpassen, dan wanneer er geen meerderheid aanwezig is. Het effect van de meerderheid is aangetoond in onderzoek naar conformiteit (Cialdini & Goldstein, 2004, Bond, 2005), pijnervaring (Craig & Prkachin, 1978), lachen (Platow et al., 2005), attitudes (Sechrist & Stangor, 2007), perceptuele beoordelingstaken (Asch, 1956;

(9)

Mojzisch & Krug, 2008), rookgedrag (Ennet & Bauman, 1994) en productevaluatie (Wooten & Reed, 1998).

Ten tweede blijkt uit onderzoek dat mensen bij het maken van keuzes in ambigue of onzekere situaties kijken naar het gedrag van anderen om hun eigen gedrag te bepalen (Cialdini, 2009; Van Kleef, 2010). Mensen zijn ervan overtuigd dat de groep meer kennis heeft dan een enkel individu en dus wordt het gedrag en de mening van de groep gebruikt om betere keuzes te maken (Smith & Mackie, 2007). Deze resultaten zijn relevant voor

nieuwsgierigheid in het algemeen, en morbide nieuwsgierigheid in het bijzonder, omdat deze ervaring vaak plaatsvindt in ambigue of onzekere situaties.

Loewenstein (1994) stelt dat mensen in nieuwe, complexe of ambigue situaties een kenniskloof ervaren die bepalend is voor de ervaring van nieuwsgierigheid. Een kenniskloof verwijst naar de discrepantie tussen wat men wel weet en niet weet over hoe te gedragen in een situatie. De mate van nieuwsgierigheid wordt bepaald door de grootte van de

discrepantie. Loewenstein (1994) voorspelt dat nieuwsgierigheid het grootst zal zijn wanneer de kenniskloof het kleinst is, omdat mensen dan het idee hebben dat de discrepantie in kennis overbrugbaar is. Wanneer we dit idee toepassen op de sociale context dan verwachten we dat mensen sterker het idee hebben dat zij een kenniskloof kunnen overbruggen wanneer een meerderheid van de mensen aangeeft dat zij weten wat juist gedrag is in een situatie. Hieruit volgt dat wanneer mensen geconfronteerd worden met morbide informatie die een

kenniskloof veroorzaakt, mensen zullen namelijk niet direct weten wat juist gedrag is ten opzichte van de morbide informatie, ze nieuwsgieriger zullen zijn naar deze informatie wanneer ze vernemen dat een meerderheid van de mensen de informatie fascinerend vond. Door deze sociale informatie over gedrag van de groep lijkt de kenniskloof overbrugbaar.

(10)

Huidig experiment

In het huidige onderzoek zal MC onderzocht worden met het morbide

nieuwsgierigheid paradigma. In dit paradigma krijgen deelnemers steeds kort twee kleine

afbeeldingen te zien om nieuwsgierigheid op te wekken. De afbeeldingen zijn ofwel neutraal, ofwel negatief. Er is gekozen voor drie verschillende negatieve categorieën om verschillende situaties te omvatten die mensen bijvoorbeeld in de krant, tv, films, internet of in het

dagelijkse leven zouden kunnen tegenkomen en waarvan blijkt dat mensen er interesse in hebben (bijvoorbeeld door het kijken van televisieseries zoals CSI). De negatieve

afbeeldingen bevatten verschillende inhouden en tonen negatieve sociale situaties

(oorlogssituaties), bloederige situaties (wonden) of dreigende dieren (een aanvallende slang). De afbeeldingen die in dit onderzoek gebruikt worden zijn ook in eerder onderzoek gebruikt (Knigge, 2013). Hieruit bleek dat mensen negatieve afbeeldingen niet vermijden als ze hiertoe de mogelijkheid toe hebben. Verder bleek dat mensen het meest nieuwsgierig waren naar afbeeldingen van sociale situaties.

Na het zien van de twee kleine afbeeldingen zal aan de deelnemers worden gevraagd om een keuze te maken welke afbeelding ze voor langere tijd in groot formaat willen zien. In het paradigma wordt MC geoperationaliseerd als de keuze voor negatieve afbeeldingen boven de neutrale afbeeldingen. De eerste hypothese die wordt getest, naar aanleiding van de

eerdere resultaten van Knigge (2013), is dat mensen de negatieve afbeeldingen niet consequent zullen vermijden, maar juist toenadering zullen vertonen naar de afbeeldingen met een negatieve inhoud. Verder wordt verwacht dat het effect van toenadering het sterkst zal zijn bij afbeeldingen van sociale situaties.

De tweede hypothese die getest wordt is dat toenaderingsgedrag naar negatieve afbeeldingen beïnvloed wordt door sociale context. De sociale context zal gecreëerd worden door mensen informatie te geven over de afbeeldingen, namelijk hoe deze beoordeeld zijn

(11)

door andere mensen. In de fascinatie conditie zal worden verteld dat het merendeel van de mensen de negatieve afbeeldingen fascinerend vond en een kleine minderheid ze afstotend vond. In de afstotingsconditie zal worden verteld dat weinig mensen de negatieve

afbeeldingen fascinerend vonden, en een meerderheid de afbeeldingen afstotend vond. Als laatste zal in de controle conditie niets worden verteld over de afbeeldingbeoordeling om zo eerder onderzoek naar MC te repliceren (Knigge, 2013). In het huidige onderzoek wordt verwacht dat mensen in de fascinatie conditie meer MC zullen vertonen dan mensen in de afstoting conditie en de controle conditie. Verder wordt verwacht dat mensen de afstoting conditie minder MC zullen laten zien dan mensen in de fascinatie conditie en de controle conditie.

Als laatste zullen de persoonlijkheidskenmerken “sensatie zoeken” en “need for closure” (NFC) worden meegenomen in dit onderzoek, omdat uit eerder onderzoek is gebleken dat deze persoonlijkheidskenmerken invloed hebben op MC (Zuckerman & Litle, 1986; Aluja-Fabregat, 2000; Rawlings, 2003). In dit onderzoek wordt verwacht dat mensen die hoog scoren op sensatie zoeken meer MC zullen vertonen dan mensen die laag scoren op sensatie zoeken (H3) en dat mensen die hoog scoren op NFC meer MC zullen vertonen dan mensen laag scoren op NFC (H4). In één van de weinige onderzoeken naar morbide

nieuwsgierigheid lieten Zuckerman en Little (1986) zien dat de persoonlijkheidsdimensie “sensatie zoeken” sterk gerelateerd is aan MC, zoals het bekijken van horrorfilms (zie ook Aluja-Fabregat, 2000; Zaleski, 1984). Sensatie zoeken verwijst naar de behoefte aan zintuiglijke stimulatie en naar het nemen van bepaalde risico’s om deze behoefte aan stimulatie te bevredigen (Zuckerman, 1994; Furnham & Saipe, 1993). De negatieve afbeeldingen zullen zorgen voor meer zintuiglijke stimulatie dan de neutrale afbeeldingen wat door sensatie zoekers als zeer aantrekkelijk beschouwd kan worden. De tweede persoonlijkheidskenmerk is “need for closure”, wat de behoefte naar duidelijkheid over de

(12)

situatie en het vermijden van ambiguïteit is (NFC; Webster & Kruglanski, 1994; Kruglanski & Webster, 1996). Litman (2005, 2010) is van mening dat wanneer Zuckerman’s (1984) definitie van MC abstracter wordt gemaakt, door het te definiëren als een verlangen om dingen te onderzoeken die aversief, vulgair of onwenselijk zijn, dan is MC te omschrijven als “irrationeel willen”. Loewenstein (1994) omschrijft typisch gedrag van “irrationeel willen” als het verkrijgen van informatie puur en alleen om het te weten; zelfs als de informatie teleurstellend kan zijn. Deze behoefte aan informatie lijkt op NFC (Litman, 2005). Mensen hoog in NFC willen graag de situatie begrijpen. De negatieve afbeeldingen laten situaties zien die niet alledaagse situaties zijn. Omdat de situaties onbekend zijn, roept dit voor de persoon hoog in NFC meer nieuwsgierigheid op om te afbeelding naderbij te bekijken en zo de situatie beter te begrijpen.

Methode Proefpersonen

Aan dit onderzoek hebben 90 deelnemers meegedaan (69 vrouwen en 21 mannen) met een gemiddelde leeftijd van 21 jaar (SD = 2,78), die verdeeld zijn over drie condities

(fascinatie conditie, afstoting conditie en controle conditie). De deelnemers zijn geworven via een online site (https://www.test.uva.nl/sspt/index.php/onderzoek/ overzicht). Het onderzoek duurde een uur en voor deelname ontvingen de deelnemers een proefpersoonpunt of 10 euro.

Design

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een 3 (conditie) x 3 (categorie) design. De eerste onafhankelijke variabele verwijst naar het soort conditie (afstoting, fascinatie of

controle) en wordt tussen proefpersonen gevarieerd. De tweede onafhankelijke variabele verwijst naar de inhoud van de negatieve afbeeldingen (natuur, bloederig en sociaal) en wordt

(13)

binnen proefpersonen gevarieerd. De afhankelijke variabele is de proportie gekozen negatieve afbeeldingen.

Materialen

Afbeeldingen. De afbeeldingen die in dit onderzoek gebruikt waren, zijn eerder

gebruikt in onderzoek naar morbide nieuwsgierigheid (Knigge, 2013) en zijn afkomstig uit de International Affective Picture System (IAPS; Lang, Bradley, & Cuthbert, 2008). Deze

database bevat een groot aantal afbeeldingen die beoordeeld zijn op intensiteit en valentie op een negenpuntsschaal. De negatieve afbeeldingen in dit onderzoek zijn geselecteerd volgens de volgende voorwaarden: de gemiddelde score op valentie moet onder de 4 liggen en de gemiddelde op intensiteit moet boven de 5 liggen. Neutrale afbeeldingen zijn geselecteerd wanneer de gemiddelde score op valentie tussen de 4 en de 5 lag en de gemiddelde score op intensiteit tussen de 2 en de 3 lag. In bijlage 2 staat een overzicht van de gebruikte

afbeeldingen. Voor dit onderzoek zijn vier specifieke categorieën afbeeldingen gedefinieerd met ieder 30 afbeeldingen. In de categorie Neutraal zijn afbeeldingen geselecteerd waarvan de inhoud geen sterke emotionele waarde heeft en niet in een van de andere categorieën past, bijvoorbeeld een hamer en wasknijpers. In de categorie Natuur Negatief zijn afbeeldingen geselecteerd van dreigende of aanvallende dieren die mogelijk gevaarlijk zouden kunnen zijn, bijvoorbeeld slangen. In de categorie Bloederig Negatief zijn afbeeldingen geselecteerd van ernstige fysieke schade aan mensen, bijvoorbeeld een afgehakte hand. Als laatste is er categorie Sociaal Negatief. In deze categorie zijn afbeeldingen geselecteerd van bedreigende situaties binnen een sociale context, bijvoorbeeld gevechten tussen burgers en militairen.

Morbide Nieuwsgierigheid Paradigma. Het paradigma in dit onderzoek werd op een

computer gepresenteerd door middel van het stimulusaanbieding programma Eprime. Het onderzoek is aan de deelnemers geïntroduceerd als een experiment dat in kaart wil brengen

(14)

welke visuele informatie de aandacht trekt. Om de manipulatie tot stand te brengen is aan het begin van het experiment informatie gegeven aan de deelnemers over de reacties van andere mensen op de afbeeldingen. Dit kregen de deelnemers als tekst te lezen, maar werd ook hardop door de experimentator voorgelezen, zodat de deelnemers de informatie beter zouden verwerken. In alle condities is het volgende over de neutrale afbeeldingen verteld: “De neutrale afbeeldingen werden door de meerderheid van de mensen als neutraal beoordeeld (77%) en werden weinig fascinerend of afstotend gevonden. De negatieve afbeeldingen werden door een meerderheid van mensen (92%) als negatief beoordeeld”. In de controle conditie is verder niets meer verteld. In de fascinatie conditie is nog het volgende gezegd: “Verder vond de meerderheid van de ondervraagden (78%) de negatieve afbeeldingen fascinerend. Een minderheid van de ondervraagden (22%) vond de afbeeldingen afstotend”. In de afstoting conditie is gezegd: “Verder vond de meerderheid van de ondervraagden (78%) de negatieve afbeeldingen afstotend. Een minderheid van de ondervraagden (22%) vond de afbeeldingen fascinerend”.

Na de rest van de uitleg begon de experimentele taak. De deelnemers kregen steeds twee afbeeldingen in klein formaat zien op het scherm. De afbeeldingen waren op twee verschillende manier gecombineerd: in 30 trials werd een neutrale afbeelding gecombineerd met een negatieve afbeelding (sociaal, bloederig of natuur) en in de andere 30 trials waren de negatieve afbeeldingen onderling gecombineerd (bijvoorbeeld sociaal negatief met natuur negatief). Elke combinatie bestond uit 10 afbeeldingen, zodat nergens dubbele afbeeldingen werden gebruikt. In totaal werden er 60 trials aan de proefpersonen aangeboden. De posities van de afbeeldingen waren gebalanceerd, zodat afbeeldingen uit verschillende categorieën even vaak op de linker als de rechter positie werden gepresenteerd.

Nadat de deelnemer de twee afbeeldingen in klein formaat gedurende twee seconden had gezien, verdwenen de afbeeldingen van het scherm en verscheen het woord “kies” in

(15)

beeld. Er werd aan de deelnemer gevraagd om een keuze te maken welke van de twee afbeeldingen hij/zij in groot formaat wilde zien. Als de deelnemer de linker afbeelding wilde zien, drukte de deelnemer op de a-toets. Als de deelnemer de rechter afbeelding wilde zien drukte de deelnemer op de l-toets. De gekozen afbeeldingen was vervolgens voor vier seconden in groot formaat op het scherm te zien. Na een pauze van twee seconden werd een volgende combinatie van afbeeldingen getoond.

Subjectieve beoordelingen. Na de experimentele taak kregen de deelnemers alle

afbeeldingen opnieuw te zien. De deelnemers moesten op een 100mm lijnschaal aangeven hoe negatief de afbeelding werd gevonden (0 ‘zeer negatief’ – 100 ‘zeer positief’). Daarnaast beoordeelden de deelnemers de mate van ervaren arousal bij elke afbeelding (e.g., het

“onderbuik gevoel wat iemand kan krijgen bij het zien van een afbeelding”) op een lijnschaal van 100mm (0 ‘lage arousal’ - 100 ‘hoge arousal’). Als laatste hebben de deelnemers

aangegeven hoe interessant zij de afbeelding vonden op een 100mm lijnschaal (0 ’helemaal niet interessant’ – 100 ‘zeer interessant’).

Need for Closure. Behoefte aan afsluiting is gemeten met de Nederlandse vertaling

van de Need for Closure Scale (Webster, Kruglanski, & Klem, 1993; Cratylus, 1995). Deze vragenlijst bestaat uit 24 items, zoals “Wanneer ik geconfronteerd wordt met een probleem, zie ik meestal snel de beste oplossing”. Deelnemers moesten aangeven in hoeverre een

uitspraak op hen van toepassing was (1 = ‘helemaal niet op mij van toepassing’ tot en met 7 = ‘sterk op mij van toepassing’). De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is acceptabel

(Cronbach’s α = .67).

Sensation Seeking. Sensatie zoeken zal gemeten worden met de Arnett Inventory of

Sensation Seeking (AISS; Arnett, 1994). Deze vragenlijst is een aangepaste versie van de

Sensation Seeking Scale V (Zuckerman et al., 1978). De nieuwe schaal bestaat uit 20 items

die onderverdeeld zijn in twee subschalen, namelijk ‘Intensiteit’ en ‘Nieuwheid’. Voor elk

(16)

item hebben de deelnemers aangegeven in hoeverre de vraag op hen van toepassing was (1= ‘helemaal niet op mij van toepassing’ tot en met 4 ‘sterk op mij van toepassing’). Een

voorbeelditem van de ‘Intensiteit’ subschaal is “Over het algemeen werk ik beter als ik onder druk sta”. Een voorbeelditem van de “Nieuwheid” subschaal is “Ik heb vaak de radio of

televisie aan als ik iets ander aan het doen ben, zoals lezen of schoonmaken”. De

betrouwbaarheid van de totale schaal ligt tussen de Cronbach’s α = .64 en de .70.

Exit interview. In het exit interview werd eerst gevraagd om de percentages te noemen

die aan het begin van het experiment zijn verteld. Dit was om te controleren of de

fascinatie/afstoting manipulatie goed is verwerkt door de deelnemers. Vervolgens werd nog naar demografische gegevens van de deelnemer gevraagd en of hij/zij enig idee had wat het doel van het onderzoek was. Als laatste vond er een debriefing plaats, waarin het

daadwerkelijke doel van dit onderzoek werd verteld.

Procedure

Na het invullen van de Informed Consent kregen de deelnemers instructies over het experiment. Hierin werd een korte uitleg gegeven over de afbeeldingen en de taak. Na het lezen van de instructies startte het experiment waarin de deelnemer steeds een keuze maakte tussen twee afbeeldingen. Na afloop van het keuze-onderdeel kreeg de proefpersoon alle afbeeldingen opnieuw te zien om deze te beoordelen op negativiteit, arousal en interesse. Na de subjectieve beoordelingen vulden de proefpersonen een aantal vragenlijsten in. De sessie werd afgesloten met het exit interview en de debriefing.

Data-analyse

De verdeling van gekozen afbeeldingen voor de categorieën bloederig-neutraal, sociaal-neutraal, natuur-neutraal, bloederig-natuur, sociaal-natuur en bloederig-sociaal waren

(17)

significant niet-normaal verdeeld. De data is geanalyseerd met zowel parametrische testen als non-parametrische testen. Hieruit bleek dat met beide methoden dezelfde conclusies

getrokken kon worden. Voor de leesbaarheid van deze these is gekozen om de parametrische testen en resultaten te beschrijven. Voor de vergelijkingen tussen condities en de vergelijking tussen afbeeldingscategorieën, namelijk de negatieve afbeeldingen die gecombineerd waren met de neutrale afbeeldingen, is een Bonferroni correctie toegepast met als nieuw

significantieniveau α = (0.05/3) = 0.017. Ook voor de vergelijkingen wanneer twee negatieve afbeeldingen gecombineerd waren is een Bonferroni correctie toegepast met als nieuw significantieniveau α = (0.05/2) = 0.025.

Resultaten Manipulatie check

Alle 90 deelnemers zijn meegenomen in de analyses. Geen van de deelnemers raadden het doel van het experiment. In tabel 1 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven van de keuzes voor de afbeeldingen. Bij het analyseren van de manipulatie viel op dat slechts de helft van de deelnemers in de twee experimentele condities de percentages uit de respectievelijke manipulatietekst juist konden herproduceren (14 in de

afstotingsconditie en 16 in de fascinatie conditie). In de controle conditie gingen de deelnemers, op drie deelnemers na, speculeren over de percentages. Deze resultaten geven twijfels over het slagen van de manipulatie en het juist verwerken van de vertelde informatie. Er zal in de resultaten een exploratieve analysesectie worden gerapporteerd waarin alleen de deelnemers worden gebruikt die de inhoud van de manipulatie juist konden rapporteren.

(18)

Kiezen voor negatieve afbeeldingen

Om te kijken of deelnemers consequent negatieve afbeeldingen vermijden wanneer zij daartoe de mogelijkheid hebben (H1) is er een one-sample t-test uitgevoerd met als

testwaarde 0. Gelijk aan Knigge (2013) bleek dat de proportie gekozen natuur negatieve afbeeldingen significant afweek van 0, t(89) = 13.63, p < .001, evenals voor bloederig negatieve afbeeldingen, t(89) = 11.47, p < .001, en sociaal negatieve afbeeldingen, t(89) = 17.78, p < .001.

Met een one-sample t-test met als test-waarde 0.5 is vervolgens getoetst of deelnemers een voorkeur hebben voor een bepaalde afbeelding. Zoals verwacht kozen deelnemers

significant vaker voor sociaal negatieve afbeeldingen dan voor neutrale afbeeldingen, t(89) = 2.96, p = .004. In overeenstemming met Knigge (2013) bleek dat proefpersonen even vaak kiezen voor bloederig negatieve afbeeldingen kozen als voor neutrale afbeeldingen t(89) = -1.80, p = .075. Ten slotte kozen proefpersonen significant vaker voor neutrale afbeeldingen dan voor natuur negatieve afbeeldingen, t(89) = -2.81, p = .006.

Deelnemers kregen ook de keuze uit twee negatieve afbeeldingen. Met een one-sample t-toets, met als testwaarde 0.5, is gekeken of deelnemers een voorkeur hebben voor een bepaalde afbeeldingscategorie. In overeenstemming met Knigge (2013) bleek dat deelnemers significant vaker kozen voor sociaal negatieve afbeeldingen dan voor natuur negatieve afbeeldingen, t(89) = 5.23, p < .001 en voor bloederige negatieve afbeeldingen, t(89) = 8.63, p < .001.

Het effect van sociale context

Als eerste is getoetst of de deelnemers in de verschillende condities verschilden in proportie gekozen negatieve afbeeldingen wanneer de keuze bestond uit een negatieve en een

(19)

neutrale afbeelding. Deze hypothese werd getest met een 3 (conditie: afstoting, fascinatie, controle) x 3 (categorie: natuur, bloederig, sociaal) repeated measures analyse.

Tabel 1: De gemiddelden en standaarddeviaties van de keuzes voor een neutrale of een negatieve afbeelding en negatieve afbeelding of negatieve afbeelding per conditie.

Afstotingsconditie Gemiddelde (SD) Fascinatie conditie Gemiddelde (SD) Controle conditie Gemiddelde (SD) Totaal Gemiddelde (SD) Natuur-Neutraal 0.40 (0.26) 0.50 (0.31) 0.35 (0.28) 0.41 (0.29) Bloederig-Neutraal 0.47 (0.40) 0.54 (0.32) 0.29 (0.30) 0.43 (0.36) Sociaal-Neutraal 0.63 (0.31) 0.72 (0.29) 0.45 (0.31) 0.60 (0.32) Bloederig-Natuur 0.45 (0.30) 0.57 (0.33) 0.34 (0.29) 0.45 (0.32) Sociaal-natuur 0.61 (0.26) 0.71 (0.28) 0.62 (0.26) 0.65 (0.27) Sociaal-Bloederig 0.65 (0.21) 0.66 (0.26) 0.80 (0.18) 0.71 (0.23)

Uitleg: de resultaten zijn te lezen als volgt:: hoe hoger de proportie is, hoe meer deelnemers hebben gekozen voor de eerste genoemde afbeeldingscategorie. De proportie gekozen afbeelding voor de vergelijking natuur-neutraal is 0,41. Dit wil zeggen dat in 41% van de combinaties natuur negatieve afbeeldingen met neutrale afbeeldingen de deelnemers kozen voor een natuur negatieve afbeelding.

De gemiddelden voor de proportie gekozen afbeeldingen in de drie condities is te zien in figuur 1. De hypothese dat sociale context van invloed is op de keuze voor negatieve afbeeldingen (H2) werd bevestigd door een hoofdeffect voor conditie, F(2, 87) = 5.681, p = .005, η² = 0.12. In overeenstemming met de hypothese bleek dat deelnemers in de fascinatie conditie (M = .58; SD = .05) significant vaker voor negatieve afbeeldingen kozen dan deelnemers uit de controle conditie (M = .36; SD = .05; p = .004). In tegenstelling tot de hypothese bleek dat de fascinatie conditie niet verschilde met de afstotingsconditie (M = .50; SD = .05; p = .65). Als laatste werd er geen verschil gevonden tussen de controle conditie en

de afstotingsconditie (p = .12).

(20)

Verder bleek uit de analyse een hoofdeffect van categorie, F(1.89,87) = 20.89, p < .001, η² = .19. In overeenstemming met Knigge (2013) bleek dat sociaal negatieve

afbeeldingen (M = .60; SD = .32) significant vaker werden gekozen dan bloederige negatieve afbeeldingen (M = 0.43; SD = 0.36; p < .001) en natuur negatieve afbeeldingen (M = 0.41; SD = 0.29; p < .001). Er werd geen verschil gevonden tussen de natuur negatieve afbeeldingen en de bloederige afbeeldingen (p = 1). Als laatste werd er geen significante conditie x categorie interactie effect gevonden, F(3.51, 87) = 1.12, p = .348, η² = 0.025.

Figuur 1: Verdeling proportie gekozen afbeeldingen per afbeeldingcombinatie en per conditie.

.

Vervolgens werd getoetst of de deelnemers in de verschillende condities verschilden in proportie gekozen negatieve afbeeldingen wanneer de keuze bestond uit twee negatieve afbeeldingen. Dit is getoetst met een 3 (conditie: afstoting, fascinatie, controle) x 2

(categorie: bloederig, natuur) repeated measures analyse. De gemiddelden voor de proportie

(21)

gekozen afbeeldingen in de drie condities is te zien in figuur 2. Er werd geen hoofdeffect gevonden voor conditie, F(2,87) = 1.95, p = .148, η² = .043. In tegenstelling tot de hypothese bleek dat deelnemers uit de fascinatie conditie (M = .69; SD = 0.03) niet vaker voor sociaal negatieve afbeeldingen kozen dan deelnemers uit de afstoting conditie (M = .63; SD = .03) en de controle conditie (M = .71; SD = .03). Er werd ook geen verschil gevonden tussen de afstotingsconditie en de controle conditie.

Figuur 2: Verdeling proportie gekozen afbeeldingen per afbeeldingcombinatie en per conditie.

Daarnaast werd geen hoofdeffect gevonden voor categorie, F(1,87) = 1.99, p = .162, η² = .022. Deelnemers kozen net zo vaak voor sociaal negatieve afbeeldingen als deze gecombineerd waren met natuur negatieve afbeeldingen (M = 0.65, SD = 0.27) als met bloederig negatieve afbeeldingen (M = 0.71; SD = 0.23). Als laatste werd geen significante conditie x categorie interactie effect gevonden, F(2,87) = 2.78, p = 0.068, η² = .06.

(22)

Exploratief

Uit de resultaten blijkt dat de controle conditie de resultaten van Knigge (2013) niet repliceert. Daarom is besloten om de condities nader te analyseren en te onderzoeken of de controle conditie mogelijkerwijs een afwijkend groot aantal deelnemers bevatte die

stelselmatig de negatieve afbeeldingen ontweken. Deelnemers werden gecategoriseerd als ‘vermijders’ wanneer ze twee keer of minder voor een negatieve afbeelding kozen of als ‘opzoekers’ als ze acht keer of vaker voor negatieve afbeeldingen kozen. Uit een Chi

kwadraat analyse bleek dat er een significant verband was tussen deze deelnemerscategorieën en conditie in de categorie Bloederig-Neutraal (χ²(4) = 12.53, p = .014, Cramer’s V = .26). Deelnemers uit de controle conditie vermeden de negatieve afbeeldingen vaker dan verwacht, terwijl in de fascinatie conditie minder “vermijders” waren dan verwacht. Hetzelfde patroon trad op in de categorie Sociaal-Neutraal (χ²(4) = 10.95, p = .027, Cramer’s V = .25). Hoewel deze kijkstijlen in de experimentele conditie verwacht kunnen worden op basis van de manipulatie, is deze bevinding voor de controle conditie onverwacht in het licht van het willekeurig toebedelen van deelnemers aan condities. Daarom is besloten om in de hier op volgende exploratieve analyse de controle conditie buiten beschouwing te laten.

Zoals eerder werd genoemd konden de meeste deelnemers de manipulatie niet juist reproduceren. Dit heeft mogelijkerwijs het effect van de manipulatie beïnvloed omdat de informatie over sociale context niet is verwerkt of begrepen. Daarom is een exploratieve analyse uitgevoerd waarin alleen de deelnemers zijn meegenomen die de manipulatie juist reproduceerden. De selectiecriteria voor het juist reproduceren waren als de gerapporteerde percentages over afstoting en fascinatie door de deelnemer met minder dan 36 punten afweek van de vertelde percentages. Met 14 deelnemers van de afstotingsconditie en de 16

deelnemers van de fascinatie conditie is een 2 (conditie: afstoting, fascinatie) x 3 (categorie: natuur, bloederig, sociaal) repeated measures analyse gedaan. In tabel 2 staan de gemiddelden

(23)

en de standaarddeviaties voor de proportie gekozen afbeelding per categorie en conditie. Het verwachtte hoofdeffect van conditie was niet significant, F(1, 28) = 2.46, p = .128, η² = .08. Desondanks waren de gemiddelden wel in overeenstemming met de hypothese dat sociale context invloed is op de keuze voor negatieve afbeeldingen. Deelnemers uit de fascinatie conditie kozen in absolute termen vaker voor negatieve afbeeldingen (M = .58; SD = .07) dan deelnemers uit de afstotingsconditie (M = .43, SD = .07). Mogelijk zou met een groter aantal deelnemers en verhoogde power wel een significant verschil tussen de afstotingsconditie en de fascinatie conditie kunnen worden aangetoond.

Tabel 2: De gemiddelden en standaarddeviaties van de keuzes voor een neutraal of een

negatieve afbeelding Afstotingsconditie Gemiddelde (SD) Fascinatie conditie Gemiddelde (SD) Totaal Gemiddelde (SD) Natuur-Neutraal Bloederig-Neutraal Sociaal-Neutraal 0,36 (0,23) 0,39 (0,41) 0,56 (0,35) 0,53 (0,30) 0,52 (0,34) 0,71 (0,28) 0,45 (0,28) 0,45 (0,37) 0,64 (0,32) Persoonlijkheidskenmerken

Om te onderzoeken of de persoonlijkheidskenmerken “sensatie zoeken” en “need for closure” een verband hebben met MC is een correlatie analyse uitgevoerd. Sensatie zoeken

werd getest met de AISS en deze liet, na verwijdering van 1 item, een redelijke

betrouwbaarheid zien, α = .705. De mate van MC is vastgesteld als het totaal aantal gekozen negatieve afbeeldingen. Alleen de afbeeldingen die gecombineerd waren met een neutrale afbeelding zijn meegenomen in de analyse, omdat alleen in deze gevallen de deelnemers een vrije keuze hadden om een afbeelding te ontwijken of te benaderen. Uit de Spearman

(24)

correlatie analyse bleek een marginale significante relatie te bestaan tussen AISS en MC, r = .21, p = .052. Need for closure werd getest met de NFC en deze had een redelijke

betrouwbaarheid, α = .715. Uit de Spearman correlatie analyse bleek dat er geen relatie was tussen NFC en MC, r = -.02, p = .877.

Correlaties

Als laatste is gekeken naar correlaties tussen de afbeeldingcategorieën en de

subjectieve beoordelingsfactoren. Hieruit blijkt dat gerapporteerde arousal geen relatie heeft met afbeeldingkeuze. Interesse daarentegen blijkt een sterke relatie te hebben met

afbeeldingkeuze. Uit de resultaten komt naar voren dat hoe sterker de interesse in bloederige afbeeldingen is, hoe meer bloederige afbeeldingen worden gekozen wanneer deze

gecombineerd zijn met neutrale afbeeldingen (r = .56; p < .001), sociaal negatieve afbeeldingen (r = .38; p < .001) of natuur negatieve afbeeldingen (r = .52; p < .001).

Daarnaast was er een significante correlatie tussen interesse voor bloederige afbeeldingen en de keuze voor sociaal negatieve afbeeldingen (r = .54; p < .001) en keuze voor natuur

negatieve afbeeldingen (r = .24; p = .023). Verder bleek dat hoe negatiever mensen bloederige afbeeldingen vonden, hoe meer ze voor deze afbeeldingen kozen wanneer de afbeeldingen gecombineerd waren met neutrale afbeeldingen (r = .345; p =.001).

Interesse in sociaal negatieve afbeeldingen had een significante relatie met keuze voor sociaal negatieve afbeeldingen wanneer deze gecombineerd waren met neutrale afbeeldingen (r = .414; p < .001) of natuur negatieve afbeeldingen (r = .41; p < .001), maar niet met bloederig negatieve afbeeldingen. Verder bleek dat interesse in sociaal negatieve

afbeeldingen een significante relatie had met bloederig negatieve afbeeldingen wanneer deze gecombineerd waren met neutrale (r = .36; p = .001) of natuur negatieve afbeeldingen (r = .27; p = .011). Als laatste valt op dat hoe negatiever deelnemers de natuur negatieve

(25)

afbeeldingen vonden, hoe meer ze kozen voor natuur negatieve afbeeldingen wanneer deze gecombineerd waren met neutrale afbeeldingen (r = .37; p < .001) of sociaal negatieve

afbeeldingen (r = .30; p = .004), maar niet wanneer de afbeeldingen gecombineerd waren met bloederig negatieve afbeeldingen (r = .06; p =.55).

Discussie

In dit onderzoek is gekeken of sociale context van invloed is op MC. Uit de resultaten kunnen twee conclusies worden getrokken. Ten eerste geeft dit onderzoek enige

ondersteuning voor het idee dat opinies van anderen nieuwsgierig gedrag ten opzichte van negatieve stimuli kunnen beïnvloeden (Ash,1956; Cialdini, 2009; Van Kleef, 2010). Zoals verwacht blijkt uit de resultaten dat deelnemers uit de fascinatie conditie meer MC vertonen dan deelnemers uit de controle conditie. Echter, tegen de verwachting in verschilde de

fascinatie conditie en de afstotingsconditie niet van elkaar, en verschilde de afstotingsconditie en de controle conditie ook niet van elkaar.

Ten tweede bieden de bevindingen van dit onderzoek nieuwe inzichten in het soort stimuli waartoe mensen nieuwsgierig gedrag vertonen (Turner & Silvia, 2006). Tegenstrijdig met de aannames van Elliot en Thrash (2002) - namelijk dat mensen liever afstand nemen van negatieve informatie - blijkt uit dit onderzoek dat mensen negatieve informatie niet vermijden als zij hiertoe de kans krijgen. In vergelijking met neutrale afbeeldingen blijkt zelfs dat sociaal negatieve afbeeldingen significant vaker worden gekozen dan neutrale afbeeldingen (e.g., in 60% van de gevallen). Uit de resultaten komt naar voren dat negatieve afbeeldingen een (bepaalde mate van) interesse oproepen bij mensen (Silvia, 2005b, 2005c). Dit effect komt duidelijk terug uit de correlatie analyse, waarbij interesse de sterkst correlerende factor was bij afbeeldingkeuze. Interesse correleerde voornamelijk sterk met keuze voor bloederig negatieve afbeeldingen en sociaal negatieve afbeeldingen.

(26)

Sociale context

Uit de bevindingen van dit onderzoek blijkt dat sociale context, in dit onderzoek uitgevoerd als de opinies van anderen, invloed heeft op keuze voor negatieve afbeeldingen. Het creëren van een sociale context waarbij een meerderheid van mensen een fascinatie uitsprak voor negatieve afbeeldingen zorgde voor een versterkte toenadering tot negatieve afbeeldingen in vergelijking tot wanneer geen sociale informatie over oordelen van anderen werd gedeeld. Dit bevestigd het idee dat mensen worden beïnvloed door wat andere mensen zeggen en doen (Cialdini, 2009; Van Kleef, 2010) en verbreed het inzicht dat dit effect ook voorkomt bij negatieve informatie.

Versterkte toenadering tot negatieve afbeeldingen werd echter alleen gevonden wanneer de fascinatie conditie werd vergeleken met de controle conditie. De vergelijking tussen de fascinatie conditie en de afstotingsconditie leverde geen significante resultaten op, wat suggereert dat het geven van afstotende informatie niet perse vermijdend gedrag oproept (Turner & Silvia, 2006; Rimé, Delfosse, & Corsini, 2005). Daarnaast verschilde de

afstotingsconditie niet van de controle conditie. In absolute termen liet de afstotingsconditie zelfs meer MC zien dan de controle conditie. Dit strookt niet met de hypothese die

voorafgaand aan dit onderzoek werd geformuleerd dat deelnemers door afstotende informatie zouden worden afgeschrikt en vermijding zouden laten zien.

Het onverwachte resultaat dat de fascinatie conditie en de afstotingsconditie niet van elkaar verschillen kan mogelijk als volgt verklaard worden. Ten eerste is het resultaat te verklaren door aan te nemen dat het zoeken naar sensatie, oftewel de behoefte aan zintuiglijke stimulatie en het risico dat mensen nemen om deze behoefte te vervullen (Zuckerman, 1994), is opgewekt door de negativiteit van de afbeeldingen te benadrukken. Hoewel mensen een risico nemen door de negatieve afbeeldingen nader te bekijken, de negatieve afbeeldingen kunnen immers negatieve gevoelens oproepen, zullen de negatieve

(27)

afbeeldingen de behoefte aan stimulatie eerder bevredigen dan de neutrale afbeeldingen en daardoor aantrekkelijker zijn (Collins, Litman, Spielberger, 2004).

Deze sensatiezucht wordt zowel in de afstotingsconditie als de fascinatie conditie opgewekt. In beide condities wordt door specifieke termen de indruk gewekt dat zintuiglijke stimulatie hoog is, namelijk doordat de afbeeldingen erg afstotend zijn of erg fascinerend. Rimé, Delfosse en Corsini (2005) lieten zien in hun onderzoek dat negatieve afbeeldingen, hoewel ze walging en afstoting oproepen, toch aandacht en interesse oproepen. Fascinatie en walging hebben een nauwere relatie dan in dit onderzoek werd aangenomen (Holstermann, Ainley, Grube, Roick, & Bögeholz, 2012). Het zou interessant zijn om uit te zoeken of in plaats van afstoting een andere term, bijvoorbeeld veel mensen voelden zich ambivalent na het zien van de afbeeldingen, hetzelfde effect heeft als het huidige onderzoek of dat dan andere effecten optreden in condities. Een tweede verklaring is mogelijkerwijs dat deelnemers in de afstotingsconditie een bepaalde vorm van sociale vergelijking hebben toegepast. In de taakuitleg stond dat veel mensen de negatieve afbeeldingen afstotend vonden. Het is mogelijk dat de deelnemers uit de afstotingsconditie hebben willen testen of zij de afbeeldingen net zo afstotend vonden als de mensen in de taakuitleg, met als resultaat dat ze er vaker voor kozen om de afbeeldingen nader te bekijken.

Naast deze twee mogelijke verklaringen zijn er een aantal aspecten die er op wijze dat de manipulatie in dit onderzoek niet geslaagd is. Uit het exit interview blijkt dat slechts de helft van de deelnemers uit de experimentele condities de percentages die cruciaal waren in de manipulatie goed konden repliceren. Gezien deze resultaten is het denkbaar dat de deelnemers de informatie over de mate van fascinatie en afstoting niet helemaal verwerkt hebben. Met andere woorden, de manipulatie is mogelijk te subtiel geweest om het gedrag van de deelnemers sterk te beïnvloeden. Er zijn verschillende manieren waarop de

manipulatie van sociale context zou kunnen worden versterkt. Ten eerste, zou een sterkere

(28)

manipulatie tot stand kunnen worden gebracht door uitspraken van mensen bij afbeeldingen te plaatsen, bijvoorbeeld ‘Ik ben erg geschrokken van deze afbeelding’. Door persoonlijke uitspraken te plaatsen bij de afbeeldingen zullen deelnemers wellicht eerder geneigd zijn tot grondige informatieverwerking (Van der Pligt & Vliek, 2014; Gray, 2010). Een andere manier om de manipulatie explicieter te maken is door stimuli te presenteren in een format wat lijkt op een ‘facebook-post’. In de ‘facebook-post’ wordt een afbeelding gedeeld met ‘comments’ waarin mensen fascinatie uitspreken of ‘comments’ waarin mensen afwijzend reageren.

Naast de subtiele manipulatie in dit onderzoek, bleek dat de deelnemers uit de

controle conditie anders reageerden dan de deelnemers uit het onderzoek van Knigge (2013). Opvallend veel deelnemers uit de controle conditie bleken negatieve afbeeldingen consequent te ontwijken. Dit resultaat viel niet te verwachten op basis van willekeurige toebedeling, waardoor het vermoeden bestaat dat het effect is opgetreden door de instructies van de taak. In het huidige onderzoek is informatie gegeven om een sociale context te creëren. Aan alle deelnemers is verteld hoeveel mensen de afbeeldingen hadden beoordeeld en hoe neutraal en negatief zij de neutrale en negatieve afbeeldingen vonden. Alleen in de experimentele

condities is nog additionele informatie gegeven over fascinatie en afstoting. Waar in de experimentele condities geprobeerd is de nadruk te leggen op de vergelijking tussen fascinatie en afstoting, is de aandacht in de controle conditie waarschijnlijk gelegd op de negativiteit van de afbeeldingen. Het lijkt er op dat de tekst in de controle conditie het concept “negatief” saillant heeft gemaakt, waardoor de deelnemers in de afbeeldingen uit voorzorg hebben vermeden. Dit kan mogelijk de “vermijders” verklaren en het niet gerepliceerde resultaat van Knigge (2013), waar geen informatie was gegeven over hoe andere mensen de afbeeldingen hadden beoordeeld.

(29)

Nieuwsgierig gedrag

De bevindingen van dit onderzoek bieden nieuwe inzichten in het soort stimuli waartoe mensen nieuwsgierig gedrag tonen. In overeenstemming met Knigge (2013) blijkt dat mensen negatieve afbeeldingen niet vermijden wanneer zij hiertoe de mogelijkheid hebben. In zeker de helft van de gevallen kozen deelnemers zelfs voor toenadering tot negatieve afbeeldingen. Daarnaast is in de verschillende afbeeldingcategorieën te zien dat mensen significant vaker kiezen voor de sociaal negatieve afbeeldingen wanneer deze gecombineerd zijn met neutrale afbeeldingen, bloederig negatieve afbeeldingen of natuur negatieve afbeeldingen.

De negatieve afbeeldingen roepen dusdanig nieuwsgierigheid bij mensen op dat zij deze nader willen bekijken (Shani, Tykocinski, & Zeelenberg, 2008). Volgens Loewenstein (1994) ontstaat nieuwsgierigheid wanneer er een “kenniskloof” ervaren wordt door het ontbreken van kennis en de behoefte om dingen te weten. De afbeeldingen in dit paradigma werden slechts korte tijd getoond, waardoor deelnemers niet precies konden zien wat er op de afbeeldingen afgebeeld stond. De enige manier om de kenniskloof op te lossen was door de afbeelding nader te bekijken. Het gevoel van kenniskloof zal minder optreden bij neutrale afbeeldingen, omdat deze afbeeldingen objecten toonden die bekend zijn zoals een knoop. In de korte vertoning zullen deze objecten waarschijnlijk herkend zijn door de deelnemers en dus minder nieuwsgierigheid oproepen dan de onbekende, negatieve afbeeldingen die mogelijk niet meteen herkend zijn.

Nu blijft de vraag bestaan waarom mensen dan voornamelijk toenadering zoeken tot sociaal negatieve afbeeldingen. Hoewel de sociaal negatieve afbeeldingen in de International Affective Pictures Database (Lang, Bradley, & Cuthbert, 2008) als zeer negatief werden gekarakteriseerd, waren het geen afbeeldingen van alledaagse situaties. Mogelijk is deze zeldzaamheid een reden waarom mensen voornamelijk voor de sociale negatieve

(30)

afbeeldingen kozen (Cialdini, 2009). De afbeeldingen bevatten sociale informatie die mogelijk gebruikt kan worden om de onzekerheid over ongewone sociale situatie te

verminderen (Litman, 2005). Mensen hebben informatie over anderen nodig om efficiënt te kunnen functioneren in de complexe sociale wereld (Foster, 2004). De informationele waarde van deze afbeeldingen kan er dus toe hebben geleid dat mensen er voor kozen om hun sociale kennis aan te vullen in plaats van negatieve gevoelens te vermijden. De bloederige

afbeeldingen en de natuur negatieve afbeeldingen hebben geen informatieve versterkende waarde voor de sociale omgang, dus hoewel ze misschien niet alledaags zijn en daardoor enige mate van nieuwsgierigheid oproepen, zullen ze niet dezelfde toegevoegde waarde hebben als de sociaal negatieve afbeeldingen.

Conclusie

Dit onderzoek brengt ons een stap dichterbij in het begrijpen waarom mensen geïnteresseerd zijn in negatieve informatie, hoe hun gedrag richting negatieve informatie beïnvloed worden door anderen en door wat voor stimuli mensen zich aangetrokken voelen. Door de eeuwen heen zijn talloze voorbeelden aan te wijzen waarin mensen toenadering zoeken tot negatieve gebeurtenissen. Nieuwsgierigheid naar negatieve dingen is misschien formeel een taboe, maar is informeel (sterk) aanwezig en kan veel verschillende gedragingen van mensen, zoals ramptoerisme, mogelijk verklaren. In het licht van sociale context kan dit inzicht geven in het delen van zeer negatieve filmpjes op het internet onder adolescenten of kijkcijfers in de media voor specifieke programma’s verklaren.

(31)

Referentielijst

Aluja-Fabregat, A. (2000). Personality and curiosity about TV and films violence in adolescents. Personality and Individual Differences, 29, 379-392.

Asch, S. E. 1956. Studies of independence and conformity: A minority of one against a unanimous majority. Psychological Monographs, 70, 1-70.

Arnett, J. (1994). Sensation seeking: A new conceptualization and a new scale. Personality and Individual Differences, 16, 289-296.

Barrett, L. F. (2012). Emotions are real. Emotion, 12, 413-429.

Barrett, L. F., Lindquist, K. A., & Gendron, M. (2007). Language as context for the perception of emotion. Trends in Cognitive Sciences, 11, 327-332.

Berlyne, D. E. (1950). Novelty and curiosity as determinants of exploratory behavior. British Journal of Psychology, 41, 50-68.

Bond, R. (2005). Group size and conformity. Group Processes & Intergroup Relations, 8, 331-354.

Carroll, N. (1990). The pilosophy of horror. Or paradoxes of the heart. New York: Routledge.

Carver, C. S. & White, T. L. (1994). Behavioral inhibition, behavioral activation, and affective responses to impending reward and punishment: The BIS/BAS scales. Journal of Personality and Social Pscyhology, 67, 319-333.

Cialdini, R. B. (2009). Invloed: De zes geheimen van het overtuigen (5de ed.). Den Haag: Academic Service.

Cialdini, R. B. & Goldstein, N. J. (2004). Social influence : Compliance and conformity. Annual Review of Psychology, 55, 591-621.

(32)

Collins, R. P., Litman, J. A., & Spielberger, C. D. (2004). The measurement of perceptual curiosity. Personal and Individual Differences, 36, 1127-1141.

Conner, M. T., Perugini, M., O’Gorman, R., Ayres, K., & Prestwich, A. (2007). Relations between implicit and explicit measures of attitudes and measures of behavior:

Evidence of moderation by individual differences. Personality and Social Psychology Bulletin, 33, 1727-1740.

Craig, K. D. & Prkachin, K. M. (1978). Social modeling influences on sensory decision theory and psychophysiological indexes of pain. Journal of Personality and Social Psychology, 8, 805-815.

Cratylus, (1995). Een Nederlandse Need for Closure-lijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie 50, 231-232

Elliot, A. J. & Thrash, T. M. (2002). Approach-avoidance motivation in personality:

Approach and avoidance temperaments and goals. Journal of Personality and Social Psychology, 82, 804-818.

Ennet, S. T. & Bauman, K. E. (1994). The contribution of influence and selection to adolescent peer group homogeneity: The case of adolescent cigarette-smoking. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 653-663.

Foster, E. K. (2004). Research on gossip: Taxonomy, methods, and future directions. Review of General Psychology,8 78-99.

Furnham, A., & Saipe, J. (1993). Personality correlates of convicted drivers. Personality and Individual Differences, 14, 329–338.

Gendron, M., Lindquist, K. A., Barsalou, L., & Barrett, L. F. (2012). Emotion words shape emotion percepts. Emotion, 12, 314-325.

Gray, J. A. (1990). Brain systems that mediate both emotion and cognition. Cognition and Emotion, 4, 269-288.

(33)

Gray, P. (2010). Psychology (6th ed.). New York: Worth Publishers Inc.

Hansen, E. B. & Breivik, G. (2001). Sensation seeking as a predictor of positive and negative risk behavior among adolescents. Personality and Individual Differences, 30, 627-640. Harmon-Jones, E. (2003). Anger and the behavioral approach system. Personality and

Individual Differences, 35, 995-1005.

Hoffner, C. A., Fujioka, Y., Ye, J., & Ibrahim, A. G. S. (2009). Why we watch: Factors affecting exposure to tragic television news. Mass Communication and Society, 12, 193-216.

Holstermann, N., Ainley, M., Grube, D., Roick, T., & Bögeholz, S. (2012). The specific relationship between disgust and interest: Relevance during biology class dissections and gender differences. Learning and Instruction, 22, 185-192.

Kashdan, T. B. (2004). Curiosity. In C. Peterson & M. E. P. Seligman (Eds.), Character strengths and virtues (pp. 125-141). New York: Oxford University Press.

Kashdan, T.B., & Yuen, M. (2007). Whether highly curious students thrive academically depends on the learning environment of their school: A study of Hong Kong adolescents. Motivation and Emotion, 31, 260–270.

Knigge, S. (2013). Morbid curiosity: Een nieuw paradigma. Masterscriptie Universiteit van Amsterdam (ongepubliceerd manuscript).

Kruglanski A. W. & Webster, D. M. (1996). Motivated closing of the mind: “Seizing” and “freezing”. Psychological Review, 103, 263-283.

Lang, P.J., Bradley, M.M., & Cuthbert, B.N. (2008). International affective picture system (IAPS): Affective ratings of pictures and instruction manual. Technical Report A-8. University of Florida, Gainesville, FL.

Lang, A., DhillonK., & Dong, Q. (1995). The effects of emotional arousal and valence on television viewers’ cognitive capacity and memory. Journal of Broadcasting and Electronic Media, 39, 313-327.

(34)

Lang, A., Newhagen, J., & Reeves, B. (1996). Negative video as structure: Emotion, attention, capacity, and memory. Journal of Broadcasting and Electronic Media, 40, 460-477. Lazarus, R. S. (1991). Emotion and Adaptation. New York: Oxford University Press. Litman, J. A. (2005). Curiosity and the pleasure of learning: Wanting and liking new

information. Cognition and Emotion, 19, 793-814.

Litman, J. A. (2010). Relationships between measures of I- and D-type curiosity, ambiguity tolerance, and need for closure: An initial test of the wanting-liking model of

information-seeking. Personality and Individual Differences, 48, 397-402. Loewenstein, G. (1994). The psychology of curiosity: A review and reinterpretation.

Psychological Bulletin, 116, 75-98.

Maio, G. R. & Haddock, G. (2009). The psychology of attitudes and attitude change. London: SAGE Publications Ltd.

Mojzisch, A. & Krug, K. (2008). Cells, circuits, and choices: Social influences on perceptual decision making. Cognitive, Affective, & Behavioral Neuroscience, 8, 498-508. Platow, M. J., Haslam, S. A., Both, A., Chew, I., Cuddon, M., Goharpey, N., Maurer, J.,

Rosini, S., Tsekouras, A., & Grace, D. M. (2005). “It’s not funny if they’re laughing”: Self-categorization, social influence, and responses to canned laughter. Journal of Experimental Social Psychology 41, 542–55

Oliver, M. B. (1993). Adolescents’ enjoyment of graphic horror: Effects of viewers’ attitudes and portrayals of victim. Communication Research, 20, 30-50.

Rimé, B., Delfosse,C., & Corsini, S. (2005). Emotional fascination: Responses to viewing pictures of September 11 attacks. Cognition and Emotion, 19, 923-932.

Rowlings, D. (2003). Personality correlates of liking for ‘unpleasant’ paintings and photographs. Personality and Individual Differences, 34, 395-410.

(35)

Scherer, K. R. (2001) Appraisal considered as a process of multilevel sequential checking. In K. R. Scherer, A. Schorr, & T. Johnstone (Eds.). Appraisal processes in emotion: Theory, methods, research (pp. 92-120). New York: Oxford University Press.

Sechrist, G. B. & Stangor, C. (2007). When are intergroup attitudes based on perceived consensus information? Social Influence, 2, 221-235.

Shani, Y., Tykocinski, O. E., & Zeelenberg, M. (2008). When ignorance is not bliss: How feelings of discomfort promote the search for negative information. Journal of Economic Psychology, 29, 643-653.

Silvia, P. J. (2005a). What is interesting? Exploring the appraisal structure of interest. Emotion, 5, 89-102.

Silvia, P. J. (2005b). Cognitive appraisals and interest in visual art: Exploring an appraisal theory of aesthetic emotion. Empirical Studies of the Arts, 23, 119-133.

Silvia, P. J. (2005c). Emotional responses to art: From collation and arousal to cognition and emotion. Review of General Psychology, 4, 342-357.

Silvia, P. J. (2008). Interest – the curious emotion. Current Directions in Psychology Science, 17, 57-60.

Smith, E. R. & Mackie, D. M. (2007). Social Psychology (3rd edition). New York: Psychology Press.

Spear, L. P. (2000). The adolescent brain and age-related behavioral manifestations. Neuroscience Biobehavioral Review, 24, 417-463.

Tamborini, R., Stiff, J., & Heidel, C. (1990). Reacting to graphic horror: A model of empathy and emotional behavior. Communication Research, 17, 616-640.

Thoman, D. B., Sansone, C., & Pasupathi, M. (2007). Talking about interest: Exploring the

(36)

role of social interaction for regulating motivation and the interest experience. Journal of Happiness Studies, 8, 335–30.

Turner, S. A. & Silvia, P. J. (2006). Must interesting things be pleasant? A test of competing appraisal structures. Emotions, 6, 670-674.

Van der Pligt, J. & Vliek, M. (2014). Overreden en verleiden: De psychologie van beïnvloeding. Amsterdam: Pearson.

Van Kleef, G. A. (2010). The emerging view of emotion as social information. Social and Personality Compass, 4, 331-343.

Webster, D. M. & Kruglanski, A. W. (1994). Individual differences in need for cognitive closure. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 1049-1062.

Wooten, D. B. & Reed, A. (1998). Informational influence and the ambiguity of product experience: Order effects on the weighting of evidence. Journal of Consumer Research, 7, 79-99.

Zaleski, Z. (1984). Sensation-seeking and preference for emotional visual stimuli. Personality and Individual Differences, 5, 609-611.

Zuckerman, M. (1984). Sensation seeking: A comparative approach to a human trait. Behavioral Brain Science, 7, 413-471.

Zuckerman, M. (1994). Behavioral expressions and biosocial bases of sensation seeking. Cambridge: Cambridge University Press.

Zuckerman, M. & Litle, P. (1986). Personality and curiosity about morbid and sexual events. Personality and Individual Differences, 7, 49-56.

Zuckerman, M., Eysenck, S. B. G., & Eysenck, H. J. (1978). Sensation seeking in England and America: Cross-cultural, age, and sex comparisons. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 46, 139-149.

(37)

Bijlage 1: Instructie voor de condities

Allereerst willen we je bedanken voor je deelname aan dit onderzoek.

In dit onderzoek zijn we geïnteresseerd in welke visuele informatie de aandacht van mensen trekt. In het dagelijks leven wordt je met veel visuele informatie geconfronteerd, denk bijvoorbeeld aan reclame borden langs de weg, foto’s in de krant of afbeeldingen op het internet. Soms is er maar weinig nodig om te besluiten of we informatie nader willen bekijken, zoals wanneer we op een “still” van een filmpje op facebook klikken. In dit onderzoek bekijken we wanneer mensen er voor kiezen om kort aangeboden informatie verder te bestuderen.

Je krijgt straks verschillende afbeeldingen te zien. Deze afbeeldingen komen uit een grote database die International Affective Picture System (IAPS) heet. De afbeeldingen die uit deze database komen zijn beoordeeld door een groot aantal mensen.

Fascinatie conditie:

Deze mensen beoordeelden hoe negatief, fascinerend en afstotend ze deze afbeeldingen vonden. Voor dit onderzoek hebben we zowel neutrale als negatieve afbeeldingen geselecteerd. De neutrale afbeeldingen werden door de meerderheid van de mensen als neutraal beoordeeld (77%) en werden weinig fascinerend of afstotend gevonden. De

negatieve afbeeldingen werden door een meerderheid van de mensen als negatief beoordeeld (92%). Verder vond de meerderheid van de ondervraagden de negatieve afbeeldingen

fascinerend (65%). Een minderheid van de ondervraagden vond de afbeeldingen afstotend (35%).

Afstoting conditie:

Deze mensen beoordeelden hoe negatief, fascinerend en afstotend ze deze afbeeldingen vonden. Voor dit onderzoek hebben we zowel neutrale als negatieve afbeeldingen geselecteerd. De neutrale afbeeldingen werden door de meerderheid van de mensen als neutraal beoordeeld (77%) en werden weinig fascinerend of afstotend gevonden. De

negatieve afbeeldingen werden door een meerderheid van de mensen als negatief beoordeeld (92%). Verder vond de meerderheid van de ondervraagden de negatieve afbeeldingen

afstotend (65%). Een minderheid van de ondervraagden vond de afbeeldingen fascinerend (35%).

Controle conditie:

Deze mensen beoordeelden hoe negatief ze deze afbeeldingen vonden. Voor dit onderzoek hebben we zowel neutrale als negatieve afbeeldingen geselecteerd. De neutrale afbeeldingen werden door de meerderheid van de mensen als neutraal beoordeeld (77%). De negatieve afbeeldingen werden door een meerderheid van de mensen als negatief beoordeeld (92%).

Het experiment werkt als volgt. Je krijgt de afbeeldingen te zien in paren in klein formaat op het scherm. Ongeveer zo:

Afbeelding A

Afbeelding B

(38)

Wanneer de afbeeldingen van het scherm verdwenen zijn, komt het woord “kies” in beeld. Pas wanneer dat woord verschijnt, kun je een keuze maken om één van beide afbeeldingen in groot formaat op het scherm te zien.

Om de linker afbeelding te zien druk je op de ‘a’ toets van het toetsenbord, om de rechter afbeelding te zien druk je op de ‘l’ toets van het toetsenbord. Je drukt dus op de linkertoets voor de linker afbeelding en op de rechtertoets voor de rechter afbeelding. Vervolgens zal de door jouw gekozen afbeelding groot op het scherm verschijnen.

Het is belangrijk in dit onderzoek dat je een serieuze keuze maakt en je niet laat leiden door sociaal-wenselijke overwegingen. Er zijn geen goede of foute antwoorden, het gaat om jouw persoonlijke keuze.

(39)

Bijlage 2: Overzicht van de gebruikte afbeeldingen en bijbehorende IAPS codes

Bloederig negatief Natuur negatief Sociaal negatief Neutraal

IAPS/2981.bmp IAPS/1019.bmp IAPS/2141.bmp IAPS/2038.bmp

IAPS/3001.bmp IAPS/1050.bmp IAPS/2683.bmp IAPS/2190.bmp

IAPS/3005_1.bmp IAPS/1051.bmp IAPS/2688.bmp IAPS/2191.bmp IAPS/3015.bmp IAPS/1052.bmp IAPS/2691.bmp IAPS/2206.bmp IAPS/3016.bmp IAPS/1090.bmp IAPS/2799.bmp IAPS/2235.bmp IAPS/3017.bmp IAPS/1110.bmp IAPS/3216.bmp IAPS/2397.bmp IAPS/3019.bmp IAPS/1111.bmp IAPS/3530.bmp IAPS/2440.bmp IAPS/3030.bmp IAPS/1113.bmp IAPS/6022.bmp IAPS/2480.bmp IAPS/3060.bmp IAPS/1120.bmp IAPS/6212.bmp IAPS/2514.bmp IAPS/3061.bmp IAPS/1200.bmp IAPS/6313.bmp IAPS/2570.bmp IAPS/3064.bmp IAPS/1201.bmp IAPS/6520.bmp IAPS/2593.bmp IAPS/3071.bmp IAPS/1205.bmp IAPS/6831.bmp IAPS/2594.bmp IAPS/3100.bmp IAPS/1220.bmp IAPS/8485.bmp IAPS/2840.bmp IAPS/3101.bmp IAPS/1274.bmp IAPS/9050.bmp IAPS/2890.bmp IAPS/3103.bmp IAPS/1300.bmp IAPS/9163.bmp IAPS/5395.bmp IAPS/3130.bmp IAPS/1301.bmp IAPS/9250.bmp IAPS/5471.bmp IAPS/3160.bmp IAPS/1525.bmp IAPS/9252.bmp IAPS/5510.bmp IAPS/3168.bmp IAPS/1932.bmp IAPS/9253.bmp IAPS/5534.bmp IAPS/3195.bmp IAPS/threat_direct01N.bmp IAPS/9254.bmp IAPS/5535.bmp IAPS/3212.bmp IAPS/threat_direct05N.bmp IAPS/9400.bmp IAPS/5731.bmp IAPS/3213.bmp IAPS/threat_direct14N.bmp IAPS/9410.bmp IAPS/5740.bmp IAPS/3250.bmp IAPS/threat_direct15N.bmp IAPS/9413.bmp IAPS/7001.bmp IAPS/3400.bmp IAPS/threat_direct16N.bmp IAPS/9419.bmp IAPS/7009.bmp IAPS/7361.bmp IAPS/threat_direct09N.bmp IAPS/9427.bmp IAPS/7019.bmp IAPS/9043.bmp IAPS/threat_direct59N.bmp IAPS/9428.bmp IAPS/7034.bmp IAPS/9405.bmp IAPS/threat_direct68N.bmp IAPS/9429.bmp IAPS/7035.bmp IAPS/9420.bmp IAPS/threat_direct70N.bmp IAPS/9433.bmp IAPS/7036.bmp IAPS/9490.bmp IAPS/threat_direct078N.bmp IAPS/9435.bmp IAPS/7038.bmp IAPS/9500.bmp IAPS/threat_direct001T.bmp IAPS/9900.bmp IAPS/7041.bmp IAPS/9635_1.bmp IAPS/threat_direct021T.bmp IAPS/9921.bmp IAPS/7052.bmp

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2p 2 † Bespreek twee verschillen tussen modello en tapijt die voortkomen uit de techniek waarin ze gemaakt zijn.. Het modello diende als voorbeeld voor de assistenten

Aan de vrouwtjes van Yponomeuta malinellus, opgegroeid op meidoorn of appel, is dus niet de pruim aangeboden om eieren op af te zetten. 1p 27 † Leg uit welk resultaat te

2p 6 † Noem twee verschillende ambachten die bij de bouw van de kerken op afbeelding 1 betrokken zijn en geef aan waar je die ambachten uitgevoerd ziet.. In zo’n bouwloods werden

1 Department of Dermatology and Allergology, University Medical Center Utrecht, 2 Department of Clinical Chemistry, Erasmus Medical Centre Rotterdam background: Atopic

Zout is door de eeuwen heen een belangrijke stof geweest. De rol van zout is voor de dermatoloog langzaam maar zeker van minder groot belang geworden. Momenteel lijkt zout met

Zij V een

Een voordeel is daar- naast dat er minder gemaaid hoeft te worden op locaties waar het concept wordt toegepast en er zo kosten kunnen worden bespaard.. Een-

[r]