• No results found

‘Houdt den dief!’ Diefstal van textiel en kleding in Amsterdam 1795-1799

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Houdt den dief!’ Diefstal van textiel en kleding in Amsterdam 1795-1799"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Houdt den dief!’

Diefstal van textiel en kleding in Amsterdam

1795-1799

Naam: Didi Brouwers

Datum van inlevering: 2 juli 2018

Cursus: Masterscriptie Stadsgeschiedenis

(2)

1 Inhoudsopgave Inleiding 2 1. Overlevingsstrategie 9 2. Veranderend consumptiegedrag 20 3. Illegaal handelsnetwerk 32 Conclusie 43 Literatuurlijst 49 Bijlage 1. Abstract 51

(3)

2

Inleiding

Op 6 april 1795 werd Annaatje Peroen, 32 jaar, opgepakt vanwege diefstal. Annaatje was al een keer eerder veroordeeld en had daarvoor vier jaar in het Spinhuis gezeten. Dit keer was het weer raak en werd Annaatje nogmaals opgepakt. Tijdens haar verhoor vertelde ze dat ze als naaister bij Jan Klokgieter had gewoond. Toen Klokgieter acht dagen van huis was, had Annaatje meerdere spullen gestolen waaronder: twee koperen ketels, een koperen halsband voor een hond, twee koperen koffieschaaltjes, een koperen koffiekan, een emmer, een vat (waarin zij de spullen onder haar armen kon vervoeren), een tinnen kandelaar, een vrouwen jak, een vrouwenrok, twee paar kousen, drie

hemden, drie doeken, drie muiltjes, een blauwe zakdoek, een beddenlaken en een bundel lappen. Alle goederen had zij opgeslagen in een ander huis waar zij een kamer had gehuurd. Met uitzondering van het beddenlaken en de vrouwenrok. Het

beddenlaken had zij aan een Jood verkocht en de vrouwenrok had Annaatje aan toen zij gearresteerd werd. Als straf werd Annaatje voor het huis van de gemeente gegeseld en vervolgens werd zij voor zes jaar verbannen uit het gewest Holland.1

De bovengenoemde gebeurtenis is een van de vele voorbeelden die aantoont dat er ook in de vroegmoderne tijd sprake was van kledingdiefstal. Annaatje liet de rechter weten dat de reden voor haar vergrijp kwam door grote armoede waarin zij verkeerde. Helaas is het niet altijd direct duidelijk waarom men vroeger overging tot het stelen van kleding en textiel. In onze huidige tijd is het een stuk gemakkelijker om onderzoek te doen naar de redenen die dieven hebben om kleding en textiel te stelen. De meest voor de hand liggende manier is het de daders direct te vragen. Deze methode toepassen op achttiende-eeuwse dieven en dievegges is natuurlijk niet meer mogelijk, de misdadigers zijn al lang geleden gestorven. Om toch onderzoek te kunnen doen naar de

beweegredenen achter de achttiende-eeuwse kledingdiefstallen moet er gezocht worden in het archief naar rechterlijk bronmateriaal. Uiteraard moeten deze bronnen zorgvuldig gelezen worden. Zijn de redenen die de dieven noemen in de bronnen daadwerkelijk de redenen voor hun misdaad?

De achttiende-eeuwse vrouwenmode heeft altijd grote fascinatie bij mij

opgewekt. Op schilderijen en afbeeldingen, zoals het voorblad van dit onderzoek, zien de dames er vaak rijkelijk versierd en opgedirkt uit. Omhuld met verschillende kleuren

(4)

3

stoffen en accessoires paraderen zij over de straten van de vroegmoderne stad.

Daarnaast bestonden er allerlei kledingvoorschriften, zoals het dragen van formele en informele kleding passend bij de juiste gelegenheid. In vergelijking met de historiografie over mannen, zijn historici zich pas veel later gaan richten op vrouwengeschiedenis. Vooral vrouwen van lage sociale klassen, zoals de dievegges, hebben in de historiografie lang niet alle aandacht gekregen die ze verdienden. Dit maakt de combinatie tussen kleedgedrag en de ‘gewone vrouw’ des te interessanter.

De vraag waarom vrouwen textiel stalen in de vroegmoderne tijd in Europa en welke redenen zij daarvoor hadden, is een paar keer eerder onderzocht. Een van de eerste die zich met diefstal van textiel bezighield is de Britse historica Olwen Hufton. In haar studie naar de onderste laag van de Franse bevolking in vroegmodern Parijs verklaart zij kledingdiefstal dat door vrouwen werd gepleegd als een

overlevingsstrategie. ‘The poor’ zijn in het geval van haar studie mannen en vrouwen die geen vaste baan habben en daarom geen fatsoenlijk onderdak of kleding konden

veroorloven. Die nooit genoeg te eten hadden en daardoor leden aan chronische vermoeidheid, ondervoeding, ontmoediging en schulden. Volgens Hufton zat er voor deze arme vrouwen niets anders op dan andermans kleding te stelen om zelf te kunnen blijven leven.2

Een andere historicus die zich net als Huften richt op gestolen textiel in Parijs in de vroegmoderne tijd is Daniël Roche. Hij heeft een hele andere benadering waarom vrouwelijke dieven overgingen tot het stelen van textiel. Volgens Roche had dit namelijk te maken met een verandering in de mode van die tijd. Het modebewustzijn drong door tot de lagere klassen die zelf niet genoeg geld hadden om dergelijke modieuze kleding aan te schaffen. Naast het feit dat zij er door het stelen van de kleding modieuzer uit kwamen te zien, konden zij de kleding door de enorme vraag ernaar, makkelijk doorverkopen en zo hun geld verdienen.3

De derde historicus die onderzoek heeft gedaan naar gestolen textiel is Beverly Lemire. Zij sluit zich aan bij Roche’s argument dat een van de motieven om textiel te stelen was dat de vraag naar modieuze kleding enorm was toegenomen. Hier voegt zij ook een nieuw argument aan toe. Volgens Lemire hadden vrouwen in Engeland een illegaal (dat wil zeggen buiten de regels van de gilden) netwerk van kledinghandel op

2 Olwen Hufton, The poor in eighteenth-century France 1750-1800 (Londen 1974) 259.

(5)

4

gezet. Thuis verwerkte vrouwen oude kleding tot modieuzere kleding en verhandelden deze door naar bijvoorbeeld tweedehandswinkels. Volgens Lemire zorgde de

veranderende consumptiepatronen in de achttiende eeuw voor een handelsnetwerk dat door vrouwen werd gerund. Gestolen textiel was hier een groot onderdeel van.4

In het historiografisch debat over de vraag naar de redenen van het stelen van textiel is er zodoende sprake van drie verschillende invalshoeken: Hufton ziet het stelen van textiel als een overlevingsstrategie; Roche verklaart de diefstal door

consumptieveranderingen in de vroegmoderne maatschappij; en Lemire spreekt over illegale handelsproducten als drijfveer. Thera Wijsenbeek-Olthuis is vervolgens de eerste Nederlandse historica die kijkt naar gestolen textiel in Holland, namelijk naar de stad Den Haag. Boedelinventarissen van inwoners uit de stad tonen aan dat de

heersende mode het kleedgedrag beïnvloed had. Dit gold niet alleen voor de hogere kringen van de samenleving, maar vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw ook voor de lagere sociale klassen. Aan de hand van de drie bovengenoemde invalshoeken van Hufton, Roche en Lemire onderzoekt Wijsenbeek of deze ook van toepassing zijn op Den Haag.5

In haar conclusie schrijft Wijsenbeek dat de motieven voor het stelen van textiel in Den Haag niet overeenkomen met de overlevingsstrategie waar Olwen Hufton over spreekt. Dit komt omdat vrijwel alle gestolen goederen werden doorverkocht en dus niet voor eigen gebruik waren. Ook concludeert Wijsenbeek dat de invalshoek van Daniël Roche’s veranderende consumptiepatronen niet gold voor Den Haag. Vrijwel niemand van de dievegges had de kleding gestolen om het vervolgens zelf te dragen. En ook de invalshoek van Beverly Lemire is niet van toepassing op Den Haag. In deze stad konden vrouwen namelijk wel toetreden tot enkele gildes, waaronder die van

winkeliers, oud kleerkopers en borduurwerkers. Zij hoefden dus geen illegaal werk te verrichten. Het motief voor textieldiefstal in Den Haag tussen 1738 en 1811 verklaart Wijsenbeek in haar conclusie door de ‘goede prijzen voor stoffen en kleding op de tweedehandsmarkt en bij de lommerd’.6 De dievegges brachten hier hun gestolen goed

en konden er zodoende geld mee verdienen.

4 Beverly Lemire, Dress, culture and commerce. The English clothing trade before the factory 1660-1800

(Londen 1997) 145-146.

5 Thera Wijsenbroek-Olthuis, ‘Gestolen goed. Diefstal van textiel in Den Haag 1600-1800’, Textielhistorische

Bijdrage 47 (2007) 45.

(6)

5

Naast Den Haag was Amsterdam een andere grote, al dan niet de grootste, stad in de vroegmoderne Republiek. De laatste jaren van de achttiende eeuw waren voor zowel Europa als de Republiek onrustige tijden. In Frankijk was het startsein gegeven voor een tijd van vele revoluties. In 1795 was ook Amsterdam aan de beurt. In januari van

hetzelfde jaar vluchtte stadhouder Willem V naar Engeland waarnaar de patriotten de baas werden en de tijd van de Bataafse Republiek was aangebroken. Waar er in het begin nog veel enthousiasme was voor de nieuwe verkregen vrijheid, veranderde dit in de tweede helft van 1795 tot steeds meer vertwijfeling bij het volk. Amsterdam werd onder andere overspoeld door arme en behoeftige patriotten. Ook de economische situatie begon te verslechteren. Er heerste steeds meer armoede in de stad en er was gebrek aan onderdak. Kortom: er was nood bij de kleine burgerij.7 Leidde dit, zoals

Olwen Hufton verklaart voor Frankrijk, tot het stelen van textiel als manier om te kunnen overleven in een grote stad als Amsterdam? Of zijn er, ondanks het geschetste beeld van Amsterdam in 1795, andere redenen te traceren die verklaren waarom vrouwen overgingen tot deze misdaad?

In dit onderzoek zal de diefstal van textiel en kleding centraal in Amsterdam staan. De hoofdvraag luidt dan ook als volgt:

Wat waren de redenen voor vrouwen om kleding te stelen in Amsterdam tussen 1795 en 1799?

Voor dit onderzoek is onder andere gekozen voor de stad Amsterdam vanwege de toegankelijkheid, kwaliteit en kwantiteit van het Amsterdams archiefmateriaal. De Confessieboeken van 3 februari 1795 tot en met 18 december 1799 zullen voor dit onderzoek geanalyseerd worden. Confessieboeken geven naast algemene informatie over personen, zoals een naam, geboorteplaats, woonplaats en kostwinning, ook inzicht in het leven over personen die vrijwel nergens anders in de geschiedenis zijn terug te vinden.

Onderzoek naar kleding in Amsterdam aan het einde van de achttiende eeuw vormt een casus in het grotere debat naar diefstal van textiel waarin de drie

bovengenoemde invalshoeken domineren. Het onderzoek probeert meer inzicht te geven in de redenen die vrouwen hadden voor het plegen van kledingdiefstal. Dit onderzoek richt zich niet alleen op textieldiefstal, maar ook bewust op kledingdiefstal.

(7)

6

Voor de afbakening van het begrip kleding, gebruik ik de definitie van historica K.P.C. de Leeuw die onderzoek heeft gedaan naar kleding in Nederland tussen 1813 en 1920. Onder kleding verstaat zij: ‘alles wat een mens op, aan of om het lichaam kan dragen met de bedoeling zich op te sieren, indruk te maken of lijf en leden te beschermen.’8 Deze

definitie laat een duidelijk verschil zien met textiel, wat zich enkel richt op de stoffen die gedragen worden. Bij kleding zijn ook de accessoires, zoals oorbellen en schoengespen, van belang. Wanneer niet alleen textiel maar ook kleding onderzocht wordt, is het van belang om ook aan al het andere diefstal dat werd gepleegd aandacht te besteden. Door deze benadering kan diefstal van kleding in een bredere context worden geplaats. Werd kleding nu eigenlijk veel meer gestolen dan ander goed of niet?

In het stadsarchief van Amsterdam zijn de archieven van de Schout, Schepenen en Subalterne Rechtbanken bewaard gebleven. Van de behandelde strafzaken van de

Amsterdamse rechtbank zijn Confessieboeken (Verhoren der preventieven) van 1534 tot 1811 beschikbaar. De Confessieboeken zijn bijzondere en rijke bronnen. De

processen die worden beschreven geven ons een zeer interessante kijk in de redenen van daders. Ook staat er in sommige gevallen beschreven hoe een misdaad werd gepleegd. Daarnaast geven de processen tegen de daders een idee in hoeverre kleding voor dieven een geliefd object was.

Het is van belang om te onthouden dat de bestudeerde verhoren voor dit onderzoek die in de Confessieboeken staan enkel een betrekkelijk klein aantal van de totale diefstallen zijn. Allereerst omdat dit onderzoek zich enkel richt op vrouwen. Ten tweede omdat er naast textiel en kleding ook ander goed gestolen werd. En ten derde zijn in de Confessieboeken alleen daders te vinden die daadwerkelijk voor het gerecht zijn gekomen. Een groot gedeelte van de dieven zijn niet bekend, omdat ze nooit zijn betrapt, opgepakt of verhoord.

Om antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag is dit onderzoek in drie

hoofdstukken opgedeeld. Allereerst zal er gekeken worden naar de eerste invalshoek in het grotere debat over kledingdiefstal, namelijk diefstal als overlevingsstrategie. Hoe was het om in de periode 1795-1799 in Amsterdam te leven? Hoe was de bevolking in Amsterdam in deze tijd verdeeld? Amsterdam was welvarender dan het door Hufton onderzochte Frankrijk. Daar bestond de groep armen voor het grootste gedeelte uit

8 K.P.C. de Leeuw, Kleding in Nederland 1813-1920. Van een traditioneel bepaald kleedpatroon naar een begin

(8)

7

familieleden die elkaar probeerden te onderhouden en elkaar te redden van definitieve armoede. Deze families bestonden zowel uit kleine boeren, personen die er vreemde baantjes op nahielden en textielwerkers die werkloos waren geworden vanwege de industriële depressie die ten tijde van de Franse Revolutie heerste. De situatie voor deze personen verslechterde naarmate de periode vorderde.9

In de Republiek vond er ook een revolutie plaatst. Het jaar 1795 staat ook wel bekend als het jaar van de omwenteling. Dit is te danken aan de Bataafse Revolutie die plaatsvond in hetzelfde jaar. In het begin van deze periode probeerde de Bataven een directe volksinspraak in te voeren door middel van clubs en wijkvergaderingen waar ook gewone Amsterdammers in vertegenwoordigd waren. Naast deze inspraak vond er in 1798 ook een staatsregeling plaats wat stelde dat Amsterdam afhankelijk was van het centrale gezag. Het centrale gezag bestond uit ambtenaren van de nieuwe eenheidsstaat. Van verdere andere regelingen op politiek gebied is niet veel van de grond gekomen. Er vonden namelijk telkens nieuwe staatsgrepen plaats. Kortom: in de Bataafs-Franse Tijd (1795-1815) was er sprake van veel sociale onrust, politieke chaos en ook op

economisch gebied verliep niet alles voorspoedig.10 Is er hier ook een verband zichtbaar

tussen de groeiende armoede en textiel- en kledingdiefstal? Ook zal er in dit hoofdstuk dieper worden ingegaan op de representativiteit van de Confessieboeken. In hoeverre zijn deze bronnen betrouwbaar en hoe moeten de bronnen precies gelezen worden?

Het tweede hoofdstuk richt zich op de veranderende consumptiemaatschappij. Clé Lesger laat in zijn studie naar het winkellandschap van Amsterdam tussen 1550 en 2000 weten dat in de zestiende- en zeventiende eeuw het winkelcorpus in de stad

enorm aan het groeien was. Er kwam een steeds grotere vraag consumptiegoederen. Een grote verandering in de achttiende eeuw was dat de winkelstraten werden aangepast naar de eisen voor welgestelden die winkelen als een vrijetijdsbesteding zagen. Dit wordt ook wel ‘urban improvement’ genoemd.Ook het winkeluiterlijk kwam er steeds anders uit te zien. Het werd voor de winkelier steeds belangrijker om zijn producten zo mooi mogelijk uit te stallen.11 Is dit veranderende consumptiegedrag ook in de

diefstallen terug te zien? Stalen de dievegges kleding wat op dat moment in de mode

9 Huften, The poor in eighteenth-century France, 55.

10 Maarten Hell, ‘‘Afgaand getij’ en woelige baren. Amsterdam in de achttiende eeuw’ in: Bert Gerlagh e.a. ed.,

Kijk Amsterdam 1700-1800. De mooiste stadsgezichten (Bussum 2017), 19.

11 Clé Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne

(9)

8

was?

Het laatste hoofdstuk zal ingaan op een eventueel handelsnetwerk dat door het stelen van textiel en kleding ontstond. Zorgde het veranderende consumptiepatroon met behoeftes voor nieuwe producten ook in Amsterdam voor een illegaal handelsnetwerk waar gestolen textiel en kleding een belangrijk onderdeel van vormden? Beverly Lemire laat voor Engeland zien dat dit wel het geval was. Vrouwen mochten daar niet

deelnemen in gilden, dus was dit voor hen een manier om op de arbeidsmarkt mee te doen. In hoeverre bestonden deze illegale netwerken ook in Amsterdam? Was er eigenlijk wel sprake van een netwerk of waren de diefstallen enkel bedoeld voor individuele doeleinden?

(10)

9

1. Overlevingsstrategie

De zeventiende eeuw staat in de geschiedenisboeken beter bekend als de Gouden Eeuw voor de Republiek. Echter een eeuw later bleef de Republiek steeds meer achter op de economische markt. Vooral de gewesten Holland en Zeeland stagneerde en ging het hier achteruit op de handelsmarkt. Amsterdam was hierop een uitzondering. De stad wist zich zeer goed staande te houden en zich gedurende de achttiende eeuw toch nog te profileren als een internationaal handelscentrum. Deze groei was ook terug te zien in het bevolkingsaantal van de stad die in de eerste helft van de eeuw enorm groeide. Dit grote aantal dankte de stad vooral aan migratie. Gelegen aan het Ij, kwamen kooplieden overal vandaan om werk te vinden. Ook trok de stad vele gelukszoekers en werklozen aan uit de rest van de Republiek, maar ook uit andere landen in Europa en met name uit Duitsland.12

Niet alleen mannen trokken naar Amsterdam. Ook vrouwen migreerden naar de stad met de hoop een baan te kunnen vinden. Dit is onder andere terug te zien in de grote vraag naar dienstmeisjes die in huizen van welgestelde families kwamen te werken. Het is vanzelfsprekend dat lang niet iedereen het geluk had om een baan te vinden. Genoeg mensen, zowel migranten als Amsterdammers zelf, leefden op straat waar zij bedelden voor geld of in de prostitutie kwamen. Uiteraard zaten er ook mensen tussen die overgingen op het stelen van geld en goederen, waaronder kleding en

textiel.13

1.1 Sociale structuur

Om een duidelijk beeld van de bevolking van Amsterdam te krijgen is het van belang om een juiste indeling te maken. De sociale structuur van Amsterdam is op verschillende manieren in te delen. Aan de hand van de betreffende studie kan er voor een juiste verdeling gekozen worden. Een verdeling die in de historiografie vaak wordt gebruikt, is dat de bevolking zowel uit poorters als niet-poorters bestond. Poorters hadden

stadsrechten en bestonden uit mensen wiens ouders in Amsterdam geboren waren, mannen die met poortdochters trouwden of mensen die het zich konden veroorloven het poorterschap te kopen. Mensen zonder deze rechten werden als vreemdelingen

12 Tirtsah Levie en Henk Zantkuyl, Wonen in Amsterdam in de 17e en 18de eeuw (Purmerend 1980) 7-8.

(11)

10

beschouwd en stonden als het ware direct tegenover de poorters.14

Een andere belangrijke verdeling van de bevolking is het verschil tussen arm en rijk en het gat tussen deze twee die alsmaar groter werd. Er bestaan twee overgebleven belastingkohieren afkomstig uit het midden van de achttiende eeuw die informatie verschaffen over welke mensen waar in de stad woonden. Het gaat hier om de

Personeele Quotisatie uit 1742 en de Liberaale Gifte uit 1747. Deze belastingen werden geheven om de hoge defensiekosten te kunnen betalen in oorlogstijd. Tirtsah Levie en Henk Zantkuyl hebben zich in hun studie naar Amsterdam in de vroegmoderne tijd met deze twee belastingheffingen beziggehouden. Belastingkohieren bevatten onder andere gegevens over de adressen en beroepen van personen. Aan de hand van deze informatie kon een beeld worden geschetst van de bevolkingsindeling van de Amsterdam. De Personeele Quotisatie richtte zich echter alleen op alle gezinshoofden met een jaarinkomen of vermogen van 600 gulden of hoger. Het gaat hier om de gegoede

middenstanders en de rijke burgerij. In de Liberaale Gifte staat ook informatie over het aantal huizen dat bewoond werd en het aantal families per huis. Ook wordt er vermeld welke families er in de achterhuizen en kelders woonden. Hierdoor ontstaat er een beter beeld van de minder bedeelde groep die in Amsterdam leefde.15

Aan de hand van deze gegevens hebben Levie en Zantkuyl in kaart proberen te brengen hoeveel de Amsterdammers gemiddeld verdienden in de achttiende eeuw. Zij stellen dat 33% van de Amsterdamse bevolking 600 gulden of meer per jaar bij elkaar wist te verdienen. Het gaat hier vooral om mensen die een baan hadden in de vrije sector, bijvoorbeeld advocaten, zelfstandige ambachtslieden, of winkeliers. Slechts een zeer klein percentage van dit aantal kwam uit op een hoger bedrag per jaar. Ongeveer 11% van de Amsterdammers moest het doen met om en nabij 300 tot 600 gulden. Deze groep bestond vooral uit geschoolde arbeiders, simpele ambachtslieden en kleine zelfstandigen. Wat overbleef was het grootste gedeelte van de Amsterdamse bevolking. Zij moesten het doen met minder dan 300 gulden per jaar. Hiertoe behoorden ook een gedeelte die op de armoedegrens leefden. Als laatste was er nog de groep inwoners over die helemaal geen inkomsten hadden en moesten leven op de straten van Amsterdam.16

Hoewel Amsterdam voorliep op andere grote steden in de Republiek in de

14 Lotte van de Pol, Het Amsterdams hoerdom. Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam

1996) 67-69.

15 Levie en Zantkuyl, Wonen in Amsterdam, 28-32. 16 Ibidem, 32-34.

(12)

11

achttiende eeuw, hing er dus ook een schaduw over de ‘glorieuze’ stad. In deze schaduw leefden de mensen die geen huis of enkel ander bezit hadden dan slechts de kleding die ze op dat moment droegen. De groep armen bestonden veelal uit zeelieden zonder werk, kermisgasten, ongeschoolde arbeiders en vrouwen die hun bestaan zochten in de

prostitutie of zich schuldig maakten aan diefstal. Volgens Levie en Zantkuyl waren deze vrouwen vooral te vinden in de Jordaan, de Jodenbuurt en in de omgeving van de Damrak.17

Ook over de man-vrouwverhouding valt over Amsterdam in de achttiende eeuw het een en ander te zeggen. In Amsterdam was er namelijk sprake van een overduidelijk vrouwenoverschot. Zoals eerder vermeld, was er een enorme vraag naar dienstmeisjes. Dit had deels te maken met het feit dat Amsterdam, naast dat het een wereldstad, ook een migratiestad was. Jonge vrouwen zochten hier voornamelijk werk om als

dienstmeisje aan de slag te kunnen. Daarnaast was Amsterdam een havenstad. Veel mannen waren op zee te vinden.18 Over de rol van vrouwen in Amsterdam zal later

verder op worden ingegaan.

Hoewel de economische toestand in de eerste helft van de achttiende eeuw nog niet stagneerde, kwam toch ook de Amsterdamse nijverheid in de tweede helft van de eeuw steeds meer in de problemen. Dit leidde tot nog meer armoede en verpaupering van de stad. Daarnaast veranderde er niets aan de lonen. Deze werden niet hoger, terwijl de prijzen in Amsterdam over het algemeen wel begonnen te stijgen. Dit betekende dat een grote groep Amsterdammers niet meer kon bijblijven. Zware tijden braken aan. Als gevolg verlieten vele mensen de stad in het laatste kwart van de eeuw. Dit is terug te zien in het inwonersaantal die voor het eerst begon te dalen. Volgens een schatting bestond de Amsterdamse bevolking in 1730 nog uit 240.000 inwoners.19 In 1795 vond

de eerste echte Amsterdamse volkstelling plaats. Het inwonertal stond toen op ongeveer 220.000. Vanaf dit jaar zal het aantal alleen nog maar meer afnemen door de slechte economische toestanden tijdens de Franse bezetting.20

Berekeningen tonen aan dat aan het einde van de achttiende eeuw in 1799

uiteindelijk 18% van de inwoners in Amsterdam overging tot bedelen. Op dit moment in de geschiedenis was de stad totaal geen aantrekkelijke bestemming meer. Dit is onder

17 Ibidem, 41-42.

18 Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 111-112. 19 Hell, ‘’Afgaand getij’ en woelige baren, 14.

(13)

12

andere terug te zien op schilderijen van de Amsterdamse kunstenaar Hermanus Petrus Schouten. Op zijn afbeeldingen, gemaakt in het laatste kwart van de achttiende eeuw, zijn meerdere keren armeren en bedelaars afgebeeld. Zijn afbeeldingen bevestigen dus het feit dat Amsterdam in deze periode steeds minder welvarend werd. Ook was het een algemeen tafereel om op de hoeken van de straten en in steegjes zwervers tegen te komen.21

Op de onderstaande afbeelding zijn twee arme personen afgebeeld. Dit is

duidelijk te zien aan de kleding die zij dragen. Vooral de vrouw die op de grond zit heeft kleding aan wat er nogal gerafeld uitziet. Dit zou zomaar Trijntje Barends kunnen zijn. In 1799 werd zij opgepakt vanwege het stelen van vier kannen. Tijdens haar verhoor vertelde ze dat ze heel arm leefde en zelfs geen huisvesting had. Daarom sliep ze af en toe in de Bajert.22

Afbeelding: Binnengasthuis met toegang tot de Bajert. Een tijdelijk opvanghuis voor zwervers, gelegen tussen het Mannengasthuis en het 'kalk- en steenhok'. Door H.P. Schouten ca. 1793. Bron: Beeldbank

21 Bert Gerlagh e.a. ed.: Kijk Amsterdam 1700-1800. De mooiste stadsgezichten, 192. 22 SAA, arch.nr 5061, inv.nr 458, p. 162.

(14)

13

1.2 Vrouwen en criminaliteit

Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn historici de geschiedenis steeds meer van onderaf gaan lezen. Dit staat in de historiografie beter bekend als history from below. Dit betekende dat er aandacht werd besteed aan de ‘gewone man en vrouw’. Vóór deze omwenteling besteedde historici vrijwel alleen aandacht aan de elite. Dit had ook te maken met beschikbaar bronmateriaal. Over de onderste lagen van de bevolking is altijd minder geschreven. Zowel door de mensen uit hogere standen als door het gewone volk zelf. Uiteraard had dit deels te maken met het feit dat veel mensen vroeger niet konden lezen en schrijven.23

Een uitstekende bron om meer te weten te komen over de geschiedenis van de ‘gewone man en vrouw’ zijn criminaliteitsbronnen. In deze bronnen ligt de nadruk niet op de elite maar op de onderste lagen van de bevolking. Olwen Hufton is een prominente historica op het gebied van het gebruik van dergelijk bronmateriaal. In haar studie kijkt zij naar de beweegredenen van armeren om over te gaan tot diefstal in Frankrijk in de vroegmoderne tijd. Uit haar onderzoek blijkt dat vrouwen wel moesten gaan stelen uit wanhoop om te overleven. Dit uitte zich in de manier waarop vrouwen diefstal pleegden. Ze namen vaak een vrouwelijke rol aan. Zo verstopten zij bijvoorbeeld spullen onder hun kleding, waardoor het net leek of de vrouwen zwanger waren. Ook stonden de dievegges vaak op de wacht terwijl hun partner het echte werk deed, aldus Hufton. Daarnaast stalen vrouwen vaak goederen van een kleiner voormaat, omdat dit makkelijker te verstoppen was.24

Het verhaal van Johanna van den Berg, 44 jaar, is hier een goed voorbeeld van. In het begin van het jaar 1798 werd zij opgepakt in Amsterdam met vier witte luiers, twee zakdoeken en twee witte halsdoeken om haar lijf gebonden. Voor Johanna was de reden voor vergrijp geweest dat zij geen geld had gekregen van de man bij wie zij in dienst was. Zij zag de diefstal als een alternatief om toch nog iets aan haar baantje over te houden. Johanna spreekt niet uitgesproken over het feit dat zij in grote armoede leefde. Maar blijkbaar had zij de baan toch nodig gehad om geld te verdienen. 25

Om meer te weten te komen over de beweegredenen van vrouwen om over te

23 Els Kloek, Wie hij zij, man of wijf. Vrouwengeschiedenis en de vroegmoderne tijd: drie Leidse studies

(Hilversum 1990) 122.

24 Hufton, The poor in eighteenth-century France, 278. 25 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 481, p. 414.

(15)

14

gaan op kleding- en textieldiefstal in Amsterdam, is het van belang om eerst een beeld te krijgen van vrouwen en criminaliteit in het algemeen. Historica Lotte van de Pol ziet hier vooral een verband tussen criminaliteit en prostitutie. Uit haar studie blijkt dat veel vrouwen in het derde kwart van de zeventiende eeuw werden opgepakt vanwege prostitutie en recidive. Dit hield in dat er vrouwen waren die uit de stad waren

verbannen, maar die toch tegen de regels in terugkeerden. De reden voor prostitutie en recidive verklaart Van de Pol met het feit dat Amsterdam een havenstad was. Zeelieden kwamen na een lange reis op zee terug in de stad, waar de vrouwen hen stonden op te wachten. Dat er zoveel mannen op zee waren en niet in de stad leidde ertoe dat vrouwen vaak voor zichzelf moesten zorgen. Echter leidde dit volgens Van de Pol er niet toe dat vrouwen overgingen tot het plegen van diefstal, zoals in het Frankrijk van Hufton wel het geval was. Van de Pol spreekt over een opvallende mentaliteit van de Amsterdamse vrouwen. Volgens deze mentaliteit waren de vrouwen niet gewend om zich te gedragen naar de op dat moment heersende normen van passiviteit en gehoorzaamheid, zoals in de rest van de Republiek en Europa. De Amsterdamse ‘gewone vrouw’ was bijdehand en had een handelsmentaliteit.26

De studie van Van de Pol toont aan dat historici verschillend denken over de rol van vrouwen en criminaliteit in de vroegmoderne stad. Veel historici richten zich op het verband tussen armoede en criminaliteit. Bij het bestuderen van de Confessieboeken werd de rede ‘armoede’ door de opgepakte dievegges ook het vaakst genoemd. Dit was onder andere het geval met Trijtje Oorlog, 19 jaar oud. Zij was opgepakt omdat zij uit de woning van Maria Roos de volgende goederen gestolen had: een rok, een witte zijden sits27, vier gestreepte sits, één witte sits jak, één wit jak, twee witte boezelaars28, vijf

hemden, twee linnen doeken, vier neteldoeken, een zwarte en een witte boezelaar met kant, twee lappen met kant en vijf rode mutsen. Zij vertelde dat zij het goed gestolen had vanwege grote nood en armoede. Als straf werd Trijtje gegeseld en voor zes jaar

verbannen naar het Spinhuis.

In het geval van Jantje Riet Brouwes, 32 jaar, kan ook zeker gesproken worden van armoede. Jantje stal een fluwelen broek die over een open deur van de kamer van Jan Doomhagen ging. Zij vertelde dat ze ‘doch door groote armoede daar toe gedwongen

26 Lotte van de Pol, Vrouwen en criminaliteit in Amsterdam in het derde kwart van de 17e eeuw (Amsterdam

1979) 54, 73-74.

27 Sits: met bonte, meestal kleine figuren op lichten grond bedrukt katoen. 28 Boezelaar: voorschoot, schort, door vrouwen bij tijdens het werk gedragen.

(16)

15

te zijn geweest’, omdat zij in dezelfde week zelfs haar eigen hemd had moeten verkopen en dus al die tijd zonder hemd rondliep.29

1.3 Representativiteit van de Confessieboeken

Hoewel het op het eerste gezicht een gemakkelijke keuze is om te denken dat armoede de hoofdreden was voor vrouwen om textiel en kleding te stelen en zij dit ook

regelmatig als reden tijdens hun verhoor opgaven, zitten er echter ook haken en ogen aan de kant van dit verhaal. Je kunt je bij jezelf afvragen in hoeverre de verdachten die voor de rechters werden verhoord daadwerkelijk de waarheid spraken. Wat is precies de literaire waarde van rechterlijke bronnen, zoals de Confessieboeken? Het is daarom van belang om zorgvuldig met de bronnen om te gaan.

Historica Natalie Zemon Davis heeft als een van de eerste historici gepleit om rechterlijke bronnen te interpreteren. In haar studie onderzocht Davis hoe zestiende-eeuwse mensen hun verhalen vertelden. De bronnen die zij hiervoor onderzocht heeft zijn brieven met verhalen van misdadigers die gericht waren aan de koning. In deze brieven vroegen zij om vergeving voor hun misdaden. Davis buigt zich over de kwaliteit van de teksten en maakt een literaire analyse van de brieven. Ze laat zien hoe mensen van verschillende posities en rangen en standen hun misdaden om hebben gezet in een verhaal. Bij zulke teksten is het dus van belang om de fictieve elementen als het ware van de echte feiten af te pellen om zo tot de kern van de waarheid te komen. Daarnaast richt Davis zich op het verband tussen de verteller en de luisteraar, of in het geval van dit onderzoek tussen de auteur en de lezer. Vaak zit er een verschil in de manier waarop iemand een verhaal verteld en hoe iemand hetzelfde verhaal interpreteert. Davis zegt hierover terecht dat een wetenschapper daarom stil moet staan bij de echte gebeurtenis. Ook moeten er meerdere bronnen waarin dezelfde gebeurtenis aan bod komt,

bestudeert worden.30

Een opvallend punt wat Davis in haar studie duidelijk probeert te maken, is dat zij verklaart dat door het toepassen van fictieve elementen aan een verhaal dit niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat er valse verklaringen in de tekst zitten. De inhoud van de bron is dus niet meteen een vervalsing. Om dit beter te kunnen begrijpen

29 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 478, p. 231.

30 Natalie Zemon Davis, Fiction in the archives. Pardon tales and their teller in sixteenth century France

(17)

16

richt Davis zich op de manier hoe zestiende-eeuwse mensen vroeger verhalen vertelden. Wat vond met toen een goed verhaal en aan welke punten moest een goed verhaal voldoen? Hoe verdedigde men hun motieven? Hoe gaf men betekenis aan hun verhaal. Dit zijn belangrijke vragen bij het onderzoeken naar de literaire betekenis van verhalen van misdadigers. Dus ondanks het feit dat er aan de verhalen fictieve elementen werden toegevoegd, betekende dit niet meteen dat de verhalen nep waren. Ze passen in de tijd waarin ze zijn geschreven en zijn daarom in hun geheel belangrijk om te lezen en vervolgens te begrijpen.31

Afgezien van het feit dat rechterlijke bronnen moeilijk te doorgronden zijn, is de keuze en interesse in dergelijke bronnen toch te verklaren. Omdat de bronnen afkomstig zijn van de lagere klasse zijn ze bijna altijd onaangetast. Ze zijn niet alleen redelijk nieuw in de historiografie, maar ook hun oorspronkelijke en narratieve vorm is vaak nog

hetzelfde. Ook tijdgenoten hebben hier niets aan veranderd, omdat ze niet afkomstig zijn van en geschreven zijn door de hogere standen van de samenleving. Brieven, verhalen, verslagen en andere bronnen van boeren en ambachtslieden zijn zeldzaam. Dit geldt ook voor verklaringen en verslagen van verhoren in strafzaken. Davis toont aan dat het waardevolle bronnen zijn en dat ze zorgen voor aanvullingen in studies die zich

bezighouden met de manier waarop mensen gebeurtenissen vertelden en hoe verhalen passen in de context van hun tijd.32

Clara Maria Overbeek De Novo Gehoord

G: Hoe zij gev. genaamd en hoe oud zij is. Z: Clara Maria Overbeek en 32 jaar oud te zijn

G: Waar zij gev. gebooren, woonachtig en welke haare kostwinning is. Op deze manier begint een standaard verhoor in de Confessieboeken die voor dit

onderzoek gebruikt zijn. Al vrij snel tijdens het verhoor is de identiteit van de verdachte vastgesteld. Uit de rest van het verhoor blijkt dat Clara een aantal goederen ‘gestolen’ had uit het huis van ene Catharina. Clara zou voor enige tijd op haar huis passen, echter bleef Catherina in Clara’s ogen te lang weg waarop Clara bedacht om het goed,

bestaande uit twee kussen, een wollen deken en een zwarte rok, uit de woning mee te

31 Davis, Fiction in the archives, 3 32 Ibidem, 5.

(18)

17

nemen. De reden waarom Clara dit gedaan had, was omdat zij Catherina ervan wilde overtuigen dat het lange wegblijven en het openlaten van haar huis gelegenheid gaf tot stelen. Ze zegt dus dat ze Catherina hiermee wilde waarschuwen. Of dit verhaal op waarheid is berust of niet zal voor ons nooit helemaal duidelijk worden. Waarschijnlijk konden de rechters niet genoeg bewijsmateriaal vinden, aangezien Clara’s straf veel minder was dan de andere veroordeelde dievegges. Twee jaar in het Spinhuis, daar moest Clara het mee doen.33

Het bovenstaande voorbeeld toont aan dat de Confessieboeken rijke bronnen zijn. Ze geven informatie over een groot aantal processen dat een over een langere periode bestrijkt. Toch zijn er ook problemen met de Confessieboeken en kunnen er enige vraagtekens bij de representativiteit van de bronnen gezet worden. Ten eerste is een groot aantal van de misdadigers nooit opgepakt, verhoord of terechtgesteld. In de historiografie wordt dit ook wel de ‘dark number’ genoemd. Het gaat hier om het aantal misdrijven dat nooit ontdekt is.34 Als historici kunnen wij dus nooit helemaal zeker zijn

van de daadwerkelijke uitkomst, omdat er genoeg diefstalplegers zijn ontsnapt aan de Schout en nooit veroordeeld zijn. Daarnaast was opsporing en registratie vroeger een stuk lastiger. Tegenwoordig bestaan er DNA onderzoeken en andere moderne

technologieën om misdadigers te vinden. Het is daarom van belang dat er kritisch gekeken moet worden naar de betrouwbaarheid van Confessieboeken.

Ten tweede zijn historici die vandaag de dag onderzoek doen naar

Confessieboeken afhankelijk van de door de rechtbank gestelde vragen. Hoewel eind achttiende eeuw de Confessieboeken steeds uitgebreider werden, krijgen historici nooit helemaal te zien of de verdachte alles zei wat ze te zeggen had. Daarnaast ligt het voor de hand dat de verdachte vrijwel alleen vertelde wat zij noodzakelijk achtte te vertellen. Hierdoor zullen er gedeeltes van de waarheid nooit aan het licht komen. Immers, doet een verdachte er niet alles aan om zo min mogelijk gestraft te worden?35

Dit brengt ons bij het derde punt, namelijk de betekenis van de bekentenissen van de veroordeelde dievegges. In het geval van bewezen onschuld ging de vrouw vrijuit. Was dit niet het geval, dan deed de verdachte haar best om zo onschuldig

mogelijk voor de dag te komen. Het makkelijkste om dat te doen was om een valse naam

33 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 486, p. 431. 34 Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 42. 35 Ibidem, 42.

(19)

18

op te geven. Vooral in het geval van een recidive werd dit vaak gedaan. Zij wilde

uiteraard niet dat haar ware identiteit ontdekt werd. In dit geval gebruikte de verdachte een koosnaampje of een andere achternaam.36 Dit gebeurde bijvoorbeeld met Geertrui

Schabert op 23 februari 1796. Zij werd verdacht van het stelen van een kast met goed. Uiteindelijk werd zij ontdekt door de vrouw van meneer Klaphek, in wiens huis zij verbleef. Tijdens haar verhoor wordt het duidelijk dat Geertrui gelogen heeft over haar naam en eigenlijk Truitje Tjerks heette. In het jaar 1793 was zij eerder veroordeeld tot geseling en voor twee jaar verbannen naar het Spinhuis.37 Geertui dacht met het

opgeven van een valse naam onder haar eerder veroordeelde misdaden uit te komen. Spijtig voor haar is dit niet gelukt.

Naast het opgeven van een valse naam is het ook voor te stellen dat wanneer bekentenissen werden afgedwongen door middel van marteling, er een grote kans inzat dat een verdachte de diefstal onterecht toegaf door de ondragelijke pijn. In dit geval zal het nooit zeker zijn of de dievegge daadwerkelijk een dader was of juist slachtoffer van een verkeerde loop van omstandigheden.

Wanneer er niet werd gelogen over de identiteit kwamen er hoogstwaarschijnlijk elders leugens voor in het verhaal. Bijvoorbeeld wanneer een verdachte vertelde dat ze ‘per ongeluk’ in het verkeerde huis terecht was gekomen in plaats van de zogenaamde eigenlijke bestemming van de verdachte. Een andere leugen die meermaals voorkomt is dat de deur van een huis ‘toevallig’ openstond en de verdachten naar binnen gingen om te kijken of alles goed was. Bij dergelijke leugens werden de verdachten stevig aan de tand gevoeld en herhaaldelijk gevraagd naar hun echte bedoelingen op de plaats delict 38

Dit was het geval bij Maria van de Raadt, 21 jaar. In de nacht van 25 augustus 1798 zou Maria het huis van Maria Geertruij Hilegers zijn ingegaan, omdat de deur openstond. Uit dit huis bleek een hemd, een borstrok, een linnen en een bonten zakdoek kwijt te zijn. Maria ontkent alles. Blijkbaar was er niet genoeg bewijs tegen Maria gevonden. Zij werd namelijk later ontslagen uit de gevangenis.39

Ondanks de bovengenoemde problemen met betrekking op de betrouwbaarheid van de informatie uit de Confessieboeken, is het van belang om te onthouden dat de historicus van deze tijd hetzelfde belang heeft als de Schout van toen: achter de

36 Ibidem, 43.

37 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 478, p. 281. 38 Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 43. 39 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 482, p. 392.

(20)

19

waarheid zien te komen40. Daarnaast beschikten de Schout en de Schepenen over meer

informatie dan dat er nu beschikbaar is om erachter te komen of iemand de waarheid sprak of niet. Lichaamstaal dient hier als belangrijkste voorbeeld. Aan bepaalde gebaren, een trillende stem of schichtige blikken is veel vanaf te lezen. Deze informatie ontbreekt voor historici die willen weten in hoeverre een verdachte de waarheid sprak of niet. Ook belangrijke informatie waar de rechtbank over beschikten en historici niet is het

voorarrest en de verhalen van sommige getuigen, zoals de Nachtschout. Zij kunnen de bekentenissen van een misdadiger bekrachtigen of juist tegenspreken. Echter ontbreekt er in het verhaal van een getuigen vaak wel een begin of een eind, omdat zij zich

moesten beperken tot wat zij hadden gezien of gehoord.41

Hoewel er voor de historici enkele informatie ontbreekt, zijn er toch een aantal dingen waarover wij zeker van kunnen zijn. Dit heeft vooral betrekking op de tijd en plaats van de arrestatie waarover de verdachte spreekt. Ook informatie die op leugens gebaseerd is kan nuttig zijn. Zoals de studie van Davis laat zien, vertelden de verdachten namelijk ook verhalen die pasten binnen hun historische context. Het verhaal past binnen bepaalde normen van die tijd.42

Het is ook van belang om het verschil tussen de verdachte, en de Schout en de Schepenen aan te kaarten. In andere woorden gaat het hier om een verschil tussen de onderste laag van de bevolking en de elite. Door dit verschil konden er misverstanden ontstaan over bepaalde denkwijzen en normen. Echter kan het ook voorkomen dat de twee elkaar juist wel begrepen. Dit gaat bijvoorbeeld op wanneer de verdachte precies wist wat de rechtbank wilde horen. Als historicus maakt dit het een stuk lastiger om de waarheid te kunnen traceren. Hoe weten we of verdachte niet gewoon zei wat op dat moment het beste was? Grote vraagtekens kunnen daarom worden gezet bij het

opgeven van ‘armoede’ als reden. Van de Pol benadrukt dit met het feit dat de rechtbank in de achttiende eeuw veel meer te doen had met de armeren van de samenleving. Dit zou kunnen verklaren waarom verdachte dievegges als reden ‘armoede’ opgaven. Ze wisten dat wanneer ze hierover zouden beginnen ze een gevoelige snaar konden raken en wellicht strafvermindering opgelegd konden krijgen.43

40 Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 44. 41 Davis, Fiction in the archives, 5.

42 Van de Pol, Het Amsterdams hoerdom, 44-45. 43 Ibidem, 45.

(21)

20

2. Veranderend consumptiegedrag

In het vorige hoofdstuk is er een beeld geschetst van Amsterdam aan het einde van de achttiende eeuw. Duidelijk is geworden dat er in de allerlaatste jaren veel armoede heerste, omdat de economie sterk achteruit was gegaan. Er is gekeken naar het verband tussen armoede en textiel- en kledingdiefstal en in hoeverre er sprake was van een overlevingsstrategie van vrouwen om uit wanhoop uit stelen te gaan. Veel opgepakte dievegges gebruikten armoede als reden voor hun vergrijp. Samen met het geschetste beeld van de steeds meer armzalig wordende stad, ligt het voor de hand om de diefstal te koppelen aan armoede. Echter is het van groot belang dat de Confessieboeken op de juiste manier geïnterpreteerd worden. Hoewel de dievegges ‘armoede’ als reden opgaven, betekende dit niet gelijk dat dit daadwerkelijk de waarheid was.

In dit hoofdstuk zal er daarom dieper op een andere invalshoek worden ingegaan. Er wordt gekeken naar de heersende consumptiemaatschappij van achttiende eeuw in Amsterdam. Daniël Roche ziet in zijn onderzoek naar mode en kleedgedrag in Parijs in de zeventiende en achttiende eeuw een heel duidelijk verband tussen

modeverschijnselen, die zich zowel over de hogere klassen als de lagere middenklassen verspreidden, en textiel- en kledingdiefstal. De armeren van de bevolking wilden

meelopen met de op dat moment heersende mode en gingen daarom over tot het stelen van kleding, aldus Roche.44 Was er ook in Amsterdam sprake van een veranderend

consumptiegedrag die er toe leidde dat ook de lagere klassen wilden meelopen met het kleedgedrag van de hogere klassen?

2.1 Nieuw consumptiegedrag

Meerdere studies tonen aan dat er sprake was van een opkomend consumptiegedrag in de Republiek tussen 1600 en 1800. Volgens historica Sanne Muurling is dit deels te verklaren door de Nijverheidsrevolutie, in het Engels beter bekend als de Industrious Revolution. Volgens deze verklaring was de behoefte naar nieuwe consumptiegoederen, waaronder textiel, zo gegroeid onder de mensen, dat men meer ging werken. Dit gold zowel voor de elite als voor de midden en lagere klassen. Jan de Vries noemt dit de ‘materiële drift’: het verlangen naar meer consumptiegoederen naarmate huishoudens meer gingen werken en dus meer geld verdienden. Dit vond met name plaats in de

(22)

21

achttiende eeuw.45

Muurlijn sluit zich hierbij aan en dankt de ‘materiële drift’ aan de introductie van koloniale producten in de vroegmoderne Hollandse wooncultuur. Ook ziet Muurling dat er in Amsterdam buitenlandse culturele invloeden waren. Niet alleen van Westerse landen, maar ook van Oost- en West India. Dit kwam onder andere door de eerder genoemde immigratiestroom. Allerlei nieuwe goederen van over de wereld beïnvloedde in deze periode de materiële Hollandse cultuur.46

Het nieuwe consumptiegedrag was ook terug te zien in de winkelstraten van Amsterdam. Aan het einde van de achttiende eeuw waren er in Amsterdam winkels te zien met het uiterlijk zoals wij ze nu kennen. Een historicus die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar het winkellandschap van Amsterdam tussen 1550 en 2000 is Clé Lesger. Voor de achttiende eeuw vergelijkt Lesger Amsterdam met het Britse

moderniseringsproces. Dit houdt in dat er veranderingen hebben plaatsgevonden in de maatschappij en dat deze hebben geleid tot een overgang naar een moderne

samenleving, zoals wij die vandaag de dag kennen.47 Eén van die veranderingen was

terug te zien in het proces van het ontstaan van detailhandel. De detailhandel was gericht op tastbare goederen waar door de consument op dat moment veel vraag naar was. Lesger ontdekt in zijn studie vier kenmerken die dit proces aantonen.

Het eerste wat opvalt is het aantal toenemende winkels in de stad. Ten tweede vormden deze winkels samen een cluster in het centrum van de stad. Daarnaast werden belangrijke winkelstraten aangepast aan de eisen van de welgestelden in de

samenleving. Zij begonnen winkelen namelijk steeds meer als een vrijetijdsbesteding te zien. De aanpassingen op straten in de stad wordt ook wel ‘urban improvement’

genoemd. Het laatste kenmerk betreft het moderniseringsproces. Dit houdt in: een hele reeks veranderingen die samenvallen onder detailhandelspraktijken en

omgangsvormen tussen de winkelier en de consument.48

45 Jan de Vries, ‘The industrial revolution and the industrious revolution’, The Journal of Economic History 54

(1994) 265.

46 Sanne Muurling, ‘Een schatkamer in Europa: koffie, thee en porselein in de Hollandse materiële cultuur’,

Holland: regionaal-historisch tijdschrift 43:3 (2011) 213-214.

47 Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam, 13. 48 Ibidem, 151.

(23)

22

2.2 Winkelen in Amsterdam

Al lang voor het einde van de achttiende eeuw was er in Amsterdam sprake van een winkelcorpus. Vooral aan het einde van de zestiende eeuw groeide de detailhandel sector in grote mate. Dit had onder andere te maken met de groei van de Amsterdamse bevolking. Vooral in de welbekende Gouden Eeuw trok de stad veel mensen van

buitenaf. Door deze groei ontstonden er allerlei nieuwe beroepen en kregen mensen de kans om zich te gaan specialiseren. Echter aan het einde van de achttiende eeuw was deze groei gestagneerd en daarmee ook de ontwikkelingen in specialisaties. Dit is onder andere te zien in het aantal winkels die in deze periode niet meer toenamen. Toch kan er volgens Lesger al met al gesproken worden van een redelijk omvangrijk winkelcorpus in de stad. En ondanks de stagnatie maakte het winkelcorpus in deze periode vele

veranderingen door.49

Amsterdam had in deze periode een verscheidenheid aan winkels opgebouwd. In het hart van het centrum zaten vooral de winkels met duurzame artikelen. Winkels met producten voor de dagelijkse benodigdheden zaten verspreid door de stad. Uiteraard moest dit levendige winkelcorpus goed kunnen functioneren. Hier werd in de

zeventiende eeuw al rekening mee gehouden. Er vonden toen in Amsterdam een aantal stadsuitbreidingen plaats. De stadsregering stelde de uitbreidingen op en controleerde ze vervolgens. Een voorbeeld van een uitbreiding waar de regering zich mee bezighield was de publieke ruimte in het oude centrum van de stad. In dit gebied zaten de meeste winkels. Amsterdam was een van de eerste grote steden waar sprake was van ‘urban improvement’. Planning en beheer van de stad drukte een stempel op het stedelijke landschap.50

Een opvallend onderdeel van de ‘urban improvement’ was dat in de tweede helft van de achttiende eeuw het winkelverkoop achter de onderpui, het onderste gedeelte van de winkelvoorgevel, plaats ging nemen in plaats van ervoor. Dit betekende een grotere scheiding tussen publieke- en privéruimtes. Deze verandering leidde er namelijk voor dat de stoep een grens vormde tussen de winkel, wat overigens meestal ook een woonhuis was, en de wereld buiten de winkel. Een ander opvallend punt is het

verdwijnen van de luifel. In plaats van de luifels kwamen er onder andere

49 Ibidem, 153-154. 50 Ibidem, 155.

(24)

23

uithangborden voor in de plaats. Met het verdwijnen van de luifels viel er ook meer licht op de winkels, waardoor artikelen veel meer opvielen. Deze veranderingen tonen aan dat er ook voor de winkelier nieuwe belangen waren. Winkeliers wilden het aanbod in hun winkels zichtbaar en aantrekkelijk maken om zo meer klanten hun winkel in te lokken.51

Afbeelding: Heiligeweg gezien naar de Kalverstraat met links de ingang van de Olieslagerssteeg. Op de hoek met de Olieslagerssteeg het Kistenmakerspand. In het hoekhuis links een winkel in ijzerwaren met als

uithangteken twee schaatsen. In het tegenoverliggende hoekhuis, rechts, een kousenwinkel met in het pothuis en souterrain een groentewinkel. Door H.P. Schouten, ca. 1774. Bron: Beeldbank

(25)

24

De winkelpraktijken, zoals het onderhandelen en verkopen van producten, vonden grotendeels plaats in de winkel zelf. Het interieur werd vervolgens ingericht naar de vraag van klanten en het type producten. Zo zijn er zijn verschillen te zien in het interieur tussen bepaalde winkels. Winkels met producten voor dagelijkse

benodigdheden waren vaak somberder aangekleed. Winkels die zich richtten op het hoge segment van de markt besteedden daarentegen wel meer aandacht aan een aantrekkelijker interieur.52 Lesger noemt als voorbeeld een stoffenwinkel. Meestal

waren die niet zo zeer decoratief ingericht. Ze moesten namelijk zo gebouwd zijn dat de stoffen niet zouden kreukelen en de kwaliteit van de stof niet zou afnemen. Een

stoffenwinkel bestond vooral uit lange rekken waarin de stoffen opgevouwen en op elkaar gestapeld lagen.53

Afbeelding: detail Dam, Vijgendam. Te zien is een stoffenwinkel. Rechts een hoedenverkoper op straat. Door H.P. Schouten ca. 1796. Bron: Beeldbank.

52 Ibidem, 172-173. 53 Ibidem, 174-175.

(26)

25

Een ander voorbeeld om de producten in winkels aantrekkelijk te doen lijken was met de komst van kasten en toonbanken gemaakt van glas. Dit sluit aan bij de behoefte van de winkelier om zijn winkelwaren zichtbaarder in zijn winkel neer te zetten zonder dat de producten sneller stuk konden gaan. De bovengenoemde veranderingen doen het al met al moeilijker lijken om producten uit winkels te stelen. Door het verplaatsen van het winkelwaar naar binnen en achter de onderpui, had de winkelier meer zicht op de zaak. 2.3 Winkeldiefstal

Toch zijn er in de Confessieboeken een aantal zaken waarin winkeldiefstal voorkwam. Zo liep Naatje David Barends, 29 jaar, op 12 december samen met een andere

vrouwspersoon een winkel binnen. De vrouwspersoon, wiens naam niet genoemd wordt, vroeg Naatje mee om een stuk katoen te kopen. De baas van de winkel, Jan Vos genaamd, nam de twee vrouwen vervolgens mee naar een ander kamertje in de winkel om stoffen te bekijken. Volgens Jan Vos, die optrad als getuigen in het proces, zag toen hij zich omdraaide dat Naatje iets onder haar boezelaar verstopte wat van een tafel was gevallen. Toen Jan Vos hiernaar vroeg smeekte Naatje op haar knieën om vergiffenis. Haar verklaringen lopen uiteen van beloftes dat ze het niet meer weer zou doen en haar oude moeder thuis hadden zitten tot het geven van de schuld aan de andere

vrouwspersoon. Echter pakte het voor Naatje niet al te goed uit. In 1794 bleek zij al eerder in het tuchthuis te hebben gezeten vanwege diefstal.54

Ook Jantje Vreedenburg, 26 jaar, was opgepakt vanwege het stelen van een paar stukken kant en katoen uit de winkel van de gezusters Vestering. Ze werd gepakt met de stukken kant verstopt onder haar rok. Samen met een vrouwspersoon waren zij de winkel binnengestapt. De andere vrouwspersoon leidde zodoende de twee zussen af, zodat Jantje het textiel kon verstoppen. Echter merkte een van de twee zusters dit op en beviel Jantje zich uit te kleden waarnaar de stukken kant tevoorschijn kwamen. Jantje zegt tijdens haar verhoor verleid te zijn door de andere vrouwspersoon. Opvallend genoeg zegt Jantje dat het niet lag aan armoede waarin zij verkeerde, maar dat zij was verleid door de vrouw. Jantje werd als straf gegeseld en werd daarna voor altijd verbannen uit het gewest Holland.55

Gingen de vrouwen die textiel uit winkels stalen voor bepaalde materialen die op

54 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 487, p. 79. 55 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 479, p. 18.

(27)

26

dat moment in de mode waren? Konden zij de gestolen stoffen doorverkopen voor een goede prijs? Het is gebleken dat er zowel meer vraag als aanbod was naar

consumptiegoederen in de Republiek in deze periode. Ook het aanbod van textiel veranderde. Naast de bestaande zijdestoffen kwamen er steeds meer lichtere katoenen stoffen op de markt. Deze stoffen bestonden vaak uit vele kleuren en hadden

verschillende motieven. De gestolen sits die in de Confessieboeken vaak voorkomen als een van de gestolen goederen zijn hier een goed voorbeeld van. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de 19-jarige Geertje van der Baan. Zij werd op 17 juni in het jaar 1795 opgepakt vanwege winkeldiefstal. Ze had een gebloemde paarse Engelse sits meegenomen en vervolgens verkocht aan een Jood die zij op straat tegen kwam. Als reden noemt zij dat haar moeder zich in geen voordelige omstandigheden bevond en dat zij geld nodig had om haar te kunnen onderhouden. Met geseling en een verbanning van twaalf jaar uit Holland komt Geertje er niet goed vanaf.56

Naast de nieuwe stoffen kwamen er in de achttiende eeuw ook steeds meer

accessoires in de mode. Voorbeelden hiervan zijn halsdoeken, kousen en schorten die als bescherming voor de andere gedragen kleding dienden.57 Een ander item wat vrouwen

in de achttiende eeuw droegen was de japon. Vaak werden japonnen aangepast aan de op dat moment heersende mode. Het was voor degene die het zich konden veroorloven gebruikelijk om hun eigen kleding te laten verzetten. Dit werd gedaan door middel van verschillende stoffen die op dat moment in de mode waren. De meeste achttiende-eeuwse stoffen waren kostbaar, dus het verzetten was niet voor iedereen weggelegd.58

In de Confessieboeken is ook te zien dat er regelmatig een jak gestolen werd. De jak is een kledingstuk dat vooral door de burgerdame gedragen werd tijdens informele activiteiten. In het derde kwart van de achttiende eeuw werden de jakken ook steeds meer gedragen door de rijkere vrouwen. Aan het einde van de eeuw nam de populariteit van de jak beetje bij beetje af. Aan de hand van de verhoren in de Confessieboeken is te zien dat de jakken in deze periode nog steeds gedragen werden. Vaak werden de jakken bedrukt met mooie motieven. De veelkleurige stoffen kwamen uit India en staan beter bekend als eerdergenoemde sits. De sits waren niet goedkoop. Dit betekende dat het

56 SAA, archief.nr 5061, inv.nr 477, p. 94.

57 Manon van der Heijden, Misdadige vrouwen. Criminaliteit en rechtspraak in Holland 1600-1800 (Amsterdam

2014) 101.

58 Annemarie den Dekker, Rijk gekleed: van doopjurk tot baljapon 1750-1914 : hoogtepunten uit de

(28)

27

dragen van de sits status uitstraalde. De sits werden via Amsterdam verhandeld over de internationale markt. Het was dus op veel plekken een geliefd product. In Europa

begonnen ze de Indische motieven over te nemen waardoor er na 1700 vele

katoendrukkerijen ontstonden. Echter aan het einde van de achttiende eeuw raakte het bedrukte katoen in Amsterdam steeds meer uit de mode. 59

Afbeelding: Gezien van het Rokin naar de Kalverstraat. Door H.P. Schouten ca 1781. Bron: Beeldbank

Details: Een vrouw van lagere komaf die aan het bezemen is. Duidelijk te zien is dat zij een bovenstukje draagt met daarop een motief. Daarnaast een vrouw met kind met opvallend duurdere kleding.

(29)

28

2.4 Modeverschijnselen

Sinds de tweede helft van de achttiende eeuw kent het stadsgezicht in de kunst een grote bloeiperiode.60 Schouten is een van de kunstenaars die vele stadsgezichten van

Amsterdam gemaakt heeft. Zijn afbeeldingen zijn zeer gedetailleerd. De afbeeldingen lijken levensecht. Het lijkt net alsof je jezelf waant in het Amsterdam aan het einde van de achttiende eeuw. Bij het bestuderen van de afbeeldingen is het uiteraard van belang om te onthouden dat ze nooit de precieze waarheid laten zien. Ondanks dat we de afbeelding moeten zien als een bevooroordeelde momentopname, krijgen we wel een duidelijk beeld van het publiek dat zich over de straten van Amsterdam bewoog en wie er plaatsnam in de publieke ruimte. Afbeeldingen zijn vooral van grote betekenis bij het bestuderen van kledingverschijnselen. Op de afbeeldingen van Schouten zijn

verschillende mensen van rangen en standen afgebeeld. De bovenste afbeelding is hier een goed voorbeeld van. Rechts zijn een vrouw en haar dochter afgebeeld. De

kledingstukken die zij aanhebben vallen veel meer op dan de rest van de personen die duidelijk van een lagere komaf zijn.

Alle afgebeelde personen zijn anonieme figuren waarvan de namen niet bekend zijn. Toch valt er aan hun gedetailleerde kleding veel van af te lezen. Bianca du Mortier, conservator kostuums van het Rijksmuseum, heeft voor de tentoonstelling ‘Kijk

Amsterdam 1700-1800’ aandachtig naar de prenten van enkele schilders, waaronder Schouten, gekeken en de kleding van de afgebeelde personen geanalyseerd. Du Mortier concludeert dat de kleding die sommige figuren dragen veel weg heeft van de Franse mode. Vooral na de Bataafse Revolutie in de Republiek ging men steeds meer extremere en overdreven mode navolgen. In Amsterdam kon men hiervoor terecht bij een van de vele Franse winkels waar men de modieuze kleding kon kopen. Daarnaast bestonden er nog vele andere specifieke kledingwinkels waar men onder andere hoeden, paraplu’s, schoudermantels, capes, bontmoffen en kousen, vaak gemaakt van zijde, kon halen.61

Ook kappers waren veelvoorkomende winkels. Dit komt doordat de Franse Revolutie van 1789 op het gebied van mode en kleding veel veranderingen met zich mee bracht. Aan het einde van de achttiende eeuw raakte de pruik voor de man steeds meer

60 Pieter Vlaardingerbroek, ‘Architectuur en tekening’ in: Bert Gerlagh e.a. ed., Kijk Amsterdam 1700-1800. De

mooiste stadsgezichten (Bussum 2017) 67.

61 Bianca du Mortier, ‘Uitgelicht: mensen & mode op straat’ in: Bert Gerlagh e.a. ed., Kijk Amsterdam

(30)

29

uit de mode. De afbeelding uit 1796, te zien op het voorblad, laat nog wel een

pruikenwinkel zien. Het gaat hier duidelijk om mannenpruiken. Het hebben van een modieus kapsel bleef daarentegen voor de vrouw wel een belangrijk onderdeel van het uiterlijk. Zo verbleef Armand, leerling van de kapper van Marie Antoinette, van 1788 tot 1796 in Amsterdam. Uiteraard konden de kapsels niet ontbreken zonder een

bijpassende hoed. Hiervoor kon met terecht bij een van de hoedenzaken. Opvallend aan de studie van du Mortier is dat zij zich vooral richt op de bovenste lagen van de

bevolking. Echter kon lang niet iedereen zich alle kleding en bijbehorende accessoires permitteren. Zo kostte een pruik bijvoorbeeld 11 of 12 gulden. Dit in tegenstelling tot een stuk brood wat ongeveer 0,12 gulden kostte.62

Afbeelding: Detail Vijgendam, Dam. Te zien is een pruikenwinkel met mannenpruiken. Door H.P. Schouten ca. 1796. Bron: Beeldank

(31)

30

De analyses van du Mortier en de afbeeldingen van Schouten bevestigen het beeld dat mensen uit de hogere kringen van de samenleving zich nog erg uitbundig en opgedirkt kleedden. Zelfs na de revolutie in de Republiek liep men er zo bij. Echter zijn er ook studies die aantonen dat dit niet het geval was. Uit deze studies blijkt dat men zich na de Franse Revolutie in Frankrijk zelf somberder ging kleden en het extravagante, kleurrijke modebeeld verdween. Een verklaring hiervoor is dat aan het einde van de achttiende eeuw de maatschappelijke toestanden sterk waren veranderd en dat door de revolutie in het land de bevolking was verarmd. Dit zou niet alleen gelden voor de onderste laag van de bevolking, maar ook de hogere standen voelden de gevolgen van de revolutietijd.

De economische situatie aan het begin van de Bataafse Republiek in 1795 was behoorlijk miserabel. De gehele bevolking leidde hieronder en kreeg onder andere zware belastingen opgelegd om de lege schatkist aan te vullen. Iedereen moest

bezuinigen, zo ook in de mode. Er bestond geen Frans hof meer, zoals tijdens het Ancien Regime. Marie Antoinette diende met haar hoge, opgedirkte en gepoederde pruiken en rijkelijke versierde japonnen, niet meer als voorbeeld. Annemarie den Dekker,

hoofdconservator van het Amsterdam Museum, toont aan de hand van overgebleven kledingstukken uit deze periode aan dat deze veranderingen langzaamaan ook naar Nederland overwaaiden. Daarnaast kleedde de Nederlandse elite zich volgens den Dekker al enige tijd volgens de Engelse mode. Volgens deze mode hadden de japonnen een korte taille en viel de kleding was losser om het lichaam en waren de natuurlijke lichaamsvormen meer te zien.63 Ook oudere studies naar de kleding van onze

voorouders bevestigen dit beeld.64

Hoewel enkele studies uiteenlopen in hun meningen over de heersende

modeverschijnselen in de laatste jaren van de Republiek in de achttiende eeuw, zijn ze het er wel over eens dat men ook in deze periode uiterlijke verschijning belangrijk vond en dat er sprake van een veranderende consumptiegedrag. Toch zijn er in de

bestudeerde Confessieboeken bijna geen vrouwen gevonden die de gestolen kleding voor zichzelf hielden. Dit was wel het geval van Annaatje Peroen, die aan het begin van dit onderzoek naar voren kwam. Ook Rebecca Franco, 22 jaar, was aangehouden omdat zij gepakt was met andermans goed in haar koffer. Vier maanden lang had zij bij Joseph Jourden gelogeerd. Joseph trad op als getuigen en beweerde dat sommige spullen van

63 Den Dekker, Rijk gekleed, 38.

(32)

31

hem waren. Dit klopte. In Rebecca’s koffer zaten enkele mannen spullen waaronder zes mannenhemden, twee paar schoenen, twee mannen broeken en een mannenvest. Een andere vrouwelijke getuige liet weten dat haar schoenen ook in Rebecca’s kist zaten. Rebecca zelf paste de schoenen niet helemaal en kwam in een steeds meer benarde situatie terecht. Het laatste bewijs tegen Rebecca’s diefstal is de doek die zij om haar hoofd had die toebehoorde aan de derde getuige, Benoitte genaamd. Rebecca kreeg een behoorlijke straf opgelegd: na een geseling op het schavot moest zij voor twaalf jaar naar het Spinhuis waarnaar zij vervolgens tevens voor twaalf jaar zou worden verbannen uit Holland.65

Wat in de Confessieboeken opvalt, is dat de meeste dievegges de gestolen kleding en textiel toch doorverkochten of wanneer zij dit nog niet gedaan hadden het wel van plan waren om te doen. Bijna niemand stal de kleding en textiel voor eigen gebruik. De invalshoek van Daniël Roche die diefstal van kleding en textiel ziet als een goedkopere manier om mee te doen aan de huidige modeverschijnselen gaat niet op voor

Amsterdam aan het einde van de achttiende eeuw. Daarentegen kan er wel gekeken worden naar de populariteit van de goederen die vrouwen stalen en waar zij vervolgens geld uit wilden halen. Hoewel zij geen diefstal pleegden om de kleding zelf te dragen, kon het wel zo zijn dat sommige stoffen en bepaalde kleding makkelijk konden worden doorverkocht omdat ze goed lagen op de markt.

Een ander punt wat enige aandacht nodig heeft, zijn de locaties waar de

diefstallen plaatsvonden. In dit hoofdstuk zijn enkele voorbeelden van winkeldiefstallen aan bod gekomen. Uit de winkels werden voornamelijk (onbewerkte) stoffen gestolen. Er is hier een verschil met huisdiefstallen. Het textiel wat hier gestolen werd liep uiteen in allerlei verschillende kledingstukken. Ook accessoires, zoals juwelen, werden af en toe uit huizen gestolen. Dachten de dievegges erbij na welke producten zij wel en welke zij niet wilden stelen? In het volgende hoofdstuk zal hier aandachtig naar gekeken worden. Ook zal er stilgestaan worden bij de dievegges die het gestolen textiel en kleding

doorverkochten. Vaak werd het goed naar een lommerd gebracht. De lommerd, ook wel een pandjeshuis, was een instelling dat geld leende op roerende lichamelijke goederen, welke in haar pand gegeven werden. Bij het inleveren van goed kreeg men briefjes met daarop vermeld welke goederen iemand had gebracht en hoeveel het waard was. De briefjes kon men vervolgens inleveren bij de Bank van Lening. Tweedehandskleding

(33)

32

speelde blijkbaar een belangrijke rol in Amsterdam. Vooral mensen uit de onderste lagen van de bevolking kwamen hier regelmatig. Het kwam voor dat hier af en toe ook vrouwen bij zaten die gestolen goed brachten en er uiteindelijk een redelijk bedrag aan overhielden.

3. Illegaal handelsnetwerk

In de voorafgaande hoofdstukken is er stil gestaan bij de twee invalshoeken van Olwen Hufton en Daniël Roche en de toepasbaarheid van deze invalshoeken op Amsterdam van 1795 tot en met 1799. Hieruit is gebleken dat bij beide invalshoeken grote vraagtekens gezet kunnen worden. Vooral het idee van Daniël Roche dat vrouwen uit stelen gingen om het op dat moment heersende modebeeld te kunnen navolgen, geldt niet voor

Amsterdam. Volgens het derde uitgangspunt van Beverly Lemire nam diefstal van textiel en kleding in Engeland toe, omdat het een belangrijk onderdeel was van een netwerk van vrouwen die in het geheim kleding maakten en verkochten. De belangrijkste reden hiervoor was dat vrouwen in Engeland niet mochten deelnemen in de gilden. Met een eigen en illegaal handelsnetwerk konden zij toch deelnemen aan de economie en zo geld verdienen. Was er in Amsterdam ook sprake van zo’n handelsnetwerk? Welke rol

speelden textiel en kleding in dit netwerk? 3.1 Detailhandelsgilde

In de historiografie zijn historici er in het algemeen over eens dat vrouwen in de

Republiek in de vroegmoderne tijd, in tegenstelling tot Engeland, veel vrijheid genoten. Vrouwen vertegenwoordigden een meerderheid van de bevolking. Dit betekende dat ze ook een belangrijke positie in de economische sector innamen. Vooral in de

detailhandelssector speelden vrouwen een grote rol, meer dan in andere sectoren. In het vorige hoofdstuk werd al duidelijk dat de detailhandelssector in de Republiek in de achttiende eeuw enorm was gegroeid. Om deel te nemen aan deze sector moest je lid zijn van de gilde. Deze gilde had, net als alle andere gilden in die tijd, zijn eigen

regelingen. De regelingen gingen onder andere over de eisen om toegelaten te worden tot de gilde. De detailhandelsgilde was in de Republiek het meest toegankelijk. Dit kwam

(34)

33

omdat het beleid ten opzichte van vrouwen niet zo streng was.66

Historica Danielle van den Heuvel heeft zich beziggehouden met het beleid van gilden ten opzichte van genderverhoudingen en de bijkomende economische kansen die gilden voor vrouwen hadden in vroegmoderne Hollandse steden. Uit eerdere studies is gebleken dat er een bepaalde onzekerheid heerst tussen de normen die een gilde achtte hand te haven en de realiteit. De onzekerheid toont aan dat er in de praktijk veel meer vrouwen lid waren van de detailhandelsgilde dan op papier het geval leek.67

In studies naar gilden in de Republiek ziet men de detailhandelsverkoop als een toegankelijk onderdeel van de pre-industriële stedelijke economie. Het werk wat men in deze sector verrichtte werd namelijk als laagdrempelig gezien en was vooral bedoeld voor laaggeschoolde arbeiders. Er konden dus meer mensen gemakkelijker deelnemen. Het ging hier vooral om naaiwerk.68 Dit komt overeen met het beeld van de dievegges uit

de Amsterdamse Confessieboeken. Hieruit blijkt vaak dat de opgepakte vrouwen voor de kost uit naaien gingen.

Echter blijkt uit van den Heuvel’s analyse dat de toegankelijkheid voor vrouwen in de detailhandelsgilde niet altijd even rooskleurig was als in eerste instantie werd gedacht. Getrouwde vrouwen hadden bijvoorbeeld een veel kleinere kans om toe te treden tot de gilde. Daarnaast waren voor veel vrouwen de kosten om toegang te krijgen tot de gilde redelijk hoog, vooral als je bedenkt dat vrouwen in die tijd veel harder moesten werken om hetzelfde te verdienen als mannen. Een hele eerlijke kans voor vrouwen op de arbeidsmarkt was er dus niet. Toch was deze kans in Hollandse steden veel hoger dan elders in Europa.69 Vooral in een stad als Amsterdam, waar aanzienlijk

meer vrouwen dan mannen leefden.

Al vrij snel is het duidelijk dat er in Amsterdam aan het einde van de achttiende eeuw geen sprake was van een ondergrondse wereld waar vrouwen zelf kleding maakten en verkochten. Vrouwen werkten dus onder andere in de detailhandelssector en mochten in veel van de gevallen ook deelnemen aan andere gilden, waaronder die van winkeliers, oud-kleerkopers en borduurwerkers. Zij hoefden dus geen illegaal handelsnetwerk op te richten. De invalshoek van Beverly Lemire dat diefstal van

66 Danielle van den Heuvel, ‘Guilds, gender politics and economic opportunities for women in ealy modern

Dutch towns’, in: Deborah Simonton e.a. ed., Female agency in the urban economy. Gender in European towns,

1640-1830 (Abingdon 2013) 116.

67 Van den Heuvel, ‘Guilds, gender politics and economic opportunities’, 117-118. 68 Ibidem, 119.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het had kunnen voorschrijven dat het weven en spinnen van stoffen bestemd voor het Geefhuis in de stad diende te geschieden, dat de wollen lakens van Bossche origine moesten zijn

De taskforce culturele en creatieve sector, waarin de Federatie Creatieve Industrie, Federatie Cultuur, de Creatieve Coalitie en Kunsten ’92 zich hebben verenigd vanaf het moment

We willen graag bereiken dat duurzaamheid een belangrijke waarde wordt die de doelgroep gaat koppelen aan het nieuwe gedrag, omdat dit het enige motief is dat het verschil

In geval van diefstal wordt de vergoeding niet eerder uitbetaald dan nadat de werknemer heeft verklaard dat hij de hem uitbetaalde schadevergoeding aan de UU terugbetaalt in het

a) De kosten dekt voor de producten die de producent in de lidstaat in de handel brengt, waaronder kosten van de gescheiden inzameling van afval en het vervoer en verwerking

Wanneer een wat-formulering een positief advies krijgt, betekent dit dat de technische realisatie kansrijk wordt in geschat en toepassingen binnen deze wat- formulering wel als

Deze richting wordt gekozen omdat het plaatmateriaal nog in ontwikkeling is en er eerst meer onderzoek naar het materiaal moet worden gedaan voordat het gebruikt kan worden

Deze organisatie doet dit al jaren door het organiseren van bedevaarten, door de verspreiding van 2 eigen tijdschriften (‘Middelares en Koningin’ en ‘Médiatrice et Reine’) en