J. Vilrokx*
Welke relatie
onderwij s-arbeidsmarkt?
De laatste jaren is er rond de problematiek van deaansluiting onderwijs-arbeidsmarkt een hernieuw de belangstelling ontstaan die steeds evidentere vormen aanneemt en waarbij meer en meer orga nisaties, onderzoeksinstituten e.d. betrokken worden. Daarbij valt op de relatief conservatieve invalshoek van waaruit onderzoeksprojecten wor den opgezet. De ‘aanpassing’ van het technisch en beroepsonderwijs aan de (vermeende of reële) be hoeften van de industrie blijft het meest gebruik te sleutelbegrip waarmee gepoogd wordt moge lijke ontsporingen in de onderwijscurricula tot een minimum te herleiden. Steeds sterker wordt echter de indruk dat zowel de sociale omgeving waarin goederen en diensten worden geprodu ceerd (en waarvoor opgeleid moet worden) als de sociale omgeving van het onderwijs aan een tame lijk ingrijpende verandering toe zijn die binnen een enge aanpassingsproblematiek nauwelijks aandacht kan krijgen.
Twee synergieën zullen vooral een invloed uitoe fenen op de manier waarop de relatie tussen on derwijs en arbeidsmarkt (en trouwens ook op an dere maatschappelijke gebieden) zich zal ontwik kelen wanneer, zoals voorzien kan worden, het heersende sociaal en technologisch innovatie- klimaat zal blijven voortduren.
Ten eerste is er een steeds verdergaande integratie bezig van verschillende technologische toepassin
gen zowel binnen de werksfeer als in de niet-
werksfeer. Dit is de belangrijkste consequentie van het feit dat de aard van de dataverwerking (nl. informatietechnologie) dezelfde is voor alle relevante technologische toepassingen. Daarbij komt nog dat nu pas, na de ontwikkelingsfase van de informatietechnologie die de basis vormt voor de technologische vernieuwingsgolf, de
democratisering van de technologische innovatie
* J. Vilrokx is lid van de redactie van het Tijdschrift
voor Arbeidsvraagstukken.
is begonnen, of zal gaan beginnen. Beide aspec ten van integratie en democratisering zullen een technologie-diffusie teweeg brengen die zeer vele aspecten van de individuele en sociale interactie patronen zullen beïnvloeden.
Ten tweede is er een integratie op het niveau van
de verschillende activiteitsdomeinen die kunnen
worden onderscheiden: werk, huishouden, vrije tijd en quaternaire bezigheden. Thuiswerk, (nieu we) zelfstandigheid, vrijwilligerswerk, nauwere banden tussen wat de formele en informele eco nomie wordt genoemd enz. zijn de ‘dragers’ van deze evolutie. Dit betekent dat binnen de drie hoek werk, huishoudelijk/functionele activiteiten en sociaal beschikbare tijd, nieuwe relaties ont staan waarbij huishoudens meer nog dan vroeger als centra zullen gaan functioneren voor sociale en economische allocatieprocessen. Met name laat het zich aanzien dat ontwikkelingen op het gebied van communicatietechnologieën, het huis houden een nieuwe en centrale rol zouden kun nen verschaffen, o.a. rond het gebruik van inter actieve scholingsprogramma’s.
Deze twee synergieën zijn basistrends die niet los gezien kunnen worden van de autonomiserings-
tendens die de maatschappelijke verhoudingen
kenmerkt en die door de technologische en eco nomische transformaties van het afgelopen decen nium in een stroomversnelling is geraakt. Met autonomiseringstendens bedoelen we de toe nemende mogelijkheden die ‘lagere’ (dat wil zeg gen meestal kleinere) sociaal-organisatorische een heden krijgen om relatief zelfstandiger (ten op zichte van vroegere globalere organisatievormen) te functioneren. Die tendens is geen nieuw ver schijnsel maar is een kenmerk van de sociaal- economische evolutie die de ontwikkelde landen gekend hebben vanaf de industriële revolutie en die, met de industriële herstructurering na de Tweede Wereldoorlog, op een eerder historisch toevallige wijze onderbroken is geweest in een be perkt aantal (Westeuropese) landen. Alle maat schappelijke instituties hebben te maken met deze autonomiseringstendens: het bedrijfsleven,
Inleiding
de godsdienst, belangenorganisaties, zelfs de taal, nationale overheden, de sport tot en met . . . het onderwijs. Zo’n autonomiseringstendens sluit ui teraard geen interdependenties uit, maar herdefi nieert wel op een grondige manier interactiepa tronen tussen de verschillende maatschappelijke instituties.
Binnen zo’n perspectief is het niet langer moge lijk de relatie onderwijs-arbeidsmarkt te situeren als een klassiek ‘aanpassingsprobleem’. De rol van het onderwijs als maatschappelijke institutie is aan zoveel veranderingen onderhevig dat andere invalshoeken noodzakelijk worden: de opkomst van de (Amerikaanse) bedrijfsuniversiteiten, per manente vorming, specifieke bedrijfsopleidingen (corporate classrooms/education), de steeds in tensievere samenwerking tussen bedrijven en het formele beroeps- en technisch onderwijs, het te gelijkertijd bestaan van een over- en onderbenut ting van kwalificaties, het voorkomen van speci fieke regionale onderwijsbehoeften enz. zijn daar van illustraties.
In deze context is het interessant om de twee rapporten over de aansluiting onderwijs-arbeids markt die begin 1987 zijn verschenen bij de Koning Boudewijnstichting wat nader te bekij ken. Beide rapporten kwamen tot stand in het kader van het programma ‘Dialoog voor de toe komst’ (dat de problemen op het gebied van jon- geren-werkgelegenheid-werk centraal stelt) en hadden tot doel een commissie van de Stichting van een adviesbasis te voorzien. In de rapporten over de situatie in Vlaanderen respectievelijk Wallonië en Brussel, kan een aantal gemeen schappelijke punten worden herkend maar het zijn toch de (eveneens gemeenschappelijke) leemtes en vooral ook de zeer uiteenlopende in valshoeken van de twee rapporten die het meest in het oog springen. Met een wat ruime, maar niet foutieve, aanduiding zouden we kunnen zeggen dat de Vlaamse aanpak veel meer beschrij vend is, terwijl het Waals-Brusselse rapport eerder een analysekader wil verschaffen.
In de laatstgenoemde studie wordt een belangrijk inzicht verdedigd dat de kern vormt van het hele betoog: het bestuderen van de modaliteiten van de initiële toegang op de arbeidsmarkt is geen
vanzelfsprekend uitgangspunt meer. Dit wil zeg
gen dat het concept van ‘aansluiting’ (zowel tech nisch als theoretisch) onvoldoende schijnt te zijn om in- en uittredingsprocessen op de arbeids markt in rekening te kunnen brengen. Meer hou vast bieden de begrippen ‘in- en omschakeling’ waarbij de carrièrebreuken en -veranderingen in
functie van gewijzigde arbeidsmarktomstandighe- den in een dynamisch perspectief kunnen worden geplaatst. Binnen zo’n benadering is niet meer (vooral) de vertreksituatie van een individu op de arbeidsmarkt voorwerp van studie als wel de per manente transities waaraan beroepskwalificaties onderhevig zijn in een arbeidsmarktomgeving ge kenmerkt door (mogelijk discontinue) interne en externe mobiliteit.
Het is duidelijk dat zo’n benadering op een expli ciete manier de problematiek van de ‘aanpassing’ verbreedt. De noodzakelijke band met de maat schappelijke veranderingsprocessen waarbinnen de relatie onderwijs-arbeidsmarkt moet worden gesitueerd, en zoals we die hebben toegelicht, wordt echter niet gelegd. Dat gebeurt evenmin in het zeer goed gedocumenteerde Nederlandstalige rapport. Hoewel blijkt uit het beschrijvend-inven tariserend Vlaamse onderzoek dat de ‘aanpassings problematiek’ verder gaat dan alleen de relatie onderwijs-arbeidsmarkt, wordt ook hier geen po ging ondernomen om de omgevingsvoorwaarden van die relatie nader te beschouwen. Niettemin ligt in het begrijpen daarvan de grote uitdaging. Enige tijd geleden betoogde Jacques van Hoof (1986) dat in de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt grosso modo twee benaderingen zijn te onderscheiden. De eerste legt de nadruk op een directe afstemming door middel van on
derwijsplanning, de tweede gaat er van uit dat
een indirecte aansluiting moet worden nage streefd via een tussengebied dat gevormd wordt door het geheel van intermediaire opleidings-
voorzieningen tussen het formele beroeps- en
technisch onderwijs en de opleidingen georgani seerd door het bedrijfsleven. Van Hoof conclu deert terecht dat de tweede benadering het meest aansluit bij de concrete ontwikkelingen die zich voordoen en dan ook vruchtbaarder is dan de eerste benadering.
De enkele opmerkingen die we hierboven hebben gepresenteerd, vormen een pleidooi voor een der de (of tenminste een twee-bis) benadering. Het is een visie waarin ook die veranderingen in de aard
van het onderwijs en de arbeidsmarkt in aanmer
king worden genomen welke samenhangen met veranderingen in de maatschappelijke organisatie. Het blok ‘Arbeidsbestel’ in deze aflevering van het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken is een illustratie van enkele facetten van de globale transformaties die een invloed zullen hebben op de manier waarop de instituties onderwijs en ar beidsmarkt (en de relatie daartussen) in de
komst zullen functioneren. De discussie en het onderzoek daarover begint pas. Het Tijdschrift wil zeker een forum zijn waarbinnen zo’n discus
sie kan plaatsvinden. □
Literatuur
- Van Hoof, J.J., ‘Interfaces’ en tussenschakels: Twee
benaderingen van de aansluiting tussen onderwijs en arbeid, in: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1986(2), blz. 15-28.
— Aansluiting Onderwijs-Arbeidsmarkt, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1987 (Studie uitgevoerd door het Hoger Instituut voor de Arbeid).
- Adéquation Enseignement-Marché de l ’Emploi, Bruxelles, Fondation Roi Baudoin, 1987 (Etude réa lisée par l’Institut de Sociologie de l’U.L.B.).