impliciete doelstelling zijn deze twee zinnen geschreven?
5. Tot slot: heeft Ruding gelijk o f heeft De Neu- bourg gelijk?
Ruding stelt dat het hoge werkloosheidspercen tage voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan de houding van werklozen. De Neubourg stelt dat het aannemelijk is dat een hoge werk loosheid kan leiden tot aantasting van de werk norm. Welnu, er is in Nederland thans al geruime tijd sprake van een zeer hoge werkloosheid. Op gezag van De Neubourg nemen wij aan dat empi rische studies waarnaar hij verwijst (zonder ze evenwel met name te noemen), aangeven dat de werknorm in ons land niet is aangetast. Conclu sie: Ruding heeft geen gelijk, maar De Neubourg ook niet (zie ook 2 a).
Hoe zou de conclusie hebben geluid als de empi rische studies wel een aantasting van de werk norm lieten zien. Ruding zou dan gelijk hebben. Of De Neubourg dat zou hebben, zouden we dan nog niet weten. Wat immers voor het toetsen van zijn theorie nodig is, is een analyse van het indi viduele arbeidsaanbodgedrag. En juist op indivi dueel niveau schiet zijn model tekort. Als een handzame start zou de onder 2.b.\ geschetste variant van het model van Moffïtt kunnen die nen. De reputatiefunctie (d.w.z. het gewicht dat wordt toegekend aan het zelf hebben van een be taalde baan) kan daarin mede afhankelijk worden gesteld van de werkloosheidsontwikkeling van een voor het individu relevante referentiegroep (bijv. leeftijd/geslacht/regio/beroepsgroep), een (of meer) perioden vertraagd. Schatting van de arbeidsaanbod- en de reputatievergelijking maakt dan mogelijk een periodenanalyse uit te voeren waarin de evenwichtswaarden van zowel het ar beidsaanbod als de reputatie van personen en groepen van personen kunnen worden afgeleid (vergelijk J.J. Siegers, Arbeidsduurverkorting en het arbeidsaanbod door gehuwde vrouwen, Mi nisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Den Haag, 1983). □
Jantje van Leiden en de Twee van Utrecht’
Reactie op het commentaar van J.J. Siegers en F. Tazelaar
Chr. de Neubourg
De redactie van dit tijdschrift heeft, naar ik ver moed om zettechnische redenen, de titel van mijn artikel (Jantje van Leiden of de cultuur van de werkloosheid, 1986, 2, blz. 26 e.v.) gewijzigd. Oorspronkelijk luidde de titel ‘De wereld volgens Jantje van Leiden of de cultuur van de werkloos heid. Een essay in de sociologische economie’. Deze titel heeft naar mijn mening een meer rela tiverende toon, waarmee ik onder meer wilde aangeven dat ik de ontwikkelde gedachtengang interessant genoeg vond om te publiceren, maar geenszins beschouwde als een uitgewerkte theo rie. Mede om die reden ben ik blij met het com mentaar van Siegers en Tazelaar (van de Universi- teit van Utrecht). Zij voorzien het artikel niet al leen van uitstekend commentaar maar geven ook aan langs welke lijnen mogelijkerwijze kan wor den verder gewerkt. Hun opmerkingen bieden mij daarnaast de gelegenheid om enkele misverstan den op te helderen.
Siegers en Tazelaar beargumenteren dat de ver- klaringsschets zoals zij in mijn artikel gegeven wordt op vijf manieren geamendeerd kan worden:
1. in de nutsfunctie dienen reputatie en norm- conform handelen gescheiden, in de vorm van twee argumenten, behandeld te worden; 2. in de verklaring moet explicieter rekening ge
houden worden met de ‘in de toekomst ver wachte inkomensstroom (overigens hebben Siegers en Tazelaar gelijk als zij stellen dat t + 1 een korte tijdshorizon veronderstelt: t + n ware dan ook een gelukkiger notatie); 3. het is nodig extra structuurvergelijkingen c.q.
restricties toe te voegen;
4. het is zinvol rekening te houden met netwerk - restricties;
5. niet-betaalde tijd dient in de nutsfunctie opge nomen te worden.
Het gaat bij al deze punten om interessante aan vullingen maar hun introductie roept minstens evenveel problemen op als er opgelost worden. Zo is het scheiden van reputatie en normcon- form handelen eenvoudiger voorgesteld dan het is. Dit blijkt ook uit de formuleringen van Siegers en Tazelaar zelf. Zo wordt het nut uit normcon- form handelen gedefinieerd als ‘het nut dat men
Discussie ontleent zich wat aan relevante anderen iets ge
legen te laten liggen’. Waarin dat verschilt van het nut uit reputatie is onduidelijk, tenzij bedoeld wordt dat het nut uit normconform handelen een strikt intrinsiek individueel gegrond nut zou zijn. Dan wordt er echter in de voorgestelde ver- klaringsschets wel degeüjk rekening gehouden in de vorm van de argumenten A en dc. In alle an dere gevallen is onduidelijk wat precies bedoeld wordt aangezien ik mij voorstel dat reputatie een functie is van o.m. normconform handelen. Een gelijkwaardig probleem doet zich ook voor bij het uitwerken van de verwachte inkomens stroom als argument in de nutsfunctie. Immers, wat is het verdere belang van reputatie en norm conform handelen, als het maximaliseren van de verwachte inkomensstroom ervoor zorgt dat werklozen geprikkeld worden een baan te accep teren? Wellicht moet een oplossing gezocht wor den in een twee-trapsverklaring, waarbij het maxi maliseren van het inkomen over de levenscyclus ervoor zorg draagt dat werklozen een baan prefe reren boven een verlenging van hun werkloos heidsduur, zelfs met een (weliswaar dalende) uit kering. Het maximaliseren of het bereiken van een voldoende niveau van reputatie (satisfying behaviour) en het nut ontleend aan normconform handelen, zorgen er vervolgens voor dat werklo zen zo snel mogelijk een baan accepteren.
Siegers en Tazelaar hebben gelijk als zij stellen dat het model op individueel niveau onvolledig is en dat extra structuurvergelijkingen c.q. restric ties noodzakelijk zijn. Ook hiervoor geldt dat het stellen van de vereiste niet de belofte van een ge makkelijk antwoord impliceert. Hoe immers zou een restrictie met betrekking tot de reputatie en het normconform handelen vorm moeten krij gen? Hiermee misken ik echter het belang van de opmerking van Siegers en Tazelaar niet.
De suggestie om netwerkrestricties in te voeren is interessant en binnen de ‘transformatieregel van de besmetting’ ook relatief gemakkelijk te reali seren. Siegers en Tazelaar maken de lezer er te recht opmerkzaam op, dat de voorgestelde rede nering wel erg mechanistisch wordt gehanteerd. In een ander stuk (L. Kok en C. de Neubourg, Projecting Labour Supply, Methods, Theory and Research: an international comparison, OSA, Den Haag, W20, 1986) heb ik geprobeerd een dergelijke — nog primitieve — netwerkrestrictie in te bouwen. De opmerkingen van Siegers en Ta zelaar zijn des te interessanter omdat zij verwij zen naar empirisch onderzoek van laatstgenoem de (mij onbekend toen ik het artikel schreef). Met name de bevinding dat langdurig werklozen
een beperkt netwerk hebben waarin bovendien nog een relatief groot aantal werkenden voorko men, zijn bijzonder interessant en vermogen te verklaren, waarom — ondanks de gunstige rand voorwaarden voor het ontstaan van een subcul tuur — er toch geen sprake is van normerosie. Overigens wil ik hierbij opmerken dat ‘de weg naar berusting’ binnen de mentale incongruentie- theorie wel eens niet zo moeilijk zou kunnen zijn als door Siegers en Tazelaar gesuggereerd wordt (zie punt 3 van hun commentaar). Het wisselen van referentiegroep ( ‘membership reference group’) kan immers ook sluipend gebeuren. Als binnen de referentiegroep langzamerhand een groot gedeelte werkloos wordt zijn de personages in de groep van relevante anderen weliswaar on veranderd maar hun voornaamste kenmerk heeft zich wel gewijzigd.
Tenslotte dient erop gewezen te worden dat door de introductie van netwerkrestricties ook de soci ale ongelijkheid als belangrijke variabele in het modelletje geïntroduceerd kan worden. Werklo zen afkomstig uit milieus bovenaan de sociale ladder hebben waarschijnlijk niet alleen een uit- gebreider maar ook een invloedrijker netwerk. Daardoor is voor hen de kans en het vooruitzicht op (her)intrede in de groep van werkenden groter dan voor werklozen uit andere milieus. Repro- duktie-mechanismen, zowel m.b.t. de ongelijk heid als m.b.t. de normconformiteit, spelen dan een belangrijke rol analoog aan de wijze waarop zij binnen de duale arbeidsmarkttheorie werk zaam zijn (althans wat betreft de aanbodkant van de markt).
Uit mijn reactie op het commentaar van Siegers en Tazelaar tot dusver kan de lezer afleiden, dat ik het niet oneens ben met de door hen geopper de suggesties. Hun introductie is evenwel verre van problematisch, zij het daarom niet minder interessant. Ik zal in een volgende publikatie (C. de Neubourg, ‘Economie, Sociologie en het Aan- bodgedrag van Vrouwen op de Arbeidsmarkt’, in: P. Keizer en S. Soeters (red.), Economie als Ge- drags- en Maatschappijwetenschap, Van Gorcum, Assen/Maastricht 1987) trachten aan een beperkt aantal van hun suggesties tegemoet te komen. Siegers en Tazelaar hebben echter nog een twee de type van commentaar. Zij suggereren, dat het empirische gedeelte van het artikel bedoeld zou zijn om enerzijds de theorie te toetsen en ander zijds de conclusie te onderbouwen, dat er in Ne derland sprake zou zijn van erosie van de werk norm. Ik dacht dat de tekst op dit punt voldoen de duidelijk was. Er wordt in de inleiding
ken over ‘een empirische verkenning van de rand voorwaarden’ en op blz. 33, bij de inleiding tot het empirisch gedeelte, wordt de vraag opgewor pen ‘of het ontstaan van een (sub)cultuur van werkloosheid vandaag meer kansen heeft dan, zeg in 1973’. Het positieve antwoord op die laatste vraag impliceert nog niet dat er ook daadwerke lijk sprake zou zijn van normerosie.
In tegenstelling tot wat door Siegers en Tazelaar gesuggereerd wordt, ben ik begonnen met het na denken over dit onderwerp naar aanleiding van de vaststelling dat empirisch onderzoek aanneme lijk maakt dat er nauwelijks sprake is van werk schuwheid onder werklozen, alhoewel dat gege ven de uitkeringen en de economische theorie wel verwacht zou kunnen worden (zie blz. 27 van artikel en voor een uitgebreide studie C. de Neubourg, ‘Social Security, Unemployment and the Utilisation of Labour Resources: a Complex
Interrelation Internationally Compared’, in: W. Albeda (red.), The Future o f the Welfare State, Interuniversitaires Européennes, Maastricht 1986, blz. 11-38). Het model van complexe rationaliteit met sociale normen wordt dan ook in eerste in stantie i.v.m. die probleemstelling gei'ntrodu- ceerd. Verder wordt nagegaan op welke wijze een eventuele erosie van de werknorm daarbij aansluit. Dit levert enkele conclusies op met be trekking tot de randvoorwaarden die de erosie van de werknorm in de hand werken. Het zijn die randvoorwaarden die vervolgens empirisch ver kend worden en tot de conclusie leiden dat een erosie van de werknorm in Nederland heden ten dage waarschijnlijker is dan enkele jaren geleden. Ik concludeer hoe dan ook nergens dat èf in Ne derland de werknorm reeds aan erosie onderhevig is öf de theorie zoals ik die beschreven heb, em
pirisch ondersteund wordt. □