• No results found

Cognitieve bias en de interpretatie van vreemde ervaringen : de relatie tussen illusoire patroonperceptie, jumping to conclusions en paranormale overtuigingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cognitieve bias en de interpretatie van vreemde ervaringen : de relatie tussen illusoire patroonperceptie, jumping to conclusions en paranormale overtuigingen"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De interpretatie van vreemde ervaringen: De relatie tussen illusoire patroonperceptie, Jumping to Conclusions en paranormale overtuigingen

Tom Matthias Molenaar

Studentnummer: 11250356 Supervisor: Michiel van Elk Tweede Lezer: Nils Jostmann

Master thesis Sociale Psychologie: psychologische gedragsbeïnvloeding September, 2017

(2)

Abstract

Voorgaande studies hebben aangetoond dat de cognitieve vertekeningen illusoire patroonperceptie (IPP) en de ‘Jumping to Conclusions’-bias (JTC) samenhangen met

paranormaal geloof. Echter, in voorgaande studies werd geen onderscheid gemaakt tussen het hebben van vreemde ervaringen (gerelateerd aan schizotypie) en een paranormale interpretatie van deze vreemde ervaringen. Door geen onderscheid te maken tussen ‘ervaring’ en

‘interpretatie’ is een belangrijk aspect van (paranormaal-) geloofvorming binnen individuen niet accuraat gemeten. Hierdoor bleef onduidelijk of de cognitieve vertekeningen

samenhangen met schizotypie, of specifiek met een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. In de huidige studie is door het gebruik van de Survey of Anomalous Experiences (SAE) dit onderscheid wel gemaakt. Er werd op basis van voorgaande literatuur verwacht dat illusoire patroonperceptie en de JTC-bias een verband hielden met (H1) het hebben van vreemde ervaringen en (H2) een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. In een correlationeel design doorliepen 74 bezoekers van paranormaalbeurzen de SAE en twee cognitieve taken om illusoire patroonperceptie en JTC te meten. Correlatie- en multipele regressie analyses hebben voor beiden hypothesen geen bewijs gevonden. Mogelijk kwam dit door methodologische aspecten, daar de IPP-taak en de JTC-taak als lastig werden ervaren. In de huidige studie hebben we geleerd dat het van belang is om cognitieve taken te gebruiken welke gemakkelijk aansluiten op de belevingswereld van participanten. Toekomstig

onderzoek zou zich op het vinden van ‘ecologische’ en passende meetinstrumenten moeten richten, zodat de complexe relaties tussen cognitie, schizotypie, vreemde ervaringen, én een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen beter bestudeerd kan worden. Al met al heeft het huidige onderzoek (hoewel het geen bewijs vond) bijgedragen aan het debat over de rol van cognitieve vertekeningen en de complexe rol van schizotypie bij het ontstaan van vreemde ervaringen, én een paranormale interpretatie van deze vreemde ervaringen.

(3)

De interpretatie van vreemde ervaringen: In hoeverre hangt illusoire patroonperceptie en ‘Jumping to Conclusions’ samen met een paranormale verklaring van vreemde ervaringen?

Het hebben van vreemde ervaringen, zoals een déjà vu, is een wijdverspreid fenomeen (Bell, Halligan, & Ellis, 2006). Een gedeelte van de mensen interpreteert deze vreemde ervaringen op paranormale wijze, zoals extra-sensorische percepties (ESP), psychokinese, telepathie, hypnose en precognitie (Brugger & Mohr, 2008; Lindeman & Svedholm, 2012). De vraag waarom enkel een gedeelte van de mensen paranormale waanovertuigingen

ontwikkelt is momenteel een onderwerp van wetenschappelijk debat (Bell, Halligan, & Ellis, 2006) en om deze vraag te beantwoorden is er onder wetenschappers een voortdurende zoektocht naar de cognitieve processen onderliggend aan paranormaal geloof (Coltheart, Menzies, & Sutton, 2010; Maher, 1999; McLean, Mattiske, & Balzan, 2016).

Cognitieve vertekeningen, zoals de neiging om illusoire patronen waar te nemen en de ‘Jumping to Conclusions’-bias (JTC; zonder veel bewijs te verzamelen tot een conclusie komen) zijn in voorgaande onderzoeken vaak in verband gebracht met paranormaal geloof (Van Elk, 2013; Brugger & Graves, 1997; Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme, & Nuortimo, 2012; Ross et al., 2016; Irwin, Drinkwater, & Dagnall, 2014; McLean, Mattiske, & Balzan, 2016). Een mogelijke verklaring voor de samenhang tussen cognitieve vertekeningen en paranormaal geloof is geopperd door Maher (1999). In zijn onderzoek stelde hij dat

paranormale overtuigingen als verklarende reactie op vreemde ervaringen ontstaan. Hierbij zouden cognitieve fouten ervoor zorgen dat individuen incorrecte verklaringen voor vreemde ervaringen niet weten te elimineren, waardoor ze de vreemde ervaringen als paranormaal kunnen interpreteren (Coltheart, Langdon, & McKay, 2011).

Illusoire patroonperceptie (IPP) en de JTC-bias zijn dus in verband gebracht met paranormaal geloof. Echter, deze eerder gevonden verbanden staan ter discussie. In de literatuur bestond namelijk geen universeel gebruikte definitie van paranormaal geloof

(4)

waardoor diverse termen als ‘waanovertuigingen’, ‘schizotypie’ en ‘bijgelovig’ vaak als eenzelfde concept gebruikt zijn (Brugger & Mohr, 2008; Lindeman & Svedholm, 2012). Deze conceptuele verwarring is niet vreemd aangezien paranormaal geloof in voorgaande studies vaak sterk correleerde met schizotypie, waarbij individuen hallucinaties ervaren en er onder andere magische gedachten en waanideeën op nahouden (Schofield, & Claridge, 2007; Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischoff, & Mischo, 1999; Genovese, 2005). Doordat paranormaal geloof en schizotypie sterk correleren (waarbij veelal dezelfde ‘wanen’

voorkomen), zouden de gevonden verbanden tussen IPP, JTC en paranormaal geloof mogelijk voor een gedeelte door schizotypische karaktertrekken verklaard kunnen worden (Schofield, & Claridge, 2007; Van Elk, 2015).

Ook de veelal gebruikte meetinstrumenten om paranormaal geloof te meten, zoals de Anomalous Experiences Inventory (AEI, Factor 1; Gallagher, Kumar, & Pakala, 1994; Kumar & Pekala, 2001) vertoonden fundamentele meetproblemen. In de AEI werd gebruik gemaakt van items waarin de ervaring van vreemde gebeurtenissen én de interpretatie van deze

gebeurtenis als paranormaal in de vraagstelling samen werden gevoegd (bijvoorbeeld; ‘Ik heb een bovennatuurlijke ervaring gehad’). Het probleem van dit soort items is dat er in de

vraagstelling al wordt uitgegaan van een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Echter, niet iedereen interpreteert vreemde ervaringen als paranormaal. Hierdoor kan het zo zijn dat sommige individuen geneigd zijn om deze stelling ontkennend te beantwoorden, terwijl ze wel degelijk vreemde ervaringen gehad kunnen hebben. Doordat in de AEI geen onderscheid gemaakt werd tussen het hebben van vreemde ervaringen (welke ook bij schizotype personen die niet per se paranormaal gelovig zijn voorkomen) én de interpretatie van de ervaring als paranormaal bleef verwarring bestaan: Hebben de gevonden verbanden tussen illusoire patroonperceptie, de JTC-bias en paranormaal geloof betrekking op het hebben van vreemde ervaringen (een mogelijke indicatie van schizotypie), of enkel op de

(5)

paranormale interpretatie, of mogelijk beide? (Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2013).

Inmiddels is een nieuw meetinstrument ontwikkeld, welke wél onderscheid maakt tussen het hebben van vreemde ervaringen én de interpretatie van deze ervaringen: de Survey of

Anomalous Experiences (SAE; Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2013). Voor elk item werd hierbij aangegeven of men een vreemde ervaring heeft gehad (bijvoorbeeld; ‘Ik heb een toekomstige gebeurtenis wel eens accuraat voorspeld, zonder dat ik had kunnen weten dat dit zou gebeuren’), én wanneer men deze ervaring had werd er gekozen tussen een paranormale interpretatie (precognitie of ESP) en een natuurlijke interpretatie (toeval). Hierdoor werd het mogelijk om een onderscheid te maken tussen het hebben van vreemde ervaringen en de interpretatie van deze ervaringen als (para-) normaal’.

Het onderscheid tussen ‘ervaring’ en ‘interpretatie’ dat de SAE maakt, en de meerwaarde van dit onderscheid in het begrijpen van de cognitieve processen betrokken bij paranormaal geloof, zijn een aanleiding voor dit onderzoek geweest. Zo zijn de gevonden relaties tussen illusoire patroonperceptie, JTC, en paranormaal geloof (Brugger, 1997; Irwin et al., 2012; Ross et al. 2016) in dit onderzoek met het gebruik van de SAE opnieuw

onderzocht. Door de SAE kon specifiek worden onderzocht of illusoire patroonperceptie en de JTC-bias samenhangen met het hebben van vreemde ervaringen (schizotypie), of dat de gevonden relatie specifiek is voor een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen.

Zoals eerder besproken is in de recente literatuur een voortdurende discussie over de rol van cognitieve processen en schizotypie bij het ontstaan van paranormaal geloof in ‘gezonde’ en klinische individuen (Bouvet & Bonnefon, 2015; Schofield, & Claridge, 2007; Brugger, 1997; Irwin et al., 2012; Ross et al. 2016; Schofield, & Claridge, 2007; Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischoff, & Mischo, 1999; Genovese, 2005). In de multidimensionale natuur van schizotypie is een specifieke cognitief-perceptuele factor aangetoond (Dagnall, Munley, Parker, & Drinkwater, 2010; Mason, Claridge, & Williams, 1997), welke mogelijk

(6)

een rol speelt in het hebben van vreemde ‘ongewone’ ervaringen én het ontstaan van

paranormale overtuigingen (Goulding, 2005; Irwin, 2009; Simmonds-Moore, 2014; Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischoff, & Mischo, 1999; Dagnall, Munley, Parker, & Drinkwater, 2010; Hergovich, Schott, & Arendasy, 2008). Zo heeft Wolfradt et al. (1999) de relatie tussen cognitie (rationeel of intuïtief), schizotypische persoonlijkheidstrekken en vreemde ervaringen (zelf-gerapporteerde paranormale capaciteiten, ervaringen en overtuigingen) onderzocht, en vond dat participanten met een intuïtieve stijl hoger scoorden op aspecten van schizotypie en meer vreemde ervaringen meemaakten. Echter werd er, zoals in veel

voorgaande studies, geen onderscheid tussen ‘ervaring’ en (paranormale) ‘interpretatie’ van vreemde ervaringen gemaakt. Doordat in het huidige onderzoek wel een onderscheid in ‘ervaring’ en ‘interpretatie’ is gemaakt, heeft dit onderzoek een relevantie ten opzichte van het vraagstuk of illusoire patroonperceptie en de ‘Jumping to Conclusions’-bias samenhangen met het ‘ervaren’ van vreemde gebeurtenissen (schizotypie), of dat de eerder gevonden relaties specifiek zijn voor een paranormale ‘interpretatie’ van vreemde gebeurtenissen. Het gemaakte onderscheid draagt bij aan het vraagstuk in welke mate ‘ervaring’ en ‘interpretatie’ van vreemde ervaringen ten grondslag liggen aan paranormaal geloof binnen normale en klinische (schizotype) individuen (Brugger, & Mohr, 2008; Ross et al., 2016; Irwin et al., 2013).

Om de relatie tussen cognitieve vertekeningen en paranormaal geloof beter te begrijpen is het correctieve duale procesmodel gebruikt als theoretisch kader. Hierin wordt het ontstaan van cognitieve vertekeningen aan de hand van twee cognitieve systemen uitgelegd (Kahneman, & Frederick, 2002,2005). Volgens het duale procesmodel bestaan er binnen het individu twee cognitieve systemen: Systeem 1 is snel, automatisch, emotioneel en intuïtief. Systeem 2 betreft de langzame, bewuste, logische en systematische

(7)

zijn geëvolueerde verwerkings- en redeneringsprocessen welke ons in het dagelijks leven helpen om snel tot veelal juiste beslissingen te komen (Tversky, & Kahneman, 1975). Echter, deze heuristieken kunnen ook leiden tot systematische fouten en illusies zoals bijvoorbeeld de JTC-bias en illusoire patroonperceptie, welke in verband worden gebracht met paranormaal geloof (Lawrence & Peters, 2004; Shenhav, Rand, & Greene, 2012; Pennycook et al., 2012).

Het correctieve duale procesmodel beschrijft dat Systeem 1 standaard actief is, en dat Systeem 2 actief wordt wanneer een individu over voldoende motivatie en vaardigheden beschikt. Het tweede systematische systeem kan intuïtieve redeneringen dan corrigeren. Dus, volgens deze logica, zal bij een inactieve modus van Systeem 2, of wanneer in actieve modus geen redeneerfout in Systeem 1 wordt ontdekt, de intuïtieve (mogelijk paranormale)

verklaring niet worden gecorrigeerd. Echter, onderzoek (Risen, 2016) heeft laten zien dat ook met een actief ‘logisch’ systeem toch een paranormale verklaring kan worden gegeven, waarbij participanten paranormale verklaringen gebruiken ook wanneer ze beseften dat deze ongeldig waren (Risen, 2016). Een door Risen geopperde verklaring was dat de intuïtieve verklaringen bij deze participanten bepalender waren. Hierbij was het individu zich bewust van twee conflicterende overtuigingen, waardoor een subjectieve staat van conflict werd ervaren. Wellicht beïnvloed door een lage motivatie en vaardigheden werd voor de rationeel foutieve, maar intuïtief krachtige verklaring gekozen, zodat de interne status van conflict werd opgeheven. Het ‘correctieve’ duale procesmodel kan echter gezien worden als een krachtig model over waarom paranormale overtuigingen veel voorkomen, waarom paranormale overtuigingen gebruikt worden bij een (in)actief systematisch systeem, en waarom zowel intuïtieve (paranormale) als logische verklaringen binnen een individu bestaan (Risen, 2016).

In het huidige onderzoek is er specifiek gekeken naar de rol van de cognitieve

vertekening ‘Jumping to Conclusions’ (JTC). De JTC-bias, waarbij veelal te snel conclusies worden getrokken op basis van weinig en enkel bevestigend bewijs, is veelvuldig in verband

(8)

gebracht met paranormaal geloof én een schizotypische persoonlijkheid (Ross et al., 2016; Irwin, Drinkwater, & Dagnall, 2012; Irwin, Drinkwater, & Dagnall, 2014; Colbert & Peters, 2002; Lawrence & Peters, 2004; McLean, Mattiske, & Balzan, 2016). Zo toonde een meta-analyse (6864 artikelen gepubliceerd tussen 1990 en 2015) met betrekking tot de JTC-bias in gezonde individuen en schizotype individuen aan dat de schizotype groep een snellere

dataverzamelingsstijl had (en sneller tot conclusies kwam) ten opzichte van de gezonde groep (So, Yat-fan Siu, Wong, Chan, & Garety, 2016). Ander onderzoek naar de JTC-bias in

gezonde en schizotype groepen toonde voor de gezonde groep een relatie tussen een

analytische cognitieve stijl (Systeem 2) en dataverzamelingsstijl aan, maar geen significante relatie tussen een intuïtieve verzamelstijl (waarbij onder andere de JTC-bias ontstaat) en de schizotype groep (Ross, Pennycook, McKay, Gervais, Langdon, & Coltheart, 2016). Hieruit blijkt dat de literatuur niet altijd consistent is over de relatie tussen de JTC-bias en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Daarom is in het huidige onderzoek deze relatie verder onderzocht.

De tweede in dit onderzoek onderzochte cognitieve vertekening is illusoire

patroonperceptie, welke in verschillende studies in verband gebracht is met paranormale overtuigingen (e.g., Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme, & Nuortimo, 2012). Ook Van Elk (2013) vond in zijn studie dat illusoire patroonperceptie sterk gerelateerd was aan

paranormaal geloof. Uit zijn onderzoek bleek dat paranormaal gelovigen ten opzichte van sceptici in hogere mate illusoire patronen waarnamen. Ander onderzoek naar illusoire regelperceptie en hypothese-test-gedrag is door Brugger & Graves (1997) uitgevoerd. Hierin werd gevonden dat paranormaal gelovigen tijdens een misleidende taak minder illusoire hypothesen testten en meer illusoire hypothesen geloofden. Brugger en Graves opperden dat een continuüm van hypothese-test-gedrag een verband houdt met het schizotype continuüm. De hypothese hierbij was dat individuen met een hoge schizotypie-score minder hypothesen

(9)

testten en meer (onterecht) geloofden (type 1 fout). Paranormaal-sceptici (lage schizotypie-score) zouden meer hypothesen testten én vaker (onterecht) verwerpen (type 2 fout).

De door Brugger en Graves (1997) geopperde relatie tussen hypothese-test-gedrag en schizotypie heeft bijgedragen aan het onderzoek naar de relaties tussen cognitieve stijl en -vertekeningen, schizotypie en paranormaal geloof. Zoals eerder besproken zijn

paranormaal geloof en schizotypie sterk aan elkaar gerelateerd (Coltheart, Langdon, McKay, 2010; Schofield & Claridge, 2007; Eckblad & Chapman, 1983). Ook is aangetoond dat de cognitieve vertekeningen (veelal afkomstig uit het intuïtieve systeem van het duale proces model) en paranormaal geloof samenhangen (Bouvet & Bonnefon, 2015; Bell, Halligan, & Ellis, 2006; Pennycook, Cheyne, Seli, Koehler, & Fugelsang, 2012; Lawrence & Peters, 2004; Coltheart, 2007).

Hoewel diverse onderzoeken (Brugger en Graves, 1997; Coltheart, 2007; Lawrence & Peters, 2004) hebben bijgedragen aan het onderzoek naar de relaties tussen cognitieve

vertekeningen en paranormaal geloof, is in de besproken literatuur geen onderscheid gemaakt tussen het hebben van vreemde ervaringen, en een paranormale interpretatie hiervan. Nu heeft een drietal recente studies (net als in het huidige onderzoek) gebruik gemaakt van de SAE, waarbij het onderscheid tussen ‘ervaring’ en ‘interpretatie’ wel werd gemaakt. Op deze wijze werd onderzocht of cognitieve vertekeningen samenhangen met vreemde ervaringen, of specifiek met een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Zo vonden Irwin en Wilson (2013) dat een intuïtieve cognitieve stijl (waar cognitieve vertekeningen veelal ontstaan) gerelateerd was aan het hebben van vreemde ervaringen, én het interpreteren van deze ervaringen als paranormaal. In ander onderzoek door Irwin, Dagnall en Drinkwater (2013) werd gevonden dat een op emotie-gebaseerde cognitie (afkomstig uit het intuïtieve Systeem 1) én schizotypie gerelateerd waren aan het hebben van vreemde ervaringen én een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Contrasterende bevindingen werden

(10)

gevonden in een onlangs uitgevoerde studie door Ross, Hartig, en McKay (2016). Zij onderzochten de relatie tussen een analytische cognitieve stijl (Systeem 2) en paranormale interpretaties van vreemde ervaringen, en vonden dat een lage analytische cognitieve stijl (oftewel; een grotere activiteit van het intuïtieve systeem) geen relatie hield met het hebben van vreemde ervaringen. Wel werd gevonden dat participanten met een lage analytische cognitieve stijl een grotere neiging hadden om paranormale interpretaties voor vreemde ervaringen aan te nemen. Hierbij werden de intuïtieve responsen uit Systeem 1 niet als incorrect geïdentificeerd, waardoor de incorrecte intuïtieve verklaringen (paranormale verklaring) niet door Systeem 2 werden gecorrigeerd, waardoor paranormale interpretaties van vreemde ervaringen bleven bestaan.

Naar aanleiding van de contrasterende bevindingen met betrekking tot de verbanden tussen cognitieve vertekeningen en het hebben van vreemde ervaringen, én een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen (Irwin & Wilson, 2013; Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2013; Ross, Hartig, & Mckay, 2016) zijn de verbanden tussen illusoire patroonperceptie, ‘Jumping to Conclusions’ en paranormaal geloof in het huidige onderzoek, met het door de SAE gemaakte onderscheid tussen ‘ervaring’ en ‘interpretatie’, opnieuw onderzocht.

Hierbij werd verwacht dat (H1) een hoge mate van illusoire patroonperceptie en ‘Jumping to Conclusions’ een positief verband zouden hebben met het hebben van vreemde ervaringen. Deze verwachting was gebaseerd op eerder onderzoek waarin werd gevonden dat cognitieve vertekeningen afkomstig uit het intuïtieve Systeem 1 én schizotypie een verband hielden met het hebben vreemde ervaringen (Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2013; Irwin & Wilson, 2013). Er moet aangetekend worden dat de hypothese van het huidige onderzoek in contrast stond met het onderzoek van Ross, Hartig, en McKay (2016), waarin niet kon worden aangetoond dat het intuïtieve Systeem 1 een verband hield met het hebben van vreemde ervaringen. Echter, het intuïtieve Systeem 1 is eerder ook al door Wolfradt et al. (1999) in

(11)

verband gebracht met schizotypie, en het hebben van vreemde ervaringen zou zodoende gezien kunnen worden als een indicatie van schizotypie. Daarom werd in de huidige studie, in tegenstelling tot de bevindingen van Ross et al. (2016), verwacht dat de cognitieve

vertekeningen ‘illusoire patroonperceptie’ (IPP) en ‘Jumping to Conclusions’ (JTC) een verband houden met het hebben van vreemde ‘schizotype’ ervaringen.

Daarnaast werd in het huidige onderzoek verwacht dat (H2) een hoge mate van illusoire patroonperceptie en ‘Jumping to Conclusions’ een positief verband zouden hebben met een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Deze verwachting is tot stand gekomen naar aanleiding van de consistente bevindingen met betrekking tot de verbanden tussen het intuïtieve Systeem 1 (waar IPP en JTC ontstaan) en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen (Irwin & Wilson, 2013; Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2013; Ross, Hartig, & McKay, 2016).

Methode Onderzoeksdesign

De relaties tussen illusoire patroonperceptie, de JTC-bias en het hebben van vreemde ervaringen en een paranormale interpretatie van deze vreemde ervaringen zijn in een

correlationeel onderzoeksdesign onderzocht. Alle participanten doorliepen dezelfde procedure, waardoor er sprake was van een enkele conditie.

Participanten

Op een drietal paranormaalbeurzen in Rijswijk, Hilversum en Amsterdam hebben 105 bezoekers aan het onderzoek deelgenomen. Het onderzoek is afgenomen op

paranormaalbeurzen, omdat voorgaande steekproeven hebben aangetoond dat het publiek een heterogene spreiding in sceptici en paranormaal gelovigen representeert (Van Elk, 2013; 2015). Bezoekers vanaf 18 jaar konden deelnemen in de studie. Na inspectie van de data zijn twee participanten verwijderd; één vanwege een minderjarige leeftijd (13 jaar), en één

(12)

vanwege onvolledige deelname. Een eerste analyse onder de 103 overgebleven participanten is uitgevoerd om het verband tussen illusoire patroonperceptie en het hebben van vreemde ervaringen, en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen te toetsen. Voor de tweede ‘hoofdanalyse’, waarbij de verbanden tussen illusoire patroonperceptie, ‘Jumping to Conclusions’, het hebben van vreemde ervaringen én een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen getoetst zijn, bleven 74 participanten behouden. Dit omdat 29

participanten, die door de afwezigheid van een tweede experimentleider op de eerste beursdag niet deelgenomen hebben aan de JTC-taak, uit de dataset zijn verwijderd. Een totaal van 74 participanten (59 vrouwen en 15 mannen; gemiddelde leeftijd = 46.05, SD = 14.16) bleef behouden voor de hoofdanalyses. Van de participanten had 32,4% een Hbo-opleiding en 29,7% een Mbo-opleiding afgerond.

Materialen

Illusoire Patroonperceptie

Om de mate van illusoire patroonperceptie te meten is gebruik gemaakt van de bijgelovig gedrag oproepende computertaak ‘grijp-de-kaas’, waarbij een geldende regel om tot de kaas te komen moest worden achterhaald. In een 3 X 3 matrix was linksonder een muis, en rechtsboven een muizenval met kaas afgebeeld. Door middel van de pijltjestoetsen

(omhoog, omlaag, rechts, links) kon de muis door de matrix naar de muizenval met kaas worden geleid. Wanneer de muis het veld met de muizenval en kaas had bereikt, werd direct 0.5 seconden visuele feedback over de uitkomst gegeven (afbeelding van een stuk kaas of een muizenval). De participanten probeerde in 40 trials de regel te achterhalen die bepaalde of de muis kaas kreeg of in de val belandde. De geldende regel betrof: een trialtijd langer dan vier seconden leverde succes op (de kaas werd gegrepen). Doordat deze taak een matrix gebruikt waarin allerlei mogelijke routes naar de muizenval met kaas leidden, riep de ‘grijp-de-kaas’

(13)

kaas mogelijk allerlei foutieve hypothesen (‘bepaalde patronen leiden tot succes’) over de geldende regel op.

Na het voltooien van de 40 trials werden twaalf stellingen gebruikt om te onderzoeken welke hypothesen tijdens de taak zijn getest (Reeks 1). Hierna werd door middel van dezelfde twaalf stellingen onderzocht welke regels volgens de participant achteraf gezien een rol speelden in het grijpen van de kaas (Reeks 2). Voorbeelditems waren: ‘Om de kaas te krijgen heb ik geprobeerd de sessie te beginnen met een stap in een bepaalde richting’, en ‘Om de kaas te krijgen heb ik geprobeerd te voorkomen om één of meerdere velden aan te raken’. Item 9 beschreef de enige juiste regel: ‘Om de kaas te krijgen heb ik geprobeerd een aantal seconden te wachten voordat ik de muis naar het veld met de val bewoog’.

Reeks 1 werd als volgt ingeleid:

De onderstaande stellingen beschrijven een aantal regels die u getest zou kunnen hebben op een bepaald punt gedurende de taak met de muis. Geef aan of u de onderstaande regels wel of niet hebt getest tijdens de taak. Let op dat het hier niet gaat om het aangeven van regels waarvan u denkt dat deze tot de kaas leidde. Het gaat puur om de regels die u heeft uitgeprobeerd.

Reeks 2 werd als volgt ingeleid:

Hieronder staan weer dezelfde stellingen. Terugkijkend op de zojuist uitgevoerde taak, zou u van de onderstaande stellingen aan willen geven of ze wel of niet een rol speelden in het krijgen van de kaas. Let op dat het hier niet gaat om wat u tijdens de taak heeft uitgeprobeerd, maar enkel om hoe u op dit moment denkt over welke regels wel of niet werden toegepast tijdens de taak.

Vervolgens zijn twee scores met betrekking tot hypothese-test-gedrag berekend: Een somscore van Reeks 1 is berekend: het aantal tijdens de taak geteste illusoire regels, en een somscore van Reeks 2 is berekend: het aantal in retrospectief geloofde illusoire regels. Beide

(14)

scores hadden een mogelijke range van 0 tot 11. Met deze somscores is het hypothese-test-en-geloof-gedrag van de participanten gemeten (Brugger & Graves, 1997; Heltzer & Vyse, 1994).

Jumping to Conclusions

Om de mate van ‘Jumping to Conclusions’ te meten is gebruik gemaakt van een inductieve taak waarbij de participant de onderliggende regel bij een vijftal symboolreeksen moest achterhalen. De participant kreeg de symboolreeksen stuk voor stuk te zien, waarbij de symbolen elkaar opvolgden aan de hand van een onderliggende regel. De participant diende door het testen van opvolgende symbolen te achterhalen welke regel onderliggend aan de symboolreeks was. Telkens wanneer de participant een symbool noemde werd aangegeven of dit symbool in overeenstemming was met de regel. Vervolgens gaf de participant na het testen van diverse symbolen aan welke regel volgens hem/haar onderliggend aan de reeks was. Hierbij was de participant vrij om te bepalen na welke hoeveelheid geteste symbolen de volgens hem onderliggende regel werd geraden.

Tijdens de taak werd het hypothese-test-gedrag (de mate van ‘Jumping to

Conclusions’) van de participanten getest aan de hand van de hoeveelheid gegeven input alvorens de (volgens de participant) onderliggende regel werd gegeven. Omdat op het eerste oog een schijnbaar duidelijke regel onderliggend aan de symboolreeks lag, waren de

symboolreeksen op zo’n manier ontworpen dat enkel bevestigend bewijs zeer waarschijnlijk tot foutieve conclusies zouden leiden. Daarom werd ook getest of er enkel bevestigend bewijs of ook falsifiërend bewijs werd getest. In onderstaand voorbeeld is het gebruik van

bevestigend en falsifiërend bewijs verder uitgelegd. Voorbeeldreeks: 1, 7, 13, 19, …

De betreffende onderliggende regel bij bovenstaande voorbeeldreeks was ‘elk oneven getal’. Omdat de reeks op het eerste oog een duidelijke regel volgt, namelijk telkens zes erbij,

(15)

is het voor de participant aantrekkelijk om snel tot deze conclusie te komen. Alvorens tot een conclusie te komen kan de participant bevestigend bewijs testen, bijvoorbeeld ‘25’ (+6), of falsifiërend bewijs, bijvoorbeeld ‘23’ (+4) of ‘-3’ (niet in lijn met de ogenschijnlijke regel). Door falsifiërend bewijs te testen zou de participant erachter komen dat de regel die hij in gedachten heeft (+6) niet klopt. Dit omdat bij het noemen van ‘23’ werd aangegeven dat dit in lijn is met de regel.

De procedure van deze taak was als volgt: Op een A4 las de participant de introductie, waarin de volgende inleidende tekst stond. Nu volgt de symbool-reeksen taak, welke we samen uit zullen voeren. Ik zal u zo dadelijk een vijftal symboolreeksen laten zien, waarbij de symbolen elkaar opvolgen aan de hand van een regel die ik in gedachten heb. Uw taak is om uit te vinden welke regel ik voor de symboolreeks in gedachten heb. U kunt door het

benoemen van nieuwe symbolen testen of de regel die u in gedachten heeft, ook de regel is die ik in gedachten heb. Telkens wanneer u een symbool noemt, zal ik aangeven of dit symbool overeenkomt met de regel. Wanneer u zeker denkt te zijn van de onderliggende regel, kunt u dit kenbaar maken. Ik zal op dat moment aangeven of de regel juist of onjuist is, en zal de geldende regel kenbaar maken. Hierna gaan we verder met de volgende

symboolreeks.

De volgende vijf symboolreeksen worden door de participant en de onderzoeker doorlopen, tussen haakjes staat de onderliggende correcte regel weergegeven:

1, 5, 9, 13, … (elk oneven getal)

14, 3, 16, 5, 18, … (afwisselend aflopende en oplopende cijfers)

ATOOM, 1, BACTERIE, 2, CAVIA, 3, … (afwisselend een willekeurig woord en cijfer) 4, 2, 0, -2, … (aflopende cijferreeks met stapgrootte min twee)

(16)

Op een scoresheet werd bijgehouden hoeveel én wat voor input werd gegeven (bevestigend of falsifiërend) alvorens de participant een poging deed om de regel te achterhalen. Ook werd de verwachtte regel, en de (on)juistheid van de regel, genoteerd. Vervolgens is een somscore berekend van het aantal regels dat achterhaald is. Tevens werd een indexscore (0-1) opgesteld voor de mate van gegeven bevestigend bewijs en werd de gemiddelde hoeveelheid input over vijf symboolreeksen berekend. Aan de hand van de gemiddelde input (per reeks) alvorens tot een conclusie te komen is het hypothese-test-gedrag en de mate van JTC berekend (Wason, 1960).

Survey of Anomalous Experiences

De Survey of Anomalous Experiences (SAE) is gebruikt om de mate van het hebben van vreemde ervaringen, en de interpretatie van deze vreemde ervaringen te meten. De SAE had een voldoende betrouwbaarheid, getuige de Cronbach’s alpha van .83, en bestond uit 20 items waarbij vreemde ervaringen werden beschreven. Een voorbeelditem was: ‘Ik heb wel eens de indruk gehad dat ik in direct contact stond met een overleden persoon’. Hierbij had de participant drie antwoordopties: Optie 1 ‘Ja, en ik interpreteer dit als een (specifieke)

paranormale ervaring’; Optie 2 ‘Ja, maar ik interpreteer dit als een (specifiek) normaal proces’; en Optie 3 ‘Nee’. Vervolgens werden twee scores uitgerekend. Allereerst is een somscore van de tendens tot het hebben van vreemde ervaringen uitgerekend. Hiervoor is het aantal ‘Ja’ responsen (Optie 1 en 2) opgeteld. Hierna is een somscore (en indexscore)

gemaakt voor het aantal vreemde ervaringen welke op een paranormale wijze geïnterpreteerd werden (Optie 1). Door middel van deze somscores is een onderscheid gemaakt tussen het hebben van vreemde ervaringen, en het interpreteren van deze vreemde ervaringen als paranormaal (Irwin, Dagnall & Drinkwater, 2013).

(17)

Procedure

Allereerst zijn deelnemers op de paranormaalbeurs mondeling en via een

informatiebrochure van de Universiteit van Amsterdam geïnstrueerd over het onderzoek. In de brochure viel te lezen dat de studie cognitieve processen betrokken bij het geloof in paranormale verschijnselen onderzocht. Specifieke informatie over de studie werd niet gegeven, aangezien dit de uitkomst had kunnen beïnvloeden. Nadat de participant akkoord had gegeven, werd een deelnemersformulier getekend waarna de studie startte.

Allereerst werd een aantal demografische gegevens op een laptop (Qualtrics Surveys) verzameld, waarna de participant de ‘grijp-de-kaas’ taak uitvoerde. Na afronding van de taak werden de stellingen (Reeks 1 en 2) met betrekking tot illusoire patroonperceptie ingevuld.

Hierna volgde de ‘Jumping to Conclusions’-taak, welke de participant met de proefleider schriftelijk en mondeling voltooide. Na deze tweede cognitieve taak werd op de laptop de Survey of Anomalous Experiences afgenomen, en daarmee werd het laatste

onderdeel van de studie afgerond. Na afloop ontving de deelnemer een Tony Chocolony reep en kon er een e-mailadres achter gelaten worden, zodat een debriefing en

onderzoeksuitkomsten na afronding van het onderzoek gedeeld konden worden. Analyses

Om de relaties tussen illusoire patroonperceptie, de JTC-bias en het hebben van vreemde ervaringen en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen statistisch te analyseren, is gebruik gemaakt van Statistical Package for Social Science (SPSS, versie 22). Allereerst is een beschrijvende analyse (gemiddelde en standaarddeviaties) voor alle

demografische en onderzoeksvariabelen uitgevoerd. Hierna is middels een correlatieanalyse de samenhang tussen de variabelen onderzocht. Een multipele regressieanalyse is gebruikt om de hypotheses te toetsen. Hierbij waren illusoire patroonperceptie (aantal regels geloofd) en JTC (gemiddeld aantal input per reeks) de onafhankelijke variabelen, en het aantal vreemde

(18)

ervaringen de afhankelijke variabele. In de tweede hypothese was het aantal paranormaal geïnterpreteerde vreemde ervaringen de afhankelijke variabele.

Resultaten

Een eerste beschrijvende analyse van de data is weergegeven in Tabel 1. Hierin zijn de gemiddelde en standaarddeviaties voor ‘leeftijd’, de variabelen van ‘Illusoire

patroonperceptie’, ‘Jumping to Conclusions’ en ‘Vreemde en paranormale ervaringen’ opgenomen. Hierin valt onder andere te zien dat iedere participant ten minste twee vreemde ervaringen rapporteerde. Tevens is de spreiding in het aantal achterhaalde regels tijdens de JTC-taak in Tabel 2 ondergebracht. Hierbij valt op dat deelnemers bij Reeks 4 in tegenstelling tot de overige symboolreeksen vaker tot de juiste regel kwamen, waarbij gezegd dient te worden dat bij Reeks 4 een specifieke en voor de hand liggende regel actief was.

Vervolgens is een eerste correlatieanalyse tussen ‘Illusoire patroonperceptie’ en ‘Vreemde en paranormale ervaringen’ voor de 103 participanten uitgevoerd, waarbij het aantal illusoir geloofde regels de mate van ‘Illusoire patroonperceptie’ representeerde. Het aantal illusoir geloofde regels correleerde niet significant met zowel ‘Vreemde ervaringen’ als ‘Paranormale interpretatie van Vreemde ervaringen’ (voor beiden r = .144, p = .146).

Vervolgens is voor de 74 deelnemers een correlatieanalyse tussen de variabelen uitgevoerd, welke in een correlatiematrix in Tabel 3 is weergegeven. Opleidingsniveau correleerde negatief met ‘Illusoire regels Geloofd’ (r = -.30, α = .01). Een hoger opleidingsniveau was geassocieerd met een lager aantal illusoire regels geloofd. Leeftijd correleerde positief met ‘Aantal keer kaas’ (r = .33, α = .01), ‘Gemiddeld aantal symbolen input (JTC)’ (r = .25, α = .05) en ‘Paranormale interpretatie van vreemde ervaringen’ (r = .35, α = .01). Een hogere leeftijd was gerelateerd aan het aantal keer kaas grijpen bij de eerste taak, het aantal geteste symbolen bij de tweede taak en het aantal paranormaal geïnterpreteerde vreemde ervaringen. Verder correleerde leeftijd negatief met ‘Gemiddeld aantal stappen tot de kaas’(r = -.44, α =

(19)

.01) en ‘Illusoire regels getest’ (r = -.28, α = .05). Een hogere leeftijd was gerelateerd aan een lager aantal stappen tot de kaas en een lager aantal illusoire regels getest. De twee

afhankelijke variabelen ‘Vreemde ervaringen’ en ‘Paranormale interpretatie van vreemde ervaringen’ correleerden significant (r = .77, α = .01). Ook de onafhankelijke variabelen ‘Illusoire regels getest’ en ‘Illusoire regels geloofd’ correleerde positief significant (r = .55, α = .01), net als ‘Gemiddeld aantal symbolen input (JTC)’ en ‘Ratio bevestigend bewijs (JTC)’ (r = .45, α = .01).

Voordat de twee multipele regressieanalyses zijn uitgevoerd, is eerst getoetst of aan de assumpties voor de regressieanalyses is voldaan. Hiervoor is allereerst de assumptie van lineariteit getoetst. Illusoire patroonperceptie (aantal geloofde hypothesen tijdens de ‘grijp-de-kaas-taak’) en ‘Jumping to conclusions’ (gemiddeld aantal symbolen input per reeks) hadden beide een lineaire relatie met ‘Vreemde ervaringen’ en ‘Paranormale interpretatie van

vreemde ervaringen’.

Nadat is aangetoond dat de assumptie van lineariteit niet is geschonden, is de assumptie van normaliteit getest. Het gemiddelde en de mediaan van ‘Vreemde ervaringen’ waren gelijk (M = 11.0, Mdn = 11.0) en de histogram liet een normaalverdeling zien. Het gemiddelde en de mediaan van ‘Paranormale interpretatie van vreemde ervaringen’ waren ongeveer gelijk (M = 7.6, Mdn = 7.0), maar het histogram toonde een lichte afwijking van de normaalverdeling. Aangezien de assumptie van normaliteit geschonden is, is overwogen om een Log transformatie op de dataset toe te passen. Hier is vanaf gezien omdat een Log transformatie de geschonden normaliteit niet zou verbeteren, en de geschonden normaliteit deels te wijten is aan het lage aantal participanten (N = 74). Ondanks de licht geschonden assumptie van normaliteit is besloten om de analyse toch uit te voeren.

De assumptie van multicollineariteit, waarbij illusoire patroonperceptie en Jumping to Conclusions (beiden onafhankelijke variabelen) niet sterk mogen correleren, is niet

(20)

geschonden waardoor Illusoire patroonperceptie en Jumping to Conclusions in één

regressiemodel ondergebracht mochten worden. Tabel 4 en 5 toonden aan dat de Tolerance waarden rond de .9 lagen, en de VIF-waarden rond de 1. Residuenplots hebben aangetoond dat ook aan de assumptie van homoscedasticiteit is voldaan, waardoor de multipele

regressieanalyse (ondanks de geschonden normaliteit) uitgevoerd is.

Om de eerste hypothese (H1) te testen is een multipele regressieanalyse gebruikt. Er werd verwacht dat de onafhankelijke variabele ‘illusoire patroonperceptie’ en de

onafhankelijke variabele ‘Jumping to Conclusions’ een positief significant verband hielden met de afhankelijke variabele ‘vreemde ervaringen’. Het eerste model bevatte ‘enkel’ de demografische voorspellers leeftijd en opleidingsniveau (hiervoor is gecontroleerd aangezien een hogere leeftijd en een lager opleidingsniveau wellicht een relatie houden met paranormaal geloof), en verklaarde 1.7% (R2 = .017) van de variantie in ‘Vreemde ervaringen’. Het eerste model had geen significante voorspellende waarde in het hebben van vreemde ervaringen, F (2,71) = .07, p = .552 (Tabel 4).

In het tweede model zijn de voorspellers ‘Illusoire regels geloofd’ en ‘Jumping to Conclusions’ toegevoegd, en verklaarde 5.3% (R2 = .053) van de variantie in het hebben van vreemde ervaringen. Het model was niet significant, F (4,69) = .98, p = .43 (Tabel 4). De eerste hypothese kon daardoor niet worden bevestigd.

Om de tweede hypothese (H2) te testen is tevens een multipele regressieanalyse gebruikt. Er werd verwacht dat de onafhankelijke variabele ‘illusoire patroonperceptie’ en een de onafhankelijke variabele ‘Jumping to Conclusions’ een positief significant verband hielden met een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Het eerste model bevatte de demografische voorspellers ‘leeftijd’ en ‘opleidingsniveau’ (zodat hiervoor is gecontroleerd), en verklaarde 9.5% (R2 = .095) van de variantie in een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Het eerste model had een significante voorspellende waarde in een paranormale

(21)

interpretatie van vreemde ervaringen, F (2,71) = 3.75, p = .028. In Tabel 5 is te zien dat de voorspeller leeftijd een significante voorspeller was van een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen, t(71) = 2.7, p = .008, B = .309. Een hogere leeftijd was geassocieerd met meer paranormale interpretaties van vreemde ervaringen.

In het tweede model zijn de voorspellers ‘Illusoire regels geloofd’ en ‘Jumping to Conclusions’ toegevoegd, en dit model verklaarde 12.7% (R2 = .127) van de variantie in een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen. Het model als geheel was significant, F (4,69) = 2.50, p = .050. Maar de significantie van dit model werd geheel verklaard door de voorspeller ‘leeftijd’, t(69) = 2.5, p = .015, B = .295. ‘Illusoire patroonperceptie’, t(69) = .97, p = .334, B = .117, en ‘Jumping to conclusions’, t(69) = 1.16, p = .252, B = 135, waren beiden geen significante voorspeller voor een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen.

De gevonden resultaten hebben de hypothesen niet kunnen bevestigen, daar werd verwacht dat een hoge mate van ‘Illusoire patroonperceptie’ en ‘Jumping to Conclusions’ een positief significant verband hielden met (H1) het hebben van vreemde ervaringen en (H2) het interpreteren van deze ervaringen als paranormaal.

Discussie

In deze studie zijn de verbanden tussen de cognitieve vertekeningen ‘Illusoire

patroonperceptie’ (IPP) en de ‘Jumping to Conclusions’-bias (JTC-bias) in relatie met zowel het hebben van vreemde ervaringen als de paranormale interpretatie van vreemde ervaringen onderzocht. Hierbij werd verwacht dat een hoge mate van illusoire patroonperceptie en een hoge mate van de ‘JTC’-bias een positief verband hielden met (H1) het hebben van vreemde ervaringen, én (H2) een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen.

Voor de eerste hypothese, waarin werd verwacht dat de cognitieve vertekeningen (IPP & JTC) een positief verband hielden met het hebben van vreemde ervaringen, werd geen bewijs gevonden. Dit onverwachte resultaat was niet in overeenstemming met voorgaand

(22)

onderzoek naar cognitieve vertekeningen (welke in het intuïtieve Systeem 1 ontstaan) en het hebben van vreemde ervaringen (Irwin & Wilson, 2013; Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2013). Echter, de resultaten uit dit onderzoek strookten wel met het onderzoek dat door Ross, Hartig, en McKay (2016) is uitgevoerd. Zij vonden geen relatie tussen een lage analytische cognitieve stijl (oftewel: een hogere dominantie van het eerste intuïtieve Systeem 1) en het hebben van vreemde ervaringen. Volgens Ross, Hartig, en McKay (2016) werd dit resultaat ondersteund door cognitieve theorieën over waanovertuigingen, waarbij ervan uit wordt gegaan dat waanovertuigingen door twee factoren veroorzaakt worden; vreemde ervaringen die om een verklaring vragen en cognitieve vertekeningen welke ervoor zorgen dat mensen een incorrecte verklaring niet weten te elimineren. Volgens de twee-factor theorie (Coltheart et al., 2011) spelen cognitieve vertekeningen wel een rol tijdens de interpretatie van vreemde ervaringen, maar niet in de totstandkoming van vreemde ervaringen op zichzelf, welke in populatie een wijdverspreid fenomeen zijn (Bell, Halligan, & Ellis, 2006). De twee-factor theorie verklaart zodoende waarom een lage analytische cognitieve stijl (Systeem 1) wél samenhangt met een paranormale interpretatie (doordat cognitieve vertekeningen hier een rol spelen) maar niet met het hebben van vreemde ervaringen op zich zelf (Coltheart et al., 2011). Echter, aangezien er in het huidige onderzoek geen verband is gevonden tussen cognitieve vertekeningen en een paranormale interpretatie (H2) kon de invloedrijke twee-factor theorie in het huidige onderzoek niet worden bevestigd.

Ook voor de tweede hypothese, waarin werd verwacht dat een hoge mate van illusoire patroonperceptie en de JTC-bias een verband hielden met een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen werd in de huidige studie geen bewijs gevonden. Dit was niet in lijn met bevindingen in voorgaande studies, aangezien daar wél bewijs voor een verband tussen de JTC-bias en paranormaal geloof werd gevonden (McLean, Mattiske, & Balzan, 2016; So et al., 2016; Colbert & Peters, 2002; Irwin, Drinkwater, & Dagnall, 2014). Ook is in diverse

(23)

studies een verband tussen illusoire patroonperceptie en paranormaal geloof aangetoond (Van Elk, 2013; Van Elk, 2015; Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme, & Nuortimo, 2012; Brugger & Graves, 1997), maar de eerder gevonden relatie kon in de huidige studie niet gerepliceerd worden. Verder werd in studies waarin de SAE ook werd gebruikt, en dus meer overlap vertoonden met de huidige studie, een verband gevonden tussen een intuïtieve cognitieve stijl (waar illusoire patroonperceptie en de JTC-bias hun oorsprong vinden) en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen (Irwin & Wilson, 2013; Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2013; Ross et al., 2016).

Tegen de verwachting in werd voor beiden hypothesen geen bewijs gevonden. Echter, zoals eerder is besproken biedt de twee-factor theorie een mogelijke verklaring waarom er geen bewijs werd gevonden voor de eerste hypothese. De twee-factor theorie beschrijft dat cognitieve vertekeningen geen rol spelen in de totstandkoming van vreemde ervaringen, maar wel bij een paranormale interpretatie van deze vreemde ervaringen (Coltheart et al., 2011). Een andere mogelijke verklaring voor de verschillende resultaten in de studies van Irwin & Wilson (2013), Irwin et al. (2013) en Ross et al. (2016) is wellicht te wijten aan

methodologische aspecten. De twee door Irwin et al. (2013;2013) uitgevoerde onderzoeken maakten gebruik van een zelf-gerapporteerde intuïtieve cognitieve stijl, waarbij de cognitieve stijl werd gemeten met een vragenlijst. Onderzoek heeft aangetoond dat het onduidelijk is in hoeverre individuen zicht hebben op de eigen cognitieve stijl (Hodgkinson & Sadler-Smith, 2014). In het onderzoek van Ross, Hartig, en McKay (2016) werd, net als in het huidige onderzoek, gebruik gemaakt van cognitieve taken (gedragsmaten) om de (intuïtieve)

cognitieve stijl van de participanten in kaart te brengen. Hierbij gaf de score op de taken een indicatie van de mate waarin individuen geneigd zijn om cognitieve vertekeningen (zoals de JTC-bias en illusoire patroonperceptie) te gebruiken tijdens de interpretatie van vreemde ervaringen. Hierdoor zou gesuggereerd kunnen worden dat zelf-gerapporteerde maten van

(24)

cognitieve vertekeningen een minder betrouwbaar beeld geven, waardoor de eerder gevonden correlaties (Irwin et al., 2013;2013) met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten

worden.

Echter, in studies van Brugger en Graves (1997) en Ross et al. (2016) werd

respectievelijk de mate van illusoire patroonperceptie en de mate van analytische cognitieve stijl door middel van impliciete cognitieve taken gemeten. Hoewel impliciete maten wellicht op meer betrouwbare wijze de cognitie meten, werd hier ook gedeeltelijk contrasterend bewijs gevonden. Zo vonden Brugger en Graves (1997) een relatie tussen illusoire patroonperceptie en paranormaal geloof, wat in de studie is gemeten met de Magical Ideation Scale (Eckblad & Chapman (1983). De Magical Ideation Scale maakte in tegenstelling tot de SAE geen

onderscheid tussen de ‘schizotypische ervaring’ en ‘paranormale interpretatie’ en zodoende kunnen de items van de Magical Ideation Scale zowel een indicator zijn voor schizotypie als paranormaal geloof. In de recente studie van Ross et al. (2016), welke wel gebruik maakte van de Survey of Anomalous Experiences (SAE; Irwin et al., 2013), werd geen relatie vonden tussen een intuïtieve cognitieve stijl en het hebben van vreemde ervaringen, maar wel tussen een intuïtieve cognitieve stijl en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen.

In de huidige studie kon een verband tussen illusoire patroonperceptie, de ‘Jumping to Conclusions’-bias (afkomstig uit het intuïtieve Systeem 1) en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen niet gerepliceerd worden. Hoewel de twee-factor theorie de rol van cognitieve vertekeningen bij het hebben van vreemde ervaringen (geen rol) en het

interpreteren van vreemde ervaringen (wel een rol; echter, in de huidige studie niet gevonden) gedeeltelijk verklaard, is er meer onderzoek met het gebruik van de SAE nodig om de

complexe samenhang tussen cognitieve vertekeningen (zoals IPP & JTC) en hun rol in een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen nader te onderzoeken. Aangezien in de huidige studie in tegenstelling tot eerdere relevante onderzoeken (onder andere Irwin et al.,

(25)

2013; Ross et al., 2016; Wolfradt et al., 1999; Van Elk, 2013; Riekki, 2012; McLean et al., 2016; So et al., 2016) geen verband is gevonden, is een overzicht van de relevante studies in Tabel 6 weergegeven. Hierin zijn de steekproefgrootte, de onderzochte variabelen en de gevonden relaties onderzocht, zodat een mogelijke publicatiebias kon worden uitgesloten. Naar aanleiding van het gemaakte overzicht lijkt er geen sprake te zijn van een publicatiebias (voldoende steekproefgroottes en veelal significante resultaten op het alpha < .01 niveau).

Uit de correlatieanalyse kwamen ook een aantal positieve bevindingen voor leeftijd en opleidingsniveau. Een onverwachte bevinding was de positieve relatie tussen leeftijd en de neiging om vreemde ervaringen op paranormale wijze te interpreteren (r = .31). Veelal correleren demografische factoren zoals leeftijd niet significant met paranormaal geloof, en wanneer een significante relatie werd gevonden was een hogere leeftijd negatief geassocieerd met de mate van paranormaal geloof (Irwin, 2009). Het was onduidelijk waarom oudere participanten meer geneigd waren om vreemde ervaringen op paranormale wijze te interpreteren. Wellicht zijn paranormale overtuigingen bij oudere deelnemers sterker ten opzichte van jongere deelnemers, welke wellicht cognitief meer open staan voor diverse verklaringen.

Tevens was een hogere leeftijd positief gerelateerd met de hoeveelheid gegrepen kaas tijdens de ‘grijp-de-kaas’ taak. Wellicht heeft de lichte positieve relatie tussen de gemiddelde trialtijd en leeftijd (r = .21, p > .05) bijgedragen aan de hogere succesratio bij oudere

participanten. Dit omdat de actieve regel tijdens de taak een tijdselement betrof (langzamer dan 4 seconden leverde kaas op). Tevens maakte oudere participanten minder stappen tot de kaas, waarbij ze mogelijkerwijs niet veel mogelijke routes testten of moeite hadden om de pijltjes op de computer te bedienen (uitkomst: langzamer naar de kaas).

Opvallend was dat oudere deelnemers meer symbolen testten tijdens de ‘JTC-taak’. Aangezien leeftijd niet correleerde met het aantal regels achterhaald, zou het kunnen dat

(26)

oudere deelnemers de taakbeschrijving niet goed doorhadden waardoor ze wellicht niet doorhadden dat ze de regel op een zelfgekozen moment moesten achterhalen. Hierdoor zou het kunnen dat ze meer symbolen hebben ‘geprobeerd’.

Verder was een hoger opleidingsniveau geassocieerd met een lager aantal geloofde illusoire regels tijdens de ‘grijp-de-kaas’-taak. Een hoger opleidingsniveau zou een relatie kunnen hebben met het hypothese-test-gedrag van deelnemers, waarbij hoger opgeleiden op kritische wijze de taak evalueerden en minder illusoire regels geloofden.

Het huidige onderzoek kende ook een aantal tekortkomingen. Hoewel er bewust gekozen is om het onderzoek op paranormaalbeurzen af te nemen (door de eerder

aangetoonde normaalverdeling tussen ‘paranormaal gelovigen’ en ‘skeptici’), was de context van een paranormaalbeurs vaak rumoerig. Wellicht heeft de rumoerige omgeving bijgedragen aan methodologische fouten. Er werd namelijk een responsbias gevonden, gereflecteerd in een correlatie tussen het aantal illusoire regels getest en geloofd tijdens de ‘grijp-de-kaas’-taak (r = .55). Mogelijk werd tijdens de afname van deze maat voor illusoire patroonperceptie de beschrijving niet (of niet goed) gelezen. De beschrijving van de twee vragenlijsten

(illusoire regels getest en illusoire regels geloofd) maakt een essentieel onderscheid tussen de twee reeksen, en wellicht hebben omgevingsfactoren zoals geluid de participanten afgeleid van de taak, zodat ze de beschrijving niet goed hebben gelezen.

Ook leidde de tweede taak, de maat om de ‘JTC’-bias te meten, geregeld tot verwarring. Zo begreep een groot gedeelte van de deelnemers niet direct wat van hen verwacht werd tijdens het achterhalen van de onderliggende regel in de symboolreeksen. Tabel 2 toonde aan dat een zeer laag aantal deelnemers de regels (met uitzondering van Reeks 4) wist te achterhalen, waardoor de taak wellicht te lastig is gebleken. Tevens kan het zijn dat een aantal participanten niet volledig gemotiveerd was om hun aandacht bij de taak te houden, wellicht omdat ze een ‘dagje uit’ waren en niet geconcentreerd aan wetenschappelijk

(27)

onderzoek deelnamen. Hierdoor zou tijdens de twee taken een methodologische vertekening in de steekproef plaatsgevonden kunnen hebben. Vervolgonderzoek zou in een minder rumoerige omgeving kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld in een labsetting, waardoor

participanten de instructies van de ‘grijp-de-kaas’-taak rustiger en meer gemotiveerd tot zich kunnen nemen. Tevens is het aan te raden om een ander instrument voor de ‘JTC’-bias te gebruiken. Hierbij zou bijvoorbeeld de ‘kralen-taak’ gebruikt kunnen worden (Ross,

Pennycook, McKay, Gervais, Langdon, & Coltheart, 2016). Hierbij wordt de analytische stijl en de mate van ‘JTC’ aan de hand van blauwe en rode kralenreeksen van participanten getest. Belangrijk bij de overweging voor het gebruik van een instrument is dat het gemakkelijk te begrijpen is en goed aansluit op de belevingswereld van de deelnemers. Wellicht zou er door aanpassingen in de taken wel een verband tussen cognitieve vertekeningen en een

paranormale interpretatie van vreemde ervaringen aangetoond kunnen worden.

Een laatste beperking van het huidige onderzoek was het design. Zo werd in een correlationeel design de mate van cognitieve vertekeningen (illusoire patroonperceptie en de JTC-bias), de mate van vreemde ervaringen (een indirecte maat voor schizotypie) en de mate van een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen getest. In meerdere studies werd er een sterk verband gevonden tussen schizotypie en paranormaal geloof (Goulding, 2005; Irwin, 2009; Simmonds-Moore, 2014; Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischoff, & Mischo, 1999; Dagnall, Munley, Parker, & Drinkwater, 2010; Hergovich, Schott, & Arendasy, 2008). Om de complexe samenhang tussen cognitieve vertekeningen, schizotypie en het op paranormale wijze interpreteren van vreemde ervaringen te toetsen, zou een experimenteel design accurater de samenhang kunnen onderzoeken. Zo zouden in een labsetting twee groepen, normale individuen en individuen die in hoge mate schizotypische karaktertrekken hebben, in een labsetting onderzocht kunnen worden. Hierbij zou, naast een andere maat voor de ‘JTC’-bias, een meer directe maat voor schizotypie kunnen worden toegevoegd. In het huidige onderzoek

(28)

is het aantal vreemde ervaringen als indirecte maat voor schizotypie gehanteerd, maar door een directe maat zou de rol van cognitieve vertekeningen bij een paranormale interpretatie van vreemde ‘schizotypische’ ervaringen completer bestudeerd kunnen worden. Een mogelijk meetinstrument hiervoor is de Multidimensional Schizotypy Scale (MSS; Kwapil, Gross, Silvia, Raulin, & Barrentes-Vidal, 2017), welke de conceptuele tekortkomingen (conceptueel raamwerk, woordgebruik, psychometrie) van voorgaande meetinstrumenten heeft verbeterd. Hoewel de MSS een zelf-gerapporteerde vragenlijst is en de conceptuele scheiding tussen schizotypie en paranormaal geloof een complexe aangelegenheid blijft kan door het

toevoegen van een directe schizotypie-maat, en het behouden van de SAE, het (wellicht lastig te onderscheiden) onderscheid tussen schizotypie en paranormaal geloof beter onderzocht worden.

Het huidige onderzoek heeft ondanks dat het geen bewijs vond voor een verband tussen cognitieve vertekeningen en een paranormale interpretatie van vreemde ervaringen (e.g. zie design) bijgedragen aan het wetenschappelijk debat. Gezien de discussie over de invloed van cognitieve processen, schizotypische karaktertrekken en ‘vreemde ervaringen’ in het ontstaan van paranormaal geloof, is en blijft het een belangrijke wetenschappelijke uitdaging om met het door de SAE gemaakte onderscheid tussen ‘ervaring’ en ‘interpretatie’ van vreemde ervaringen de verbanden nader te onderzoeken (Brugger & Mohr, 2008; So, Yat-fan Siu, Wong, Chan, & Garety, 2016; Coltheart, 2007; Irwin et al., 2013).

Eén van de uitdagingen betreft het ontstaan van paranormaal geloof. Zo komen vreemde ervaringen en paranormale overtuigingen vaak samen voor en er is geopperd dat paranormale overtuigingen ontstaan bij pogingen om vreemde ervaringen te verklaren (Maher, 1999). De associatie tussen ‘vreemde ervaringen’ en ‘paranormale interpretatie’ wil echter niet direct zeggen dat vreemde ervaringen een causale rol spelen in het ontstaan van paranormaal geloof, aangezien vreemde ervaringen ook onder non-schizotypische en

(29)

niet-paranormaal gelovigen individuen voorkomen (Bell et al., 2006; Ross et al., 2016). Daarnaast is het vaak lastig conceptueel onderscheid te maken tussen de termen paranormaal geloof, schizotype ervaringen en waanovertuigingen aangezien deze vaak inwisselbaar gebruikt zijn (Lindeman & Svedholm, 2012). Verder maakte items in voorgaande vragenlijsten (voor de SAE) geen onderscheid tussen het ‘ervaren’ van vreemde schizotypische gebeurtenissen, en een ‘paranormale interpretatie’ van deze vreemde gebeurtenissen. Nader onderzoek met onder andere de SAE kan meer licht laten schijnen op de relaties tussen vreemde ervaringen,

schizotypie en paranormaal geloof.

Daarnaast vertoonden cognitieve vertekeningen, welke veelal uit het intuïtieve systeem ontspringen, en onderliggend zijn aan paranormaal geloof in voorgaande studies correlaties met de cognitief-perceptuele component van schizotypie (Schofield, & Claridge, 2007; Wolfradt, Oubaid, Straube, Bischoff, & Mischo, 1999; Genovese, 2005; Coltheart, Langdon, & McKay, 2011; Brugger & Graves, 1997; Irwin et al., 2012; Ross et al. 2016). De complexe multidimensionale natuur van schizotypie maakt het echter lastig om te bepalen welke rol schizotypie en cognitie spelen in de ontwikkeling van paranormale overtuigingen.

Concluderend kan gezegd worden dat dit onderzoek heeft bijgedragen aan het debat omtrent cognitieve verklaringen waarom een gedeelte van de populatie vreemde ervaringen als paranormaal interpreteert. Fouten in het redeneerproces, zoals illusoire patroonperceptie en JTC, zouden ervoor zorgen dat foutieve verklaringen voor vreemde ervaringen niet geëlimineerd werden, waardoor de paranormale interpretatie bleef bestaan. Hoewel er in dit onderzoek geen verband is gevonden, heeft het huidige onderzoek bijgedragen aan de consensus-ontberende discussie over de rol van schizotypie en cognitie bij het ontstaan van paranormaal geloof (Maher, 1999; Ross, McKay, Coltheart, & Langdon, 2015; Irwin, Dagnall, & Drinkwater, 2012). Een belangrijke les die het huidige onderzoek ons heeft geleerd is het belang van ‘passende’ meetinstrumenten om de (intuïtieve) cognitie te meten.

(30)

Zoals eerder is besproken leidde de IPP-taak en de JTC-taak tot verwarring en werden ze als lastig ervaren, waardoor waarschijnlijk methodologische vertekeningen zijn ontstaan. Deze vertekeningen verklaringen wellicht waarom in het huidige onderzoek geen verband is gevonden en een belangrijke aanbeveling voor toekomstig onderzoek zou het gebruik van ‘ecologische’ meetinstrumenten zijn. Deze instrumenten zouden gemakkelijk aan moeten sluiten op de belevingswereld van de deelnemers, waardoor het onderzoek methodologisch op solide en betrouwbare wijze de complexe relaties tussen intuïtieve cognitie, schizotypie en (een paranormale interpretatie van) vreemde ervaringen kan onderzoeken.

(31)

Referenties

Bell, V., Halligan, P. W., & Ellis, H. D. (2006). Explaining delusions: a cognitive perspective. Trends in cognitive science, 10(5), 219-226.

Bell, V., Halligan, P. W., & Ellis, H. D. (2008). Are anomalous perceptual experiences necessary for delusions?. The Journal of nervous and mental disease, 196(1), 3-8. Bouvet, R., & Bonnefon, J. F. (2015). Non-reflective thinkers are predisposed to attribute

supernatural causation to uncanny experiences. Personality and Social Psychology Bulletin, 41(7), 955-961.

Brugger, P., & Graves, R. E. (1997). Testing vs. believing hypotheses: Magical ideation in the judgement of contingencies. Cognitive Neuropsychiatry, 2(4), 251-272.

Brugger, P., & Mohr, C. (2008). The paranormal mind: How the study of anomalous

experiences and beliefs may inform cognitive neurosciene. Cortex, 44(10), 1291-1298. Colbert, S. M., & Peters, E. R. (2002). Need for closure and jumping-to-conclusions in

delusion-prone individuals. The Journal of Nervous and Mental Disease, 190 (1), 27-31. Coltheart, M. (2007). The 33rd Sir Frederick Bartlett lecture cognitive neuropsychiatry and

delusional belief. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 60(8), 1041-1062.

Coltheart, M., Langdon, R., & McKay, R. (2011). Delusional belief. Annual review of psychology, 62, 271-298.

Coltheart, M., Menzies, P, & Sutton, J. (2010). Abductive inference and delusional belief. Cognitive neuropsychiatry, 15(3), 261-287.

Dagnall, N., Munley, G., Parker, A., & Drinkwater, K. (2010). Paranormal belief, schizotypy, and transliminality. The Journal of Parapsychology, 74(1), 117.

Eckblad, M., & Chapman, L. J. (1983). Magical ideation as an indicator of schizotypy. Journal of consulting and clinical psychology, 51(2), 215.

(32)

Gallagher, C., Kumar, V. K., & Pekala, R. J. (1994). The Anomalous Experiences Inventory: Reliability and validity. Journal of Parapsychology, 58, 402–428.

Genovese, J. E. (2005). Paranormal beliefs, schizotypy, and thinking styles among teachers and future teachers. Pers. Individ. Dif. 39, 93–102.

Goulding, A. (2004). Schizotypy models in relation to subjective health and paranormal beliefs and experiences. Pers. Individ. Dif. 37, 157–167.

Heltzer, R. A., & Vyse, S. A. (1994). Intermittent consequences and problem solving: The experimental control of" superstitious" beliefs. The Psychological Record, 44(2), 155. Hergovich, A., Schott, R., & Arendasy, M. (2008). On the relationship between paranormal

belief and schizotypy among adolescents. Personality and Individual Differences, 45(2), 119-125.

Hodgkinson, G. P., & Sadler-Smith, E. (2014). Self-report assessment of individual differences in preferences for analytic and intuitive processing: A critical review. Handbook of research methods on intuition, 101-115.

Irwin, H. J. (2009). The psychology of paranormal belief: A researcher’s handbook. Hatfield, UK: University of Hertfordshire Press.

Irwin, H. J., Dagnall, N., & Drinkwater, K. (2012a). Paranormal belief and biases in reasoning underlying the formation of delusions. Australian Journal of Parapsychology, 12(1), 7. Irwin, H. J., Dagnall, N., & Drinkwater, K. (2012b). Paranormal beliefs and cognitive

processes underlying the formation of delusions. Australian Journal of Parapsychology, 12(2), 107.

Irwin, H. J., Dagnall, N., & Drinkwater, K. (2013). Parapsychology experience as anomalous experience plus paranormal attribution: A questionnaire based on a new approach to measurement. Journal of Parapsychology, 77, 39e53.

(33)

Irwin, H. J., Drinkwater, K., & Dagnall, N. (2014). Are believers in the paranormal inclined to jump to conclusions?. Australian Journal of Parapsychology, 14(1), 69.

Irwin, H. J., & Wilson, K. (2013). Anomalous experiences and the intuitive-experiential style of thinking. J. Soc. Psychical Res, 77, 65-71.

Kahneman, D., & Frederick, S. (2002). Representativeness revisited. In T. Gilovich, D. Griffin, & D. Kahnemann (Eds.), Heuristics and biases (pp. 49-81). Cambridge: Cambridge University Press.

Kahneman, D., & Frederick, S. (2005). A model of heuristic judgment. In K. J. Holyoak & R. G. Morrison (Eds.), The Cambridge handbook of thinking and reasoning (pp. 267-293). New York, NY: Cambridge University Press.

Kennedy, J. E., Kanthamani, H., & Palmer, J. (1994). Psychic and spiritual experiences, health, well-being, and meaning in life. Journal of Parapsychology, 58, 353–383. Kumar, V. K., & Pekala, R. J. (2001). Relation of hypnosis-speci c attitudes and behaviors to

paranormal beliefs and experiences: A technical review. In J. Houran & R. Lange (Eds.), Hauntings and poltergeists: Multidisciplinary perspectives (pp. 260–279). Jefferson, NC: McFarland

Kwapil, T., Gross, G., Silvia, P., Raulin, M., & Barrentes-Vidal, N. (2017). Development and psychometric properties of the Multidimensional Schizotypy Scale: A new measure for assessing positive, negative, and disorganized schizotypy. Schizophrenia Research, (In Press, Corrected Proof).

Lawrence, E., & Peters, E. (2004). Reasoning in believers in the paranormal. The Journal of Nervous and Mental Disease, 192(11), 727-733.

Lindeman, M., & Svedholm, A. M. (2012). What’s in a Term? Paranormal, Superstitious, Magical and Supernatural Beliefs by Any Other Name Would Mean the Same. Review of General Psychology, 16(3), 241-253.

(34)

Maher, B. A. (1999). Anomalous experience in everyday life: Its significance for psychopathology. The Monist, 82(4), 547 -570.

Mason, O., Claridge, G., & Williams, L. (1997). Questionnaire measurement. Oxford University Press.

McLean, B. F., Mattiske, J. K., & Balzan, R. P. (2017). Association of the jumping to conclusions and evidence integration biases with delusions in psychosis: A detailed meta-analysis. Schizophrenia bulletin, 43(2), 344-354.

Pennycook, G., Cheyne, J. A., Seli, P., Koehler, D. J., & Fugelsang, J. A. (2012). Analytic cognitive style predicts religious and paranormal belief. Cognition, 123, 335-346. Riekki, T., Lindeman, M., Aleneff, M., Halme, A., & Nuortimo, A. (2013). Paranormal and

Religious Believers Are More Prone to Illusory Face Perception than Skeptics and Non‐ believers. Applied Cognitive Psychology, 27(2), 150-155.

Risen, J, L. (2016). Believing what we do not believe: acquiescence to superstitious beliefs and other powerful intuitions. Psychological Review, 123(2), 182-207.

Ross, R. M., Hartig, B., & McKay, R. (2016). Analytic cognitive style predicts paranormal explanations of anomalous experiences but not the experiences themselves: Implications for cognitive theories of delusions. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 1 – 7.

Ross, R. M., McKay, R., Coltheart, M., & Langdon, R. (2015). Jumping to conclusions about the beads task? A meta-analysis of delusional ideation and

data-gathering. Schizophrenia bulletin, 41(5), 1183-1191.

Ross, R. M., Pennycook, G., McKay, R., Gervais, W. M., Langdon, R., & Coltheart, M. (2016). Analytic cognitive style, not delusional ideation, predicts data gathering in a large beads task study. Cognitive neuropsychiatry, 21(4), 300-314.

(35)

Schofield, K., & Claridge, G. (2007). Paranormal experiences and mental health: Schizotypy as an underlying factor. Personality and Individual Differences, 43(7), 1908-1916. Shenhav, A., Rand, D. G., & Greene, J. D. (2012). Divine intuition: cognitive style influences

belief in God. Journal of Experimental Psychology: General, 141(3), 423.

Simmonds-Moore, C. (2014). Exploring the perceptual biases associated with believing and disbelieving in paranormal phenomena. Consciousness and cognition, 28, 30-46. So, S. H. W., Siu, N. Y. F., Wong, H. L., Chan, W., & Garety, P. A. (2016). ‘Jumping to

conclusions’ data-gathering bias in psychosis and other psychiatric disorders—Two meta-analyses of comparisons between patients and healthy individuals. Clinical psychology review, 46, 151-167.

Tversky, A., & Kahneman, D. (1975). Judgment under uncertainty: heuristics and biases. Utility, probability, and human decision making, 11, 141-162.

Van Elk, M. (2013). Paranormal believers are more prone to illusory agency detection than skeptics. Consciousness and cognition, 22(3), 1041-1046.

Van Elk, M. (2015). Perceptual biases in relation to paranormal and conspiracy beliefs. PLoS ONE, 10(6), 1-15.

Wason, P. C. (1960). On the failure to eliminate hypotheses in a conceptual task. Quarterly journal of experimental psychology, 12(3), 129-140.

Wolfradt, U., Oubaid, V., Straube, E. R., Bischoff, N., & Mischo, J. (1999). Thinking styles, schizotypal traits and anomalous experiences. Personality and Individual

(36)

Tabel 1

Gemiddelde en Standaarddeviaties voor Leeftijd, Illusoire Patroonperceptie, Jumping to Conclusions en Vreemde en Paranormale ervaringen

N Minimum Maximum M SD Leeftijd 74 18.0 75.0 46.1 14.2 Illusoire regels

Aantal Kaas (succes) 74 0 37 19.5 10.6 Gem. Stappen tot de kaas 74 4.0 18.8 5.3 2.2 Gem. Trialtijd (sec) 74 1.0 23.0 3.8 2.6 Illusoire Regels Getest 74 1 10 5.0 2.3 Illusoire Regels Geloofd 74 0 9 4.7 2.7 JTC

Regels correct 74 0 3 1.4 .8 Input Symbolen (per reeks) 74 0 6 2.1 1.3 Ratio Bevestigend bewijs 74 .0 1.0 .8 .2 SAE

Vreemde Ervaringen (VE) 74 2 20 11.0 3.8 Paranor. Ervaringen (PE) 74 0 18 7.6 4.4 Paranormale Interpretatie 74 .0 1.0 .66 .3 Vreemde Ervaringen (Ratio)

Noot. M is het gemiddelde, SD is de standaarddeviatie voor illusoire patroonperceptie, Jumping to Conclusions en Paranormale interpretatie van vreemde ervaringen.

(37)

Tabel 2

Scores op de JTC-taak: spreiding in ‘aantal regels achterhaald’ en score per symboolreeks

Regels correct 0 1 2 3 4 5 Spreiding onder 7 38 22 7 0 0 participanten (n = 74)

Aantal participanten Aantal participanten Spreiding per reeks correcte regel incorrecte regel

Reeks 1 2 72

Reeks 2 7 67

Reeks 3 8 66

Reeks 4 61 13

(38)

Tabel 3

Pearson Correlaties tussen Geslacht, Leeftijd, Opleidingsniveau, Illusoire Patroonperceptie, Jumping to Conclusions en Vreemde en Paranormale Ervaringen

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13

1. Geslacht -

2. Leeftijd -.08 - 3. Opleidingsniveau -.18 -.03 -

4. Aantal keer kaas (succes) .12 .33** -.03 -

5. Aantal stappen tot kaas -.14 -.44** .03 .20 -

6. Gem. Trialtijd (sec) -.09 .22 -.01 .57* .10 -

7. Regels Getest .04 -.28* .01 -.00 .05 -.04 -

8. Regels Geloofd .29* -.15 -.30** .08 -.01 -.02 .55** -

9. Regels correct (JTC) -.05 -.05 -.04 -.12 .29* -.07 -.00 .13 -

10. Bevestigend bewijs (JTC) .11 .14 .11 .13 -.21 .06 .02 -.03 -.08 -

11. Gem. Input per reeks (JTC) -.04 .25* -.08 .19 -.10 .04 .06 .06 .06 .45** - 12. Aantal Vreemde Ervaringen .08 .12 .04 .01 -.09 -.02 .15 .10 .04 .05 .17 -

13. Aantal Paranormale Ervaringen .17 .31** -.00 .08 -.27* -.09 .05 .06 -.12 .17 .21 .77** - Noot. **. Correlatie is significant op het 0.01 niveau (tweezijdig).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Yaw rate RA t 4 versus frequency and peak values of the applied driver steering input (in both the uncontrolled and controlled cases) and the dolly steering input (in the

economic justice, human solidarity and ecological sustainability. Thus, it is theoretically plausible that Parecon can prevent a CC. Furthermore, Parecon is antithetical to hegemonic

Recently, the integration of hybrid membranes in microdevices was demonstrated for charge-based separations.[1] These microdevices contained one microchannel sandwiched between

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

The mainstreaming approach of gender audits was developed by ENERGIA during Phase 3 when the network was interested in developing tools and approaches for mainstreaming gender

Brain-inspired computer vision with applications to pattern recognition and computer-aided diagnosis of glaucoma..

This paper proposed a novel method for the generation of real-time dynamic equipment workspaces considering the pose, state, and the speed characteristics of the

If dosed at an even longer time interval (every 16 weeks) the majority of patients without ATI, either male (42 - 52%) or female (12 - 42%), are expected to show trough levels &lt;