• No results found

Jonge werklozen op zoek naar een baan. De effecten van de beleving van werkloosheid op het zoekgedrag en het vinden van een baan - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jonge werklozen op zoek naar een baan. De effecten van de beleving van werkloosheid op het zoekgedrag en het vinden van een baan - Downloaden Download PDF"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

T. Taris, J. Heesink en J. Feij*

Jonge werklozen op zoek naar een baan

De effecten van de beleving van werkloosheid op het zoekgedrag en het vinden van een baan1

Regelmatig tracht de overheid maatregelen te treffen die werklozen moeten stimuleren meer initiatief te tonen bij het zoeken naar een betaalde baan. De veronderstelling hierbij is dat werklozen het hebben van werk te weinig zien als een verbetering van de situatie waarin zij zich bevinden, en daarom niet genoeg op zoek gaan naar een baan. Veel van de voorgestelde maatre­ gelen komen daarom neer op het minder aangenaam maken van de werkloosheidssituatie; ge­ dacht kan bijvoorbeeld worden aan het verlagen van de uitkeringen, het strenger controleren van het zoekgedrag van de werklozen, en het toepassen van strafkortingen op de werkloosheids­ uitkering bij het herhaald weigeren van ‘passende arbeid’. In dit artikel wordt nagegaan of, en zo ja hoe, de beleving van de werkloosheid invloed uitoefent op het zoekgedrag en het al dan niet vinden van een baan. Gezien het grote - en weer toenemende - aantal werklozen in Nederland is dit een vraag die in potentie belangrijke maatschappelijke implicaties kan hebben.

Inleiding

Naar de beleving van de werkloosheid zijn in Nederland verschillende onderzoeken gedaan (bijvoorbeeld Jaspers & Heesink 1985; Schaufeli 1988; Spruit 1983). De subjectieve beleving van de werkloosheid wordt daarin vaak geoperationa­ liseerd als de afweging van de voor- en nadelen van het werkloos zijn. Naarmate de werkloosheid langer duurt blijken de voordelen af, en de nade­ len toe te nemen (Jaspers & Heesink 1985). Of, en zo ja wanneer, werklozen een baan vinden wordt geacht voor een groot deel af te hangen van het zoekgedrag dat zij vertonen. Het zoekge­ drag kan verschillend geoperationaliseerd worden. Men kan bijvoorbeeld als variabele nemen het aantal keren dat men in een bepaalde periode solliciteert (Schaufeli 1988), maar ook de ‘breed­ te’ van het solliciteren. Men solliciteert breed wanneer men niet alleen reageert op banen die goed aansluiten bij de eigen interesses en oplei­ ding en die in de eigen omgeving worden aange­ boden, maar ook op banen die minder goed aan

* Toon Taris en Jan Feij zijn verbonden aan het Kurt Lewin Instituut van de Vrije Universiteit Amsterdam. José Heesink is verbonden aan de Rijksuniversiteit Gro­ ningen, Sectie Sociale en Organisatie-psychologie.

sluiten op interessen, opleiding en eerdere werk­ ervaring. Daarnaast kan ook de aard van het solli­ citeren van belang zijn bij het verkrijgen van werk. Men kan bijvoorbeeld proberen via de ge­ bruikelijke kanalen werk te vinden (zoals het le­ zen van personeelsadvertenties, of het actief zoe­ ken in de bestanden van het arbeidsbureau), maar ook andere, minder conventionele strategieën toe­ passen bijvoorbeeld het aanschrijven en/of langs­ gaan van bedrijven, of proberen via familie en kennissen aan werk te komen (vergelijk Flap, Lam, Sprengers & Tazelaar 1987; Peters & Taze- laar 1993). Of het zoeken naar werk uiteindelijk leidt tot het vinden van een baan is onder meer afhankelijk van de duur van de werkloosheid (Meesters & Van de Pol 1989; Ten Have & Je- hoel-Gijsbers 1985). Naarmate men langer werk­ loos is, blijken de kansen om werk te vinden klei­ ner te worden. Dit kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Langdurige werkloosheid kan bijvoorbeeld gezien worden als een indicatie voor een geringe werkwilligheid en inzet bij de betreffende persoon (Maassen & D e Goede

1989). Het onderzoek van Nieuwenhuizen (1992) geeft steun aan deze opvatting: zij onderzocht de opvattingen van 74 personeelsfunctionarissen ten aanzien van werkloze sollicitanten, en vond dat 45% van hen niet van plan was mensen die lan­

(2)

ger dan 1 jaar werkloos waren in dienst te ne­ men; 30% was het eens met de stelling dat werk­ lozen luier zouden zijn dan werkenden, terwijl 20% vond dat werklozen minder flexibel zouden zijn dan werkenden. Vanuit een meer economisch perspectief kan het voor werkgevers minder inte­ ressant zijn om langdurig werklozen in dienst te nemen, omdat hun werkervaring en opleiding relatief verouderd zijn, en het tijd en geld zal kosten om deze mensen weer in het produktiepro- ces te integreren (vergelijkbijvoorbeeld Schippers 1988). Deze twee typen factoren (de meningen van personeelsfunctionarissen ten aanzien van werklozen, en economische motieven) zullen het werklozen sterk bemoeilijken om werk te vinden, en naarmate men langer werkloos is zullen de negatieve effecten van deze factoren ook sterker worden. Naarmate men langer werkloos is zal men dus intensiever naar werk moeten zoeken om deze effecten te compenseren. Langdurig werk­ loos zijn (en dus veel tegenslagen meemaken) stimuleert het actief blijven solliciteren echter niet, wat leidt tot een neerwaartse, zichzelf ver­ sterkende, spiraal: hoe langer men werkloos is, des te minder de animo om te zoeken - terwijl men juist méér moeite zou moeten gaan doen.

Een conceptueel model van de relatie tussen beleving, attituden en zoekgedrag

Op basis van de waarden-verwachting theorie (Feather 1982) kan de volgende causale keten aannemelijk gemaakt worden. De mate waarin

men zoekt naar werk hangt af van de intentie om

werk te zoeken. Hoe sterker de intentie, hoe meer zoekgedrag (in de drie hierboven omschreven vormen) men zal vertonen. De intentie om werk te zoeken wordt vervolgens beïnvloed door de

beleving van de huidige situatie van werkloos­ heid, alsmede de subjectieve perceptie van de kans dat men werk zal vinden. Verondersteld

wordt dat, wanneer men de huidige situatie van werkloosheid negatief ervaart, men meer geneigd zal zijn veel moeite te doen om aan werk te komen. De perceptie van de kans op werk zal een positief effect hebben op de moeite die men doet om een baan te vinden; hoe kleiner men de kans acht aan de slag te komen, hoe minder moeite men zal doen om een baan te vinden. Zoals reeds gezegd, zal de subjectief ervaren kans op werk een negatieve samenhang vertonen met de duur van de werkloosheid. De beleving van de werk­ loosheidssituatie wordt geacht bepaald te worden

door de verwachte opbrengsten van het krijgen

van werk De opbrengsten van werk kunnen

worden bepaald door na te gaan wat de geperci­ pieerde gevolgen van het krijgen van betaald werk voor de respondent zullen zijn, gewogen met het belang dat het subject aan elk van deze gevolgen hecht Relevante aspecten waarop grote wijzigingen na het krijgen van een betaalde baan kunnen optreden zijn bijvoorbeeld de hoeveelheid sociale contacten die men heeft, de mogelijkhe­ den tot individuele ontplooiing, de financiële omstandigheden, de mate waarin men orde en regelmaat in het leven heeft en de waardering die men van de sociale omgeving ervaart (cf. Jahoda 1982). Aannemelijk is dat de mate waarin deze aspecten in de huidige situatie van werk­ loosheid aanwezig zijn, zowel de beleving van de werkloosheid bepaalt als de verwachte gevolgen van het krijgen van werk (vergelijk Heesink 1992). Onderzoeken naar verloop van personeel (bijvoorbeeld Mobley, Griffeth, Hand & Meglino 1979; Taris, Heesink, Feij, Van der Velde & Van Gastel 1991; Taris, Van der Velde, Feij & Van Gastel 1992; Van den Berg 1992) laten zien dat de beleving van de werksituatie vooral invloed heeft op de intentie om van baan te veranderen. Parallel hieraan wordt verondersteld dat de onte­ vredenheid met de huidige situatie van werkloos­ heid vooral de intentie om betaald werk te zoeken zal verhogen. Op basis van de hiervoor genoemde theoretische overwegingen werd het in figuur 1 gegeven conceptuele model geconstrueerd.

Het vinden van werk wordt, blijkens figuur 1, geacht primair bepaald te worden door de manier waarop en de intensiteit waarmee de werkloze naar werk zoekt. Verwacht wordt dat vaak sollici­ teren, breed solliciteren, en op meerdere manieren solliciteren de kans op het h ijgen van werk ver­ groten. Zij die zeer gemotiveerd zijn om naar werk te zoeken zullen vaker, breder en meer divers solliciteren dan diegenen die minder gemo­ tiveerd zijn.

Deze intentie wordt bepaald door de wijze waar­ op men de situatie van werkloosheid ervaart. Naarmate men het werkloos zijn als meer nega­ tief percipieert, zal men meer gemotiveerd zijn werk te zoeken. De beleving van de werkloosheid wordt bepaald door twee factoren. Ten eerste, de aanwezigheid van bepaalde aspecten (zoals de hoeveelheid geld die men te besteden heeft, en de afwisseling die men ervaart) in de werkloosheids

(3)

Figuur 1 Weergave van de kern van het te toetsen model

situatie. Ten tweede, de subjectieve opbrengst van het krijgen van werk, gerelateerd aan de huidige toestand van werkloosheid. Naarmate de geperci­ pieerde opbrengst van werk hoger is, zal men het werkloos zijn als meer negatief ervaren. Tenslotte zal de verwachte opbrengst van werk lager zijn, naarmate de huidige toestand van werkloosheid als meer positief ervaren wordt (bijvoorbeeld, veel mogelijkheden biedt tot ontplooiing, en men tevreden is met de hoeveelheid geld die men te besteden heeft).

Naast de in figuur 1 opgenomen variabelen wordt ook gecontroleerd voor de effecten van sekse, leeftijd, opleiding, duur van de werkloosheid en sociaal-economische status van de ouders. Omdat deze variabelen theoretisch een ondergeschikte rol spelen (het gaat immers om de effecten van de beleving van werkloosheid op het zoekgedrag en het vinden van werk), is ervoor gekozen ten aanzien van deze variabelen geen expliciete hypo­ thesen te formuleren, al zou dat in principe wel mogelijk zijn geweest.

Het in figuur 1 gepresenteerde te toetsen model zal bij de analyse in twee delen worden gesplitst. Het eerste deel bevat alle genoemde variabelen, behalve de variabele die aangeeft of men al dan niet betaald werk heeft gevonden. Deze variabe­ len zijn alle op één moment gemeten. In het tweede deel van de analyse zal onderzocht wor­ den in hoeverre de genoemde variabelen invloed hebben op het al dan niet gevonden hebben van een betaalde baan. Deze laatste variabele is twee jaar na de verklarende variabelen gemeten; het

betreft dus een longitudinaal onderzoek.

Methode Steekproef

De gegevens zijn verzameld tijdens een groot­ schalig longitudinaal onderzoek onder Nederland­ se jongeren gedurende de periode 1987-1992. Tijdens de eerste dataverzamelingsronde (1987­ 1988) werden 1775 jongeren middels zowel een uitgebreide mondelinge als een schriftelijke vra­ genlijst ondervraagd met betrekking tot normen, waarden en gedrag ten aanzien van de levensdo­ meinen werk, relaties en scholing. Daarnaast werd informatie verzameld over de gebruikelijke achtergrondvariabelen als sekse, leeftijd en ouder­ lijk huis. De steekproef was gestratificeerd op basis van leeftijd en sekse; ongeveer de helft van de steekproef bestond uit mannen, terwijl qua leeftijd de steekproef gelijk verdeeld was over de cohorten 1961, 1965 en 1969. In Dijkstra (1989) wordt de dataverzameling uitgebreid beschreven. In 1989 werd aan de respondenten een schriftelij­ ke vragenlijst toegestuurd, om met name de infor­ matie over het gedrag qua werk-, relatie- en schoolloopbaan te actualiseren. Van de aange­ schreven respondenten stuurden 1419 mensen de vragenlijst ingevuld retour. Blijkens analyses van Taris, Van der Vaart & Dijkstra (1993) was de nonrespons niet afhankelijk van het al dan niet werkloos zijn; wel bleken mannen en lager opge­ leiden enigszins ondervertegenwoordigd te zijn. In 1991/1992 werd een derde dataverzamelings­ ronde gehouden, waarin in totaal 1257 responden­ ten participeerden. Deze ronde was een vrij exac­ te kopie van de eerste datayerzamelingsronde, zowel wat betreft opzet als met betrekking tot de opgenomen vragen. Meer informatie over deze

(4)

ronde is te vinden in Dijkstra (1993).

Het model in figuur 1 zal in eerste instantie wor­ den getoetst aan de hand van data uit de eerste twee ronden. Deze stellen ons in staat om het verloop van de werk- en werkloosheidsloopbaan nauwkeurig te reconstrueren. De hier te analyse­ ren steekproef bestaat uit diegenen die ten tijde van de eerste meting zichzelf als tenminste ge­ deeltelijk werkloos beschouwden (N = 154). Van deze mensen participeerden er 98 ook in de twee­ de meting. Ten tijde van de derde meting waren er 76 respondenten werkloos. De gegevens van deze respondenten (die over het algemeen niet ook ten tijde van de eerste meting werkloos wa­ ren) zullen worden gebruikt ter kruisvalidatie van het model.

Variabelen

Aanwezigheid van aspecten in de huidige situatie van werkloosheid. Aan de respondenten werd

gevraagd aan te geven in hoeverre een aantal zaken in hun leven aanwezig was. Meer specifiek ging het om een achttal aspecten, respectievelijk de hoeveelheid geld die men te besteden had, de afwisseling in het leven, het gevoel zinvol en nuttig bezig te zijn, de contacten met vrienden en bekenden, de waardering die men krijgt voor de dingen die men doet, het gevoel van zekerheid, dingen kunnen doen die aansluiten bij de kennis en vaardigheden, en de orde en regelmaat in het leven. De betrouwbaarheid van deze schaal (Cronbach’s alpha) bedraagt .63.

Gepercipieerde opbrengst van werk. De respon­

denten moesten vervolgens aangeven wat hun verwachting was ten aanzien van elk van de acht hierboven genoemde aspecten, indien men een betaalde baan zou krijgen; zou men bijvoorbeeld meer of minder geld te besteden hebben? De antwoorden op de verschillende items werden gewogen met de relevantie die de respondent aan elk van deze aspecten toekende. Als een belang­ rijk aspect sterk zou verminderen en dit aspect door de respondent belangrijk gevonden werd, dan werden de opbrengst van werk voor dit as­ pect sterk negatief. Nam het betreffende aspect in omvang toe terwijl dit aspect zeer belangrijk gevonden werd, dan werd de opbrengst van werk als zeer positief gescoord. Anderzijds, als een aspect zeer onbelangrijk werd gevonden was het verder niet meer van belang of het corresponde­ rende aspect in omvang toe- of afnam; de werk- opbrengst was voor dit aspect dan neutraal. Ver­

volgens werden de opbrengsten van alle aspecten per respondent opgeteld. Een hoge score geeft aan dat werk een aanzienlijke verbetering van de situatie zou betekenen.

Beleving van de huidige situatie van werkloos­ heid. Hier werd expliciet de tevredenheid met de

werkloosheidssituatie gemeten, door middel van vijf items. Typerende items waren bijvoorbeeld ‘het feit dat je werkloos bent, zie je dat als een probleem?’ en ‘als je de voor- en nadelen van werkloosheid ten opzichte van elkaar zou moeten afwegen, naar welke kant zou de weegschaal dan doorslaan?’ De betrouwbaarheid van deze schaal bedraagt .67.

De intentie om te zoeken. Dit is één item, dat

vraagt in hoeverre de respondent serieus/intensief op zoek is naar een baan.

Zoekgedrag. Hier worden drie typen zoekgedrag

onderscheiden: het aantal sollicitaties gedurende de aan het eerste interview voorafgaande zes maanden (gecorrigeerd voor de periode dat de respondent werkloos was, indien men korter dan zes maanden werkloos was), de breedte van het solliciteren (een schaal van drie items, a - .72), en het aantal zoekstrategieën dat de betreffende respondent gebruikt. Er werden acht verschillende strategieën genoemd, respectievelijk ‘via arbeids­ bureau of vacaturebank’, ‘via uitzendbureau of koppelbaas’, ‘via personeelsadvertenties’, ‘via school of stage’, ‘via familie/vrienden of kennis­ sen’, ‘door bij bedrijven op goed geluk langs te gaan’, ‘door bedrijven een open sollicitatie te sturen’, en ‘via het vorige werk’. Aangezien de verschillende strategieën slecht schaalbaar bleken wordt hier gebruik gemaakt van een eenvoudige index, die het aantal verschillende gebruikte strategieën aangeeft.

Werk. Dit is een variabele die aangeeft of de

betreffende persoon in de twee j aar na het eerste interview al dan niet een betaalde baan (van tenminste 20 uur per week) heeft gevonden.

Overige variabelen, waaronder de perceptie van

de kansen op de arbeidsmarkt, de duur van de werkloosheid (uitgedrukt in maanden) ten tijde van het eerste interview, en achtergrondvariabelen als leeftijd, sekse, sociaal-economische status van de ouders en opleiding. Deze variabelen spelen geen belangrijke rol in het hier gehanteerde theo­ retisch kader, en worden alleen opgenomen als controlevariabelen.

(5)

Procedure

Het model in figuur 1 wordt bij de verdere analy­ se opgesplitst in twee delen. Het eerste deel (van de achtergrondvariabelen, duur van de werkloos­ heid, kans op werk, en de aanwezigheid van aspecten in de huidige situatie tot en met het zoekgedrag) zal met behulp van het LlSREL-pro- gramma van Jöreskog & Sörbom (1988) worden getoetst aan de hand van de cross-sectionele gegevens die verzameld werden gedurende de eerste meting. Aan de hand van dit programma zal een model ontwikkeld worden, dat zowel theoretisch als empirisch goed bij de data past. Omdat deze procedure een tamelijk exploratief karakter heeft, zal het aldus ontwikkelde model worden gekruisvalideerd aan de hand van de gegevens van de derde meting. Het exploratief ontwikkelde model zal hierbij worden vergeleken met de correlatie-matrix zoals die bij de derde meting gevonden werd. Verondersteld wordt dat de parameters van het op basis van de eerste ronde ontwikkelde model ook passen bij deze nieuwe gegevens.

Het tweede deel heeft betrekking op de meer dynamische aspecten van het model. Onderzocht wordt hier in hoeverre het al dan niet gevonden hebben van een betaalde baan in de twee jaar tussen de eerste en de tweede meting samenhangt met de factoren die al in het eerste deel van het model opgenomen werden. Vanwege het karakter van deze afhankelijke variabele (een dichotomie) wordt gebruik gemaakt van logistische regressie­ analyse. Deze procedure is speciaal geschikt voor de analyse van dichotome data (Aldrich & Nelson 1984; Dessens & Jansen 1992; Finney 1971).

LiSREL-analyses: specificatie en aanpassing van het model

Het in eerste instantie gespecificeerde model bleek empirisch niet houdbaar. Het bleek dat er een belangrijk effect tussen de gepercipieerde kans op werk en het aantal sollicitaties gedurende de afgelopen 6 maanden bestond. Daarnaast bleek de kans op werk ook de perceptie van de op­ brengsten van werk positief te beïnvloeden. Om­ dat beide effecten ons inziens zeker te interprete­ ren zijn werden ze alsnog in het model opgeno­ men. Het model bleek vervolgens empirisch houdbaar (chi-kwadraat bij 28 vrijheidsgraden bedroeg 32.41, p = .26, AGFI= ,92).2 Het aldus ontwikkelde model werd aan een kruisvalidatie onderworpen met behulp van de gegevens van de

derde meting. Hieruit bleek dat het ontwikkelde model ook voor de nieuwe steekproef houdbaar was; het aantal significante effecten was echter wat kleiner, maar dat viel, gezien de kleinere steekproefomvang, te verwachten. Daarop werd besloten beide datasets (zowel die van de eerste als die van de derde ronde) samen te voegen, en vervolgens weer aan een LlSREL-analyse te onder­ werpen. Het samenvoegen van gegevens uit ver­ schillende ronden van een longitudinaal onder­ zoek heeft als voordeel dat de te analyseren steekproef in omvang toeneemt; dit heeft tot gevolg dat verbanden beter opgespoord kunnen worden (Van der Eijk 1988; Taris 1993). Omdat de hier te analyseren steekproeven vrij klein zijn (V s bedragen respectievelijk 154 en 76) kan deze procedure de kans op het ten onrechte accepteren van de nulhypothese dat er geen verband tussen twee variabelen bestaat, aanzienlijk verkleinen. Het nadeel van deze procedure is dat de kans bestaat, dat dezelfde respondent meer dan eens in de te analyseren steekproef opgenomen wordt. Iemand die zowel ten tijde van de eerste meting als vier jaar later, bij de derde meting, werkloos is, zal dan twee maal in de uiteindelijke steek­ proef voorkomen. In dat geval wordt niet meer voldaan aan de eis dat de waarnemingen in de steekproef statistisch onafhankelijk moeten zijn: deze assumptie wordt geschonden op straffe van vertekende parameterschattingen en te kleine standaardfouten. Omdat de overlap tussen beide steekproeven zeer klein was (slechts twee respon­ denten bleken op beide tijdstippen werkloos te zijn), behoeft in dit geval niet voor deze negatie­ ve effecten gevreesd te worden.

De correlaties tussen de variabelen, gemiddelden, en standaardafwijkingen van de totale (samenge­ voegde) steekproef voor alle in het model opge­ nomen variabelen zijn gegeven in appendix 1.

Resultaten

In deze paragraaf zullen allereerst de resultaten van de LISREL-analyses worden besproken (zie tabel 1); deze hebben betrekking op het eerste, statische deel van het model. Daarna wordt inge­ gaan op het dynamische deel van het model.

Uit tabel 1 blijkt dat de zoek-variabelen positief beïnvloed worden door de intentie om naar werk te zoeken. Dit geldt voor alle drie de onderschei­ den vormen van zoekgedrag. Het aantal malen dat men solliciteert blijkt daarnaast een positieve samenhang te vertonen met de subjectieve kans

(6)

Tabel 1 Gestandaardiseerde LlSREL-effectschattingen voor het model in figuur 1 (maximum likelihood, N = 232, chi-kwadraat bij 21 vrijheidsgraden bedraagt 24.33, p = .28, AGFI = .951, RMSR = .051)

BREED NSTRAT AANTAL INTENT NEGWW OPBR

INTENT NEGWW OPBR .197“ .194' .327" .316" .268" DUUR -.1 7 9 " AANW KANS .147" .127' O O C -* (N f -.1 4 2 " R2 .04 .04 .15 A l .18 .05

BREED = breedte van solliciteren, NSTRAT = aantal toegepaste zoekstrategieën, AANTAL = aantal sollicitaties gedurende afgelopen zes maanden, INTENT = intentie zoeken naar baan, NEGWW = negatieve beleving werkloosheid, DUUR = duur werkloosheid, OPBR = opbrengst werk, KANS = perceptie arbeidsmarkt, AANW = aanwezigheid aspecten in huidige situatie.

* p <.05, *' p <.01.

op werk: mensen die denken een goede kans te hebben op de arbeidsmarkt solliciteren actiever dan zij die denken een minder goede kans te hebben. Het gaat hier echter niet om een sterk effect (.147).

De intentie om naar werk te zoeken wordt be- invloed door de beleving van de werkloosheidssi­ tuatie (een effect van .316): hoe negatiever men de werkloosheid ziet, des te meer is men serieus op zoek naar een baan. Ook de subjectieve kans op werk is van invloed op de intentie om naar werk te zoeken: mensen die denken een goede kans te hebben op een baan zijn meer van plan actief te solliciteren, al gaat het ook hier niet om een sterk effect (.127). Daarnaast blijkt dat men, naarmate men langer werkloos is, minder van plan is verder te solliciteren (een effect van -.179, significant op 1%).

De gepercipieerde opbrengsten van werk hebben een belangrijk effect op de beleving van de werk­ loosheid: als werk veel te bieden heeft, ziet men werkloosheid negatiever dan als men werk als minder positief beschouwt. Daarnaast is ook de aanwezigheid van bepaalde aspecten in het leven (zoals afwisseling en mogelijkheden tot ontplooi­ ing) van invloed op de beleving van de werkloos­ heid. Naarmate deze aspecten meer aanwezig zijn in de huidige situatie, ziet men de werkloosheid als minder negatief. De gepercipieerde opbreng­ sten van werk zijn afhankelijk van de aanwezig­ heid van bepaalde aspecten in de huidige situatie (een klein effect van -.142): naarmate de huidige situatie meer afwisseling, mogelijkheden tot ont­

plooiing en dergelijke bevat, worden de verwach­ te opbrengsten van het krijgen van werk kleiner. Een en ander betekent dat het veronderstelde theoretische model zoals gegeven in figuur 1 in aanzienlijke mate door de gegevens ondersteund wordt. Opgemerkt moet echter worden dat de verklaarde variantie in de zoekvariabelen met 4 tot 15 procent zeker niet hoog is. Ook de op­ brengsten van werk worden slecht verklaard (R2 bedraagt hier 5%). De beleving van de werkloos­ heid en de intentie om serieus naar werk te zoe­ ken worden met respectievelijk bijna 18 en 17% wat beter verklaard. Het lijkt er dus op dat het model, ondanks het feit dat het goed bij de gege­ vens lijkt te passen, in maar zeer beperkte mate in staat is te verklaren waarom sommige mensen zeer actief zoeken naar werk, terwijl anderen dat niet doen.

De tweede analyse heeft betrekking op de vraag, in hoeverre de in het model opgenomen factoren in staat zijn te verklaren of mensen na verloop van tijd - in dit geval, in de twee j aar na het eerste interview - een betaalde baan hebben of niet. Hier worden dus longitudinale gegevens gebruikt. In tabel 2 worden de resultaten voor het dynamische model gegeven.

De verrassende conclusie die uit tabel 2 getrok­ ken moet worden is, dat geen van de in het mo­ del opgenomen variabelen een systematisch effect heeft op het al dan niet een baan gevonden heb­ ben. Dit geldt zowel vóór, als na stapsgewijze opschoning van het model. De kleine

(7)

Tabel 2 Resultaten van een Iogistische regressie-analyse op de factoren die bepalen of mensen na twee jaar al dan niet een baan hebben (N = 98)

Uitgangsmodel Geschoond model

BREED .186 _ NSTRAT -.829 -AANTAL -.668 -INTENT -.388 -NEGWW .473 -DUUR .141 -OPBR -1.186 -KANS .589 -AANW .341

-BREED = breedte van solliciteren, NSTRAT = aantal toegepaste zoekstrategieën, AANTAL = aantal sollicitaties gedurende afgelopen zes maanden, INTENT = intentie zoeken naar baan, NEGWW = negatieve beleving werkloosheid, DUUR = duur werkloosheid, OPBR = opbrengst werk, KANS = perceptie arbeidsmarkt, AANW = aanwezigheid aspecten in huidige situatie.

* p <.05, " p <.01.

omvang zou daar in principe debet aan kunnen zijn, al is het interessant op te merken dat de tekens van de effecten van de drie zoek-variabe- len op het al dan niet gevonden hebben van werk verschillend zijn. ‘Breed’ solliciteren heeft een positief effect op het al dan niet vinden van een baan, terwijl de andere twee zoekvariabelen een negatieve samenhang vertonen met het hebben van werk. Er lijkt dus vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat een grotere steekproefom- vang wel geleid zou hebben tot de verwachte effecten.

Conclusie en discussie

Uit de resultaten die gegeven zijn in tabel 1 en 2 kan geconcludeerd worden dat het a priori gepos­ tuleerde model grotendeels opgaat. De intentie om naar werk te zoeken heeft effect op het zoek­ gedrag; de intentie om naar werk te zoeken wordt, in overeenstemming met de theorie, groter naarmate men de huidige situatie van werkloos zijn negatiever ervaart. Men ervaart het werkloos zijn negatiever naarmate men de opbrengsten van werk positiever inschat en de huidige situatie weinig positiefs bevat. De opbrengsten van werk worden groter ingeschat als men meer kans ziet om aan werk te komen, en als de huidige situatie als minder positief ervaren wordt.

Opvallend is dat er een negatief verband gevon­ den werd tussen de intentie om serieus naar werk te zoeken en de duur van de werkloosheid. Naar­ mate men langer werkloos is, lijkt men minder

van plan serieus naar werk te zoeken. Dit effect lijkt een bevestiging van de idee van de door Nieuwenhuizen (1993) ondervraagde personeels­ functionarissen, dat langdurig werklozen in min­ dere mate gemotiveerd zijn om naar werk te zoeken. Dit gebrek aan motivatie hoeft uiteraard niet voort te komen uit luiheid van de kant van de werkloze; de negatieve gevolgen die werkloos zijn met zich meebrengt (zoals passiviteit en fatalisme; vergelijk Heesink 1992) kunnen even­ eens zorgen voor een verminderde motivatie. Het gevonden positieve verband tussen de percep­ tie van de kansen op de arbeidsmarkt en de ver­ wachte opbrengsten van werk kan worden ge­ ïnterpreteerd met behulp van de cognitieve disso- nantie-theorie. Op basis hiervan kan beargumen­ teerd worden dat, als mensen maar weinig kans zien om aan werk te komen, zij de verwachte opbrengsten van werk naar beneden bijstellen om zo hun gemoedsrust te vergroten. Dit deel van de resultaten lijkt dus een ondersteuning van de theorie dat het werklozen niet te aangenaam moet worden gemaakt; dat heeft een negatieve invloed op het door deze mensen toegepaste zoekgedrag, zij het dat het - gezien de hoeveelheid verklaarde variantie in elk van de zoekvariabelen - om ta­ melijk geringe effecten gaat. Voorts blijkt ook dat langdurig werklozen in mindere mate geneigd zijn te solliciteren, wat aanleiding geeft tot de conclusie dat controle op het zoekgedrag met name voor langdurig werklozen een effectieve maatregel zou kunnen vormen. De vraag is echter

(8)

in hoeverre het (sollicitatie)gedrag van de werklo­ ze in belangrijke mate invloed heeft op het al dan niet aan werk komen. Enigszins verrassend - en, vanwege de implicaties, ook verontrustend - is dat het vinden van werk niet afhangt van het aantal sollicitaties, het aantal strategieën dat men toepast bij het zoeken, noch van de breedte van het solliciteren. Voor dit resultaat kan een aantal oorzaken worden aangedragen, die zowel tech­ nisch als meer inhoudelijk van aard zijn. Een eerste, zeer voor de hand liggende, tegenwerping is dat de hier gebruikte steekproefomvang (N = 98) te klein is om de effecten van de inspannin­ gen van de werkloze duidelijk te maken. Dit kan natuurlijk moeilijk ontkend worden; tegelijkertijd is echter duidelijk dat het niet om sterke en/of zeer systematische effecten gaat. Ook kan worden opgemerkt dat andere auteurs eveneens niet altijd een sterk verband vinden tussen het sollicitatiege­ drag en het vinden van een baan (vergelijk bij­ voorbeeld Mekkelholt, Brouwer & Praat 1991). Ten tweede kan gewezen worden op de specifie­ ke aard van de onderzochte populatie. Het gaat om jongeren die zich in de fase van de overgang van opleiding naar werk bevinden. Het is moge­ lijk dat een deel van de mensen die ten tijde van de eerste meting werkloos waren, weer in oplei­ ding is, of - met name voor vrouwen van belang - voltijds het huishouden gaat verzorgen. Welke optie men kiest zou dan grotendeels een kwestie van toeval kunnen zijn, dan wel kunnen samen­ hangen met niet in het model opgenomen varia­ belen (het type opleiding dat men gevolgd heeft, de sector van de arbeidsmarkt waar men zich op richt); zeker bij de onderhavige steekproefgrootte zijn dan geen significante effecten te verwachten. Een laatste belangrijke verklaring is dat niet alleen het individu zelf bepaalt of men werkt of niet, maar dat er ook een vraag moet zijn naar arbeidskracht. De afwezigheid van effecten van de zoekvariabelen wijzen erop, dat de inspannin­ gen van de werkzoekenden niet automatisch leiden tot werk. Uiteraard moet men kenbaar maken dat men belangstelling heeft voor een baan, maar het lijkt weinig uit te maken of men dat vaak dan wel minder vaak doet, of men aller­ lei creatieve strategieën toepast of niet, of dat men bereid is buiten het eigen straatje te kijken; het vinden van een baan is veeleer een kwestie van het op het juiste moment op de juiste plaats zijn. Als deze laatste verklaring juist is, betekent dit dat overheidsmaatregelen die erop gericht zijn

werklozen meer intensief naar werk te laten zoe­ ken tot mislukken gedoemd zijn zolang er niet voldoende vacatures voor deze mensen zijn. Wat men zal bereiken is weliswaar een verhoogde inspanning aan de kant van de werkloze, maar er zal geen vermindering van het aantal werklozen te zien zijn; wel kan verwacht worden dat de onrust onder werklozen door dergelijke maatrege­ len sterk zal toenemen. Maatregelen die gericht zijn op het intensiveren van het zoekgedrag van werklozen zullen dus alleen effectief zijn wanneer er ook maatregelen om het aanbod van vacatures te vergroten getroffen worden.

Samenvattend kan gesteld worden dat het minder aangenaam maken van de situatie van jonge werklozen inderdaad leidt tot een grotere motiva­ tie om werk te zoeken, en dat dit leidt tot meer en meer verschillend zoekgedrag. De verklaarde variantie in het zoekgedrag bleek echter gering, terwijl een verband tussen het zoekgedrag en het al dan niet vinden van werk vooralsnog niet aangetoond kon worden. Dat zou erop wijzen dat het bij de bestrijding van de werkloosheid onder jongeren minder nuttig is om de werkzoekenden te motiveren vooral veel inspanning te steken in het zoeken naar werk, zeker wanneer er geen maatregelen getroffen worden om het aanbod van vacatures te vergroten.

Noten

1 Deze publikatie is gebaseerd op gegevens die verzameld werden in het kader van het onderzoeksprogramma ‘Het proces van sociale integratie van jong-volwassenen’ (SI- project). Dit programma werd uitgevoerd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam door de vakgroepen Methoden en Technieken van Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (faculteit SCW) en Arbeids- en Organisatiepsychologie (faculteit FPP).

2 Er werd tevens een model getoetst met sociaal-economi- sche status van de ouders, sekse, leeftijd, en opleiding als controlevariabelen. Geen van deze variabelen bleek de wel opgenomen variabelen significant te beïnvloeden. Daarop werden de controlevariabelen uit het model ver­ wijderd.

Literatuur

- Aldrich, J.H. & Nelson, F.D. (1984), Linear probability, logit and probit models. Beverly Hills, Sage.

- Dessens, J. & Jansen, W. (1992), ‘Logistische modellen en modellen voorpolytome afhankelijke variabelen’. In: Kwantitatieve Methoden, 40, p. 23-46.

- Dijkstra, W. (red.) (1989), De gegevensverzameling voor de eerste hoofdmeting. Amsterdam, VU-Uitgeverij. - Dijkstra, W. (red.) (1993), De gegevensverzameling voor

de tweede hoofdmeting. Amsterdam, VU-Uitgeverij. - Feather, N.T. (1982), Expectations and actions.

(9)

ce-value models in psychology. Hillsdale, Erlbaum. -- Finney, D J . (1971), Probit analysis. Cambridge, Cam­

bridge University Press.

- Flap, H., N. Lam, M. Sprengers & F. Tazelaar (1987), ‘Netwerken en werkloosheid: De invloed van sociale - hulpbronnen op het gedrag van werklozen op de arbeids­ markt en de gevolgen van werkloosheid op participatie en isolatie". In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 4, p. - 68-79.

- Heesink, J. (1989), Schaalanalyses van het project ‘Het proces van sociale integratie van jong-volwassenen ’, deel - II: werk, opleiding, welzijn. Amsterdam, Vrije Universi­ teit, Sl-publikatie WE-89/33. -- Heesink, J.A.M. (1992), Uitgeschoold - ingeschaald:

Loopbaanontwikkeling en psychisch welzijn van jong- - volwassenen (v/m). Amsterdam, Vrije Universiteit.

- Jahoda, M. (1982), Employment and unemployment: A s o ­ cial-psychological analysis. Cambridge, Cambridge Uni­ versity Press.

- Jaspers, J.P.C. & J.A.M. Heesink (1985), ‘Beleving en - effecten van werkloosheid bij schoolverlaters: Een longi­ tudinaal onderzoek’. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraag­ stukken, 1, p. 4-15.

- Jöreskog, K.G. & D. Sörbom (1988), USREL-7. Compu- - ter manual. Mooresville, Scientific Software.

- Maassen, G. & M. de Goede (1991), ‘Public opinion about unemployed people in the period 1975-1985: The case of The Netherlands’. In: The Netherlands Journal o f

Sociology, 25, p. 97-113.

-- Meesters, M.J. & F J.R . Van de Pol (1989), ‘Once unem­ ployed, always unemployed? An analysis of the duration of unemployment and the stability of jobs of Dutch schoolleavers in the eighties’. In: B.F.M. Bakker, J. Dron- - kers, & J.G.W. Meijnen (red.), Educational opportunities in the welfare state. Nijmegen, ITS. -- Mekkelholt, E., E. Brouwer & W. Praat (1991), Arbeids­

mobiliteit en beloning in Nederland. OSA werkdocument W88. Den Haag, OSA.

- Mobley, W.H., R.W. Griffeth, H.H. Hand & B.M. Me- - glino (1979), ‘Review and conceptual analysis of the turnover process’. In: Psychological Bulletin, 86, p. 493­ 522.

Nieuwenhuizen, H. (1992), Hoger opgeleide werklozen gezien door de bril van de personeelsfunctionaris. Am­ sterdam, Vrije Universiteit, vakgroep Arbeids- en Organi­ satiepsychologie.

Peters, A. & F. Tazelaar (1993), ‘De sterkte van zwakke bindingen op de Nederlandse arbeidsmarkt’. In: Tijd­ schrift voor Arbeidsvraagstukken, 9, p. 153-166. Schaufeli, W.B. (1988), ‘Unemployment and psychologi­ cal health: An investigation among Dutch professionals'. Academisch proefschrift RU Groningen.

Schippers, J J . (1988), Beloningsdiscriminatie van vrou­ wen: normen, feiten, beleid. Delft, Ebureaun.

Spruit, I.P. (1983), Unemployment, employment and health. Leiden, Rijksuniversiteit Leiden.

Taris, A.W. (1993), ‘Splitting event histories in separate episodes and starting values of covariates in survival models: A conceptual framework’. In: H.A. Becker (red.), Dynamics o f cohort and generations research (pp. 381­ 399). Amsterdam, Thesis Publishers.

Taris, A.W., J.A.M. Heesink, J.A. Feij, E.G. Van der Velde & J.H.M. Van Gastel (1991), ‘Arbeidsmobiliteit van jongeren: De invloed van persoons- en werkkenmer- ken’. In: Gedrag & Organisatie, 4, p. 444-463. Taris, A.W., E.G. Van der Velde, J.A. Feij & J.H.M. Van Gastel (1992), ‘Young adults in their first job: The role of organisational factors in determining job satisfaction and turnover’. In: International Journal o f Adolescence and Youth, 4, p. 51-72.

Taris, T., W. Van der Vaart & W. Dijkstra (1993), ‘Non­ response en representativiteit’. In: W. Dijkstra (red.), De gegevensverzameling voor de tweede hoofdmeting. Am­ sterdam, VU-Uitgeverij.

Ten Have, K. & G. Jehoel-Gijsbers (1985), Werkloze jongeren: Een verloren generatie? Tilburg, IVA. Van den Berg, P.T. (1992), Persoonlijkheid en werkbele­ ving: D e validiteit van persoonlijkheidsvragenlijsten, in het bijzonder die van een spanningsbehoeftevragenlijst. Amsterdam, VU-Uitgeverij.

Van der Eijk, C. (1988), Wave-pooling: An approach to strengthen the validity o f causal inferences in the analysis o f multi-wave panels. Amsterdam, Universiteit van Am­ sterdam.

Appendix 1 Gemiddelden (op diagonaal), correlaties, standaardafw ijkingen, betrouw baarheden, aantal items en C ronback’s a (indien van toepassing) bij listwise deletion (N = 232)

BREED NSTRAT AANTAL INTENT NEGW W OPBR AANW DUUR KANS

BREED 2.450 NSTRAT .320 .442 AANTAL .181 .223 17.385 INTENT .197 .194 .353 4.645 NEGWW .168 .215 .219 .341 3.334 OPBR .095 .105 .118 .084 .309 .324 AANW -.022 -.039 -.104 -.066 -.325 -.142 3.692 DUUR -.035 -.072 -.247 -.250 -.126 -.066 .024 19.530 KANS .047 .136 .218 .176 .017 .155 -.002 -.243 2.678 SD .791 .155 46.678 1.114 .961 3.715 .591 25.111 .716

BREED = breedte van solliciteren, NSTRAT = aantal toegepaste zoekstrategieën, AANTAL = aantal sollicitaties gedurende afgelopen zes maanden, INTENT = intentie zoeken naar baan, NEGWW = negatieve beleving werkloosheid, DUUR = duur werkloosheid, OPBR = opbrengst werk, KANS = perceptie arbeidsmarkt, AANW = aanwezigheid aspecten in huidige situatie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met andere woorden: je verpleegkundi- ge kan gedeeltelijk zelf bepalen welke zorgen zij nodig acht en dus ook hoe- veel het RIZIV aan het Wit-Gele Kruis (of aan een andere dienst

KNOOP-3 betreft een interventie-onderzoek waarin behandeling met buisjes vergeleken is met een afwachtend beleid voor wat betreft het gehoor, de taalontwikkeling en de kwaliteit

Hij of zij zal je zeggen welke medicatie voor de ingreep gestopt moet worden en welke medicatie je de ochtend van de operatie met een klein slokje water moet innemen.. Vergeet

Bach gebruik in ’n aantal van sy werke ’n soortgelyke registrasiestelsel aan dié in die Sechs Chorale (BWV 645-650), die Schübler-korale, waar slegs aanduidings

The collapse of apartheid in South Africa ushered in comparative peace, national safety and ended the country's participation in vicious conflicts both internally

With this article the author intends to fill one of these gaps in the narrative of social history and focuses specifically on the experiences of teachers who taught

Soos ook in die literatuur aangedui is daar in dié studie bevind dat studente steeds deur middel van afstandsleer ʼn kwalifikasie kan verwerf ongeag uitdagings om tyd in te ruim

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit