• No results found

Roekeloosheid in het verkeer Een verbrede toepassing van het begrip?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Roekeloosheid in het verkeer Een verbrede toepassing van het begrip?"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

6 januari

202

0

Roekeloosheid in het verkeer

een verbrede toepassing van het begrip?

Master publiekrecht – track: strafrecht

Onder begeleiding van dhr. prof. mr. T. Blom

Femke Van Nunen

(2)

Abstract

Op 1 januari is de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ in werking getreden. Het doel van de wetgever met de wetswijziging is om de toepassing van het begrip roekeloosheid te verbreden en meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoeling die de wetgever bij de introductie van het begrip voor ogen had. Het doel van deze scriptie was het formuleren van een antwoord op de vraag of de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ de toepassing van het begrip roekeloosheid in het verkeersstrafrecht zal verbreden.

In het eerste hoofdstuk zijn de begrippen opzet en schuld aan bod gekomen en is gekeken hoe deze begrippen hun toepassing in het verkeerstrafrecht vinden en welke plaats het begrip roekeloosheid daartussen inneemt. In het tweede hoofdstuk is aandacht besteed aan de ontwikkeling van het roekeloosheidsbegrip in zowel de wet als in de rechtspraak. Hieruit is gebleken dat de Hoge Raad het begrip roekeloosheid anders interpreteert en toepast dan de wetgever bij de introductie van het begrip voor ogen had. In het derde hoofdstuk is de wetswijziging besproken en is uitgebreid stilgestaan bij de onduidelijkheden, knelpunten en vragen die de wetswijziging oproept.

Op basis hiervan ben ik tot het oordeel gekomen dat ik verwacht dat de nieuwe invulling van het begrip roekeloosheid niet tot een verbrede toepassing van het begrip leiden. Aan de nieuwe invulling kleven veel onduidelijkheden, knelpunten en vragen. Naar mijn mening heeft de wetgever met de wetswijziging geen eenduidig en in de praktijk hanteerbaar instrument voor de rechtspraktijk afgeleverd. De afbakening en toepassing van de wet zal door de rechter in de praktijk moeten worden vormgegeven. Daarmee lijkt het waarschijnlijk, gelet op de manier hoe de wetgeving door de wetgever is ingekleed, dat de interpretatie van de wetgeving door de rechter opnieuw een minder brede toepassing zal krijgen dan de wetgever voor ogen staat.

Naar mijn oordeel schiet deze wetswijziging haar doel voorbij en zal deze dan ook niet leiden tot de bedoelde verbrede toepassing van het begrip roekeloosheid in het verkeerstrafrecht.

(3)

Inhoudsopgave

ABSTRACT 1 INLEIDING 3 HOOFDSTUK 1 6

1.1 INLEIDING 6

1.2 OPZETINHETSTRAFRECHT 6

1.2.1 VOORWAARDELIJKOPZET 7

1.3 OPZETINHETVERKEERSTRAFRECHT 9

1.4 SCHULDINHETSTRAFRECHT 11

1.4.1 AANMERKELIJKEONVOORZICHTIGHEID 12

1.4.2 VERWIJTBAARHEID 12

1.5 SCHULDINHETVERKEERSSTRAFRECHT 13

1.6 VERHOUDINGOPZETENSCHULD 15

HOOFDSTUK 2 17

2.1 INLEIDING 17

2.2 INTRODUCTIEBEGRIPROEKELOOSHEID 18

2.3 DEFINITIEWETGEVER 19

2.4 ONTWIKKELINGRECHTSPRAAK 20

2.5 INTERPRETATIESVANDEWETGEVERENDE HOGE RAADVERGELEKEN 22

HOOFDSTUK 3 24

3.1 INLEIDING 24

3.2 WET AANSCHERPINGSTRAFRECHTELIJKEAANSPRAKELIJKHEIDERNSTIGEVERKEERSDELICTEN 24

3.3 ARTIKEL 5A WVW 1994 26

3.4 BEWIJSPROBLEMATIEKARTIKEL 5A WVW 1994 27

3.4.1 OPZET 27

3.4.2 ERNSTIGEMATESCHENDENVANEENVERKEERSREGEL 28

3.5 VERHOUDINGARTIKEL 5ATOT 5 WVW 1994 ENHET RVV 30

3.6 INVULLINGBEGRIPROEKELOOSHEID 31

3.7 BEWIJSPROBLEMATIEK 32

3.7.1 KOPPELINGROEKELOOSHEID 32

3.7.2 HOGEREDREMPEL? 32

3.7.3 STRAFVERZWARENDEOMSTANDIGHEDENARTIKEL 175 LID 3 WVW 1994 33

3.8 SAMENVATTEND 34 HOOFDSTUK 4: CONCLUSIE 36 4.1 INLEIDING 36 4.2 TERUGBLIK 36 4.3 VERWACHTING 37 4.4 EINDCONCLUSIE 38 LITERATUURLIJST 39

(4)

Inleiding

Op 21 november 2014 vliegt er in een zittingszaal in Roermond een stoel door de zaal. De rechter is op dat moment bezig met uitspreken van haar vonnis. De Limburgse rechtbank legt een 33-jarige Poolse man een taakstraf van 120 uur op, naar aanleiding van een ernstig verkeersongeluk dat hij veroorzaakte waarbij een 67-jarige man, 64-jarige vrouw en hun 2-jarige kleinkind om het leven kwamen. De verdachte reed over een provinciale weg, vloog uit de bocht, schoot door de berm en schepte de drie fietsers op het naast de weg gelegen fietspad.

Door het Openbaar Ministerie werd roekeloos, althans zeer, althans aanmerkelijk onoplettend/onachtzaam rijgedrag ten laste gelegd. Ter zitting achtte de officier van justitie roekeloosheid niet bewezen, wel was er in de ogen van het Openbaar Ministerie sprake van grove schuld. De rechtbank acht schuld in strafrechtelijke zin niet wettig en overtuigend bewezen en veroordeelt de verdachte tot een taakstraf wegens het overtreden van artikel 5 WVW 1994.1

De vader van het 2-jarige slachtoffer zit in de zaal en gooit na het horen van de straf woedend een stoel in de richting van de rechter. De moeder van het slachtoffer reageert emotioneel: “ons leven is kapot, maar hij kan gewoon verder”.2

Dit voorbeeld uit Limburg illustreert hoe gevoelig verkeersstrafzaken kunnen zijn. Een ongeluk zit in een klein hoekje maar kan toch grote gevolgen hebben. Zeker als het verkeersongeval het gevolg is van onverantwoordelijk rijgedrag kan de straf die aan de veroorzaker van het ongeluk wordt opgelegd tot onbegrip leiden.

In 2006 is door de wetgever het schuld bestaande uit roekeloosheid geïntroduceerd. De wetgever wilde hier voor de strafrechter de mogelijkheid creëren om in ernstige verkeerszaken passend op te kunnen treden. Een verkeersongeluk dat de dood tot gevolg heeft gehad kan onder omstandigheden met een gevangenisstaf van maximaal negen jaar worden bestraft.3

De toepassing van het begrip roekeloosheid blijkt echter in de praktijk tot problemen te leiden. De Hoge Raad heeft gekozen voor een restrictievere toepassing van het begrip dan 1 Rb. Limburg 21 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10041.

2https://www.1limburg.nl/woedende-vader-gooit-stoel-naar-rechter 3 Kamerstukken II 2001/02, 28484, 3, p. 2.

(5)

de wetgever oorspronkelijk voor ogen had.4 De Raad voor de Rechtspraak heeft de Minister zelfs geadviseerd de term roekeloosheid uit de Wegenverkeerswet te schrappen.5

Op 1 januari 2020 is de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’6 in werking getreden.7 De kern van de wetswijziging vormt de introductie van artikel 5a WVW 1994 waarin zeer gevaarlijk rijgedrag zonder gevolgen zwaarder kan worden bestraft. Daarbij zal dit nieuw te introduceren artikel 5a WVW 1994 een belangrijke functie gaan spelen voor de toepassing van artikel 6 WVW 1994 (zeer gevaarlijk rijgedrag met ernstige gevolgen), doordat artikel 5a WVW 1994 het begrip roekeloosheid zal gaan invullen. Hiermee wil de wetgever de nu in haar ogen te beperkte toepassing van het begrip opnieuw verbreden en daarmee in lijn te brengen met haar oorspronkelijke bedoeling.8

In deze scriptie wil ik de volgende onderzoeksvraag beantwoorden:

Zal de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ de toepassing van het begrip roekeloosheid in het verkeersstrafrecht verbreden?

Om tot de beantwoording van de onderzoeksvraag te komen zal vooral gebruik worden gemaakt van literatuur- en jurisprudentieonderzoek. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van literatuur, tijdschriftartikelen en parlementaire stukken; ook zal er aandacht zijn voor de ontwikkeling van de jurisprudentie omtrent roekeloosheid.

Ter beantwoording van de onderzoeksvraag heb ik een drietal deelvragen geformuleerd. Allereerst zal er worden uitgezoomd zodat het bredere kader wordt geschetst waarbinnen het begrip roekeloosheid en de wetswijziging moeten worden geplaatst. De eerste deelvraag luidt als volgt: Wat is de verhouding tussen opzet en schuld in het strafrecht en hoe worden deze begrippen in het verkeersstrafrecht toegepast?

Vervolgens zal de ontwikkeling van het begrip roekeloosheid worden besproken aan de hand van de tweede deelvraag: Hoe heeft het roekeloosheidsbegrip zich ontwikkeld in de wetsgeschiedenis en hoe heeft de Hoge Raad het begrip roekeloosheid geïnterpreteerd?

4 Kooijmans AA 2014, p. 123.

5 Kamerstukken II 2018/19, bijlage bij 35086, Advies Raad voor de rechtspraak p. 3.

6 Voluit: Wet van 6 november 2019 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en het Wetboek van Strafrecht in verband met strafbaarstelling van zeer gevaarlijk rijgedrag en verhoging van de strafmaxima van enkele ernstige verkeersdelicten met het oog op versterking van de verkeershandhaving.

7 Stb. 2019, 442.

(6)

Daaropvolgend wordt de introductie van het wetsvoorstel besproken en zal worden geanalyseerd hoe de wetgever invulling wil geven aan het begrip roekeloosheid en of de wetswijziging zal leiden tot een bredere toepassing van het begrip roekeloosheid of juist tot nieuwe problemen. De derde deelvraag luidt als volgt: Hoe beoogt de wetswijziging het begrip roekeloosheid in te vullen en wat zijn de gevolgen van de gekozen invulling van dit begrip?

Deze scriptie zal worden afgesloten met een conclusie waarin ik terugblik op de ontwikkeling van het begrip roekeloosheid, mijn verwachtingen uitspreek over de toekomstige toepassing van het begrip en ik tot een beantwoording van de onderzoeksvraag kom.

(7)

Hoofdstuk 1

1.1 Inleiding

Binnen het strafrecht worden delicten onderscheiden in misdrijven en overtredingen. Kenmerkend voor een overtreding is dat opzet (dolus) of schuld (culpa) niet is vereist. Overtredingen zijn doorgaans licht strafbare vergrijpen die met een geldboete worden afgedaan. De nadruk bij een overtreding ligt op de (objectieve) strafbare gedraging, niet op het subjectieve bestanddeel. Aan de andere kant van het spectrum staan misdrijven. Misdrijven zijn ernstiger strafbare feiten die gestraft kunnen worden met een vrijheidsstraf. Daarbij moeten, om een delict als een misdrijf te kunnen kwalificeren, de subjectieve bestanddelen opzet of culpa worden bewezen.9 De juridische invulling van opzet of culpa is echter niet altijd makkelijk, het betreffen immers subjectieve bestanddelen. Als een verdachte zwijgt, ontkent of niet meewerkt kan het lastig zijn voor de rechter om deze begrippen in te vullen. Daarbij komt dat de wetgever zich slechts in grote lijnen over de begrippen opzet en culpa heeft uitgelaten. De begrippen zijn vooral binnen de rechtsspraak ontwikkeld en gedefinieerd.10

In dit hoofdstuk zal de eerste deelvraag worden beantwoord: wat is de verhouding tussen opzet en schuld in het strafrecht en hoe worden deze begrippen in het verkeersstrafrecht toegepast? Om de plaats van het begrip roekeloosheid binnen het strafrecht te begrijpen en de wetswijziging van de WVW 1994 goed uiteen te kunnen zetten zal er eerst worden uitgezoomd. In dit hoofdstuk behandel ik de juridische betekenis van de algemene begrippen opzet en schuld en de manier waarop deze begrippen in het verkeerstrafrecht hun toepassing vinden. Ik sluit af met een bespreking van de verhouding tussen opzet en schuld en de plaatsing van het begrip roekeloosheid daarin.

1.2 Opzet in het strafrecht

Zoals in het voorgaande al is opgemerkt heeft de wetgever zich enkel in grote lijnen uitgelaten over het begrip opzet. Er is in het Wetboek van Strafrecht tot op heden geen definitie van het begrip opzet te vinden. Bij de introductie van het Wetboek van Strafrecht in 1886 heeft de wetgever volstaan met een uiteenzetting over de invulling van het begrip in de

9 De Hullu 2018, p. 212-216.

(8)

memorie van toelichting. De uitlating die Modderman11 destijds deed is tekenend voor de definitie van opzet die we tot op de dag van vandaag gebruiken: “willen en weten – op beide komt het aan”.12

Opzet binnen het strafrecht houdt aldus in ‘willens en wetens’ iets doen. Anders dan deze terminologie doet vermoeden, hoeft er voor de vaststelling van opzet geen sprake te zijn van een beslissing of een keuze. In plaats van weten is beseffen meestal voldoende en in plaats van willen gewoon doen.13

Deze subjectieve bestanddelen ‘willens en wetens’ zijn niet altijd even makkelijk vast te stellen. Als een verdachte geen medewerking verleent en geen inzicht geeft in wat er in hem om ging ten tijde van de strafbare handeling, kan het lastig worden om vast te stellen of de verdachte opzettelijk heeft gehandeld. De rechter kan immers niet in het hoofd van de verdachte kijken. Om dit te ondervangen kan opzet worden afgeleid uit de objectief waarneembare omstandigheden. Door te kijken naar de uiterlijke verschijningsvorm van een handeling kan daaruit het opzet worden afgeleid. In het geval dat iemand een ander van dichtbij een kogel door het hoofd jaagt, kan uit de objectief waarneembare omstandigheden worden afgeleid dat diegene de ander opzettelijk heeft gedood. Deze gedraging houdt immers weinig ruimte over voor een andere interpretatie. Bij afwezigheid van andere omstandigheden waaruit volgt dat er geen sprake was van opzet – te denken valt aan een verklaring van de verdachte voor zijn handeling of een psychiatrisch rapport waaruit blijkt dat de verdachte niet willens en wetens heeft kunnen handelen – kan de rechter zich op basis van deze geobjectiveerde omstandigheden de overtuiging komen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.

Uit de omstandigheden waaronder en de manier waarop de verdachte heeft gehandeld, kan opzet aldus worden afgeleid. Daarbij komt dat er geen volstrekte zekerheid nodig is om te kunnen bepalen of er sprake is van opzet, het uitsluiten van redelijke twijfel is voldoende.14

1.2.1 Voorwaardelijk opzet

Als de verdachte geen vol opzet heeft gehad op het gevolg kan er sprake zijn van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet vormt de ondergrens van het doleuze delict. Het begrip is door de wetgever gecreëerd als een soort vangnet voor de gevallen waarin het bewijzen van wetenschap problematisch zou kunnen zijn. Voor voorwaardelijk opzet is het 11 A.E.J. Modderman zat in de Staatscommissie die tussen 1880-1875 verantwoordelijk was voor de samenstelling van het Wetboek van Strafrecht, ook bekend als Commissie de Wal.

12 Van Dijk 2008, p. 214.

13 Reijntjes 2003, p. 475.

(9)

voldoende om vast te stellen dat de verdachte wist dat het gevolg kon intreden, en desondanks handelde.15 De Hoge Raad heeft de volgende vuistregel voor voorwaardelijk opzet geformuleerd:

“Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.”16

Om voorwaardelijk opzet vast te kunnen stellen moet er aldus sprake zijn van 1) het bewust aanvaarden van 2) een aanmerkelijke kans.

Onder bewust aanvaarden wordt iets anders verstaan dan in het gewone spraakgebruik en kan daarmee niet worden gelijkgesteld aan willen. Men kan ook iets aanvaarden dan niet is gewild, waardoor ook bij wezenlijke onverschilligheid sprake kan zijn van aanvaarden.17 Daarentegen is weten (wetenschap) wel een vereiste voor bewust aanvaarden, de verdachte moet wetenschap hebben van de kans dat het gevolg zou intreden en desondanks handelen. Om in het concrete geval vast te stellen of de verdachte de kans bewust heeft aanvaard en op de koop toe heeft genomen, kan net zoals bij vol opzet worden geobjectiveerd uit de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de verdachte heeft gehandeld.18 Volgens de Hoge Raad kunnen “bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard”.19

De tweede component van het voorwaardelijk opzet bestaat uit de aanmerkelijke kans. Het bewust aanvaarden ziet namelijk, zoals gezegd, op de aanmerkelijke kans. Om te bepalen of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Hierbij kunnen de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht een rol spelen. De kans moet naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten zijn. Opmerking verdient nog dat de aanmerkelijke kans niet afhankelijk kan worden gesteld aan de ernst van het gevolg.20 De grootte van de kans op het gevolg speelt in beginsel geen rol. Het gaat erom dat de verdachte 15 Reijntjes 2003, p. 479.

16 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, r.o. 3.6.

17 De Hullu 2018, p. 241.

18 Reijntjes 2003, p. 478-479.

19 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, r.o. 3.6.

(10)

de kans heeft voorzien en toch handelt. De grootte van de kans op het gevolg kan enkel een rol spelen bij de vaststelling van de voorzienbaarheid van de kans.21

1.3 Opzet in het verkeerstrafrecht

Strikt genomen kende de Wegenverkeerswet voor 1 januari 2020 geen doleus geformuleerde strafbaarstelling. Als er sprake is van zeer gevaarlijk rijgedrag kunnen de commune geweldsdelicten als doodslag of zware mishandeling in de praktijk wel als zodanig functioneren.22 Er kan sprake zijn van vol opzet, als de verdachte willens en wetens zijn gedraging op het gevolg heeft gericht, bijvoorbeeld als de verdachte de auto als moordwapen inzet. Voorts kan er van opzet in de voorwaardelijke vorm sprake zijn als kan worden aangenomen dat de verdachte zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedraging het leven zullen verliezen of (ernstig) gewond zullen raken willens en wetens, en daarbij – in plaats van erop te rekenen dat een en ander wel goed zal aflopen (bewuste schuld) – de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zullen laten bewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen.23

Opzet in het verkeer wordt niet snel aangenomen. Illustratief hiervoor is het Porsche-arrest uit 1996. Op 3 april 1994 is de verdachte samen met een vriend biertjes gaan drinken in verschillende cafés. Daarna is de verdachte als bestuurder in de Porsche van zijn vriend gestapt om vanuit Oss richting Nistelrode te rijden. De verdachte rijdt vervolgens met hoge snelheid, 120 à 130 km/u waar 80 km/u de maximaal toegestane snelheid is over een tweebaansweg. Tijdens de rit rijdt hij twee maal door rood en haalt meerdere malen gevaarlijke inhaalmanoeuvres uit, tot het moment dat de verdachte bij de laatste inhaalmanoeuvre op de tegemoetkomende Volvo inrijdt. De verdachte verlaat de plaats van het ongeval. De vier inzittenden van de Volvo en de bijrijder van verdachte in de Porsche komen te overlijden. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch acht voorwaardelijk opzet op de dood, bewezen en veroordeelde de verdachte tot zes jaar gevangenisstraf.24 De Hoge Raad casseert echter nu uit de bewijsmiddelen is gebleken dat de verdachte voor de fatale manoeuvre meermalen – kennelijk om een botsing te vermijden – een inhaalmanoeuvre heeft afgebroken. Daarbij komt dat de verdachte door zijn handelswijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen en dient mede in aanmerking te worden genomen dat het niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een frontale botsing, als hij als 21 Reijntjes 2003, p. 484.

22 De Hullu 2018, p. 274. Zie bijvoorbeeld de veroordeling in Gerechtshof 's-Gravenhage 22 maart 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8292.

23 HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139 (Porsche-arrest), r.o. 5.3

(11)

gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop zal toenemen. Hieruit leidt de Hoge Raad af dat de verdachte de verwachting had dat de fatale manoeuvre niet tot een botsing zou leiden, waardoor opzet op de dood van de slachtoffers onvoldoende is gemotiveerd.25

De Hoge Raad legt aldus een strenge toets aan voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op een verkeersongeval met de dood of letsel als gevolg. Er zijn in de jurisprudentie ook voorbeelden te vinden waarin de Hoge Raad een veroordeling voor doodslag in het verkeer wel in stand liet. Een voorbeeld hiervan is het Bumperkleven-arrest. De verdachte reed over een tweebaansweg, welke werd omgeven door bomen en waar een maximaalsnelheid van 80 km/u gold. De verdachte haalde de auto waarin het latere slachtoffer reed in, waarna het latere slachtoffer vlak achter de auto van de verdachte bleef rijden en probeerde om de auto van de verdachte opnieuw in te halen. Dit lukte niet omdat de verdachte opnieuw snelheid verhoogde. Beide auto’s reden op een gegeven moment meer dan 100 km/u. Nadat verdachte aan zijn vriendin, die naast hem zat, gezegd had: "Ik denk dat ik zo meteen op mijn rem moet gaan staan, doe je gordel maar om", is hij zonder reden hard op de rem gaan staan. Het slachtoffer, dat achter hem reed, is door de remmanoeuvre genoodzaakt geweest om uit te wijken, waardoor hij van de weg raakte, tegen een boom reed en ter plaatse overleed.26 Het hof oordeelde dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou verongelukken en dat de verdachte daarom voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer.27 Ook in het Spookrijder-arrest liet de Hoge Raad de veroordeling voor, in dit geval, poging tot doodslag in stand. In dit arrest ging het om een spookrijder die meerdere malen op de rijstrook van het tegemoetkomende verkeer met een snelheid van 100 km/u is gaan rijden om de politie te ontwijken. Het tegemoetkomende verkeer moest uitwijken om een ongeluk te voorkomen. De verdachte verklaarde vervolgens over zijn gedrag dat hij “het kicken vond om met zijn auto tegen het verkeer in te rijden”.28

Als deze drie arresten van de Hoge Raad met elkaar worden vergeleken blijkt dat de Hoge Raad voor een belangrijk deel waarde hecht aan het wilsaspect dat blijkt uit de uiterlijke verschijningsvorm of de verklaring van de verdachte. Dit onderscheid maakt de Hoge Raad ook duidelijk in het Filefuik-arrest waarin de verdachte poogde om aan de politie te ontkomen door over een afstand van ruim 25 kilometer al slingerend met snelheden tussen de 120 en 160 km/u zich door het verkeer voort te bewegen. De vlucht eindigde doordat de verdachte op 25 HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139 (Porsche-arrest), r.o. 5.4-5.5.

26 HR 20 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2526, r.o. 3.2.2.

27 HR 20 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2526, r.o. 3.3.

(12)

een door de politie geïnitieerde file inrijdt. De inzittende van de auto aan de staart van de file waarop de verdachte inreed, overleed.29 Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor een poging tot doodslag op zes politieagenten, omdat de verdachte herhaaldelijk politieauto’s ramde en afsneed in zijn poging om aanhouding te voorkomen. Het hof was tegelijkertijd van oordeel dat de verdachte geen opzet had op het doden van andere weggebruikers niet zijnde de politieagenten, omdat de verdachte niet zo duidelijk onverschillig was omtrent de afloop van zijn verkeersgedrag dat hierin een welbewuste aanvaarding van de dood van het slachtoffer besloten lag. De Hoge Raad hield de uitspraak van het hof in stand. Deze zaak illustreert goed welke waarde de Hoge Raad aan het wilsaspect hecht: uit het verkeersgedrag van de verdachte is af te leiden dat hij de overige verkeersdeelnemers (niet zijnde de politieagenten) niet heeft willen doodrijden, waardoor er geen sprake is van voorwaardelijk opzet.30

Zoals in de zojuist besproken arresten naar voren is gekomen, moet uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte blijken dat hij de wil heeft gehad op de (mogelijke) dood van het slachtoffer om te kunnen spreken van een bewuste aanvaarding en het op de koop toenemen van de aanmerkelijk kans op dat gevolg.

1.4 Schuld in het strafrecht

Zoals zojuist uiteengezet moet er voor het aannemen van opzet sprake zijn van willen en weten. Bij opzet heeft de actor het gevolg gewild of aanvaard. Er kan echter ook sprake zijn van een strafbare gedraging waarbij het gevolg niet door de actor bewust is gewild, maar wel te wijten is aan de onvoorzichtigheid, nalatigheid of een gebrek aan voorzorg, oftewel: aan de schuld van de actor.31

Schuld in strafrechtelijke zin valt uiteen in bewuste en onbewuste schuld. Van bewuste schuld is sprake als de actor zich het risico heeft beseft, maar er (achteraf ten onrechte) op heeft vertrouwd dat het risico zich niet zou realiseren. Van onbewuste schuld is sprake als de actor niet eens aan het risico heeft gedacht, maar dit wel had moeten en kunnen doen.32

Van schuld in strafrechtelijke zin is niet zomaar sprake: niet iedere ernstige fout levert culpa op. Om tot een vaststelling van culpa te kunnen komen moet er sprake zijn van grove of aanmerkelijke schuld.33 Dit betreft de objectieve zijde van culpa: het grovelijk, aanmerkelijk 29 HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1656.

30 Blom 2015, p. 1-2.

31 De Hullu 2018, p. 264-265.

32 Machielse 2018, Handboek strafzaken 36.2.2.

(13)

schenden van een zorgvuldigheidsnorm.34 Daarnaast moet er nog worden bewezen dat er sprake is van verwijtbaar gedrag (de subjectieve zijde van culpa) van de verdachte. Dat wil zeggen dat de vraag moet worden beantwoord of deze persoon wel in staat was om zich aan deze zorgvuldigheidsnorm te kunnen conformeren.35

1.4.1 Aanmerkelijke onvoorzichtigheid

De eerste stap die aldus moet worden gezet om te bewijzen dat er sprake is van culpa is het vaststellen van schending van de zorgvuldigheidsnorm. Het gedrag van de verdachte moet in strijd zijn met een geschreven of ongeschreven gedragsnorm. Niet elke schending van een gedragsnorm maakt dat er sprake is van culpa. Voor culpa moet er sprake zijn van een aanmerkelijke schending, oftewel van grove schuld. Niet alle risico’s hoeven dus worden vermeden. De toelaatbaarheid van de risico’s hangt samen met het te beschermen belang.36 Er kan worden gesteld dat men moet handelen naar een bepaalde maatstaf of als een soort criteriumfiguur. Bij gedrag dat duidelijk afwijkt van deze standaard is er sprake van aanmerkelijke of grove schuld.37 Bij de invulling van deze standaard kunnen de persoonlijke omstandigheden van de verdachte een rol spelen en deze standaard wordt mede ingekleurd door Garantenstellungen. Als men functioneel handelt met een bepaalde verantwoordelijkheid wordt de standaard voor onvoorzichtig gedrag mede daardoor bepaald. Van een apotheker wordt bijvoorbeeld verwacht dat hij de dosering preciezer afweegt dan een bakker.38

1.4.2 Verwijtbaarheid

Vervolgens moet worden vastgesteld of de grove schending van de zorgvuldigheidsnorm de verdachte ook kan worden verweten. Dit betreft de subjectieve component van culpa: de verwijtbaarheid. Naast dat er moet worden vastgesteld dat de verdachte anders had moeten handelen, moet ook blijken dat hij anders heeft kunnen handelen. In de praktijk levert dit in de meeste gevallen geen bewijsproblemen op. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan de verwijtbaarheid niet worden bewezen. Uit de literatuur en rechtspraak komen drie omstandigheden naar voren die in de weg kunnen staan aan de verwijtbaarheid, te weten: de voorzienbaarheid van het gevolg, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, of overige omstandigheden.39

34 Ter Haar & Kwint TPWS 2016/39, p. 5-6.

35 Ter Haar & Kwint TPWS 2016/39, p. 5-6.

36 De Hullu 2018, p. 266-267.

37 Ter Haar & Kwint TPWS 2016/39, p. 7.

38 De Hullu 2018, p. 267-268.

(14)

De voorzienbaarheid van het gevolg kan in de weg staan voor de vaststelling van de verwijtbaarheid in de gevallen waarin het gevolg van het handelen voor de verdachte niet te voorzien was.40 Ook persoonlijke omstandigheden kunnen de verwijtbaarheid wegnemen. Actuele lichamelijke of geestelijke aandoeningen, psychische stoornissen, chronische lichamelijke aandoeningen, jeugdigheid, ouderdom of een gebrekkige ervaring of opleiding kunnen aan de verwijtbaarheid in de weg staan. In de praktijk kan hierbij gedacht worden aan een diabetesaanval, een epilepsieaanval of een black-out. Hierbij verdient nog de opmerking dat er geen sprake mag zijn van culpa in causa: de epileptische aanval mag bijvoorbeeld niet het gevolg zijn van het niet innemen van medicijnen.41 Van overige omstandigheden die in de weg kunnen staat van de verwijtbaarheid kan sprake zijn als er geen fout is gemaakt in strafrechtelijke zin die valt aan te merken als grof of aanmerkelijk onachtzaam of nalatig.42

1.5 Schuld in het verkeersstrafrecht

In de Wegenverkeerswet 1994 is het strafbaar gesteld om je zodanig te gedragen dat er aan je schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waarbij een ander wordt gedood of letsel oploopt. Dit gedrag is strafbaar gesteld in artikel 6 WVW 1994. Dit artikel komt alleen in beeld bij ongevallen met ernstige gevolgen. Als er naar aanleiding van het verkeersongeval geen ernstige gevolgen zijn, of er geen schuld aanwezig is dan kan artikel 5 WVW 1994 van toepassing zijn. In dit artikel is gevaarlijk rijgedrag strafbaar gesteld. Artikel 6 WVW 1994 is aldus een culpoos gevolgsdelict, de schuld is gekoppeld aan het veroorzaken van het ongeval en niet aan het gevolg (de dood of het letsel) dat is veroorzaakt.43

Om schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 aan te kunnen nemen moeten alle omstandigheden van het geval worden meegenomen. Naast het vaststellen van de verkeersovertreding kunnen ook de aard en de ernst van de gedraging een rol spelen, alsmede de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 kan niet worden afgeleid uit de ernst van de gevolgen van de overtreding.44 Zoals eerder

40 Dit was bijvoorbeeld het geval in de Kampvuur in Castricum-zaak (ECLI:NL:HR:2010:BL5630). Kortgezegd ontstond hier door een handeling van de verdachte een steekvlam, waardoor omstanders gewond raakten. De ontwikkeling van de steekvlam, in horizontale richting, was echter voor de verdachte niet voorzienbaar. De verdachte kon geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt.

41 Ter Haar & Kwint TPWS 2016/39, p. 9.

42 HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7948, r.o. 2.3.2. Hier was kortgezegd sprake van een tragisch ongeval tijdens een demonstratie van het afdalen van militairen uit een helikopter, waarbij een van de militairen overleed. De organisatorische omstandigheden die tot de fout hadden geleid konden de verdachte niet in strafrechtelijke zin worden aangerekend.

43 Wolswijk, Postma & Keulen 2017, p. 41-42.

(15)

in dit hoofdstuk uiteengezet kan culpa worden vastgesteld als er sprake is van een verwijtbare, aanmerkelijke onvoorzichtigheid.

De subjectieve zijde van het culpa in een verkeersongeval is in de praktijk meestal niet gecompliceerd om vast te stellen. De verwijtbaarheid van een verkeersongeval is bij een verkeersongeval vaak al af te leiden uit het overtreden van een verkeersvoorschrift, zoals het niet verlenen van voorrang of te hard rijden. De verkeersregels zijn er om de veiligheid van het verkeer te waarborgen en bij overtreding is het te voorzien dat hierdoor gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. De voorzienbaarheid is hiermee in de meeste gevallen gegeven. Als er geen concreet verkeersvoorschrift is overtreden zal de voorzienbaarheid moeten worden vastgesteld uit de omstandigheden van het geval.45 Persoonlijke omstandigheden van de verdachte kunnen de verwijtbaarheid wegnemen. Dit laatste was bijvoorbeeld het geval in het Black-out arrest, waarbij de verdachte zonder aanleiding in een flauwe bocht op een tweebaansweg met een snelheid van ongeveer 80 km/per uur zo ver naar links uitweek dat ze op de andere weghelft terechtkwam. Hierdoor botste ze frontaal op een tegenligger. De verdachte verklaarde achteraf een black-out te hebben gehad. De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat het de verdachte om die reden niet te verwijten viel dat zij het voertuig kortstondig niet onder controle heeft gehad en daardoor op de verkeerde weghelft terecht is gekomen.46

Lastiger kan zijn om vast te stellen of een bepaalde overtreding van het voorschrift aanmerkelijk is, oftewel: of er sprake is van aanmerkelijke schuld (de objectieve zijde). De vaststelling van aanmerkelijke schuld is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval en dus casuïstisch. Toch zijn er uit de jurisprudentie verschillende gevallen en omstandigheden naar voren gekomen waarbij doorgaans van aanmerkelijke schuld kan worden gesproken.47 Bijvoorbeeld wanneer de automobilist een gebrek aan voorzorg kan worden verweten. Dit kan het geval zijn bij het rijden met beslagen ruiten of het niet voldoende minderen van de snelheid bij het naderen van een kruising waarbij voorrang moet worden verleend.48 Er is eveneens sprake van aanmerkelijke schuld als de automobilist onvoldoende tot het besturen van een voertuig in staat kan worden geacht, bijvoorbeeld omdat hij onder invloed van alcohol verkeert. Tot slot kan er van aanmerkelijke schuld sprake zijn

45 Wolswijk, Postma & Keulen 2017, p. 42-43.

46 HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822 (black-out arrest), r.o. 3.6-3.7.

47 Wolswijk, Postma & Keulen 2017, p. 43-45.

(16)

als de automobilist bewust risico neemt, zoals het uitvoeren van een onverantwoorde inhaalmanoeuvre.49

1.6 Verhouding opzet en schuld

Uit het voorgaande is gebleken dat opzet en schuld in hun zuivere betekenis sterk van elkaar verschillen. Opzet vereist willen en weten, waaruit een volledig bewustzijn en een uitgesproken wilsrichting terwijl er bij culpa juist sprake is van niet-gewilde gevolgen doordat er, al dan niet onbewust, onvoorzichtig is gehandeld.50 Er kan worden gesteld dat opzet en schuld elkaar uitsluiten.51 Als iemand onvoorzichtig heeft gehandeld en er sprake is van culpa, ontlast dat diegene van opzet. Opzet kan dan niet meer in beeld komen. Anderzijds kan culpa ook worden gezien als het mindere van opzet, waarbij opzet culpa insluit. Dit is de kern van de minustheorie. Vanuit het oogpunt van de wetssystematiek valt de minustheorie goed te verdedigen. In het strafrecht kent een schulddelict steeds een culpoze tegenhanger waardoor er een onderscheid gemaakt kan worden tussen naar minder laakbaar gedrag naar meer laakbaar gedrag en van minder doelgericht naar meer doelgericht gedrag.52

Er is, als er wordt uitgegaan van de minus-theorie, sprake van een glijdende schaal van (vol) opzet naar voorwaardelijk opzet, naar bewuste schuld tot onbewuste schuld. Er loopt een dunne maar duidelijke lijn tussen opzet en culpa. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet waarbij er sprake is van het wetenschap van een aanmerkelijke kans, welke door de actor bewust wordt aanvaard, terwijl de actor zich bij de bovengrens van culpa (bewuste schuld) wel bewust is van de kans maar erop vertrouwd dat deze kans zich niet zal realiseren. Bij voorwaardelijk opzet is er aldus sprake van een ‘verkeerd willen’ terwijl er bij bewuste schuld sprake is van een inschattingsfout en een ‘defect weten’.53

In 2006 heeft de wetgever schuld bestaande uit roekeloosheid geïntroduceerd en hiermee heeft culpa een nieuwe bovengrens gekregen. Als schuld in de zin van roekeloosheid wordt aangenomen kan het strafmaximum worden verdubbeld.54 Roekeloosheid is een wettelijke strafverzwaringsgrond en geldt als het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt binnen de grenzen van het culpoze delict.55 Schuld bestaande uit roekeloosheid ligt 49 Wolswijk, Postma & Keulen 2017, p. 45-46.

50 Kelk/De Jong 2019, p. 299.

51 De Aliud-theorie. Binnen het kader van deze scriptie zal niet verder worden ingegaan op de achtergrond van zowel de aliud- en minustheorie. Voor het vervolg van dit schrijven zal er worden uitgegaan van de minustheorie.

52 De Hullu 2018, p. 288-289. 53 Reijntjes 2013, p. 481-482.

54 Artt. 307 lid 2 en 308 lid 2 Sr en 195 lid 2 WVW. 55 De Hullu 2018, p. 265.

(17)

daarmee op de grens tussen opzet en schuld. In het volgende hoofdstuk zal uitgebreid worden stilgestaan bij het begrip roekeloosheid.

(18)

Hoofdstuk 2

2.1 Inleiding

Het in het vorige hoofdstuk besproken Porsche-arrest is niet alleen een belangrijk arrest voor de toepassing van (voorwaardelijk) opzet in het verkeer; het arrest is ook de aanleiding geweest voor een wetsvoorstel om de strafmaxima voor het veroorzaken van lichamelijk letsel of de dood in het verkeer te verhogen. De maximum straf voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeluk was, ten tijde van het Porsche-arrest, één jaar gevangenisstraf. Als er alcohol in het spel was, was het strafmaximum drie jaar gevangenisstraf. Het hof veroordeelde de verdachte in het Porsche-arrest tot een gevangenisstraf van drie jaar en acht maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes jaar. Omdat er in dit geval sprake was van meerdaadse samenloop kon het hof een hogere straf opleggen.56

Gelet op het ernstige feitencomplex en de aanzienlijk hogere maximum straffen die gelden binnen het commune strafrecht op feiten met soortgelijke gevolgen, deed deze bestraffing onrechtvaardig aan. Het Gerechtshof Arnhem, waar de zaak na cassatie naartoe was verwezen, wees erop dat de toenmalige strafbaarstelling geen aan de maatschappelijke strafbehoefte tegemoetkomende bestraffing toeliet en merkte op dat, nu het wettelijk strafmaximum geen adequate bestraffing mogelijk maakte, slechts een aanpassing van het strafmaximum uitkomst kon bieden. De oplossing kon en mocht immers, zoals in hoofdstuk 1 uiteen gezet, niet gezocht worden in het uitrekken van het (voorwaardelijk) opzetbegrip.57 Het hof deed hiermee een duidelijke oproep aan de wetgever om de rechter betere handvatten te bieden omtrent het strafrechtelijk afdoen van ernstige verkeersovertredingen.

In dit hoofdstuk zal de tweede deelvraag worden beantwoord: Hoe heeft het roekeloosheidsbegrip zich ontwikkeld in de wetsgeschiedenis en hoe heeft de Hoge Raad het begrip roekeloosheid geïnterpreteerd? Allereest zal uiteengezet worden hoe het roekeloosheidsbegrip in de wetsgeschiedenis heeft ontwikkeld. Daarna zal ik weergeven hoe het begrip roekeloosheid zich vervolgens in de rechtspraak van de Hoge Raad heeft ontwikkeld. Ik sluit dit hoofdstuk af door de verschillen in de interpretatie van het begrip roekeloosheid van de wetgever en de Hoge Raad weer te geven.

56 van Dijk 2017, p.170. Op grond van artikel 57 Sr (meerdaadse samenloop) kunnen de op de verschillende gedragingen gestelde sancties bij elkaar worden opgeteld, met een maximum van een derde boven het zwaarste strafmaximum. In dit geval dus vier jaar.

(19)

2.2 Introductie begrip roekeloosheid

De eerste fundamenten voor de uiteindelijke introductie van het begrip roekeloosheid werden gelegd in de Wet van 24 juni 1998 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag en verbetering van de regelingen inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen en inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen).58

Aanvankelijk beoogde de wetswijziging uit 1998 enkel wijzigingen te treffen rond de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid.59 Naar aanleiding van een kamerbreed gesteunde motie om strenger op te kunnen treden tegen roekeloos rijgedrag, heeft de Minister het wetsvoorstel verbreed. Er werd voorgesteld om de strafmaxima voor het veroorzaken van de dood of lichamelijk letsel in het verkeer te verhogen. Daarnaast werden er een tweetal strafverzwarende omstandigheden geïntroduceerd. Het onder invloed verkeren van alcohol of het in ernstige mate overschrijden van de maximum snelheid werden als strafverzwarende omstandigheden aangemerkt.60 De Minister speelde met deze wetswijziging ook in op de binnen de rechtspraak bestaande behoefte om in bepaalde gevallen van ernstig roekeloos rijgedrag beter recht te kunnen doen, welke duidelijk naar voren kwam in de oproep die het Gerechtshof Arnhem deed in de Porsche-zaak.

Met de invoering van de strafverzwarende omstandigheden kan zich er een situatie waarbij het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijk afloop met een straf van negen jaar wordt bedreigd.61 Hoewel de term roekeloos tot dan toe nog niet is terug te vinden in de wet, dienen deze strafverzwarende omstandigheden wel als roekeloos te worden bestempeld, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis.62

De term roekeloosheid werd, met de op 1 februari 2006 de ‘Wet herijking strafmaxima’ in werking getreden wetswijziging daadwerkelijk in de wet geïntroduceerd. Een verkeersongeval waarbij de schuld bestaat uit roekeloosheid met de dood of lichamelijk letsel tot gevolg, kan sindsdien worden gestraft met maximum zes respectievelijk drie jaar gevangenisstraf. Als de schuld bestaat uit roekeloosheid is de strafbedreiging verdubbeld ten opzichte van gewone 58 Stb. 1998, 375.

59 Machielse, in: Noyon, Langemeijer, Remmelink, aant. 6.8, p. 1.

60 Kamerstukken II 1995/96 24112, 5, p. 3.

61 Kamerstukken II 1996/97, 24112, 9, p. 7-9.

62 Machielse, in: Noyon, Langemeijer, Remmelink, aant. 6.8, p. 1. Zie bijvoorbeeld aanhef bij Stb. 1998, 375: Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag …).

(20)

schuld. Daarbij kan deze straf nog met de helft worden verhoogd als er sprake is van rijden onder invloed en/of het in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid.63

Met de Wet herijking strafmaxima is getracht om de strafmaxima van de Wegenverkeerswet 1994 en het Wetboek van Strafrecht meer met elkaar in overeenstemming te brengen. De commune delicten doodslag en mishandeling, die dezelfde uitwerking hebben als de verkeersrechtelijke kenden een hogere strafbedreiging. De wetgever bouwt hiermee voort op de wijziging die in 1998 werd ingezet, maar wil de systematiek verbeteren. Met deze wetswijziging heeft de wetgever aldus een afzonderlijk strafmaximum ingesteld voor gevallen waarin schuld bestaat uit roekeloosheid, oftewel: de gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s worden genomen. Daarnaast blijven de strafverzwarende omstandigheden – te weten: rijden onder invloed en ernstige maximumsnelheidsoverschrijding – bestaan.64

2.3 Definitie wetgever

De wetgever definieert roekeloosheid als het zwaarste verwijt dat iemand kan worden gemaakt binnen het culpoze delict. Om schuld in ze zin van roekeloosheid vast te stellen moet er volgens de wetgever sprake zijn van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Daarbij vereist roekeloosheid niet slechts een aanmerkelijke onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Om te beoordelen of er in het specifieke geval sprake is van roekeloosheid moeten alle omstandigheden in aanmerking worden genomen.65

In het algemeen zal bij roekeloosheid sprake moeten zijn van bewustheid van het risico van ernstige gevolgen, waarbij er op zeer lichtzinnige wijze van wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen verwezenlijken. Hiervan kan volgens de Minister sprake zijn als een automobilist er welbewust voor kiest om tijdens het rijden kaart te lezen, waardoor een voorrangsweg over het hoofd wordt gezien en een ernstig verkeersongeluk wordt veroorzaakt. Als andere voorbeelden van roekeloos gedrag noemt de Minister in de memorie van toelichting het niet-verlenen van voorrang, spookrijden of rijden in een zeer ondeugdelijk voertuig.66

63 Machielse, in: Noyon, Langemeijer, Remmelink, aant. 6.8, p. 2.

64 Kamerstukken II 2001/02, 28484, 3, p. 10-11.

65 Kamerstukken II 2001/02, 28484, 3, p. 11-12.

(21)

De Minister heeft de verwachting uitgesproken dat de rechter met het begrip roekeloosheid goed uit de voeten zal kunnen. Hoewel er onvermijdelijk grensgevallen zijn tussen roekeloze en niet-roekeloze schuld, net zoals deze grensgevallen er zijn bij opzet en schuld, zal dit volgens de Minister niet problematisch zijn en zal dit grensgebied in de praktijk door de rechter worden afgetast en ingevuld.67

2.4 Ontwikkeling rechtspraak

Ondertussen heeft de praktijk ons ingehaald en is gebleken dat de voorspelling van de Minister in 2003 deed is achterhaald. In de rechtspraktijk zijn wel degelijk problemen omtrent de interpretatie en toepassing van het begrip roekeloosheid gebleken. De Hoge Raad hanteert een andere definitie van het begrip roekeloosheid dan de wetgever oorspronkelijk voor ogen had. Hoe de ontwikkeling van het begrip roekeloosheid heeft plaatsgevonden zal in het vervolg van dit hoofdstuk uiteen worden gezet.

Hoewel er wel al eerder over de toepassing van roekeloosheid binnen lagere rechtspraak werd geklaagd, kwam de Hoge Raad er pas op 22 mei 2012 toe om zich daadwerkelijk uit te laten over het begrip roekeloosheid.68 De verdachte werd verweten dat hij onder invloed van alcohol, met een forse overtreding van de aldaar geldende maximale snelheid over een smalle, onverlichte en ongemarkeerde buitenweg een bromfietser aanreed, die daardoor ernstig lichamelijk letsel opliep. De moeder van de verdachte had hem voordat hij zijn auto instapte nog gewaarschuwd om niet te gaan rijden. De verdachte stapte desondanks de auto in om “af te koelen”, met alle gevolgen van dien. Voor het Arnhemse hof was dit feitencomplex voldoende om de verdachte voor roekeloos rijgedrag te veroordelen.69

De Hoge Raad casseerde echter: het hof had niet voldoende gemotiveerd. De omstandigheden die het hof aanhaalde waren volgens het oordeel van de Hoge Raad voldoende om aan te nemen dat er sprake was van “zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam rijgedrag” maar onvoldoende om op basis hiervan roekeloosheid aan te nemen.70 Gelet op de strafverzwarende omstandigheden die een veroordeling voor roekeloosheid met zich meebrengt, moet de rechter goed motiveren waarom hij het rijgedrag als roekeloos bestempeld. Met name in de gevallen waarin de gedragingen bestaan uit rijden onder invloed, ernstige overschrijding van de maximumsnelheid, gevaarlijk inhalen, 67 Kamerstukken II 2002/03, 28484, 7, p. 19-20.

68 HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016.

69 Van der Aa, Groenhuijsen, Lens & Lanslots, Tilburg University 2016, p. 82.

(22)

bumperkleven of het niet-verlenen van voorrang, nu deze omstandigheden al zelfstandig tot een strafverzwaring kunnen leiden op basis van artikel 175 lid 3 WVW 1994 (oud). In de bovenstaand aangehaalde zaak was niet voldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheden als roekeloos zouden moeten gelden. Om dubbeltelling te voorkomen moet er meer aan de hand zijn dan de enkel deze zelfstandig tot strafverhoging leidende omstandigheden.71

In latere arresten zet de Hoge Raad deze lijn voort. In haar arrest van 15 oktober 2013 voegt de Hoge Raad nog toe dat er slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van roekeloosheid.72 Om dit in het concrete geval te kunnen vaststellen moet er sprake zijn van een 1) buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte, welke 2) een zeer ernstig gevaar in het leven heeft geroepen, waarvan 3) de verdachte zich bewust was, althans had moeten zijn. Tot slot herhaalt de Hoge Raad dat het oordeel dat sprake is van roekeloosheid expliciet door de rechter moet worden gemotiveerd. Roekeloosheid in de zin van de wet heeft een specifieke betekenis welke niet samenvalt met wat er in het dagelijks spraakgebruik onder roekeloos wordt verstaan.73

Uit het voorgaande blijkt dat de Hoge Raad drie materiële eisen en een formele eis aan roekeloosheid stelt. In de praktijk heeft dit er toe geleid dat in slechts enkele gevallen een veroordeling voor roekeloosheid in cassatie standhoudt. Roekeloosheid kan stand houden als er sprake is van een kat-en-muis-spel tussen automobilisten, een snelheidswedstrijd, koste wat het kost vluchten voor de politie of verkeersruzies.74 Dit betreffen zaken waarin de gedragingen van de van de verdachte in een kader of een context zijn te plaatsen.75 Oftewel: gevallen waarin de verdachte zich met zijn verkeersgedrag welbewust buiten de orde van het normale verkeer plaatst, ten koste van extreme risico’s voor andere verkeersdeelnemers.76

Buruma, raadsheer bij de Hoge Raad, geeft voor de toepassing van het begrip roekeloosheid door de Hoge Raad in een interview in De Telegraaf de volgende verklaring: “Probleem is dat de wetgever rijden met drank op én te hard rijden zowel bij schuld als bij roekeloosheid strafbaar heeft gesteld. Hadden ze die extraatjes maar nooit geregeld, want die zitten elkaar nu in de weg. Wat moet een rechter nou doen als een automobilist dronken was? Extra straffen vanwege de alcohol of vanwege de roekeloosheid? De wettelijke mogelijkheid 71 Van der Aa, Groenhuijsen, Lens & Lanslots, Tilburg University 2016, p. 83.

72 HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.

73 HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, r.o. 4.4 en 4.5.

74 Van der Aa, Groenhuijsen, Lens & Lanslots, Tilburg University 2016, p. 87-89.

75 Groenhuijsen, DD 2016/42, p. 6.

(23)

extra straf op te leggen voor rijden onder invloed of te hard rijden zit een veroordeling voor roekeloosheid in de weg.”77

2.5 Interpretaties van de wetgever en de Hoge Raad vergeleken

Uit het voorgaande blijkt dat de Hoge Raad een andere definitie hanteert voor het begrip roekeloosheid dan hoe de wetgever het oorspronkelijk had voorgesteld. De Hoge Raad eist dat er sprake is van een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte voor de vaststelling van roekeloosheid, waarvan bovendien slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn, terwijl de wetgever roekeloos gedrag typeerde als zeer onvoorzichtig gedrag.78 Hiermee stelt de Hoge Raad hogere eisen aan de toepassing van het begrip roekeloosheid dan de wetgever. Ook blijkt dat de voorbeelden die de wetgever in de memorie van toelichting gaf van roekeloos gedrag (het niet-verlenen van voorrang, spookrijden of rijden in een zeer ondeugdelijk voertuig79) in de praktijk niet tot een veroordeling tot roekeloos rijgedrag leiden. De Hoge Raad eist meer. Zeker in de gevallen waarin sprake is van gedrag dat onder artikel 175 lid 3 WVW 1994 (oud) al zelfstandig tot strafverzwaring kan leiden (te weten: rijden onder invloed, niet meewerken aan alcoholonderzoek, te hard rijden, bumperkleven, geen voorrang verlenen, of gevaarlijk inhalen), terwijl de wetgever in de memorie van toelichting aangaf dat in het geval van rijden onder invloed of veel te hard rijden al snel sprake zal zijn van roekeloosheid.80

De benadering van de Hoge Raad omtrent de toepassing valt echter te verdedigen. Het is immers de taak van de rechter om de wet te interpreteren en toe te passen. Uit de memorie van toelichting blijkt niet duidelijk hoe roekeloos rijgedrag zich ten opzichte van “gewone culpa” en de strafverzwarende omstandigheden uit lid 3 (oud) verhoudt. In de memorie van toelichting wordt roekeloosheid gedefinieerd als zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Het is de vraag hoe deze omschrijving zich onderscheidt van gewone culpa waarbinnen ook sprake is van “aanmerkelijke onvoorzichtigheid” en het bewust nemen van risico’s die als te lichtvaardig worden afgedaan. Gelet op het strafverzwarend effect dat van roekeloosheid uitgaat moet er wel een duidelijk onderscheid gemaakt worden. Nu de wetsgeschiedenis onvoldoende duidelijkheid schept, is door de rechter nader geïnterpreteerd hoe roekeloosheid zich verhoudt 77 De Telegraaf 4 februari 2017, p. 24.

78 Van der Aa, Groenhuijsen, Lens & Lanslots, Tilburg University 2016, p. 85.

79 Kamerstukken II 2001/02, 28484, 3, p. 11-12.

(24)

tot gewone culpa en de strafverzwarende omstandigheden uit artikel 175 lid 3 WVW 1994 (oud).81 Gelet op de systematiek van het wetsartikel moet daarbij eerst de mate van schuld vastgesteld worden, voordat er sprake kan zijn van de strafverzwarende omstandigheden uit lid 3 (oud).82

De benadering van de Hoge Raad roept echter ook kritiek op. Zo zou het begrip roekeloosheid door de Hoge Raad te restrictief worden toegepast.83 Door de strenge benadering van de Hoge raad zijn lagere rechters veelvoudig teruggefloten,84 waardoor lagere rechters terughoudend zijn geworden met veroordelingen voor schuld in de zin van roekeloosheid.85 Ook zou de betekenis die de Hoge Raad aan de aan het begrip roekeloosheid heeft gegeven te ver af staan van de betekenis van het begrip in het normale spraakgebruik en daarmee te ver van de belevingswereld van de gewone burgers en in het bijzonder die van de slachtoffers en nabestaanden. Niet alleen de strafhoogte is voor hen van belang maar ook het etiket dat door de rechter op het strafbare gedrag wordt geplakt.86

De kritiek op te toepassing van het begrip roekeloosheid door de Hoge Raad heeft in de loop der tijd een zodanig breed draagvlak gekregen dat de Minister in 2017 heeft aangekondigd het begrip roekeloosheid en het wettelijk stelsel een andere invulling te willen geven.87 In het volgende hoofdstuk zal uiteen worden gezet hoe deze invulling vorm heeft gekregen.

81 Bijlsma, Van Poecke & Rozemond, DD 2018/2, p. 4.

82 Bijlsma, Van Poecke & Rozemond, DD 2018/2, p. 5.

83 Kooijmans, AA 2014, p. 123. 84 Groenhuijsen ,DD 2016/42, p. 6.

85 Van der Aa, Groenhuijsen, Lens & Lanslots, Tilburg University 2016, p. 93.

86 Wolswijk, Postma & Keulen 2017, p. 340.

(25)

Hoofdstuk 3

3.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is de ontwikkeling van het begrip roekeloosheid uiteengezet. De toepassing van het begrip roekeloosheid is in de ogen van de wetgever te beperkt en stemt niet meer overeen met de bedoeling die de wetgever bij de introductie van het begrip beoogde.88 Met de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ moet het bereik van roekeloosheid weer worden verbreed.

In dit hoofdstuk komt de beantwoording van de derde deelvraag aan de orde. De derde deelvraag luidt als volgt: Hoe beoogt de wetswijziging het begrip roekeloosheid in te vullen en wat zijn de gevolgen van de gekozen invulling van dit begrip?

Er zal allereerst uitgebreid worden stilgestaan bij de bestanddelen van het nieuw te introduceren artikel 5a WVW 1994. Vervolgens wordt er stilgestaan bij hoe de bestanddelen uit 5a in de praktijk toepassing zullen moeten vinden. Hierna komt aan bod hoe artikel 5a WVW 1994 invulling geeft aan de invulling van het begrip roekeloosheid. Ook hier wordt aandacht besteed aan de praktische toepassing hiervan. Dit hoofdstuk zal worden afgesloten met een samenvatting.

3.2 Wet Aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten

Centraal in de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ staat de introductie van artikel 5a WVW 1994. Met de introductie van artikel 5a WVW 1994 is het zich opzettelijk zodanig gedragen in het verkeer dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, strafbaar gesteld. Artikel 5a vervult daarnaast een aanvullende functie doordat het uitdrukt welke gedragingen als roekeloos gedrag moeten worden verstaan. Daarmee vervult het artikel ook een rol in de toepassing van artikel 6 WVW 1994.89

88 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 3.

(26)

De kern van het wijziging van de WVW 1994 vormt artikel 5a WVW 1994. Artikel 5a WVW 1994 luidt als volgt:

1. Het is een ieder verboden opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Als zodanige verkeersgedragingen kunnen de volgende gedragingen worden aangemerkt:

a. onvoldoende rechts houden op onoverzichtelijke plaatsen; b. gevaarlijk inhalen;

c. negeren van een rood kruis;

d. over een vluchtstrook rijden waar dit niet is toegestaan; e. inhalen voor of op een voetgangersoversteekplaats; f. niet verlenen van voorrang;

g. overschrijden van de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid; h. zeer dicht achter een ander voertuig rijden;

i. door rood licht rijden;

j. tegen de verkeersrichting inrijden;

k. tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden;

l. niet opvolgen van verkeersaanwijzingen van daartoe op grond van deze wet bevoegde personen;

m. overtreden van andere verkeersregels van soortgelijk belang als die onder a tot en met l genoemd.

2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt mede in aanmerking genomen de mate waarin de verdachte verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid.

”90 Uit de memorie van toelichting blijkt dat deze strafbaarstelling is bedoelt voor een beperkt aantal gevallen waarin sprake is van een zeer ernstige verkeersdelicten.91 De strafbaarstelling omvat gedrag dat mogelijk zeer ernstige gevolgen had kunnen hebben, zonder dat deze gevolgen daadwerkelijk zijn verwezenlijkt.92 Overtreding van artikel 5a WVW 1994 kan

90 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 2 en 7.

91 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 10.

(27)

worden gestraft met een gevangenisstraf van maximaal twee jaar of een geldboete van de vierde categorie.93

3.3 Artikel 5a WVW 1994

Artikel 5a WVW 1994 bevat een aantal bestanddelen welke moeten worden bewezen voordat de delictsomschrijving is vervult. Het eerste bestanddeel dat bewezen moet worden is opzet. Ten tweede moet er sprake zijn van het in ernstige mate schenden van een verkeerregel. Tot slot moet er sprake zijn te duchten levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander. Deze bestanddelen zullen hieronder achtereenvolgens worden besproken.

De wetgever heeft gekozen om artikel 5a WVW 1994 in de doleuze delictsvorm te gieten. Hiermee heeft de wetgever de strafwaardigheid van het gedrag tot uitdrukking willen brengen.94 Degene die een verkeersongeval heeft veroorzaakt, zo stelt de wetgever, heeft doorgaans geen opzet op de dood of het letsel van de slachtoffers, maar wel opzet op de verkeersovertreding: bijvoorbeeld door rood licht rijden.95

Het opzet moet niet alleen gericht zijn op het schenden van de verkeersregels maar ook op het in ernstige mate schenden daarvan. Wat er onder een verkeersregel wordt verstaan is evident. Lastiger is het om vast te stellen wanneer er sprake is van het ‘in ernstige mate schenden’ van de verkeersregel. Opzettelijk geen voorrang verlenen of de maximumsnelheid overschrijden is niet voldoende, het opzet moet ook gericht zijn op het in ernstige mate schenden van deze verkeersregels.96 Hierbij is het volgens de memorie van toelichting van belang dat de verdachte geen acht heeft geslagen op overige verkeersdeelnemers.97

De wetgever biedt aanknopingspunten voor de rechter door te schetsen welke situaties zij onder zodanig verkeersgevaarlijk gedrag verstaat. Lid 1 van artikel 5a WVW 1994 noemt twaalf gedragingen. De opsomming is, zo blijkt uit artikel 5a lid 1 onder m, niet-limitatief. Gedragingen van een vergelijkbare zwaarte die kunnen ontaarden in zeer gevaarlijk rijgedrag kunnen eveneens onder het artikel vallen.98

Daarentegen hoeft het opzet niet gericht te zijn op het derde bestanddeel ‘het veroorzaken van het gevaar op zwaar lichamelijk letsel of de dood’. Dit te duchten gevaar is een zogenaamd geobjectiveerd bestanddeel, zo blijkt uit de memorie van toelichting. Er hoeft daarmee niet bewezen te worden dat de verdachte zich van dit gevaar bewust is geweest, 93 Artikel 176 lid 1 WVW 1994.

94 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 11.

95 Bijlsma, Van Poecke & Rozemond DD 2018/2, p. 8.

96 Vellinga VR 2019/20, p. 5-6.

97 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 12.

(28)

zolang dit gevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest.99 Wel is er pas sprake van een overtreding van artikel 5a WVW 1994 als er daadwerkelijk in een concrete situatie door de gedraging van de verdachte gevaar voor de dood of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is geweest. Aanwezigheid van andere weggebruikers dus vereist om tot een veroordeling voor artikel 5a WVW 1994 te kunnen komen.100

3.4 Bewijsproblematiek artikel 5a WVW 1994

3.4.1 Opzet

Zoals gezegd moet voor het aannemen van artikel 5a WVW 1994 opzet bewezen worden. De wetgever stelt in de memorie van toelichting dat een aantal van de in artikel 5a WVW 1994 gedragingen niet anders dan opzettelijk gepleegd kunnen worden. Opzet ligt volgens de wetgever in het overschrijden van de maximum snelheid, zeer dicht achter een ander voertuig rijden of het vasthouden van een elektronisch apparaat besloten. De memorie van toelichting doet over het bewijs van het opzet zo blijk aldus nogal luchtig. Het bewijs voor opzet ligt echter niet in alle gevallen direct in de gedraging besloten en de wetgever heeft daarmee met het kiezen voor de doleuze delictsvorm ook een niet te verwaarlozen bewijsprobleem binnengehaald. Een aantal van de in artikel 5a lid 1 onder a t/m m genoemde gedragingen kunnen immers eveneens door onvoorzichtigheid of onoplettendheid zijn begaan, wat juist indicatief is voor culpa. Aan gedragingen zoals geen voorrang verlenen, gevaarlijk inhalen, negeren van een rood kruis, inhalen voor of op een zebrapad of door rood licht rijden, zal eerder onoplettend of het maken van een verkeerde inschatting ten grondslag liggen dan opzettelijk handelen.101

Neem bijvoorbeeld het onder artikel 5a lid 1 onder 5 WVW 1994 strafbaar gestelde niet verlenen van voorrang. Voor opzettelijk geen voorrang verlenen is vereist dat de automobilist de andere bestuurder aan wie hij geen voorrang heeft verleend heeft gezien, of -in het geval van voorwaardelijk opzet - bewust het risico op de koop toe heeft genomen dat hij de andere bestuurder geen voorrang zou verlenen. De ontkenning van de automobilist dat hij de andere automobilist heeft gezien kan ongeloofwaardig zijn, maar daarmee is het bewijs voor opzet nog niet geleverd. Alleen het bewijsvermoeden dat het niet anders kan zijn dat de automobilist de andere bestuurder heeft gezien zou uitkomst kunnen bieden, al staat daar weer tegenover dat onoplettendheid en onachtzaamheid juist indicatief zijn voor culpa. 99 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 12-13.

100 Handelingen II 20018/19, nr. 93, item 13, p. 7.

(29)

Als vol opzet binnen dit voorbeeld niet kan worden bewezen kan worden uitgeweken naar voorwaardelijk opzet. Maar, zoals in hoofdstuk 1 uiteen is gezet, kent het bewijs van voorwaardelijk opzet in verkeerssituaties ook haken en ogen. Het is niet ondenkbaar dat de verdachte met zijn gedraging die onder het in artikel 5a WVW 1994 strafbaar is gesteld, eveneens een (levens)gevaarlijke situatie voor zichtzelf creëert. Op basis van de redenering van het Porsche-arrest, die tot op de dag van vandaag geldt, is het naar algemene ervaringsregels zeer onwaarschijnlijk dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij ook zelf ten gevolge van zijn handelen kan komen te overlijden. Op basis van de voorwaardelijk opzet-constructie is het bewijs voor het bestanddeel opzet uit 5a WVW 1994 ook niet zomaar gegeven.102

Gelet op het voorgaande is het bewijs voor het opzet uit artikel 5a WVW 1994 nog niet zomaar vast te stellen. De wetgever gaat er ten onrechte in de memorie van toelichting vanuit dat het bewijs voor opzet geen obstakel zal vormen en lijkt het bewijzen van opzet in artikel 5a WVW 1994 te licht op te vatten.103

3.4.2 Ernstige mate schenden van een verkeersregel

Het opzet moet gericht zijn op het “in ernstige mate schenden van een verkeersregel”. Wat er onder een verkeersregel wordt verstaan is evident. Zoals gezegd ligt het problematischer om vast te stellen wanneer er sprake is van het “in ernstige mate schenden” van de verkeersregel. Lid 1 van artikel 5a WVW 1994 noemt twaalf niet-limitatieve voorbeelden die als zodanige gedragingen kunnen worden opgemerkt. De wetgever tracht hiermee aanknopingspunten te bieden voor de rechter door te schetsen welke situaties zij onder verkeersgevaarlijk gedrag verstaat.

Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de het gros van deze gedragingen onder invloed staan van de interactie tussen verkeersdeelnemers. In de praktijk zal niet elk onvoldoende rechtshouden op de onoverzichtelijke plaatsen altijd een ernstige schending opleveren. Hierbij valt te denken aan het geval waarin een automobilist, rijdend buiten de bebouwde kom, een op zijn weghelft geparkeerde grote aanhangwagen tegenkomt welke staat geparkeerd in een onoverzichtelijke bocht. Als de automobilist besluit deze aanhangwagen via de linker weghelft in te halen, terwijl hij heeft gezien dat er op de weg een doorgetrokken streep is aangebracht, overtreedt hij strikt genomen opzettelijk het in artikel 5a lid 1 onder a, b en j strafbaar gestelde. Echter, het blijven wachten achter de geparkeerde aanhangwagen kan 102 Vellinga VR 2019/20, p. 6.

(30)

ook risico’s met zich meebrengen. Bovendien kan de inhaalmanoeuvre, in het licht van het niet belemmeren van de doorstroming van het verkeer op de weg, juist wél gewenst zijn.104

De vraag of er sprake is van het “in ernstige mate schenden” van een verkeersregel wordt aldus mede bepaald door de interactie met de andere verkeersdeelnemers en hangt dus sterk af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan de duur van de gedraging en rol spelen, bijvoorbeeld bij het negeren van een rood kruis (artikel 5a lid 1 onder c WVW 1994), maar ook de ernst van de overtreding en de mate waarin andere verkeersdeelnemers moeten ingrijpen om de verwezenlijking van het gevaar te beletten zijn factoren om rekening mee te houden. De in artikel 5a lid 1 onder a t/m l gedragingen bieden aldus een aanknopingspunt voor de rechter maar zijn geen rechtstreekse invulling van het bestanddeel ‘in ernstige mate schenden van een verkeersregel’.105

Daarbij heeft de wetgever bepaald, zo blijkt uit de memorie van toelichting, dat enkel een samenstel van de in de tweede volzin van artikel 5a lid 1 WVW 1994 genoemde gedragingen tot vervulling van de delictsomschrijving kan leiden.106 Het moet dus gaan om een samenstel van overtredingen van verkeersregels, één gedraging is niet voldoende. Zo blijkt ook uit een voorbeeld dat in de memorie van toelichting wordt aangehaald:

“Bij het schenden van een verkeersregel in ernstige mate kan worden gedacht aan het meerdere malen negeren van een rood kruis, het meerdere keren rijden door rood licht, voor een langere periode met een hoge snelheid rijden, continu over een vluchtstrook blijven rijden, terwijl dat niet is toegestaan.”107

Een meer concreet voorbeeld dan het bovenstaande geeft de wetgever echter niet. Uit de wetsgeschiedenis valt niet duidelijk af te leiden wanneer er daadwerkelijk sprake is van een schending in ernstige mate. Hoe moet dit bestanddeel bijvoorbeeld worden geïnterpreteerd bij het vasthouden van een elektronisch apparaat, oftewel: wanneer heeft iemand in ernstige mate een mobiele telefoon in handen?108

Alles tezamen genomen, is het “in ernstige mate schenden van een verkeersregel” een breed bestanddeel dat sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. De toelichting van de wetgever omtrent het begrip blinkt niet uit in duidelijkheid. De rechter zal in de praktijk de grenzen moeten bepalen: wanneer is het samenstel van gedragingen voldoende om onder de strafbaarstelling van artikel 5a WVW 1994 te vallen en wanneer is de 104 Vellinga VR 2019/20, p. 4.

105 Vellinga VR 2019/20, p. 4.

106 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 11.

107 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 11.

(31)

verkeersregel in ernstige mate geschonden? De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak verwacht dat dit bestanddeel een voor de praktijk een moeilijk eenduidig te hanteren begrip zal blijken en aanleiding zal geven tot veel en uiteenlopende jurisprudentie.109

3.5 Verhouding artikel 5a tot 5 WVW 1994 en het RVV

Veel van de in artikel 5a genoemde gedragingen waren voor 1 januari 2020 enkel als overtreding strafbaar gesteld (met uitzondering van rijden onder invloed). Het bijvoorbeeld geen voorrang verlenen, onvoldoende rechtshouden, of door rood licht rijden zijn overtredingen strafbaar gesteld onder het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) welke doorgaans worden afgedaan met een geldboete onder de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV), de zogenaamde ‘Wet Mulder’.110 De maximale strafbedreiging voor dergelijke gedragingen voor de wetswijziging was maximaal twee maanden gevangenisstraf als het gedrag als een overtreding van artikel 5 WVW 1994 werd gekwalificeerd. Met de inwerkingtreding van artikel 5a WVW 1994 kunnen deze overtredingen onder omstandigheden worden gekwalificeerd als misdrijf met de daarbij horende strafbedreiging en gevolgen (bijvoorbeeld de aanvraag van een verklaring omtrent gedrag).111 Aan artikel 5a WVW 1994 zit een aanzienlijk hoger strafmaximum (twee jaar gevangenisstraf) gekoppeld, dan aan artikel 5 WVW 1994 en aan de overtredingen uit de WAHV. De wetgever heeft zich in de memorie van toelichting slechts beperkt uitgelaten over hoe artikel 5a zich tot artikel 5 WVW 1994 en de WAHV moet verhouden. In de memorie van toelichting wordt genoemd dat als een rood kruis door de actor een enkele keer voor een korte periode wordt genegeerd (of dus over het hoofd is gezien) of de maximumsnelheid beperkt overschreden wordt, handhaving via de WAHV of via artikel 5 WVW 1994 meer voor de hand lijkt te liggen112 en dat artikel 5a WVW 1994 voor zeer ernstige verkeersdelicten geldt.113

Het onderscheid tussen artikel 5a WVW 1994 en de RVV en artikel 5 WVW 1994 is in de praktijk wel van belang om te kunnen bepalen onder welke omstandigheden de politie moet overgaan tot het afdoen van een (reeks aan) overtreding(en) onder de Wet Mulder, of wanneer de politie moet overgaan tot het opmaken van een proces-verbaal wegens overtreding van het nieuwe artikel 5a WVW 1994.114 Dit onderscheid zal nu in de praktijk 109 Kamerstukken II 2018/19, bijlage bij 35086, Advies Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak.

110 Bijlsma, Van Poecke & Rozemond DD 2018/2, p. 9-10.

111 Bijlsma, Van Poecke & Rozemond DD 2018/2, p. 9-10.

112 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 12.

113 Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 13.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

In a), species x represents an imminent external threat to the KNP. In b), the species could not be prevented from entering the KNP; no further TPCs are therefore raised due to

Vanuit de wetenschap: hoe de Paretiaanse analyse vorm te geven als de preferenties niet stabiel, zelfzuchtig en materialistisch zijn, maar juist veranderlijk en

geen beter renten": Een studie naar de functie van het begrip hemelrente in opschriften in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden tussen 1600 en 1800..

De vraagstelling van de studie is: wat zijn de betekenis en de maatschappelijke functie van het gebruik van het begrip hemelrente in het kader van liefdadig geven voor armenzorg

The main question in this research is: what are the meaning and the social function of the use of the concept heaven- interest in the framework of charitable giving for poor

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Weigeren heeft impact op de mate waarin de PJ-vragen zijn beantwoord: voor 19% van de weigeraars is een uitspraak over de stoornis gegeven, voor 9% een uitspraak