M.J. Huiskamp
Beeld en werkelijkheid van de
syndicale onderstroom*
De Industriebond FNV, voorheen N W , is de laatste tijd weer regelmatig onderwerp van be schouwing. Nu niet van de schrijvende pers, die z o ’n tien jaar geleden een zodanig beeld van een militante en krachtige vakbond schiep, dat het op zich een rol ging spelen in de machtsverhouding tussen werkgevers en werknemers. De belangstel ling komt thans uit wetenschappelijke kring, waarbij onderzoekers die tevens participeerden in het radicaliseringsproces, resultaten van onder zoek neerleggen in wetenschappelijke geschriften. Klopt dat beeld van een militante en krachtige vakbond met de werkelijkheid? Nee,zegt Akker- mans in zijn onderzoek naar radicalisering en le dendruk in de Industriebond NVV eind jaren zes tig en begin jaren zeventig. De radicalisering was maar heel beperkt en een relatie met ledendruk kan niet aangetoond worden. Hoe moeilijk een dergelijke vraagstelling is blijkt wel uit de analyse van Teulings, die het door Akkermans verzamel de empirische materiaal anders rangschikte en tot volledig andere conclusies kwam. Volgens hem was er juist wel sprake van een brede radicalise ring, die vooral effectief bleek, wanneer er coali ties van leden en bezoldigd kader aan ten grond slag lagen. Het radicalisme was niet alleen breed, meent Teulings, maar ook pluriform, het werd gedragen door verschillende groepen c.q. stromin gen binnen de Industriebond FNV. Eén van die groepen betrof de scholings- en vormingswerkers. De studie van Buitelaar en Vreeman naar ‘Vak bondswerk en kwaliteit van de arbeid’ kunnen we lezen als een verslag van de belevenissen en erva ringen van deze groep.
Het is een lijvig boekwerk geworden, ongeveer zeshonderd bladzijden. Het motief voor deze om vang is gelegen in de aanpak. De auteurs besteden veel aandacht aan een achttiental case-studies van * Besprekingsartikel naar aanleiding van W. Buitelaar
en R. Vreeman, Vakbondswerk en kwaliteit van de
arbeid, voorbeelden van werknemersonderzoek in de Nederlandse industrie, SUN, Nijmegen, 1985.
werknemersonderzoek uit de jaren zeventig. De beschrijving van de cases beslaat bijna de helft van het boek. De andere helft van de studie wordt besteed aan het natrekken van de historische wortels van werknemersonderzoek tot in de vori ge eeuw. De aanpak is dus historisch-beschrijvend van aard of zoals de auteurs het omschrijven, het is een historisch-sociografische benadering. De auteurs hebben daarnaast een duidelijke politieke opstelling, die ze niet onder stoelen en banken steken. Ze plaatsen zich met beide benen in wat ze — Teulings volgend—de syndicale onderstroom van de Nederlandse vakbeweging noemen. In het begin van deze eeuw wordt het pleit be slecht tussen de opvattingen van het syndicalis me, zoals belichaamt in het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) en de moderne vakbeweging, belichaamt door met name het N W . De moder ne vakbeweging zag in het begin van deze eeuw het syndicalisme als een ouderwetse en vastgelo pen manier om werknemers te organiseren. Een syndicalisme, dat zich volgens haar verzette tegen de opbouw van organisaties met verplichte con tributies, bezoldigde functionarissen en stakings kassen en veel belang hechtte aan directe, spon tane stakingen culminerend in een algemene sta king als hefboom voor maatschappelijke veran deringen.
In de visie van de auteurs wordt de moderne vak beweging de bovenstroom. De onderstroom is daarmee echter nog niet verdwenen en op gezette tijden doet zij weer van zich spreken: de aanwe zigheid van vertrouwenslieden in bedrijven in de jaren twintig, de opbouw van de Eenheidsvak- centrale (EVC) direct na de oorlog, het tot stand komen van het bedrijvenwerk in de Industrie bond NVV in de jaren zestig en als één van de meest recente momenten de afgedwongen ver zelfstandiging van de ondernemingsraad.
Historische continuïteit van het werknemers onderzoek
Een achttiental werknemersonderzoeken uitge voerd in eenzelfde aantal bedrijven in de jaren
Beeld en werkelijkheid van syndicale onderstroom zeventig zijn door Buitelaar en Vreeman samen gevat. Ontstaan van het bedrijf, de produkten, de produktietechniek, de geschiedenis van de lo kale vakbeweging, dat alles wordt in kaart ge bracht voordat de auteurs beginnen met de hoofdmoot: een rapportage over de kwaliteit van de moderne industrie-arbeid en de mogelijkheden om deze door middel van werknemersonderzoek vanuit het vakbondswerk in de bedrijven te ver beteren. Door deze volledigheid zijn de rappor tages toch wat formeel van aard geworden. De fabriekswerkelijkheid is door een zeef van soci- aal-wetenschappelijke begrippen gegaan, die de herkenbaarheid van werknemersbeelden en op vattingen niet bevorderen. Naast deze ‘actuele’ vormen van werknemersonderzoek besteden de auteurs veel aandacht aan ‘historische’ vormen van werknemersonderzoek. Op deze wijze ont staat toch een reeks van bedrijfsbeschrijvingen, die indrukwekkend is, omdat ook de roerselen van de syndicale onderstroom boven water komen. Deze reeks overtuigt mij echter niet van de histo rische continuïteit in het werknemersonderzoek, die de beide auteurs benadrukken via de relatie met de syndicale onderstroom. Het werknemers onderzoek heeft in de diverse onderscheiden pe rioden wel degelijk een heel eigen betekenis ge had. In de vroege geschiedenis van de arbeiders beweging gaat het er toch vooral om, het publiek voor te lichten over de fabrieksarbeid en de lan delijke oo'itieke acties, bijv. voor de ondersteu ning vai df achturige werkdag. Bij de EVC ligt het accent op het verzamelen van materiaal over tarieven en .verkclassiflcatie om acties in bedrij ven op deze twee punten te ondersteunen. Bij de opkomst van het bedrijvenwerk betreft het be- drijfsdoorlichtingen voor het selecteren van be drijven voor de introductie van bedrijvenwerk en te kiezen actiepunten. Later ontwikkelen deze rappe tages zich tot bedrijfsverslagen, het vak bond: alternatief voor het sociaal jaarverslag. Na tuurlijk kan men een continuïteit vinden: arbeids omstandigheden speelden ook een rol bij de cam pagnes voor de achturige werkdag, het arbeids- tempo was natuurlijk cruciaal in onderhandelin- gen over tarieven en in een tegenrapport over het gevoerde sociaal beleid zullen monotomie in het werk, lawaai e.d. ook niet snel ontbreken. Dat de auteurs op een zeker moment zelf hun twijfels beginnen te krijgen over de continuïteit blijkt, als ze in hun evaluatie van de werknemersonder- zoeken concluderen, dat het met voorafgaand werknemersonderzoek alleen iets gemeen heeft voorzover ‘het de functie heeft van een aan klacht’ (blz. 531).
Effectiviteit van werknemersonderzoek
De onderzoekers geven ook aan in welke mate de werknemersonderzoeken succesvol zijn. In de helft van de achttien bedrijven ging het bedrij venwerk beter functioneren, het betrof vooral bedrijven waar de vakbondspositie zwak was in termen van organisatiegraad, aantal OR-zetels en actietraditie. In acht van de bedrijven nam de be drijfsleiding de resultaten van het onderzoek se rieus, zodat er voor de werknemers een overleg of onderhandelingspositie ontstond om over ver beteringen te praten. Toch was de functie van het onderzoek eerder ‘corrigerend’ dan ‘initiërend’ (blz. 554).
Deze stand van zaken is echter voor de auteurs geen aanleiding om de effectiviteit van werkne mersonderzoek, verricht door vakbondsleden in het bedrijf, onder de loep te nemen. Ik heb zelf de vorming van een bedrijfsledengroep (big) mee gemaakt waarbij scholingsmedewerkers van de vakbond via een onderzoek in samenwerking met de big concrete actiepunten verzamelden. Deze punten werden vervolgens gerubriceerd in een viertal sociaal-wetenschappelijke begrippen en verwoord in een uitgebreide nota over de kwali teit van de arbeid. Die nota paste vanzelfsprekend in de schrijf- en vergadercultuur van de onderne mingsraad. De personeelsafdeling kreeg opdracht tot het opstellen van een beleidsnota. Het enige concrete resultaat bestond uit het vaststellen van een behandelingsprocedure voor deze nota. Acties vanuit de big om de knelpunten voor de leden op te lossen werden niet gevoerd.
Het is natuurlijk niet in alle bedrijven op deze wijze verlopen, maar hoe vaak is door een derge lijke aanpak het bedrijvenwerk niet op het ver keerde been gezet? Het verrichten van onderzoek kost tijd en mankracht en dat zijn in iedere big schaarse zaken. Men kan zich afvragen of daar door niet het vlees en bloed van het vakbonds werk in de bedrijven — onderhandelen en actie voeren - in het gedrang komen. Dat is immers iets heel anders dan rapporten opstellen, werk plannen maken en daarover vervolgens in allerlei gremia ‘vergaderen’. Of zoals een werknemer, door de auteurs zelf opgevoerd, zegt: ‘ik hoef (die papierwinkel) niet in te vullen voor de om- kasting van die inpakmachine’ (blz. 536). Com plementair hieraan is natuurlijk zoals de auteurs meerdere malen opmerken, dat het bedrijven werk geen taken en bevoegdheden kreeg in de cao-lijn, in de jaarlijks terugkerende cao-onder- handelingen. Deze bleven feitelijk toebedeeld aan de bezoldigde bestuurders.
Arbeidsverhoudingen
Breedte van het syndicalisme
Buitelaar en Vreeman menen dat er een natuur lijke en vanzelfsprekende relatie bestaat tussen de
vakbeweging van controle in bedrijven en de bre de vakbeweging. Zo stellen de auteurs ‘ook wij
gaan uit van een relatie tussen vakbeweging en milieubeweging resp. vrouwenbeweging en vredes beweging, evenals tussen werkenden en niet-wer- kenden’ en het bedrijvenwerk is de ‘verbinding tussen het controle- en het brede-vakbondscon- cept’ (blz. 26). Hier wreekt zich de organisatie- sociologische opvatting van beide auteurs. Lam- mers heeft de veelheid van benaderingen in de or ganisatie-sociologie samengevat in een tweede ling, het systeemmodel en het partijenmodel. Be langrijk kenmerk van het systeemmodel is dat men de organisatie ziet als een sociaal-cultureel geheel dat onder meer in stand wordt gehouden door een sterk norm- en saamhorigheidsbesef. In het partijenmodel daarentegen vat men de organi satie op als bestaande uit deelgroeperingen, die ieder voor hun eigen belang opkomen en waarbij dwang- en lokmiddelen toegepast worden om enige continuïteit te garanderen. Buitelaar en Vreeman bezien de onderneming vanuit het partij enmodel en de vakbeweging vanuit het systeem model. In de onderneming is er voortdurend spra ke van elkaar tegenstrevende groepen, verengd tot het conflict werkgevers/werknemers, terwijl in de vakbeweging een harmonie verondersteld wordt tussen groepen en belangen. Brede maat schappelijke solidariteit is het vanzelfsprekende cement van het ‘sociaal-culturele systeem’ vak beweging. Men kan evengoed stellen dat een eng vakbondsconcept meer dan een breed vakbonds- concept inherent is aan het vakbondswerk in de bedrijven. Bij het bedrijvenwerk gaat het organi- satie-sociologisch gezien om georganiseerde groe pen werknemers binnen de bedrijven, die hun eigen directe belangen nastreven en zich daarop organiseren. Juist daarom is het moeilijk een re latie te leggen met algemeen maatschappelijke belangen. Dat blijkt ook uit de ervaringen van de EVC, het ging Vooral om acties voor loonsverho gingen en tegen de invoering van werkclassifica- tie’ in de bedrijven. Deze syndicale stroming ‘bleef beperkt’, omdat de ‘bedrijfspraktijk niet verbonden kon worden met een landelijk beleid’ (blz. 96, 99). Natuurlijk had dit ook te maken met de specifieke relatie tussen de EVC en de CPN, maar het lijkt allemaal heel sterk op de si tuatie in een land en een periode, waarin het syn dicalisme de bovenstroom vormde, Engeland in de jaren zestig en zeventig. De shop stewards en hun kiezers, de groepen werknemers in de be
drijven waren gericht op hun belangen binnen de afdelingen van het bedrijf waar ze werkten. Als die groepen hun onderlinge verschillen konden begraven ontstond uit de groepen in feite een be- drijfsbond, die zo krachtig kon worden, dat de relatie met de landelijke bond onder druk kwam te staan. Er is vanuit deze opvatting van nature geen relatie tussen het vakbondswerk in de be drijven en een brede, laat staan radicale maat schappelijke oriëntatie. Die relatie moet steeds opnieuw gestalte krijgen en als vakbondsactivis- ten in bedrijven en groepen bezoldigden in de vakbondsorganisatie elkaar vinden in een zelfde radicale maatschappelijke oriëntatie kan zo’n coalitie op gezette tijden daadwerkelijk invloed uitoefenen.
Het oude en nieuwe syndicalisme
Ondanks de mogelijke kritiek ligt er toch een in drukwekkend verslag van twee onderzoekers, die de activiteiten van een groep generatiegenoten in een historisch perspectief plaatsen. Een groep die met haar activiteiten, veelal vanuit beleids- en staffuncties binnen de Industriebond, het radica- liseringsproces wilden voeden en ondersteunen. De meeste van hen hebben inmiddels het dienst verband met de Industriebond van de Jaren Tach tig verbroken. Zal de syndicale onderstroom haar naam nu weer eer aandoen en onderduiken? Of zal het vakbondswerk in de bedrijven zonder de scholingsaanpak juist haar eigen weg kunnen vinden? Zal de brede vakbeweging in haar pogin gen om op centraal niveau weer mee te spelen bij kabinetsvorming en uitvoering van kabinetsbe leid zich opnieuw afzetten tegen de oriëntaties die de maatschappij radicaal willen veranderen en tegen het bedrijvenwerk? Radicale oriëntaties hebben minder kans in een periode van depolari- satie dan van polarisatie. Daarnaast zal er nog meer nadruk op maatschappelijke solidariteit worden gelegd wat niet de sterkste kant van het bedrijvenwerk is.
Wat betreft het historisch perspectief is de sterke benadrukking van het begrip syndicalisme en de toevoeging van ‘onderstroom’ in de Nederlandse arbeidsverhoudingen eigenlijk een ongelukkige zaak. In Nederland is het begrip syndicalisme niet meegegroeid met de maatschappelijke ontwikke ling zoals bijv. in België en Engeland. Het begrip staat hier nog steeds voor radicalisme en sponta niteit in maatschappelijke verandering. Het vak bondswerk in de bedrijven, de organisatie van werknemers op de werkplekken is aanvankelijk begonnen door geschoolde handarbeiders, die zich verzetten tegen aantasting van hun vak. Ter
Beeld en werkelijkheid van syndicale onderstroom verdediging vormden zij organisaties die zich later in sterke mate van dezelfde organisatietechnieken gingen bedienen als de ‘moderne’ vakbeweging voorstond. Deze werkplekorganisatie, het ‘nieu we’ syndicalisme, heeft weinig te maken met het ‘oude’ syndicalisme. Vermenging van beide speel de een rol in de beeldvorming over het radicalisme van de Industriebond in de jaren zestig en zeven tig in de pers en het drukt ook een stempel op de studie van Buitelaar en Vreeman. □
Literatuur
- Akkermans, Beleidsradicalisering en leden druk, een studie over de Industriebond-NVV in de periode 1968-1975, Nijmegen, 1985.
- Lammers, C.J., Organisaties vergelijkenderwijs, Utrecht, 1983.
- Huiskamp, M.J., Shop stewards en arbeiderszeggen-
schap, een onderzoek naar arbeidsverhoudingen in de Britse metaalverwerkende industrie 1830-1975, Al-
phen a/d Rijn, 1976.
- Teulings, A.W.M., Ondememingsraadpolitiek in Ne
derland, Amsterdam, 1981.
- Teulings, A.W.M., ‘De teloorgang van het pluralis tisch radicalisme in de vakbeweging’, Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken, nr. 3, 1985.
- Windmuller, J., Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht, 1970.
Arbeidssociologie op de sociologen/antropologendagen
1986
Oproep voor papers
Op 3 en 4 april 1986 worden opnieuw de Vlaams- Nederlandse Studiedagen gehouden. Evenals dit bij de vorige Sociologendagen het geval was, zul len ook nu enkele cessies worden georganiseerd die gewijd zijn aan theorie en onderzoek op het terrein van de arbeidssociologie.
Deze keer zullen de sessies in het teken van één of enkele centrale thema’s staan. Wel is het de be doeling om papers te selecteren die aan de ene kant ingaan op recente ontwikkelingen binnen het arbeidsbestel (automatisering, herverdeling van arbeid, de opkomst van informele arbeid en werken met behoud van uitkering, decentralisa- tietendenties, verschuivingen in de posities van
verschillende groepen enz.), aan de andere kant ook expliciet theoretische gezichtspunten bevat ten met behulp waarvan geprobeerd wordt om deze verschijnselen inzichtelijk te maken.
Degenen die een bijdrage aan deze sessies zouden willen leveren kunnen een voorstel indienen waar in in het kort de inhoud van de bijdrage wordt aangegeven. Deze voorstellen moeten uiterlijk vóór 1 november a.s. worden ingediend bij één van de twee sessie-coördinatoren:
— prof.dr. J. Vilrokx, Centrum voor Sociologie van de Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 2, B-1050 Brussel;
- drs. J.J. van Hoof, SISWO, Postbus 19079, 1000 GB Amsterdam.