• No results found

Een rechtvaardige inkomensverdeling. Attituden-onderzoek en beleid - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een rechtvaardige inkomensverdeling. Attituden-onderzoek en beleid - Downloaden Download PDF"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een rechtvaardige

inkomensverdeling

A ttituden-onderzoek en beleid

De verdeling van arbeid en inkomen behoort tot de belangrijkste maatschappelijke vraagstuk­ ken. Met name het inkomensbeleid staat op het moment in de belangstelling. Dit beleid komt tot stand op basis van politieke machtsverhoudingen en waarde-oordelen van gelijkheid, solidari­ teit, rechtvaardigheid, doelmatigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid. Opvattingen die hier­ over in de maatschappij leven zijn van groot belang voor de legitimiteit en de doeltreffendheid van het inkomensbeleid.

In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben de auteurs een onderzoek verricht naar de mening van burgers over inkomensverschillen en inkomensongelijk­ heid. In dit artikel worden de resultaten van dit onderzoek gepresenteerd. De belangrijkste con­ clusies betreffen (de)nivellering tussen minimum en modaal en tussen actieven en niet-actieven, (ont)koppeling tussen ambtenaren en werknemers in het bedrijfsleven en het belang van criteria als inzet, prestatie, schaarste en bedrijfsresultaat.

Uit het onderzoek blijkt dat de ondervraagden voor een grotere inkomensgelijkheid zijn, terwijl het beleid zich juist in de tegenovergestelde richting beweegt.

Inleiding

Op het terrein van de personele inkomensverde­ ling en het inkomensbeleid van de overheid trek­ ken momenteel met name twee probleemcom­ plexen de aandacht. Dat is op de eerste plaats de relatie tussen economische groei en inkomensver­ deling waarbij in het bijzonder een aantal fricties tussen kenmerken en structuren van de verdeling en het functioneren van de arbeidsmarkt in de be­ langstelling staan. Het gaat dan in concreto om de afstand tussen bruto en nettoloon, het verschil tussen minimum en modaal, de hoogte van het bruto minimumloon, loondifferentiatie in relatie tot arbeidskosten, arbeidsmobiliteit, arbeidspres­ taties en produktiviteit (zie Inkomensbeleid 1988, hfd. 4; zie ook OSA 1985 en 1986 nr. 11, 12, 15,

17).

Het tweede probleemcomplex heeft te maken met ‘nieuwe armoede’. Dit verwijst naar een sterke toename van het aantal minima, verlaging van uit­ keringspercentages, toenemend beroep op bijstand, toename van bestaansonzekerheid (zie o.a. Financiële Nota Sociale Zekerheid, 1988; Engbersen en Van Veen, 1987; Minima zonder

* De auteurs zijn werkzaam bij de vakgroep Planning en Be­

leid van de Rijksuniversiteit Utrecht.

marge, 1987; De Gier, 1986).

Het inkomensbeleid komt tot stand op basis van politieke machtsverhoudingen en diverse waarde­ oordelen. Ook de prioriteit van inkomensverde- lingsbeleid in relatie tot economische groei en werkgelegenheid is in dit verband van groot be­ lang. Om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen nemen feitelijke informatie over en inzicht in de verdeling en de verdelingseffecten een be­ langrijke plaats in. Daarbij kunnen drie soorten informatie onderscheiden worden: In de eerste plaats gegevens over de bestaande inkomensver­ deling, de ontwikkeling hiervan en de factoren die aan de ontwikkeling ten grondslag liggen. In de tweede plaats informatie over de mogelijkheden en randvoorwaarden die de sociaal-economische situatie stelt, resp. biedt aan inkomensverdeling. In de derde plaats kennis van de opvattingen van maatschappelijke groepen en burgers ten aanzien van de inkomensverdeling. Over deze laatste soort informatie gaat dit artikel. Ze is voor inko­ menspolitiek en beleid van belang doordat legiti­ miteit, aanvaardbaarheid en, in het verlengde daarvan, de doeltreffendheid van inkomensverde- lingsbeleid in belangrijke mate bepaald worden door de maatschappelijke steun die dat beleid

(2)

geniet. In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben wij onderzoek verricht naar opvattingen van burgers over de grootte van inkomensverschillen en inkomenson­ gelijkheden en de criteria die volgens hen tot in­ komensverschillen mogen leiden (Hermkens, Van Wijngaarden, 1987). In dit artikel komt eerst aan de orde hoe de Nederlandse bevolking denkt over een rechtvaardige inkomensverdeling, met name of men voorkeur heeft voor nivellering of voor de- nivellering, bij wie en in welke mate. Tevens kij­ ken we op welke gronden, op basis van welke cri­ teria de respondenten inkomensverschillen tot stand willen laten komen. In een slotparagraaf re­ lateren we de belangrijkste conclusies uit de voor­ gaande analyses met het huidige inkomensbeleid en de beleidsvoornemens.

Voordat we de onderzoeksresultaten presenteren zullen we, heel beknopt, ingaan op het inkomens­ beleid van de overheid.

Overheidsbeleid

In tien jaar tijd is de visie van de overheid op in­ komensverdeling en inkomensbeleid sterk veran­ derd (zie Van Wijngaarden, 1986). In de jaren ze­ ventig staat het streven naar een meer rechtvaardi­ ge inkomensverdeling heel centraal. In de Inte- rimnota Inkomensbeleid (1975, kabinet Den Uyl) worden een minimum en een maximum inkomen beargumenteerd in de verhouding 1:5. Grote na­ druk, in het begin van de nota, krijgen de criteria die mogen leiden tot deze inkomensverschillen. Het gaat om inkomensverschillen die hun oorzaak vinden in de inspanningen waarmee het inkomen wordt verworven of in de offers waarmee het in­ komen gepaard gaat. De primaire inkomensver­ deling krijgt de volle aandacht, terwijl vóór die tijd de aandacht voornamelijk uitging naar beleid in de secundaire (belastingen, premies, uitkerin­ gen) en tertiaire verdeling (subsidies, voorzienin­ gen). De overheid streeft naar een integraal be­ leid, d.w.z. een beleid dat alle inkomensgroepen omvat. De inkomensgroepen worden aan elkaar gekoppeld via bepaalde koppelingsmechanismen. Het meest succesvol is het nivelleringsbeleid. De lagere en de laagste (minima) inkomens worden flink verhoogd, de hoogste inkomens gaan er re­ latief gezien flink op achteruit (zie Inkomensbe­ leid, 1986, blz. 15). De economische recessie van eind jaren zeventig, die begin jaren tachtig verer­ gert (werkloosheidsgroei) leidt tot een sterke ver­ andering in de richting en inhoud van het inko- mensverdelingsbeleid. De Nota ‘Inkomensont­

wikkeling en inkomensverdeling’ die minister De Koning in december 1983 naar de Kamer stuurt laat dit duidelijk zien. Het bevorderen van aan­ vaardbare inkomensverhoudingen wordt geplaatst binnen de context van de bijdrage die het levert aan de overige economische doelstellingen (Inko­ mensontwikkeling, 1983: 1.4 en 1.6). Het wordt gezien als een instrument voor economisch her­ stel. De lonen moeten matigen. Men neemt af­ stand van te ver doorgevoerde nivellering. Men gelooft minder in centraal beleid: de sociale part­ ners krijgen weer de volle verantwoordelijkheid voor de primaire inkomensvorming. In beginsel streeft men naar parallelle inkomensontwikeling van marktinkomens, inkomens in de collectieve sector en sociale uitkeringen, alhoewel men ook vindt dat de inkomensmatiging in de collectieve sector sterker mag zijn dan in de marktsector. De Nota laat heel duidelijk de overgang zien van een beleid gericht op een grotere gelijkheid en uniformiteit zowel onder de werkenden als tussen werkenden en niet-werkenden naar een beleid ge­ richt op het vergroten van ongelijkheid en ontkop­ peling. In de jaren daarna zal dit steeds duidelij­ ker worden (aanhoudende bevriezing van de mi­ nima, verlaging van de uitkeringspercentages, be­ zuinigingen op ambtenarensalarissen). De Wet Aanpassingsmechanismen (WAM), die sinds 1980 onder meer de koppeling van uitkeringen en minimumloon aan de overige lonen regelt, is slechts één keer onverkort toegepast. De nivelle­ ring van de jaren zeventig wordt omgebogen tot een denivellering tussen actieven en niet-actieven, tussen minima en modaal, tussen ambtenaren en werknemers in het bedrijfsleven. De koopkracht- plaatjes laten dat zien (Inkomensbeleid, 1986, ta­ bel 2.2, blz. 15; Inkomensbeleid, 1988, tabel 5.2, blz. 60).

Onderzoek

In de maanden maart-mei 1987 zijn 795 inter­ views afgenomen onder een representatieve steek­ proef uit de Nederlandse bevolking. De vragen­ lijst bevatte voornamelijk in eerder onderzoek ge­ hanteerde en uitgeteste meetinstrumenten (Herm­ kens en Van Wijngaarden, 1977; Szirmai, 1980; Hermkens, 1983). Zowel de houding ten aanzien van inkomensongelijkheid als de keuze voor rechtvaardigingscriteria van inkomensverschillen is op meerdere wijzen gemeten. De resultaten van deze verschillende metingen leveren een con­ sistent beeld op. Naast een presentatie van de re­ sultaten voor de gehele steekproef hebben we

(3)

Tabel 1. Geschatte en rechtvaardige inkomensbedragen. Fercentageverschillen tussen geschat en rechtvaar­ dig inkomen voor de gehele steekproef en een aantal subgroepen

Gemiddeld Be- Eigen inkomen respondent (netto per Gemiddeld rechtvaar- taal- Amb- Be- Zelf- Uit- maand

Rang- geschat dig de tena- drijfa- stan- ke- Pen- to t 1000- 1500- 2 0 0 0 - 2 5 0 0 - v an a f cijfer inkomen inkomen Allen baan ren leven digen ring sioen 1000 1499 1999 2 4 9 9 3 3 9 9 3 4 0 0 D ir e c te u r g ro te o n d e rn e m in g 1 1 3 7 .5 0 0 1 1 4 .5 0 0 - 1 7 - 1 4 - 1 6 - 1 8 - 1 0 - 2 3 - 1 5 - 1 8 - 2 1 - 2 2 - 1 9 - 1 0 - 1 0 M in is te r ­ p r e s id e n t 2 1 3 6 .0 0 0 1 1 5 .5 0 0 - 1 5 - 1 1 - 1 3 - 1 5 - 5 - 2 7 - 1 3 - 1 8 - 2 0 - 2 5 - 1 7 - 4 + 2 H u is a rts C h e f 3 9 1 .0 0 0 8 4 .5 0 0 - 7 - 6 - 4 - 1 0 - 3 - 1 5 - 6 - 8 - 9 - 1 1 - 2 - 6 - 4 p e rs o n e e ls ­ a fd e lin g 4 5 9 .0 0 0 5 5 .0 0 0 - 7 - 5 - 5 - 6 - 6 - 8 - 1 1 - 5 - 1 1 - 8 - 4 - 4 - 4 L e r a a r H A V O 5 5 1 .5 0 0 5 0 .5 0 0 - 2 - 1 - 1 - 1 - 7 - 6 - 3 - 1 - 2 - 5 - 4 - 1 + 1 Z e lfs ta n d ig lo o d g ie te r 6 4 3 .0 0 0 4 3 .5 0 0 + 1 + 1 + 3 + 1 0 + 1 - 1 + 1 + 4 - 3 + 2 + 1 + 4 V e r te g e n w o o r ­ d ig e r s c h r ijf m a ­ c h in e s 7 3 9 .5 0 0 3 8 .5 0 0 - 3 - 3 - 4 - 2 - 2 - 3 - 4 - 3 - 2 - 6 0 0 - 5 A u to m o n te u r 11 2 9 .5 0 0 3 2 .0 0 0 + 8 + 11 + 1 1 + 10 + 5 + 17 + 2 + 8 + 12 + 6 + 9 + 11 + 8 W in k e lie r 9 3 7 .0 0 0 4 0 .5 0 0 + 9 + 10 + 10 + 8 + 17 + 6 + 9 + 14 + 9 + 4 + 12 + 10 + 11 B o u w v a k k e r 12 2 9 .5 0 0 3 2 .0 0 0 + 8 + 5 + 8 + 6 + 5 + 15 + 6 + 8 + 12 + 7 + 7 + 10 + 3 P o litie a g e n t 8 3 7 .0 0 0 4 0 .0 0 0 + 8 + 10 + 11 + 10 + 6 + 5 + 4 + 8 + 13 + 1 + 9 + 9 + 15 T y p is te 13 2 5 .0 0 0 2 7 .0 0 0 + 8 + 8 + 11 + 9 + 3 + 16 + 2 + 8 + 8 + 4 + 9 + 9 + 9 O n g e s c h o o ld e fa b rie k s a r b e id e r 14 2 1 .0 0 0 2 4 .5 0 0 + 17 + 14 + 16 + 12 + 11 + 2 6 + 9 + 19 + 2 3 + 11 + 14 + 12 + 7 A .O .W .e r 15 1 7 .5 0 0 2 1 .5 0 0 + 2 3 + 2 0 + 24 + 2 0 + 16 + 3 5 + 14 + 2 6 + 2 9 + 2 2 + 2 0 + 18 + 14 B ijs ta n d s tre k k e r 16 1 6 .5 0 0 1 9 .5 0 0 + 18 + 15 + 2 1 + 19 + 9 + 4 1 + 16 + 2 2 + 2 5 + 2 5 + 19 + 22 + 9 U z e lf 10 3 1 .5 0 0 3 6 .0 0 0 + 18 + 14 + 12 + 12 + 16 + 2 1 + 3 + 2 9 + 4 4 + 2 0 + 12 + 8 + 6

in dit artikel gekozen voor een onderverdeling in, en een vergelijking tussen de volgende groepen:

— werkenden (ambtenaren, werknemers be­ drijfsleven, kleine zelfstandigen) en niet- werkenden (uitkeringsgerechtigden, gepensio­ neerden en huisvrouwen);

— een zestal inkomensgroepen.

Nivellering

Uit onderzoek van Szirmai in 1980 en Berting e.a. in 1986 en 1987 komt als duidelijke conclusie naar voren dat er in Nederland sprake is van een nivelleringsethos. In alle lagen van de bevolking bestaat brede steun voor verdere inkomensnivel­ lering. Tweederde van de respondenten opteert daarbij voor het Robin Hood-principe: neem van de ‘rijken’ en geef het aan de ‘armen’. Het bestaan van dit nivelleringsethos blijkt ook uit ons onder­ zoek. 62% Van onze respondenten vindt de inko­ mensverschillen in ons land te groot, slechts 8% vindt ze te klein. Bij de uitkeringsgerechtigden is zelfs 81% van mening dat de verschillen te groot zijn en 1.5% dat ze te klein zijn.

Om het nivelleringsethos te meten hebben we in ons onderzoek opnieuw het meetinstrument ge­ bruikt dat Szirmai in 1980 — in navolging van

Bunjes e.a. in 1977 — aan zijn respondenten voor­ legde. We hebben onze respondenten gevraagd een zestien-tal bekende beroepen en groepen te rangordenen naar inkomenshoogte. Eerst is hen gevraagd kaartjes met een beroep langs een inko- menslineaal te leggen bij dat bedrag waarvan de respondent denkt dat dit het werkelijke verdiende inkomen is van het betreffende beroep. Op de in- komenslineaal staan netto jaarinkomens van 0.00 tot 150.000 gulden. Vervolgens is gevraagd het be­ roep te leggen bij het bedrag dat men rechtvaardig vindt. Aldus kunnen de feitelijk waargenomen en de rechtvaardige verdeling met elkaar vergeleken worden (zie tabel 1)

De conclusie uit deze tabel is dat de inkomensver­ schillen verkleind worden. De hogere beroepen krijgen vanuit rechtvaardigheidsoverwegingen een lager inkomen toegewezen, de lagere beroe­ pen krijgen een hoger inkomen toegewezen. De twee hoogste beroepen (directeur —17%, minister-president —15%) krijgen een veel lager inkomen toegewezen, de drie laagste groepen (bijstand +18%, AOW +23%, ongeschoolde fa­ brieksarbeider +17%) een veel hoger inkomen. Men kiest dus voor verdere nivellering, ook

(4)

"ftbel 2. Index houding ten aanzien van inkomensnivellering voor de gehele steekproef en een aantal sub­ groepen

Totaal

Inkomensbron respondent Eigen inkomen respondent (netto per maand)

B e t a a l d e b a a n A m b t e ­ n a r e n B e d r i j f s - Z e l f s t a n - l e v e n d i g e n m i n d e r 1 0 0 0 - U i t k e r i n g P e n s i o e n d a n 1 0 0 0 1 4 9 9 1 5 0 0 - 2 0 0 0 - 1 9 9 9 2 4 9 9 2 5 0 0 - 3 4 0 0 o f 3 3 9 9 m e e r S t e r k v o o r 134 17.5% 5 8 15.1% 25 17.9% 2 6 1 4.9% 3 6 .8 % 15 2 2 .7% 15 16.0% 19 19.6% 2 4 2 2 .6% 32 2 6 .7 % 15 15.5% 16 12.6% 6 6.4% V o o r 215 2 8 .0 % 9 6 2 5 .1 % 4 0 2 8.6% 41 2 3 .6 % 13 2 9 .5 % 2 9 4 3 .9 % 2 7 2 8.7 % 23 2 3 .7% 39 3 6 .8% 3 7 3 0 .8 % 3 6 3 7.1% 39 3 0 .7% 15 16.0% N e u t r a a l 237 3 0 .9 % 126 32.9% 4 3 3 0.7% 6 0 3 4 .5% 16 36.4% 16 2 4 .2% 25 2 6.6 % 4 4 4 5 .4 % 31 2 9 .2% 3 6 3 0 .0 % 28 2 8.9% 32 2 5 .2 % 2 0 2 1.3% T e g e n 113 14.7% 6 0 15.7% 21 15.0% 2 3 13.2% 9 2 0.5 % 3 4.5 % 19 2 0.2 % 8 8.2% 7 6.6 % 11 9 .2 % 13 13.4% 23 18.1% 28 29.8% S t e r k t e g e n 68 8.9% 4 3 11.2% 11 7 .9 % 2 4 1 3.8% 3 6 .8 % 3 4.5 % 8 8 .5 % 3 3.1% 5 4 .7 % 4 3 .3 % 5 5.2% 17 13.4% 25 26.6% T o t a a l 767 100% 383 100% 140 100% 174 100% 4 4 100% 66 100% 9 4 100% 9 7 100% 106 100% 120 100% 9 7 100% 127 100% 9 4 100%

tussen minimum en modaal. De laagste inko­ mens, zowel van actieven als niet-actieven, wor­ den in dezelfde mate verhoogd. De respondenten drukken de ‘feitelijke’ beroepen en de feitelijke inkomensladder als het ware in elkaar tot een kor­ tere ‘rechtvaardige’ ladder, zonder dat de rang­ orde der beroepen en inkomens verandert. Als we de resultaten van de verschillende groepen met elkaar vergelijken valt op dat uitkeringsge­ rechtigden voor een sterkere nivellering zijn dan werkenden. Aan hogere beroepen wordt veel min­ der inkomen toegekend, aan de lagere veel meer. De respondenten met de hoogste inkomens

( f 2500, - en meer per maand) laten een kleinere verlaging in inkomen zien voor de hoogste beroe­ pen in de rechtvaardige situatie, dan degenen met een inkomen onder de ƒ 2500, — . De verschillen tussen personen met hoge en lage inkomens zijn aan de onderkant van de beroepenladder gering. Ook personen die zelf een hoog inkomen hebben zijn voor een flinke verhoging van de inkomens van de AOWer, de bijstandtrekker en de onge­ schoolde arbeider. De voorkeuren van kleine zelfstandigen komen overeen met die van de hoogste inkomens.

De voorkeur voor (de)nivellering tussen hogere en lagere inkomens, actieven en niet-actieven hebben we ook nog op andere wijzen gemeten. In de eerste plaats hebben we een vijftal vragen gesteld die bepaalde aspecten van de houding ten aanzien van nivellering meten. Het gaat om de volgende vragen:

- ‘Bent U er voor of tegen dat de overheid maat­ regelen neemt om de verschillen in inkomens te verkleinen?’

- ‘Bent U er voor of tegen dat de overheid maat­ regelen neemt om het minimumloon sterker te laten stijgen dan de andere lonen?’

- ‘Bent U er voor of tegen dat de overheid maat­

regelen neemt om de belasting van de hogere inkomens te verhogen?’

- verhouding minimumloon/maximuminkomen? — lagere of hogere inkomens erop vooruit ten

koste van hogere c.q. lagere inkomens? Op basis van deze vijf vragen, waarvan de ant­ woorden sterk correleren, is een index ‘nivel’ ge­ construeerd die de houding aangeeft tegenover in­ komensnivellering (zie tabel 2).

Uit tabel 2 blijkt dat volgens deze index 45.5% van de respondenten een positieve houding in­ neemt ten aanzien van inkomensnivellering (17.5% is sterk voor en 28% is voor). 23.6% Van de respondenten heeft volgens deze index een ne­ gatieve houding (8.9% sterk tegen en 14.7% te­ gen). 30.9% Van de respondenten neemt een neu­ trale houding in ten aanzien van inkomensnivel­ lering.

Als we de verschillende groepen met elkaar ver­ gelijken dan zien we dat 40.2% van de personen met een betaalde baan (sterk) voorstander is van inkomensnivellering tegenover 66.6% van de uit­ keringsgerechtigden, 44.7% bij de gepensioneer­ den en 36.3% van de kleine zelfstandigen. Bij het onderscheid van de respondenten naar de hoogte van hun inkomen zien we dat naarmate iemand over een hoger inkomen beschikt hij eer­ der een negatieve houding inneemt tegenover in­ komensnivellering: 56.4% van de personen met een netto-inkomen per maand van ƒ 3400,- of meer heeft een (sterk) negatieve houding tegen­ over inkomensnivellering, terwijl van de perso­ nen met een netto inkomen per maand van minder dan ƒ 1500,— ruim 11% een (sterk) negatieve hou­ ding heeft.

In 1976 stelden we dezelfde vragen alleen aan respondenten met een betaalde baan. Er werden twee groepen onderscheiden, namelijk loontrek- kenden en zelfstandigen, die beide weer

(5)

onder-Dabei 3. Mening ten aanzien van (ont)koppeling van inkomensgroepen

Vooruit G elijk (Zeer) m ee eens (Zeer) m ee o n eens

1. w erkenden u itk erin g sg erech tig d en 4 3 .5 % 5 2 .6 %

2. am btenaren w erk n em ers b ed rijfslev en 19.6% 7 5 .5 %

3. lag ere inko m en sg ro ep en h o g ere in k om ensgroepen 6 9 .1 % 2 7.8%

4. u itk erin g sg erech tig d en w erk en d en 16.4% 78.7%

5. h o g ere in k om ensgroepen lag ere in k o m en g ro ep en 3 .2 % 95.5%

6. w erk n em ers b ed rijfslev en am bten aren 2 3 .8 % 68.9%

7. m idden in k om ensgroepen o v erig e inkom en sg ro ep en 16.0% 78.5%

8. b ero ep sg ro ep en tek o rt o v erig e b ero ep sg ro ep en 4 7 .7 % 4 2.8%

9 . h o g ere inko m en sg ro ep en m inim a 2 .9 % 9 5.5%

verdeeld werden in twee inkomensgroepen van minder dan en gelijk aan ƒ 1700,— netto per maand en meer dan ƒ 1700,— per maand. De vergelijkbare grens voor 1987 is ƒ 2500, - per maand.

Als we de scores op dezelfde index van 1987 en 1976 met elkaar vergelijken, dan blijkt dat zowel loontrekkenden als zelfstandigen in 1987 weinig afwijken van de houding tegenover inkomensni­ vellering, die in het onderzoek van 1976 gerap­ porteerd is. In 1987 is 55% van de loontrekken­ den met een netto inkomen van minder dan ƒ 2500, — per maand (sterk) voorstander van inko­ mensnivellering (in 1976 is het percentage 53%). Bij de loontrekkenden met een netto inkomen van ƒ 2500, - of meer per maand is dat percentage

31% (in 1976 is dit percentage 37%).

Tenslotte is van de zelfstandigen in 1987 32% (sterke) voorstander van inkomensnivellering (in 1976 is dit percentage 31%).

In de tweede plaats hebben we een aantal vragen gesteld waarin oordelen gevraagd worden over de (ont)koppeling van inkomensgroepen. De vol­ gende stellingen zijn aan de respondenten voor­ gelegd:

— ‘De werkenden moeten erop vooruitgaan en de uitkeringsgerechtigden moeten gelijk blijven’.

— ‘De ambtenaren moeten erop vooruitgaan en de werknemers in het bedrijfsleven moeten gelijk blijven’.

— ‘De lagere inkomensgroepen moeten erop vooruitgaan en de hogere inkomensgroepen moeten gelijk blijven’.

— ‘De uitkeringsgerechtigden moeten erop vooruitgaan en de werkenden moeten gelijk blijven’.

— ‘De hogere inkomensgroepen moeten erop vooruitgaan en de lagere inkomensgroepen

moeten gelijk blijven’.

— ‘De werknemers in het bedrijfsleven moeten erop vooruitgaan en de ambtenaren moeten gelijk blijven’.

— ‘De middeninkomens moeten erop vooruit­ gaan en de overige inkomensgroepen moe­ ten gelijk blijven’.

— ‘De beroepsgroepen waarvoor een tekort aan arbeidskrachten bestaat moeten erop vooruitgaan en de overige beroepsgroepen moeten gelijk blijven’.

— ‘De hogere inkomengroepen moeten erop vooruitgaan en de minima moeten gelijk blijven’.

De resultaten staan in tabel 3.

De conclusies uit dit overzicht zijn dat de respon­ denten:

— in grote meerderheid de-nivellering tussen de lagere en hogere inkomens afwijzen (zie 5 en 9);

— in ruime meerderheid ontkoppeling lonen van ambtenaren en werknemers in het be­ drijfsleven afwijzen (zie 2 en 6).

Bij de vraag naar de koppeling van de inkomens van werkenden en uitkeringsgerechtigden houden voor- en tegenstanders van vergroting van de in­ komensverschillen tussen deze twee groeperin­ gen elkaar min of meer in evenwicht (zie 1). Ver­ kleining van de inkomensafstand tussen werken­ den en uitkeringsgerechtigden wordt door een ruime meerderheid afgewezen (zie 4).

De resultaten van de index ‘nivel’ en de koppelin- genvraag ondersteunen het bestaande nivelle- ringsethos, zoals dat bij de beroepen- en inko- mensvraag naar voren komt. Echter, ook al wor­ den de verschillen verkleind, het is niet zo dat

(6)

Ihbel 4. Scores op de rechtvaardigingscriteria. Voor de totale steekproef: de mediane score, het rangcijfer en de interkwartielafstand (Q3-Q1). Voor de subgroepen: de mediane score

Allen Inkomensbron respondent Eigen inkomen respondent (netto p e r maand)

Criteria m e d i­ a a n ra n g ­ c ijfe r b e ta a l­ d e Q 3 -Q 1 b a a n a m b ­ te ­ n a re n b e ­ d r ijf s ­ le v en z e lf­ s ta n ­ d ig e n u itk e ­ rin g p e n ­ s io e n m in d e r d a n 1000- 1000 1499 1500-1999 2 0 0 0 -2 4 9 9 2 5 0 0 -3 -3 9 9 3 4 0 0 o f m e e r — h o o g te v a n d e o p le id in g 6 .9 10 .5 2 .3 6 .9 6 .9 7 .0 6 .4 6 .8 6 .9 7 .2 6 .8 6 .7 7 .1 6 .7 6 .9 — le e ftijd 5 .7 17 2 .6 5 .7 6 .1 5 .5 5 .3 5 .0 5 .9 6 .0 5 .3 5 .6 5 .8 5 .7 5 .5 — ijv e r /in z e t 7 .9 1 1 .9 8 .0 7 .9 7 .9 8 .0 7 .2 8 .0 7 .8 7 .6 7 .9 7 .9 8 .0 8 .0 — o n a a n g e n a m e w e r k o m s ta n ­ d ig h e d e n 7 .6 3 .5 1 .7 7 .6 7 .5 7 .7 7 .8 7 .5 7 .7 7 .5 7 .8 7 .8 7 .5 7 .6 7 .4 — h e t h e b b e n v a n e e n b e r o e p w a a r a a n e e n te k o rt is 6 .5 13 2 .9 6 .5 6 .4 6 .4 6 .7 5 .7 6 .9 6 .5 6 .5 6 .2 6 .3 6 .6 7 .0 — le id in g g e v e n 7 .5 5 2 .7 7 .5 7 .3 7 .5 7 .4 7 .6 7 .8 7 .5 7 .5 7 .6 7 .3 7 .2 7 .8 — g r o te fin a n c ië le r is ic o ’s 6 .9 10 .5 3 .0 7 .1 6 .8 7 .1 7 .6 6 .5 7 .1 6 .8 6 .0 6 .8 6 .8 7 .1 7 .6 — k w a lite it v a n h e t w e r k 7 .8 2 0 .6 7 .9 7 .8 8 .0 7 .8 7 .6 7 .9 7 .7 7 .4 7 .9 7 .9 7 .8 8 .3 — o n z e k e r , w is se le n d in k o m e n 6 .2 14 2 .6 6 .3 6 .1 6 .2 7 .0 6 .0 6 .3 6 .2 5 .9 6 .3 6 .0 6 .3 6 .3 — la n g e r w e rk e n d a n d e n o r ­ m a le w e rk w e e k 7 .2 7 .5 2 .3 7 .2 7 .1 7 .2 7 .8 6 .9 7 .1 7 .2 7 .0 7 .0 7 .3 7 .2 7 .2 — in s p a n n in g /s tu d ie o m te v o ld o e n a a n d e b e ro e p s e is e n 7 .2 7 .5 1.0 7 .3 7 .3 7 .3 7 .6 7 .0 7 .2 7 .2 7 .1 7 .2 7 .5 7 .1 7 .2 — e r v a r in g 7 .3 6 1 .9 7 .3 7 .2 7 .3 7 .4 6 .9 7 .7 7 .2 6 .9 7 .7 7 .4 7 .1 7 .3 — o n re g e lm a tig e w e rk tijd e n 7 .0 9 2 .2 7 .1 7 .1 7 .1 7 .1 6 .8 7 .1 7 .1 7 .1 7 .2 7 .4 6 .9 6 .7 — e ig e n s c h a p p e n b e la n g rijk v o o r h e t b e ro e p 6 .8 12 2 .7 6 .8 6 .5 6 .8 6 .9 6 .7 7 .1 6 .9 6 .1 6 .7 6 .8 6 .8 7 .0 — b e la n g rijk e b e s lis s in g e n 7 .6 3 .5 1 .8 7 .6 7 .5 7 .7 7 .4 7 .5 7 .7 7 .4 7 .3 7 .6 7 .7 7 .7 7 .8 — w in s tg e v e n d b e d r ijf 6 .1 15 3 .4 5 .9 5 .6 5 .9 6 .3 6 .3 6 .8 6 .5 5 .9 6 .7 5 .8 6 .0 6 .1 — h e t a a n ta l m e n se n d a t m o e t ro n d k o m e n v a n h et in k o m e n d a t ie m a n d v e rd ie n t 5 .9 16 3 .3 6 .0 6 .2 6 .2 5 .9 6 .9 5 .0 6 .6 5 .5 6 .3 6 .2 5 .9 5 .1 — ie m a n d s k o s te n v a n le v e n s ­ o n d e r h o u d 4 .1 18 4 .4 3 .8 3 .7 3 .8 4 .8 4 .8 3 .6 4 .8 3 .3 4 .7 4 .1 3 .7 2 .8

men voorstander is van gelijkheid van inkomens. Er blijven duidelijke verschillen bestaan. Een be­ langrijke vraag is dan waar deze verschillen op gebaseerd zijn, op welke gronden ze beargumen­ teerd worden, kortom de vraag naar rechtvaardi­ gingscriteria voor inkomensverschillen.

Rechtvaardigingscriteria

Om na te gaan welke rol de verschillende recht­ vaardigingscriteria zouden moeten spelen bij de bepaling van iemands inkomen is de volgende vraag gesteld (herhaling onderzoek Hermkens en Van Wijngaarden, 1977).

— ‘Er zijn factoren denkbaar op basis waarvan de ene persoon een hoger inkomen mag hebben dan een andere persoon. Ik lees die factoren één voor één voor. Kunt U aangeven hoe be­ langrijk die factoren zouden moeten zijn voor de hoogte van iemands inkomen? U kunt

dit aangeven met behulp van een cijfer dat va­ rieert van 1 tot 10, waarbij cijfer 1 aangeeft dat de hoogte van de opleiding etc. volstrekt geen

rol zou moeten spelen en cijfer 10 aangeeft dat

de hoogte van de opleiding etc. een extreem

grote rol zou moeten spelen. U kunt ook elk

tussenliggend cijfer gebruiken’.

In tabel 4 worden de antwoorden op deze vraag gegeven. De belangrijkheid van de diverse recht­ vaardigingscriteria voor de totale steekproef en de verschillende subgroepen is evenals in 1976 nage­ gaan aan de hand van de mediaan. De mediaan is voor elk criterium berekend. Vervolgens zijn de criteria aan de hand van mediane waarden naar belangrijkheid in rangorde geplaatst en voorzien van een rangcijfer, variërend van 1 tot en met 18. Tenslotte is de spreiding rond de mediaan bere­ kend met behulp van de interkwartielafstand, om na te gaan in hoeverre aan de mediaan beteke­

(7)

nis kan worden toegekend. Deze kan namelijk slechts zinvol worden gehanteerd indien de sprei­ ding niet al te groot is. Bij de meeste criteria is de spreiding rond de mediaan zoals uit de inter- kwartiel afstand blijkt gering.1

Als we de waarden van de medianen in tabel 4 be­ zien, dan valt op dat in de totale steekproef vrij­ wel alle criteria een (grote) rol zouden moeten spelen. 15 Van de 18 medianen zijn hoger of gelijk aan 6 (op een schaal variërend van 1 tot en met 10; van ‘volstrekt geen rol moeten spelen’ tot ‘een extreem grote rol moeten spelen’). Uitzonderin­ gen vormen ‘leeftijd’ en de beide behoeftecriteria ‘aantal afhankelijken’ en ‘kosten van levensonder­ houd’. Deze laatste twee criteria worden niet be­ langrijk gevonden in de context van arbeid, maar wel ter bepaling van de hoogte van het minimum (zie Hermkens en Van Wijngaarden, 1987). De relatieve belangrijkheid van de criteria blijkt uit de — op basis van de mediaan — toegekende rangcijfers. De belangrijkste criteria zijn blijkens tabel 4 ‘ijver/inzet’, ‘kwaliteit van het werk’, ‘on­ aangename werkomstandigheden’ en ‘belangrijke beslissingen moeten nemen’. De minst belangrijke criteria zijn achtereenvolgens ‘beroep waar een tekort aan is’, ‘onzeker, wisselend inkomen’, ‘winstgevend bedrijf en tenslotte ‘leeftijd’. Deze conclusies voor de totale steekproef gelden in het algemeen ook voor de verschillende sub­ groepen. Er is over het algemeen vrij grote over­ eenstemming over de rol die de genoemde recht- vaardigingscriteria zouden moeten spelen bij de bepaling van de hoogte van iemands inkomen. Bij slechts enkele subgroepen wijkt de voorkeur voor een bepaald criterium relatief gezien iets af van de voorkeur van andere subgroepen. Zo waarderen de uitkeringsgerechtigden de criteria ‘ijver/inzet’, ‘leeftijd’ en ‘het hebben van een be­ roep, waar een tekort aan is’ iets lager. De perso­ nen in de hoogste inkomensgroep geven een iets grotere voorkeur dan de andere groepen aan ‘lei­ ding geven’, ‘financiële risico’s’ en ‘kwaliteit van het werk dat geleverd wordt’.

Zelfstandigen geven een iets grotere voorkeur aan ‘grote financiële risico’s’, ‘een onzeker wisselend inkomen’ en ‘langer werken dan de normale werkweek’.

Vergelijking van de resultaten van 1987 met die van 1976 laat over het algemeen weinig verschil­ len zien. De belangrijkste criteria blijven de per­ soonsgebonden criteria ‘ijver/inzet’ en ‘kwaliteit van het werk’. Dit geldt voor alle subgroepen. Er

is echter een aantal uitzonderingen: het criterium ‘onaangename werkomstandigheden’ kreeg in 1976 een vrij lage positie toegekend, terwijl deze in 1987 tot de vier belangrijkste criteria wordt ge­ rekend. Een andere uitzondering - althans bij de loontrekkenden - is het criterium ‘het lopen van grote financiële risico’s’. In 1987 wordt dit crite­ rium minder belangrijk gevonden dan in 1976. Conclusies en discussie

Bovenstaande analyses van de opvattingen van Nederlanders over de bestaande en gewenste in­ komensverdeling en de criteria die daarbij van be­ lang zijn, leveren een tweetal conclusies op. In de eerste plaats dat het nivelleringsethos dat Szirmai in 1980 vaststelde, ondanks de verande­ rende economische, politieke en maatschappelij­ ke verhoudingen, in 1987 nog recht overeind staat: men is nog steeds voorstander van herver­ deling van inkomens volgens het ‘Robin Hood- principe’ neem van de ‘rijken’, geef aan de ‘ar­ men’. Dit betekent onder andere dat de minima, ook de uitkeringsgerechtigden, en de lagere inko­ mens verhoogd moeten worden. Deze verhoging vindt zijn beperking in de rangorde van de beroe­ pen en inkomens die men ongewijzigd wil laten. Dit betekent dat men de onderliggende statusver- schillen tussen beroepen accepteert en als legi­ tiem ervaart (zie ook Szirmai, 1986, blz. 71). In de tweede plaats kiest men voor inkomensver­ schillen op basis van criteria waarbij prestatie en offers bij verwerving van het inkomen relatief be­ langrijk gevonden worden (ijver/inzet, kwaliteit van het werk, onaangename werkomstandighe­ den) en marktcriteria (beroep waaraan een tekort is, winstgevendheid van een bedrijf) als relatief onbelangrijk worden beoordeeld.2

Beide conclusies laten zien dat er nogal wat af­ stand is tussen de koers die het beleid voert en die de werkgevers (organisaties) voorstaan enerzijds en de wensen van de bevolking anderzijds. Het beleid kan getypeerd worden als een streven naar denivellering tussen minimum en modaal, tussen actieven en niet-actieven, tussen ambtenaren en werknemers in het bedrijfsleven. Onze respon­ denten hebben andere preferenties. In plaats van bevriezing of verlaging van minima en uitkerin­ gen spreken ze een voorkeur uit voor een flinke verhoging, ze kiezen voor een verdere nivellering tussen minimum en modaal. Ze hebben in ruime meerderheid een voorkeur voor koppeling van lo­ nen van ambtenaren en werknemers. Ook de vi­

(8)

sie van kabinet en werkgevers waarbij prestatie gekoppeld wordt aan de vrije markt krijgt weinig steun. Berting e.a. (1987 pag. 190) merken in dit verband op: ‘in de visie van de betrokken mi­ nisters en werkgevers schijnen alleen werknemers die al een hoog inkomen hebben en bovendien over (op grond van huidige marktverhoudingen) schaarse kwaliteiten bezitten (zoals computerdes­ kundigen, topambtenaren en leidinggevende fun- tionarissen) prestaties te leveren’. Onze respon­ denten kennen aan het schaarste-principe juist een gering belang toe. Ze willen prestaties op alle inkomensnivo’s belonen en niet beperken tot be­ paalde groepen. Ook prestaties die door een groep van werknemers gezamenlijk zijn geleverd (‘Winstgevendheid van een bedrijf) geven onze respondenten een relatief lage waardering. De voorkeur van de respondenten voor nivelle­ ring en beloning van prestatie (ijver/inzet, kwali­ teit van het werk) binnen een sterk genivelleerde verdeling leidt tot een zekere spanning. Immers hoe kleiner de verschillen worden hoe moeilijker het is prestatieverschillen adequaat te belonen. Deze spanning heeft te maken met het feit dat in­ komensongelijkheid in twee verschillende en nog­ al gescheiden contexten beoordeeld wordt. De een is de macro-context van ongelijkheid en inko­ mensverdeling op abstract niveau, de ander is de meer concrete context van de werkplek waar de zichtbare relatie tussen prestatie en beloning van zichzelf en van anderen centraal staat (vergelijk ook Szirmai 1986 pag. 209 en Van Wijngaarden 1983 pag. 91). In de macro-context heeft gelijk­ heid, en daarmee nivellering, duidelijk de voor­ keur. Immers, alle mensen zijn gelijkwaardig en hebben gelijke rechten. Van de politiek en het be­ leid wordt verwacht dat ze in die geest denken en handelen door een grote mate van gelijkheid te realiseren. In de micro-context daarentegen is de relatie van prestatie en beloning heel belangrijk. Zelfs grote beloningen voor grote prestaties (bijv. een voetballer, pianist of autocoureur) worden niet als onrechtvaardig gezien. Beloning vindt hier plaats volgens marktbeginselen. Dit leidt tot (grote) ongelijkheid. Het onderscheid van Brick- man e.a. (1981 pag. 73) naar ‘macrojustice’ en ‘microjustice’ sluit hierbij aan (zie ook Hermkens en Van Kreveld 1986). Macrorechtvaardigheid heeft volgens hen te maken met de verdeling van het inkomen in de maatschappij. Het gaat dan om de afstand tussen de hoogste en laagste inkomens, verschillen in inkomen tussen sociale categorieën

etc., meer in het algemeen óm de vorm van de verdeling. Microrechtvaardigheid gaat over claims die invividuen op een bepaald inkomen leggen op basis van individuele kenmerken zoals verdienste of behoefte, zonder de uiteindelijke verdeling van alle inkomens daarbij in beschou­ wing te nemen.

Ook op micro-niveau kan nivellering van belang zijn. Zowel de billijkheidstheorie, de sociale ver- gelijkingstheorie als daarop gebaseerd onderzoek laat zien dat er op micro-niveau een afweging plaats vindt tussen het gelijksbeginsel en het prestatiebeginsel. Vermunt en Van Kreveld (1981) vergelijken vanuit billijkheidstheorieën negentien criteria op hun belang voor een wenselijk geachte beloning. Ze concluderen dat men, met uitzonde­ ring van één criterium, een betaling wenst waarbij de gelijkheidsgedachte een zwaarder accent krijgt dan de billijkheidsgedachte. Von Grumbkow (1980, 1982) neemt in zijn onderzoeken naar bil­ lijkheid van inkomens de sociale vergelijkingsthe- orie als uitgangspunt: mensen vergelijken zich in de eerste plaats met mensen boven zich. Men re­ fereert het eigen inkomen aan het inkomen van mensen die meer verdienen. Het eigen inkomen lijkt daardoor relatief laag, en dit leidt tot een streven naar meer inkomen. Von Grumbkows on­ derzoek toont aan dat het opwaartse vergelijken samenhangt met het streven om vooruit te komen. Men streeft naar het kleiner maken van de ver­ schillen met anderen, maar deze anderen bevin­ den zich op hogere of betere posities. Op deze wijze valt het nivelleringsstreven samen met het streven om vooruit te komen. Von Grumbkow concludeert hieruit dat er naast het nivelleringse- thos ook sprake is van een prestatie-ethos. Het door elkaar heen lopen van beide beoorde- lingscontexten en de spanning tussen het gelijk­ heids- en het prestatiebeginsel kan tegenstrijdige uitspraken verklaren, bijv. dat mensen met een hoger inkomen zowel voor nivellering zijn (macro-context) als dat ze hun eigen inkomen willen verhogen (micro-context, zie tabel 1, toe­ gekende positie aan Uzelf). Om beide contexten duidelijk uit elkaar te houden en met elkaar te confronteren is nader onderzoek nodig. Om te onderzoeken waar en onder welke cóndities, wel­ ke context het belangrijkste is en waar nivellering en prestatiebeloning grenzen aan elkaar stellen. De ondervraagden kiezen voor grotere gelijkheid. De richting van het beleid is daaraan tegen­ gesteld. In aansluiting bij de opmerking uit de

(9)

inleiding zal de overheid zelf moeten afwegen hoe zwaar ze deze mening van de bevolking weegt in relatie tot de gegevens over de feitelijke ontwikke­ ling van de verdeling en de consequenties van ni­ vellering en denivellering, koppelingen of ont­ koppelingen voor economische groei en ar­ beidsmarkt.

Noten

1. Daar de rangcijfers en interkwartielafstanden van de di­ verse subgroepen over het algemeen geringe verschillen vertonen, zijn deze in tabel 4 bij de subgroepen weggela­ ten om de overzichtelijkheid te vergroten.

2. Behoeftecriteria zijn onbelangrijk in de context van inko­ mens uit arbeid; ze zijn wel belangrijk als het gaat om mi­ nimumloon o f uitkering.

Literatuur

— Berting, J., A.J. Steijn, M .C. de Witte, ‘De herontdek­ king van de individuele prestatie’, ESB 25 febr. 1987, blz. 187-190.

— Brickman, P., R. Folger,, E. Goode, Y. Schul, ‘Mi- cro-justiceand macro-justice’, in: M.J. Lemer, S.C. Ler- ner (eds), The justice motive in social behaviour, New York 1981.

— Bunjes e.a., Inkomens op tafel, Nederlandse Stichting voor Psychotechniek, Alphen aan de Rijn, 1977. — Engbersen, G ., R. van der Veen, Moderne Armoede,

Leiden, 1987.

— Financiële Nota Sociale Zekerheid 1988, Tweede Kamer 1987-1988, 20.206 nrs 1-2, Den Haag, 28-9-87. — Gier, H.G. de, Welzijn en Bestaanszekerheid, HRWB,

Den Haag, 1986.

— Grumbkow, J. von, Sociale Vergelijking van Salarissen. Tilburg, 1980.

— Grumbkow, J. von, Beloningen in organisaties, nieuwe

impulsen om prestaties te veranderen, Deventer, 1982.

— Hermkens, P., P. van Wijngaarden, Inkomensongelijk­

heid en Rechtvaardigingscriteria, Den Haag, 1977.

— Hermkens, P .L .J., Oordelen over rechtvaardigheid van

inkomens. Verslag van een vignetonderzoek, Amsterdam,

1983.

— Hermkens, Piet, David van Kreveld, Social justice, inco-

me distribution and social stratification in the Nether- lands. A Review. Paper presented at the conference on

Social Justice in Human Relations in Leiden, July 28-30, 1986.

— Hermkens, P .L .J., P.J. van Wijngaarden, Rechtvaardi­

gingscriteria en inkomensongelijkheid, Den Haag, 1987.

— Inkomensontwikkeling en -verdeling. Tweede Kamer 1983-1984, 18.189, nrs 1-2, Den Haag, 8-12-83.

— Inkomensbeleid 1986, Tweede Kamer 1985-1986,

19.208, nrs 1-2, Den Haag, 17-9-85.

— Inkomensbeleid 1988, Tweede Kamer 1987-1988,

20.210, nrs 1-2, Den Haag, 15-9-87.

— Interimnota Inkomensbeleid. Tweede Kamer, 1974-1975, 13.999, Den Haag, 1975.

— Minima zonder marge, drie ja a r later, GSD-Rotterdam, 1987.

— OSA (Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder­ zoek), Allocatie en beloning, Werkdocument nr. 11, Den Haag, 1985.

— OSA, Flexibilisering van arbeid: mogelijkheden en effec­

ten, Voorstudie nr 11, Den Haag, 1986.

— OSA, Arbeidsmarktgedrag ten tijde van massale werk­

loosheid, Voorstudie nr. 12, Den Haag, 1986.

— OSA, Werkloosheid en loonrigiditeit, Voorstudie nr. 15, Den Haag, 1986.

— OSA, Gedachten over loondifferentiatie, Voorstudie nr. 17, Den Haag, 1987.

— Szirmai, A ., Inequality observed. A Study o f attitudes to-

wards Income Inequality, Proefschrift, Groningen, 1986.

— Vermunt, R., D. van Kreveld, ‘Vergelijkbare betalin­ gen? De invloed van diverse vergelijkingskriteria op wen­ selijk geachte betalingsverhoudingen’, Gedrag 1981, blz. 125-143.

— Wijngaarden, P.J. van, Rechtvaardige verdeling in de

verzorgingsstaat, Den Haag, 1983.

— Wijngaarden, Piet van, Tnkomensverdelingsbeleid in de verzorgingstaat. Ontwikkeling, doelstellingen en resulta­ ten’, in: Y. Brenner, J. Reijnders, P. van Wijngaarden (red), Visies op verdeling, Den Haag, 1986.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Selected Approaches to Enhance Access and Retention of Indigenous Learners in Post‐Secondary Education: Options for the BC Ministry of Advanced Education Lesley

Examples of such problems that are of particular interest to us in this dissertation include: finding the closest pair among a set P of points, finding the k-nearest neighbors to

Plot of shear stress versus shear rate as a function of (A) total solid weight (3NC50, 6NC50 and 9NC50) and (B) percentage of Laponite in solid mass (0, 25, 50, 75, and 100);

community concerns about recidivism and offer support and a healing plan • Snuneymuxw Justice/ Healing coordinator to meet with Court Services (ie Native Courtworker,

As a research area, social knowledge creation integrates, among other research areas, the history of knowledge production (e.g., book history, media studies, discipline

The second central area of inquiry focused on the participant’s thoughts regarding inclusion and belonging, the link to individual and collective well-being, and the power a focus

In the early-1980s, intensive ichthyoplankton surveys were carried out through winter and spring of 1980 and 1981 in the SoG by the Groundfish Program of the Pacific

Oversize materials (e.g., maps, drawings, charts) are reproduced by sectioning the original, beginning at the upper left-hand comer and continuing from left to