• No results found

MER Windstreek: Grootschalige windenergie en vogels in Friesland : een onderzoek naar de mogelijke hinder voor vogels van het project Windstreek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "MER Windstreek: Grootschalige windenergie en vogels in Friesland : een onderzoek naar de mogelijke hinder voor vogels van het project Windstreek"

Copied!
170
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Basisrapport A - Grootschalige windenergie en

vogels in Friesland: een onderzoek naar de

mogelijke hinder voor vogels van het project

Windstreek

A.L. Spaans & L.M.J. van den Bergh

IBN-rapport 112

53356 5

Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO) Wageningen ISSN: 0 9 2 8 - 6 8 8 8 1 9 9 4 Instituut voor B c a - c . ^ w , Afdsling B.A. Postbus 23 6700 AA WAGENINGEN tóiiÜÓ.K - . Ï W , ,•._•. i;:-; ; aiuuronderzoek Po&lbus167

1790 AD DEN BURG - TEXEL

(2)

INHOUD

VOORWOORD 5 1 INLEIDING 7 2 PRESENTATIE RESULTATEN 8

3 POTENTIËLE LOCATIEGEBIEDEN EN INRICHTING WINDPARKEN 9

4 WINDPARKEN EN VOGELS 11

4.1 Aanvaringsslachtoffers 11 4.2 Verstoring broedvogels 13 4.3 Verstoring pleisterende vogels 13

4.4 Verstoring passerende vogels overdag 14

4.5 Aanvlieggedrag overdag 15 4.6 Aanvlieggedrag 's nachts 15 4.7 Aanwijzingen voor een verantwoorde plaatsing 15

5 VOORKOMEN EN TALRIJKHEID VAN VOGELS IN EN ROND

LOCATIEGEBIEDEN 17

17

18

20

23

24

25

26

28

29

29

32

6 WEGING VOGELBELANG EN HINDER VOOR VOGELS OP DE

VERSCHILLENDE LOCATIES 35 6.1 Gehanteerde scoreverdeling per criterium of deelcriterium 35

6.1.1 Betekenis van locatiegebieden voor vogels 35 6.1.2 Hinder op deellocaties voor vogels bij plaatsing

windturbines 37 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 Weidevogels Broedkolonies Ganzen Zwanen Smient Steltlopers (niet-broedvogels) Meeuwen en sterns Overige watervogels

Aantallen pleisterende vogels Seizoentrek

(3)

6.2 Gehanteerde weegfactoren bij integratie criteria

en deelcriteria tot één vogelscore per gebied 45

6.3 Resultaten geschiktheidsbeoordeling 47 6.4 Evaluatie geschiktheidsbeoordeling 48

7 VERGELIJKING ALTERNATIEVEN 50 8 VOORSTELLEN VOOR VERMINDERING VAN HINDER

VOOR VOGELS 53

8.1 Effectbeperkende maatregelen binnen de locaties 53

8.2 Zoekrichting buiten de bestaande locaties 55

DANKWOORD 56 SAMENVATTING 57 LITERATUUR 60 Figuren Tabellen Bijlagen

(4)

VOORWOORD

De opwekking van windenergie is een schone vorm van energiewinning. Zij is dan ook de laatste tien jaar van overheidswege sterk gestimuleerd. Het overheidsbeleid is erop gericht om in het jaar 2000 een vermogen van 1000 MW aan grootschalig opgewekte windenergie gerealiseerd te hebben. Om dit te verwezenlijken, heeft de overheid met alle windrijke provincies in ons land een convenant gesloten. Met de Provincie Friesland is overeengeko-men, dat deze de komende jaren in het kader van het ruimtelijke ordenings-beleid plaatsingsmogelijkheden zal creëren voor de realisatie van 200 MW windenergie.

Ter voorbereiding hiervan heeft de Provincie Friesland in 1990 en 1991 een locatiestudie verricht. Dit heeft geresulteerd in de selectie van een groot aantal potentiële locaties verspreid over de provincie. In de tweede fase van deze locatiestudie is ook voorgesteld de mogelijkheid te bezien om het gehele te realiseren vermogen in één grote lijnopstelling (superstructuur) te plaatsen. Om tot een definitieve locatiekeuze te komen, is door de Provincie het initiatief genomen tot het project Grootschalige windenergie Friesland (project Windstreek). Dit project bestaat onder meer uit een uitwerking van het vigerende streekplan. Om de milieugevolgen bij de streekplanuitwerking te betrekken, worden in opdracht van de Provincie door het advies- en ingenieursbureau Grontmij Advies & Techniek bv in een milieu-effectrappor-tage de milieu-effecten beschreven en afgewogen. In het kader hiervan heeft het DLO-Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO), Wagenin-gen, in opdracht van de Grontmij voor de verschillende alternatieven een onderzoek verricht naar de mogelijke hinder die vogels zullen ondervinden. In dit rapport wordt verslag gedaan van dit onderzoek.

Uit het onderzoek is gebleken, dat bij plaatsing van 500 kW windturbines ('worst case' situatie) de geschiktheid per locatie sterk uiteen loopt. De variatie is het grootst voor de gespreide locaties. De met GIS berekende geschiktheidsscores bleken goed overeen te komen met een eerdere beoor-deling van de locaties gebaseerd op een terreinbezoek en aanwezige materiedeskundigheid ten aanzien van vogels en windenergie.

Realisatie van 200 MW grootschalig opgewekte windenergie is in Friesland, gezien vanuit het oogpunt van vogels, het minst ongunstig door middel van gespreide locaties. De superstructuur Afsluitdijk-Waddenkust en het Pro-jectnota-alternatief scoren in dit opzicht het ongunstigst. Het

combinatie-alternatief en de superstructuur Middelzeetrechter nemen een tussenpositie in. De 1 MW varianten van de alternatieven scoren gunstiger dan de overeenkomstige 500 kW opstellingen. De hinder voor vogels zou verder beperkt kunnen worden door de keuze van windturbines met twee rotorbla-den in plaats van turbines met drie blarotorbla-den. Lokaal kan de situatie worrotorbla-den verbeterd door aanpassing van de plaats van de opstelling.

dr. J. Veen

(5)

1 INLEIDING

Windenergie is in vergelijking met kolen-, olie- en gasgestookte elektrici-teitscentrales een milieuvriendelijke vorm van energieopwekking. Bij de generatie van windenergie vindt immers geen emissie plaats van warmte en stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. De invoering van windenergie is daarom vanaf de jaren tachtig van overheidswege sterk gestimuleerd. Het overheidsbeleid is erop gericht om in het jaar 2000 een vermogen van 1000 MW aan windenergie te hebben gerealiseerd. Om aan dit beleidsvoornemen gestalte te geven, zijn door de overheid met de windrijke provincies van ons land convenanten gesloten over het in de jaren negentig door deze provin-cies nog te realiseren vermogen. De Provincie Friesland heeft in dit verband toegezegd de ruimtelijke randvoorwaarden te scheppen om in de komende jaren de realisatie van een vermogen van 200 MW mogelijk te maken.

De Provincie heeft daarop als voorbereidende stap in twee fasen een Lokatiestudie Grootschalige Windenergie (Provincie Friesland 1990, 1991) verricht. In fase II zijn de in fase I geselecteerde locaties op verscheidene randvoorwaarden getoetst, en is de mogelijkheid onderzocht om het vermo-gen van 200 MW in één grote lijnopstelling (superstructuur) op te stellen. Om tot een definitieve keuze van grootschalige windparklocaties te komen, heeft de Provincie het initiatief genomen tot het project Grootschalige windenergie Friesland (project Windstreek). Het project Windstreek bestaat uit drie hoofdonderdelen: (1) een streekplanuitwerking, (2) een milieu-effectrapportage en (3) een onderzoek naar de praktische haalbaarheid (Projectnota).

Om een opstelling van 200 MW in het jaar 2000 te realiseren, dient het vigerende streekplan voor de provincie te worden herzien. De herziening van het streekplan vindt plaats in de vorm van een streekplanuitwerking. In de streekplanuitwerking zal de afweging van de locatiekeuze en de wijze van opstelling van de windturbines, alsmede de besluitvorming daarover, moe-ten worden vastgelegd.

Om de milieugevolgen van het project Windstreek bij de besluitvorming over de streekplanuitwerking te betrekken, zal in opdracht van de Provincie door het advies- en ingenieursbureau Grontmij Advies & Techniek bv, De Bilt, een milieu-effectrapport (mer) worden opgesteld. In deze mer Windstreek zullen de milieugevolgen worden beschreven en afgewogen. Door de Grontmij is aan het DLO-Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO), Wagenin-gen, verzocht voor elk van de mogelijke alternatieven te onderzoeken in welke mate vogels hinder zullen ondervinden van de windturbines. In het onderhavige rapport wordt verslag gedaan van de resultaten van dit onder-zoek.

(6)

2 PRESENTATIE RESULTATEN

Gedurende de laatste tien jaar zijn er in Europa en de USA verscheidene studies verricht naar de mogelijke effecten van windturbines op vogels (overzicht in Winkelman 1992e). Nadat in hoofdstuk 3 de mogelijke opties voor realisatie van 200 MW in de provincie Friesland zijn geschetst, worden de resultaten van de verrichte studies naar vogelhinder kort samengevat (hoofdstuk 4). Aan de hand van literatuurgegevens wordt in dit hoofdstuk in algemene zin ingegaan op de belangrijkste gevolgen van windturbines voor vogels.

In hoofdstuk 5 wordt een overzicht gegeven van het vogelleven in en rond de gebieden die als potentiële locaties zijn aangewezen. De nadruk ligt daarbij op soorten en soortgroepen die karakteristiek zijn voor het open landschap, dat deze waterrijke provincie zo kenmerkt. De gegevens die hiervoor zijn gebruikt, werden ontleend aan bestaande gegevensbestanden van instellingen en organisaties, aangevuld met gegevens uit de literatuur, informatie van lokale ornithologen en eigen expertise. Om de huidige situatie zo goed mogelijk weer te geven, is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van recente gegevens.

Vervolgens worden in hoofdstuk 6 de betekenis van de gebieden voor broedvogels, pleisteraars en passerende vogels, alsmede de te verwachten hinder die de drie groepen vogels in deze gebieden zullen ondervinden, gewaardeerd. Bij de waardering van de vogelstand in de verschillende gebieden hebben wij ons bij de broedvogels laten leiden door de, op verzoek van de overheid opgestelde en door haar geaccordeerde, 'Rode lijst van bedreigde en kwetsbare vogelsoorten in Nederland' (Osieck & Hustings 1994) en bij de niet-broedvogels door de internationale betekenis van de gebieden voor watervogels (1 %-norm, zie Boyd & Pirot 1989).

In hoofdstuk 7 worden vervolgens de verschillende alternatieven met elkaar vergeleken. Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 aangegeven hoe eventuele vogelhinder door variatie in ligging en configuratie van (delen van) de windparken verminderd zou kunnen worden.

(7)

3 POTENTIËLE LOCATIEGEBIEDEN EN I N R I C H T I N G W I N D P A R K E N

Windparklocaties

In de Lokatiestudie, fase II (Provincie Friesland 1991) zijn 48 gespreide locaties geselecteerd (G1-G48) die op grond van de landschappelijke inpasbaarheid van het windpark, het risico voor vogels en de mogelijke invloed op recreatieve ontwikkelingen vanuit de invalshoek van plaatsing van windturbines voor maximaal één randvoorwaarde negatief scoorden (figuur 1 ). Geen van de locaties mocht echter negatief scoren op landschap-pelijke inpasbaarheid. De gespreide locaties liggen verspreid over het gehele noordelijke en westelijke deel van de provincie. De noordelijke locaties liggen overwegend in akkerbouwgebieden langs de kust van de Waddenzee, de landinwaarts en meer zuidelijk gelegen locaties bestaan voor het merendeel uit grasland.

Daarnaast is in fase II van de Lokatiestudie de wenselijkheid geuit te trachten het totale vermogen van 200 MW in één grote lijnopstelling (superstructuur) onder te brengen. Volgens de Provincie zijn hiervoor twee varianten denkbaar, namelijk de zogenaamde Middelzeetrechter en de Afsluitdijk-Waddenkust variant.

De Middelzeetrechter (figuur 2) wordt gevormd door twee lijnopstellingen die beide even ten noorden van de vliegbasis Leeuwarden beginnen en vandaar in noordelijke richting lopen. De westelijke lijn buigt tussen Berli-kum en Sint Annaparochie af in de richting van de Waddenzee en eindigt iets westelijk van Sexbierum. De oostelijke lijn buigt tussen Stiens en Oude Bildtzijl af in de richting van de Waddenzee en eindigt bij Ternaard. De Middelzeetrechter is onderverdeeld in 12 deellocaties (M1-M12). De zuide-lijke locaties bestaan overwegend uit grasland, de noordezuide-lijke locaties liggen geheel in het akkerbouwgebied, met slechts hier en daar enkele grasland-percelen.

Als alternatief voor de Middelzeetrechter is door de Provincie als superstruc-tuur de Afsluitdijk-Waddenkust voorgesteld (figuur 3). Deze begint op de Afsluitdijk ruim 3 km ten westen van Breezanddijk en loopt min of meer als één onafgebroken lijnopstelling door tot aan het Lauwersmeer. De beoogde lijnopstelling bestaat uit 22 deellocaties (W1-W22). Langs de Afsluitdijk bestaan de deellocaties uit grasland, aan weerszijden grenzend aan water. Van de Kop van de Afsluitdijk tot Harlingen bestaan de deellocaties uit akkers en graslanden. Ten oosten van Harlingen bestaan de deellocaties vrijwel geheel uit bouwland, met alleen hier en daar wat grasland. De gespreide locaties en de deellocaties van de twee mogelijke superstructuren overlappen elkaar ten dele.

Verder is in de milieu-effectrapportage een combinatie-alternatief ontwik-keld, dat een combinatie van de drie voorafgaande alternatieven betreft. Uitgangspunt is daarbij dat het alternatief een ruimtelijk samenhangend geheel vormt. In de Project-nota is verder een zogenaamd Projectnota-alter-natief ontwikkeld. Dit alterProjectnota-alter-natief is vanuit technisch-economisch oogpunt

(8)

het meest haalbaar. Tenslotte is in de milieu-effectrapportage een meest milieuvriendelijk alternatief ontwikkeld. Dit is het alternatief waarbij de milieu-effecten het kleinst zijn. In hoofdstuk 7 van het milieu-effectrapport is aangegeven hoe deze alternatieven zijn ontwikkeld en welke locaties deel uitmaken van de alternatieven. In principe zijn steeds de best beoordeelde locaties in de alternatieven opgenomen.

Configuratie windparken

Het ligt in het voornemen om bij de gespreide locaties de windturbines in een lijnopstelling of in een cluster- of groepsopstelling te plaatsen, afhan-kelijk van de ruimtelijke indeling van de omgeving. Bij de superstructuren worden de windturbines in een aaneengesloten lijnopstelling geplaatst. Er zijn verder twee mogelijke opties voor het vermogen van de individuele windturbines (500 kW en 1 MW). Zowel bij het gespreide alternatief, de beide superstructuren als bij het Projectnota-alternatief zijn de alternatieven in eerste instantie samengesteld op basis van 500 kW windturbines. Daarnaast zijn voor deze alternatieven varianten ontwikkeld op basis van 1 MW windturbines. Voor het combinatie-alternatief is geen variant van 1 MW windturbines samengesteld, omdat hierbij het uitgangspunt van een ruimtelijk samenhangend geheel niet meer kon worden gerealiseerd.

De windturbines van de twee voorgestelde typen zullen respectievelijk 65 en 85 m hoog zijn (ashoogte respectievelijk 45 en 60 m, rotordiameter respectievelijk 40 en 50 m). Het aantal rotorbladen zal twee of drie bedragen. De afstand tussen de windturbines zal bij lijnopstellingen 5 keer de rotordiameter bedragen (5D). Bij cluster-opstellingen zal de afstand tussen de rijen windturbines 7D bedragen en tussen de windturbines binnen een rij 5D. In verband met de heersende windrichting zijn de meeste rijen windturbines in een noord-zuid richting gepland.

In bijlage 1 zijn de ligging en het landschappelijk aanzien van de verschil-lende locaties, alsmede de beoogde opstelling van de windturbines op de locaties nauwkeurig beschreven. De gegevens over het landschappelijke aanzien en de configuratie van de windparken zijn samengevat in Tabel 1.

(9)

4 WINDPARKEN EN VOGELS

Vogels kunnen van windturbines ernstige of minder ernstige hinder onder-vinden, al naar gelang de lokale situatie. Hinder van windturbines voor vogels kan bestaan uit (1) botsingen van vogels tegen de rotor of mast, of een naar de grond geslagen worden door het zog achter de windturbines (aanvaringsaspect) en (2) verlies of versnippering van het leefgebied van vogels door de aanwezigheid, de beweging of het geluid van de windturbi-nes (verstoringsaspect). In beide gevallen kan het gaan om vogels die in het windpark of de omgeving ervan broeden (broedvogels), er alleen aanwezig zijn om te foerageren, rusten of slapen (pleisteraars), of de windturbines slechts passeren op hun jaarlijkse trek van broedgebied naar overwinte-ringskwartier en terug (seizoentrek) of op hun dagelijkse vlucht van slaap-of rustplaats naar voedselgebied en terug (lokale trek). In dit hoslaap-ofdstuk worden de belangrijkste resultaten van het onderzoek dat met betrekking tot deze aspecten tot nu toe is verricht aan middelgrote en grote windtur-bines, kort samengevat. De nadruk ligt daarbij op de studies die in Neder-land zijn uitgevoerd: Sep-proefwindcentrale nabij Oosterbierum, FriesNeder-land (Winkelman 1988, 1992a, 1992b, 1992c, 1992d, 1992e), het windpark langs de Westermeerdijk, Noordoostpolder (Winkelman 1989) en het wind-park nabij de Kreekraksluizen, Zeeland (Musters et al. 1991).

4.1 Aanvaringsslachtoffers

Aantallen slachtoffers

Uit het literatuuronderzoek blijkt, dat het niet waarschijnlijk is, dat ramp-nachten (waarbij in één nacht of in enkele ramp-nachten honderden of duizenden vogels ten gevolge van een aanvaring met windturbines in een windpark worden gedood) zullen voorkomen. Zulke nachten komen namelijk normaal niet voor bij obstakels lager dan 150 m. Wel is te verwachten, dat het gehele jaar door dagelijks een of enkele vogels zullen botsen.

In het windpark nabij Oosterbierum kwam, afhankelijk van seizoen en jaar en rekening houdend met zoektechnische problemen (waarvoor correctie-factoren moesten worden toegepast), in de operationele situatie dagelijks per windturbine gemiddeld 0,02-0,09 vogel zeker of zeer waarschijnlijk om het leven als gevolg van een botsing en 0,04-0,12 zeker, zeer waarschijnlijk of mogelijk. In het windpark nabij Urk lagen die aantallen in dezelfde orde van grootte.

Bij het windpark nabij de Kreekraksluizen lagen de aantallen bijna tien keer zo laag. Deze locatie verschilt echter aanzienlijk van de locaties Oosterbie-rum en Urk. Het windpark nabij de Kreekraksluizen ligt niet alleen parallel aan een nabijgelegen hoogspanningsleiding en een vrij druk bereden weg, maar ook nabij bosschages, bomenrijen en relatief hoge gebouwen die 's nachts verlicht zijn. Het gehele complex is uit het westen bovendien veelal goed zichtbaar tegen de horizonverlichting van Bergen op Zoom. De locaties Oosterbierum en Urk liggen daarentegen in het open veld, zonder

(10)

verstoren-de landschapselementen in verstoren-de omgeving en met slechts een geringe horizonverlichting. In andere studies naar aanvaringsslachtoffers lagen de aantallen ook op een lager niveau dan nabij Oosterbierum en Urk, maar deze studies zijn door de gebruikte onderzoekmethoden niet geheel vergelijkbaar met de resultaten van de drie studies waarnaar hier wordt verwezen (Winkelman 1992a). Als de windturbines niet operationeel zijn, ligt het aantal aanvaringsslachtoffers enkele malen lager dan in de operationele situatie.

Het aantal vogels dat tegen een windturbine botst, blijkt aanzienlijk kleiner dan gemiddeld bij een alleenstaand obstakel, zoals een vuurtoren of hoge zendmast, in een risicogebied het geval is. Het aantal is echter groter dan bij zendmasten in minder risicovolle gebieden. Per kilometer windpark is het aantal gelijk of kleiner dan bij een gelijke lengte hoogspanningsleiding, en gelijk of iets groter dan bij een zelfde lengte verkeersweg (Winkelman

1992a).

Botsingskansen

Uit het onderzoek in het windpark nabij Oosterbierum is gebleken, dat botsingen vooral plaatsvinden in de schemering en 's nachts, 's Nachts bleek één op de 40 vogels (verdeeld over 25 groepen langs vliegende vogels) die het rotorvlak van de 18 windturbines, opgesteld in drie rijen van zes windturbines, passeerden, te verongelukken. Berekent men de ratio voor het aantal passanten dat door het windturbinevlak vliegt, dan wordt deze één op de 82 vogels (47 groepen).

De nachtelijke seizoentrek vindt voornamelijk plaats over een breed front en gemiddeld op een grotere hoogte dan de lokale trek 's nachts. De meeste aanvaringsslachtoffers zijn dan ook te verwachten op locaties waar 's nachts naast seizoentrek ook veel lokale verplaatsingen plaatsvinden. On-gunstig scoren daarbij locaties waarbij de windturbines in een cluster-op-stelling of een lijnopcluster-op-stelling dwars op de belangrijkste vliegrichting van de vogels zijn geplaatst en locaties waar geen of weinig achtergrondverlichting aanwezig is.

Relatie met locatie windturbines

In alle drie studies werden de vogels verspreid over het gehele windpark gevonden. In het windpark nabij Oosterbierum werden rond de twee buitenste rijen van zes windturbines echter meer slachtoffers gevonden dan rond de middelste rij. In het windpark nabij de Kreekraksluizen werden nabij de meest noordelijke van de vijf windturbines meer slachtoffers gevonden dan rond de overige vier. In het windpark nabij Urk werden geen verschillen gevonden. Dit wijst erop, dat tegen de eerste windturbine(s) van een windpark die vogels op hun weg tegenkomen, meer vogels botsen dan tegen de overige.

Relatie met het weer

In de windparken nabij Oosterbierum en Urk werd tijdens de najaarstrek een duidelijk verband gevonden tussen het aantal aanvaringsslachtoffers en het weer. De meeste slachtoffers werden gevonden in donkere nachten met veel bewolking, geen maan, mist of regen. In heldere, windstille nachten en

(11)

in nachten met meewind en zonder mist en regen werden geen slachtoffers gevonden.

Aantal slachtoffers in relatie tot populatiegrootte

In het windpark nabij de Kreekraksluizen werd een positief verband gevon-den tussen het aantal aanvaringsslachtoffers en de mate van voorkomen van de desbetreffende soorten in het gebied. Dit lijkt erop te wijzen, dat het aantal vogels dat tegen een windturbine botst, evenredig is met de popula-tiegrootte. Wel zijn er grote verschillen tussen de soorten. Zo verongelukken 's nachts relatief meer zangvogels, en komen relatief meer eenden om het leven dan steltlopers. Voor zangvogels neemt het risico af met de grootte van de vogel. Overdag scoren onder andere roofvogels, reigers en duiven relatief hoog. Wanneer alle aanvaringen 's nachts zouden hebben plaatsge-vonden, zou in het windpark nabij Oosterbierum gemiddeld één op de 500-1000 passanten tegen een windturbine zijn gebotst. Worden ook de overdag langs vliegende vogels tijdens seizoentrek en lokale trek in de beschouwing betrokken, dan wordt dit één op de 5000-10.000 passanten. In het voorjaar bleek daar op de 1000-1500 pleisterende en broedende vogels dagelijks een dodelijke aanvaring met een windturbine plaats te vinden. In het windpark nabij de Kreekraksluizen was dat op jaarbasis één op de 1000 vogels. Hieruit blijkt, dat het aantal aanvaringsslachtoffers in relatie tot de populatiegrootte klein is.

4.2 Verstoring broedvogels

Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen gevonden, dat windturbines een verstorende werking hebben op de aantallen of verspreiding van broedvo-gels. De verrichte studies hebben echter alle het nadeel, dat de onderzoek-periode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdsspanne besloeg.

De resultaten van de windturbinestudies stroken niet met die over versto-ring van broedvogels door andere obstakels in het landschap (overzicht in Winkelman 1992d). De in deze gevallen geconstateerde effecten zijn echter mogelijk geheel verstrengeld met effecten die veroorzaakt zijn door veran-deringen in de waterhuishouding, het grondgebruik en de intensiteit van het beheer ten gevolge van de bouw van het obstakel. In het windparkonder-zoek in Nederland is daarvoor gecorrigeerd.

4.3 Verstoring pleisterende vogels

Vogels op open water

Windparken blijken verstorend te kunnen werken op voorkomen en talrijk-heid van vogels die op open water rusten en foerageren, hetgeen kan resulteren in het voorkomen van kleinere aantallen tot 300 m van het windpark. Negatieve effecten treden vooral op bij wilde eend, kuifeend, tafeleend, brilduiker en bij over het water vliegende zangvogels. Een mogelijk negatief effect treedt op bij fuut, meerkoet, stormmeeuw en meeuwen als groep. Afhankelijk van de soort kan de verstoringsfactor ruim 1 tot 10 bedragen.

(12)

Ganzen en zwanen

Op grond van de tot nu toe beschikbare gegevens is het moeilijk iets met zekerheid te zeggen over het verstorend effect van windturbines op zwanen en ganzen die op cultuurland foerageren. De gegevens wijzen echter niet op een groot effect (volledig mijden van windparken), met uitzondering van de constatering dat kleine rietganzen in Denemarken een lijnopstelling van kleine windturbines niet dichter dan 400 m naderden (Pedersen & Poulsen 1991). In Denemarken bleken foeragerende vogels zich twee keer zo dicht bij windturbines op te houden dan rustende vogels (Pedersen & Poulsen 1991 ). Er werd in het windpark nabij Urk wel een negatief effect gevonden bij de wilde zwaan. De afstand waarop de drie soorten zwanen zich ter hoogte van dit windpark ophouden, zou ook op enige verstorende werking kunnen duiden.

Vogels op open cultuurland

In het open agrarische land nabij Oosterbierum werd voor wilde eend, kuifeend, meerkoet, scholekster, goudplevier, kievit, wulp, stormmeeuw, zilvermeeuw en duiven een duidelijk verstorend effect gevonden. Alleen bij de kokmeeuw, kraaien en de spreeuw werd geen effect vastgesteld. De mate van verstoring was soortspecifiek en afhankelijk van seizoen en getij. Met uitzondering van de wulp werden steltlopers tot 100 m afstand van de buitenste rij windturbines verstoord ( = twee keer de oppervlakte van het windpark), eenden meestal tot 250 m, meeuwen (met uitzondering van de kokmeeuw) tot 250-500 m. Wulpen bleken het meest gevoelig voor verstoring te zijn. Bij deze soort is er verstoring tot minimaal 500 m ( = zesmaal de oppervlakte van het windpark). De aantalsreductie kon voor de afzonderlijke soorten oplopen tot 60-95% (factor 2,5-20), maar was nooit

100%. Goudplevier en wulp bleken vrijwel steeds zeer gevoelig.

4.4 Verstoring passerende vogels overdag

In Nederland is dit aspect alleen in het windpark nabij Oosterbierum onderzocht. Gemiddeld genomen nam daar het aantal langs vliegende groepen vogels na de bouw van het windpark af. Het effect was het grootst in de operationele situatie. Voor de gemiddelde groepsgrootte was het effect soms negatief, soms positief. Bij een afstand tussen de windturbines van vijfmaal de rotordiameter (5D) was het negatieve effect op het aantal groepen meestal groter dan bij een afstand van 10D. De afstand tussen de windturbines had veelal geen invloed op de gemiddelde groepsgrootte. De negatieve effecten uitten zich vooral in een mijden van het windpark, waardoor er minder en kleinere groepen in het windpark voorkwamen, en in een meer samenballen van de groepen vogels, waardoor er grotere groepen ontstonden. Als meest gevoelige soorten kwamen wilde eend, watersnip, wulp, lijsters (mogelijk), piepers en spreeuwen naar voren, de laatste twee alleen bij een afstand van 5D. Weinig gevoelig bleken kievit, veldleeuwerik (mogelijk), kwikstaarten, kneuen, piepers en spreeuwen, de laatste twee alleen bij een afstand van 10D. Vinken en gorzen bleken niet gevoelig.

(13)

4.5 Aanvlieggedrag overdag

Dit aspect is alleen in het windpark nabij Oosterbierum onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken, dat de vogels actief voor de windturbines proberen uit te wijken. Als de afstand tussen de windturbines in een cluster-opstel-ling klein (5D) is, bleken de vogels op meer dan 100 m afstand van de windturbines meer ontwijkgedrag te vertonen en binnen 100 m sterker te reageren dan bij een grote afstand (10D) tussen de windturbines. De vogels zullen dus bij een grote afstand tussen de windturbines minder aanvliegpro-blemen hebben en minder energie verspillen aan handelingen die niet direct iets met de trek zelf te maken te hebben. Uit energetisch oogpunt is dit voordelig. Dit houdt echter niet in, dat bij een grote afstand tussen de windturbines meer gevaarlijke passages door het rotorvlak optreden (meer aanvaringskansen) dan bij een kleine afstand daartussen. Bij een grote afstand wordt het rotorvlak en directe omgeving namelijk meer gemeden dan bij een kleine afstand.

4.6 Aanvlieggedrag 's nachts

De reacties van vogels die 's nachts draaiende windturbines naderen, is in ons land met behulp van een warmtebeeldcamera bestudeerd in het windpark nabij Oosterbierum. Uit dit onderzoek zijn geen aanwijzingen verkregen, dat vogels 's nachts de windturbines op grote afstand mijden. Een kwart van de vogels die min of meer loodrecht op het rotorvlak aanvlogen, bleek de draaiende rotoren te mijden door tussen de windturbi-nes door te vliegen. Van de vogels die uiteindelijk door het rotorvlak vlogen, bleek slechts 5% met de windturbine in aanraking te komen, zodat bij niet al te slecht zicht ook tijdens de betere treknachten geen al te grote aantallen slachtoffers verwacht behoeven te worden.

4.7 Aanwijzingen voor een verantwoorde plaatsing

Uit het onderzoek in het windpark nabij Oosterbierum is gebleken, dat een aanzienlijk deel van de trekkende vogels (seizoentrekkers en lokale trekkers) die overdag een windpark naderen, het park niet binnenvliegt of, wanneer dit wel het geval is, dit weer snel verlaat. Bij de volgende rij windturbines lijkt hetzelfde op te treden, waarbij vogels een groot deel van de rij niet passeren of het windpark erna alsnog verlaten. Vanuit dit oogpunt is een lijnopstelling parallel aan de belangrijkste trekrichting de meest verantwoor-de configuratie. Het obstakel dat moet worverantwoor-den gepasseerd, is dan immers slechts één windturbine breed. Bij een lijnopstelling dwars op de hoofdtrek-richting en bij een cluster-opstelling is de breedte aanzienlijk groter. Wan-neer de vogels echter het windpark in vele richtingen doorkruisen, is daarentegen juist een cluster-opstelling te prefereren boven een lijnopstel-ling.

Voor pleisterende vogels is de oppervlakte verstoord gebied het kleinst wanneer de windturbines zijn opgesteld in een cluster-opstelling met een kleine afstand tussen de windturbines en het grootst bij een lijnopstelling

(14)

met een grote afstand tussen de windturbines. Vanuit deze invalshoek bezien, is een cluster-opstelling dus te verkiezen boven een lijnopstelling, en een kleine afstand tussen de windturbines boven een grote afstand. Vanuit het slachtofferaspect is een cluster-opstelling mogelijk te prefereren boven een lijnopstelling loodrecht op de trekrichting (vgl. windpark Ooster-bierum: binnenste rijen mogelijk minder slachtoffers dan buitenste rijen, windpark Urk: geen verschil tussen windturbines in rij en windpark Kreek-raksluizen: meest noordelijke windturbine meer slachtoffers dan andere). De onderlinge afstand tussen de windturbines speelt niet alleen een rol bij de oppervlakte verstoord gebied, maar heeft ook invloed op het gedrag van langs vliegende vogels. Vogels hebben bij een grotere afstand tussen de windturbines minder aanvliegproblemen dan bij een kleine afstand. Het effect van de configuratie van een windpark op de vogelstand ter plekke hangt dus sterk af van de functies van het gebied voor vogels (broedgebied, pleisterplaats of doortrekgebied). Daarnaast is ook de soortensamenstelling van belang. Indien er weinig vogels in het gebied pleisteren, maar er in het voor- en najaar veel vogels doortrekken, dan heeft een lijnopstelling even-wijdig aan de hoofdtrekrichting de voorkeur. Indien er sprake is van verschillende belangrijke trekrichtingen, bijvoorbeeld een gebied met veel echte trek en veel slaap- of getijdetrek, dan heeft een open cluster de voorkeur. Indien een gebied vooral voor pleisterende vogels van belang is en er weinig trekbewegingen voorkomen, dan zou de voorkeur moeten uitgaan naar een dichte cluster-opstelling. Indien een gebied voor beide van belang is, dan zou een open cluster de voorkeur moeten hebben, tenzij men aan het verstoringsaspect meer waarde hecht dan aan het aanvaringsaspect of de verstoring van langs vliegende vogels. Schematisch laat dit zich als volgt samenvatten (- = ongunstig, 0 = minder ongunstig. Winkelman

1992c):

Aard hinder Lijn loodrecht op trek Verstoring pleisteraars Energetica trek Slachtoffers nacht -Vlieggedrag Dichte cluster 0 -Lijn evenwijdig aan trek -0 0 0 Open cluster -0 0 0

(15)

5 VOORKOMEN EN TALRIJKHEID VAN VOGELS IN EN ROND

LOCATIEGEBIEDEN

Friesland staat bekend als een zeer vogelrijke provincie. In dit hoofdstuk wordt een globale schets gegeven van het vogelleven in de potentiële windparkgebieden en omgeving. Wij beperken ons tot de vogelgroep die karakteristiek is voor het Friese landschap, de watervogels. Deze groep omvat voor Friesland de zeeduikers, futen, aalscholvers, reigers, lepelaars, ganzen, zwanen, eenden, rallen en bleshoenders, weidevogels en andere soorten steltlopers, en de meeuwen en sterns. Daarbij wordt speciale aandacht geschonken aan vogelconcentraties, zoals broedkolonies, meenschappelijke rustgebieden, slaapplaatsen en foerageergebieden, ge-stuwde vogeltrek en lokale trek 's nachts. De gegevens zijn ontleend aan de literatuur, aan gegevensbestanden van het IBN-DLO en van het Biogeo-grafisch Informatie Centrum (BIC) van het Informatie- en Kenniscentrum Natuur, Bos, Landschap en Fauna (IKC-NBLF) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, aan informatie van leden van de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten (BFVW) en de Fryske Feriening foar Fjildbiology (FFF) en andere ornithologen (zie dankwoord), alsmede aan eigen kennis en veldervaringen.

5.1 Weidevogels

Friesland kan tot de beste weidevogelgebieden van Nederland worden gerekend. Er zijn dan ook maar weinig plaatsen in de provincie te vinden waar niet een of meer paren weidevogels broeden. De meest wijd verbreide soorten zijn kievit en scholekster, die behalve in de graslandgebieden ook aanwezig zijn in alle akkerbouwgebieden op de zeeklei in het noorden van de provincie, op de grastaluds van de Afsluitdijk en in de Lemsterhop, die deel uitmaakt van de Noordoostpolder. Vaak zijn er in de akkerbouwgebie-den ook enkele paren grutto's en tureluurs (beide kritische soorten) te vinden, maar de broedvogeldichtheid is in zijn totaliteit meestal aan de lage kant. In de rest van de provincie vinden we over het algemeen een rijke weidevogelstand. Naast de reeds genoemde soorten komen in deze gebie-den in sommige gevallen tevens watersnip, kemphaan en incigebie-denteel ook de kwartelkoning voor. Dit zijn alle drie zeer kritische en kwetsbare soorten.

Om een beeld te krijgen van de weidevogeldichtheid in de potentiële locatiegebieden, is gebruik gemaakt van gepubliceerde gegevens van de Bond van Friese Vogelwachten (BFVW) uit de jaren tachtig en negentig, aangevuld met andere literatuurgegevens (De Jong 1992, Bink et al. 1994, Hollander & Van der Laar 1994), alsmede gegevens van derden en eigen ervaringen. Er is naar gestreefd om zoveel mogelijk per locatiegebied de broedvogeldichtheid vast te stellen. Indien van een gebied geen gegevens voorhanden waren, zijn inventarisatiegegevens van gebieden in de omge-ving met dezelfde bodemgesteldheid en hetzelfde landschapstype gebruikt. De locatiegebieden zijn vervolgens in drie klassen ingedeeld: slechte ( =

(16)

minder dan 25 paren kieviten, grutto's, tureluurs, scholeksters en klu-ten/1 00 ha), matige ( = 25-50 paren/100 ha) en goede weidevogelgebieden (= meer dan 50 paren/100 ha).

De indeling is gebaseerd op de meest algemeen voorkomende weidevogel-soorten, omdat van de meeste gebieden alleen gedetailleerde gegevens van deze soorten voorhanden waren. Een uitzondering is gemaakt voor de kluut, die in enkele deellocaties in flinke aantallen voorkomt. Er is verder als eis gesteld, dat in een matig weidevogelgebied minstens de grutto of tureluur moet broeden en in een goed weidevogelgebied beide soorten aanwezig moeten zijn. Aan deze eis werd in alle gevallen voldaan.

De klasse-indeling is in nauw overleg met leden van de BFVW vastgesteld. Daarna is aan hen gevraagd de locaties op grond van hun veldervaring als zoekers van kievitseieren en uitvoerders van weidevogelbescherming (na-zorg) zo veel mogelijk in de drie klassen in te delen. Hun kwalitatieve indeling is vervolgens gecheckt met gegevens uit de eerder genoemde bronnen en valide gebleken. Slechts in enkele gevallen moest de eerder gegeven kwalificatie enigszins worden bijgesteld.

In enkele gebieden (G13, G22, G31, G38, G39) is binnen de begrenzing van de locatie een zonering aangegeven, die verband houdt met verschillen in bodem, grondgebruik of landschappelijke structuur. In G13 is het zuide-lijke gedeelte, waar langs het riviertje de Ried een zone met lage graslanden ligt, veel rijker aan weidevogels dan het hoger gelegen noordelijke gedeelte, waar voornamelijk akkers liggen. Locatie G22 langs de Holwerdervaart kent een soortgelijke zonering en ook hier is het zuidelijke gedeelte veel rijker aan weidevogels dan het akkerland in het noordelijke deel.

De locatie G31 maakt in het noorden deel uit van het weidevogelrijke gebied van de Polders Goutumer- en Huizumer Nieuwland, maar verloopt zuid-waarts parallel aan autoweg, spoorlijn en hoogspanningsleiding door een gebied met minder weidevogels. Ook in de locatiegebieden G38 en G39 kan een zonering worden aangebracht, omdat daar het gedeelte ten westen van de oude trambaan (zomerpolder) rijker is aan weidevogels dan het gedeelte ten oosten hiervan, dat voornamelijk huiskavels van de boerderijen omvat.

De weidevogeldichtheid in de verschillende locatiegebieden is weergegeven in figuur 4. Uit deze figuur blijkt, dat de dichtheid op de locaties overeen-komt met het algemene beeld: langs de Afsluitdijk en in de noordelijke akkerbouwgebieden scoren de locaties over het algemeen slecht, in de graslandgebieden in het midden en zuiden veelal goed.

5.2 Broedkolonies

Het vasteland van de provincie Friesland telt een groot aantal vogelbroed-kolonies. Daarvan bevinden zich er verscheidene in of aan de periferie van potentieel geschikt geachte windparklocaties. Deze kolonies worden soms slechts door één soort, maar veelvuldig door verscheidene soorten be-woond. Figuur 5 geeft een overzicht van de belangrijkste kolonies in het

(17)

besproken gebied.

Verspreid over de provincie komen veelvuldig gemengde kolonies van kokmeeuwen en visdiefjes voor, aan de kust van de Waddenzee vaak te zamen met noordse sterns, op de Workumerwaard met dwergsterns. In het Lauwersmeer kwamen tot voor enkele jaren enkele broedkolonietjes van de dwergmeeuw voor, een soort die vroeger ook in het binnenland (Lindevallei) als broedvogel voorkwam. Zwarte sterns broeden in zeer kleine aantallen langs de Fluessen, in het complex Oudhof/Witte en Zwarte Brekken, en in de Tjonger- en Lindevallei. De soort komt verder ten oosten van Grouw nog in enkele kleine kolonies voor in het gebied van de Oude Venen (Van der Ploeg 1993).

In het deel van Friesland dat in dit rapport beschreven wordt, zijn minimaal een kleine 30 kolonies van blauwe reigers bekend en minstens 16 roeken-kolonies (Van der Ploeg et al. 1976-1979, Natuurmonumenten 1 9 9 1 , Van der Ploeg 1993, eigen gegevens). Op ten minste negen van deze plaatsen broeden beide soorten te zamen. Incidenteel worden blauwe reigers in gezelschap van purperreigers aangetroffen (Van der Kooy 1993). Zowel blauwe reiger als roek breiden zich momenteel uit, zodat in de naaste toekomst nieuwe vestigingen van deze soorten in de lijn der verwachting liggen.

Het is opmerkelijk, dat een waterrijke provincie als Friesland slechts één broedkolonie van de aalscholver telt, namelijk in de Oude Venen nabij Eernewoude. De kolonie ontstond in het begin van de jaren tachtig en telt thans bijna 1000 paren. Een potentieel geschikte locatie voor een vestiging van een nieuwe kolonie aalscholvers is het Rijsterbos, waar de soort tot in de Tweede Wereldoorlog broedde. Dit gebied ligt echter, evenals de nabijge-legen meren van de Zuidwesthoek, binnen de invloedssfeer van de broed-kolonie in de Oostvaardersplassen in Flevoland.

De in figuur 5 in kaart gebrachte kolonies betreffen vogels die door hun actieradius een groot gebied rond hun broedterrein bestrijken. Binnen dat gebied kunnen zich intensieve vliegbewegingen van genoemde soorten voordoen.

Soorten die een dergelijk gedrag niet vertonen, zijn in figuur 5 buiten beschouwing gelaten. Zo broeden er in het kustgebied en in enkele zilte terreinen in het binnenland koloniegewijs kleine of grotere aantallen kluten, die merendeels binnen de grenzen van hun broedterrein ook voedsel zoeken. Deze klutenkolonies zijn opgenomen op de kaart met het voorkomen van weidevogels (figuur 4), mede omdat soorten als grutto en tureluur in deze terreintypen plaatselijk eveneens neigen tot kolonievorming, waarbij vele paren op een relatief geringe oppervlakte nestelen.

Futen vormen eveneens in enkele gebieden kleine of grotere kolonies, zoals in de Bocht van Molkwerum, bij de Makkumer Noordwaard, in de Fluessen en het Heegermeer, en wellicht ook op andere plaatsen in het Friese Merengebied. De vogels foerageren overwegend op het aangrenzende open water, al kunnen de broedvogels van de Makkumer Noordwaard ook pendelvluchten naar de Waddenzee uitvoeren. Zij kruisen daarbij de

(18)

Afsluit-dijk.

Sedert het einde van de jaren zeventig heeft de grauwe gans zich als broedvogel in de provincie Friesland snel uitgebreid (Van den Bergh 1991). De soort neigt tot kolonievorming. De kolonies kunnen al naar gelang de omvang en de aard van het terrein in grootte variëren van enkele paren tot meer dan 100 paren. De territorium-houdende vogels vertonen vaak een sterke binding met hun broedterrein en verlaten dit in de broedperiode (maart-juni) niet of nauwelijks.

Kleine kolonievormende vogels, zoals zwaluwen en gierzwaluwen, zijn in figuur 5 eveneens buiten beschouwing gelaten. Zij komen verspreid door de gehele provincie voor waar hun voorkeursbiotoop (zwaluwen bebouwing platteland, gierzwaluwen dorpen en steden) aanwezig is. De weinige Friese kolonies met oeverzwaluwen vallen buiten het in dit rapport behandelde deel van de provincie, met uitzondering van een kolonie in de omgeving van de locatie Steenendam nabij Oudkerk.

5.3 Ganzen

Van de zes regelmatig in Friesland voorkomende ganzesoorten broedt de grauwe gans tegenwoordig in een toenemend aantal moerasgebieden in de Zuidwesthoek, het Lage Midden en het zuidoosten van de provincie (Van den Bergh 1991). De overige soorten komen alleen voor als doortrekker en wintergast. In het onderhavige rapport wordt alleen aandacht geschonken aan het voorkomen van ganzen buiten de broedtijd, omdat alleen in dat gedeelte van de jaarcyclus de vogels in grote concentraties voorkomen. De ligging van de door de ganzen gebruikte slaapplaatsen en foerageergebie-den is aangegeven in figuur 6 en 7. De informatie over het voorkomen van ganzen is vooral ontleend aan de jaarrapporten van de Ganzenwerkgroep (1989-1992 en in prep.) en verder aan Van den Bergh (1985), Altenburg et

al. (1992), aan mededelingen van T. Haitjema, H. Heslinga, B. & D. Kuiken,

F. Nijland en B. Weijer, en aan eigen gegevens.

Grauwe gans

De grauwe gans komt vooral in en rond het Lauwersmeer in grote aantallen voor. Van augustus tot november houden zich in dit gebied vele duizenden vogels op. Kleinere aantallen brengen daar ook de winter door. In februari en maart nemen de aantallen onder invloed van de terugtrek van noordelijke broedvogels weer toe. De ganzen foerageren in de herfst vooral op bouw-land, waar ze de oogstresten van bieten, aardappels en morsgranen eten. Later schakelen zij meer over op grasland en akkers met wintergraan. Kleinere aantallen, in een orde van grootte van enkele honderden vogels, pleisteren er in de polders van het Noorderleeg tussen Holwerd en Hallum, in Het Bildt, aan de IJsselmeerkust bij Makkum en Workum, bij de Mokke-bank en de Steile Bank, in de Rottige Meenthe, langs de Linde, in de Veenpolder De Deelen bij Oldeboorn en in de Polder Oldelamer langs de Tjonger. Elders in de provincie komen weliswaar ook geregeld grauwe ganzen voor, maar daar zijn de aantallen nog kleiner.

(19)

Kolgans

De kolgans is in Friesland verreweg de talrijkste ganzesoort. Hij is ook geografisch het wijdst verspreid. Op vrijwel alle ganzenpleisterplaatsen is dit de meest talrijke vogel. De soort arriveert in november en begin december. Hij blijft tot in maart in grote groepen aanwezig, tenzij de vogels door aanhoudende koude worden verdreven.

De belangrijkste slaapplaatsen liggen op de Steile Bank, in de Groote Wielen, de Witte en Zwarte Brekken, in de kustzone van de Workumer-waard, in het complex Sneekermeer - Terkaplester Poelen - Akmarijpster Blauwgraslanden, de Wildlanden en Beetsterzwaag, maar ook op andere ganzenslaapplaatsen kunnen geregeld tot enkele tienduizenden kolganzen de nacht doorbrengen. Op de Steile Bank zijn 's nachts soms

80.000-100.000 kolganzen aanwezig. Deze vogels zwermen overdag uit over Zuidwest-Friesland en de Noordoostpolder.

Door het grote aantal slaapplaatsen en voedselterreinen is het zuidwesten en midden van Friesland als het ware één grote pleisterplaats, waar in de winter ontelbare vliegbewegingen van ganzen in alle windrichtingen voor-komen. In het noorden van de provincie komen alleen in de omgeving van het Lauwersmeer (Engwierum, Kollum, Ee, Anjum) en de wijde omgeving van de Groote Wielen omvangrijke concentraties kolganzen voor.

Kleine rietgans

Friesland vormt voor de kleine rietgans een zeer belangrijke pleisterplaats. In Nederland komt de soort buiten Friesland slechts weinig en dan nog in kleine aantallen voor. Sinds de jaren vijftig is de zuidwesthoek van Friesland een vaste pleisterplaats voor vele duizenden (maximum 20.000 vogels) kleine rietganzen. De vogels vertonen een sterke binding aan bepaalde gebieden, zoals de omgeving van het Heegermeer, de Fluessen en de Witte en Zwarte Brekken. Zij kunnen ook massaal overnachten op de Workumer-waard en incidenteel ook op de Steile Bank. De vogels arriveren vanaf eind september en zijn tegenwoordig vooral in oktober en november talrijk. Daarna daalt het aantal sterk. Zij foerageren voornamelijk op grasland. De soort wordt echter ook op maïsakkers gezien.

Rietgans

Van de rietgans komen in Friesland twee ondersoorten geregeld voor. De taigarietgans komt het minst frequent voor, en wordt vooral in het stroom-gebied van de Tjonger en de Linde gevonden.

De toendrarietgans is daarentegen een talrijke wintergast. Zo is er een grote slaapplaats van deze ondersoort op de Steile Bank (15.000-20.000 vogels). Deze ganzen foerageren vrijwel alle in de Noordoostpolder. Slechts kleine aantallen zoeken hun voedsel, te zamen met kol- en kleine rietganzen, in voedselgebieden in Zuidwest-Friesland.

Toendrarietganzen van de slaapplaats in het Lauwersmeergebied (meestal enkele duizenden vogels) worden soms in grote groepen aangetroffen op de akkercomplexen met oogstresten van bieten en aardappelen bij Anjum, Lioessens en Paesens, terwijl van november tot begin januari ook in Het

(20)

Bildt geregeld honderden tot enkele duizenden van deze vogels pleisteren. De akkergebieden tussen Harlingen en Zurich worden slechts door kleine aantallen toendrarietganzen als voedselgebied gebruikt.

Brandgans

De brandgans is na de kolgans de talrijkste ganzesoort in Friesland. De soort komt zowel aan de kust als in het binnenland veel voor. Hij foerageert vooral op grasland. Voor de brandgans is vooral het Lauwersmeer en omgeving zeer belangrijk, 's Winters foerageren in de Bandpolder, Anjumer Kolken en Mieden tienduizenden brandganzen. Ook de kwelders van het Noorderleeg zijn van groot belang voor vele duizenden vogels (maximum 60.000). Zeer grote concentraties worden ook gevonden op en bij de Workumerwaard, bij de Steile Bank en de Sondeier Leijen, rond de Fluessen en het Heegermeer, bij de Witte en Zwarte Brekken, bij het Sneekermeer, Goingarijp, Terkaple en Akmarijp, bij Beetsterzwaag en rond de Groote Wielen.

Rotgans

Deze soort komt in het gehele kustgebied tussen de Kop van de Afsluitdijk en de Hoek van de Band voor, waar hij in groepen van wisselende grootte verblijft op kwelders, dijktaluds en binnendijkse percelen met gras en wintergraan. Vooral het Noorderleeg en de kust ten oosten van Holwerd zijn voor deze soort van groot belang.

Uit figuur 7 en 8 blijkt, dat het gehele zuidwesten en midden van Friesland in feite één enorm ganzengebied is, waarbinnen de vogels zich continu van het ene naar het andere terrein verplaatsen. De voedseltrek strekt zich soms tot meer dan 20 km van de slaapplaats uit (bij rietganzen soms tot 30 km). De kleine rietgans legt in het algemeen slechts bescheiden afstanden tussen slaapplaats en voedselgebied af. Bij de rotgans zijn de afstanden eveneens meestal klein.

Verplaatsingen van grote aantallen ganzen tussen de slaapplaatsen en voedselterreinen zijn niet beperkt tot de daglichtperiode. Zij kunnen ook tijdens de nacht optreden. Vooral in gebieden waar overdag veel verstorin-gen optreden door jacht, verjaging, landwerkzaamheden of anderszins, bezoeken de ganzen hun voedselterreinen ook gedurende de nachtelijke uren. Dit vindt vooral plaats in de periode rond volle maan.

Nachtelijke bezoeken van ganzen aan de foerageerterreinen vangen meestal in de late avond aan en duren tot in de nanacht voort. De vogels keren gewoonlijk voor het aanbreken van de dag weer naar de slaapplaats terug. Hoewel de periode rond volle maan wordt gekenmerkt door heldere en lichte nachten, vinden de vliegbewegingen van de ganzen soms in volslagen duisternis plaats. Dit is onder meer het geval bij een toenemende bewolking. Ook komt niet zelden 's nachts mist of laaghangende bewolking voor. Het is niet bekend over welke afstand van de slaapplaats de nachtelijke voedselvluchten zich uitstrekken. Vermoedelijk foerageren de meeste gan-zen 's nachts in de polders die grengan-zen aan het water waarop zij hun slaapplaats hebben.

(21)

Naast het ritme van de voedsel- en slaaptrek en de verplaatsingen tussen de verschillende voedselterreinen komen er ook geregeld massale drink-vluchtbewegingen voor. Dit is vooral het geval wanneer de vegetatie ten gevolge van vorst weinig vocht bevat. De ganzen vliegen dan enkele malen per dag van het voedselgebied naar open water.

Bij aanhoudende vorst kunnen er ook tijdelijk slaapplaatsen voorkomen op plaatsen waar zich wakken bevinden, zoals langs de doorgaande scheep-vaartroute op de meren (Prinses-Margrietkanaal) of langs de IJsselmeer- en Waddenzeekust. Vanwege het moeilijk voorspelbare karakter zijn dergelijke periodiek gebruikte slaapplaatsen, evenals de drinklocaties, niet in het gepresenteerde kaartbeeld betrokken.

5.4 Zwanen

Kleine zwaan

In de vroege herfst concentreren zich duizenden kleine zwanen in het Lauwersmeergebied. Zij foerageren daar zowel op de ondergedoken vegeta-ties van fonteinkruiden als op het land, en tonen daarbij een voorkeur voor de oogstresten van aardappelen en bieten. De vogels worden echter ook wel op graslanden en akkers met morsgranen aangetroffen.

Kleinere aantallen zwanen worden in de herfst aangetroffen op de akkers langs de kust ten westen van Holwerd. Sinds enkele jaren verblijven er in die periode ook op de akkercomplexen van Het Bildt groepen kleine zwanen (1993 tot 2100 vogels, mededeling B. Weijer).

Ook in het akkerbouwgebied tussen Harlingen, Pingjum en Zurich worden de laatste jaren nu en dan groepjes kleine zwanen gezien (mededeling B. & D. Kuiken, eigen gegevens). Het is niet onmogelijk, dat dit gebied in de naaste toekomst eveneens tot een vaste pleisterplaats uitgroeit.

In het zuiden van de provincie komen kleine zwanen voor in de polders tussen Koudum en Workum, in de Tjonger- en Lindevallei en bij de Steile Bank. In het laatste gebied bevindt zich een slaapplaats van vogels die voornamelijk in de Noordoostpolder foerageren. De ligging van de door kleine zwanen gebruikte slaapplaatsen en foerageergebieden is aangegeven in figuur 8 en 9.

Wilde zwaan en knobbelzwaan

Naast kleine zwanen komen er in Friesland ook wilde zwanen en knobbel-zwanen voor. De wilde zwaan komt in zeer klein aantal voor op akkers in het kustgebied en in de stroomdalen van de Linde en Tjonger. Op de Steile Bank overnachten tientallen tot enkele honderden wilde zwanen, die voor-namelijk in de Noordoostpolder voedsel zoeken.

Het voorkomen van de knobbelzwaan was tot voor kort voornamelijk beperkt tot het zuidoosten van de provincie. Gedurende de laatste jaren heeft de soort zich echter sterk uitgebreid. Thans komen het gehele jaar door op veel plaatsen groepen van deze vogels voor. Deze groepen bestaan

(22)

vooral uit subadulte vogels.

5.5 Smient

Verspreiding en voedselgedrag van de smient vertonen een grote overeen-komst met die van grasetende ganzesoorten. De smient wijkt daardoor af van de overige eendesoorten, en de soort wordt om die reden hier afzon-derlijk besproken.

De smient is in Friesland een van de meest talrijke zwemeenden. De soort komt gedurende het winterhalfjaar vrijwel overal voor waar open grasland-gebieden met waterpartijen of brede vaarten, weteringen of sloten aanwezig zijn. De grootste concentraties worden gevonden langs de Waddenkust, langs het IJsselmeer en in het merengebied van de Zuidwesthoek en het Lage Midden (figuur 10, 11). De gegevens over het voorkomen van de smient zijn ontleend aan Van den Bergh (1989-1992), Altenburg et al. (1992), Zegers & Kwint (1992) en Van Roomen & Van Winden (1993). Smienten rusten overdag veelal op het open water van meren, kustwateren of op kwelders en boezemlanden. In de avondschemering vliegen zij van daaruit naar de omringende graslandgebieden om te foerageren. Deze voedselvluchten strekken zich tot vele kilometers van de rustgebieden uit. Over de actieradius rond de verschillende gebieden zijn vrijwel geen gege-vens bekend.

In feite is het gehele noordelijke kustgebied van Friesland één immense pleisterplaats voor vele tienduizenden smienten. De hier verblijvende vogels foerageren veelvuldig op de kwelders en de grastaluds van de zeedijk, terwijl zij gedurende de nachtelijke uren de meer landinwaarts gelegen graslandgebieden bezoeken. Waar de graslanden direct aan de Waddenzee-dijk grenzen, zoals ten zuiden van Harlingen, behoeven de vogels slechts de dijk te kruisen om de binnendijks gelegen foerageergebieden te bereiken. Liggen er evenwel uitgestrekte akkers langs de Waddenzeedijk, zoals op de meeste plaatsen tussen Harlingen en Paesens het geval is, dan vliegen de smienten als regel over die gebieden naar verder landinwaarts gelegen graspolders. Zo worden door de vogels die in Het Bildt foerageren, afstan-den van 7 tot 15 km afgelegd om vanaf het wad de graspolders ten zuiafstan-den van Sint Annaparochie en Vrouwenparochie te bereiken. Daarbij gaat het soms om tienduizenden vogels (maximum 40.000).

Smienten die afkomstig zijn uit het Lauwersmeer, foerageren veelvuldig in de Anjumer Kolken te zamen met vogels die de eendenkooien van Anjum en Engwierum, en de Zuider Ee als rustgebied benutten. Ook langs de IJsselmeerkust pleisteren overdag op veel plaatsen smienten, die 's nachts landinwaarts vliegen om te foerageren.

In het Friese binnenland zijn vrijwel alle 'meren' en 'poelen' van belang als rustgebied voor groepen van honderden tot tienduizenden smienten, die 's nachts op de omringende graslanden voedsel zoeken. Hiernaast verblijven er op talloze plaatsen langs vaarten, brede sloten en in natte delen van

(23)

polders nog kleinere groepen smienten. Hierdoor zijn er maar weinig gebieden in Friesland waar de soort ontbreekt. Om deze reden is ervoor gekozen in figuur 11 te volstaan met het aangeven van de gebieden die gedurende het winterhalfjaar ten minste enkele duizenden smienten herber-gen. Hierdoor kan in één oogopslag worden afgeleid in welke gebieden de meeste smienten zich ophouden en waar het voorkomen minder talrijk is. In perioden met aanhoudende vorst concentreren zich enorme aantallen smienten aan de waddenkust, bij wakken op het IJsselmeer en op andere plaatsen waar open water aanwezig is. Onder dergelijke omstandigheden kunnen er ook grote concentraties voorkomen op plaatsen waar dat gewoonlijk niet het geval is.

5.6 Steltlopers (niet-broedvogels)

Nagenoeg in alle Friese poldergebieden komen grote of kleinere aantallen steltlopers voor, tenzij het landschap een zeer besloten karakter draagt, zoals plaatselijk in De Wouden, de Stellingwerven en in Gaasterland. Informatie over het voorkomen van steltlopers werd ontleend aan Altenburg

et al. (1992), Zegers & Kwint (1992), Ens et al. (1993), Van der Ploeg

(1993), Gerritsen (1994) en aan mededelingen van T. Haitjema, J. Jukema, B. & D. Kuiken, J. Mast, U. Rijpma en B. Weijer.

In het noordelijke kustgebied foerageren steltlopers in grote aantallen op de kwelders en de droogvallende slikplaten van de Waddenzee. Deze 'zoute' steltlopers (scholekster, wulp, rosse grutto, tureluur, steenloper, bonte strandloper, kanoetstrandloper, zilverplevier, kluut en kleinere aantallen van goudplevier, kievit, bontbekplevier, regenwulp, groenpootruiter, zwarte rui-ter en andere soorten) overtijen bij hoogwarui-ter zowel op kwelders, het talud van zeedijken als in binnendijks gelegen gebieden. Globaal genomen komt een strook ter breedte van 2 km landinwaarts van de Waddenzeedijk als hoogwatervluchtplaats in aanmerking (figuur 12). De eerste 500 m tot 1 km is daarbij veelal het belangrijkst. De vogels concentreren zich daarbij in grote groepen op grasland en al dan niet geploegde percelen bouwland. Grote aantallen wulpen en scholeksters foerageren ook veelvuldig in bin-nendijks gelegen graslandgebieden.

De vliegbewegingen die de steltlopers in het noordelijke kustgebied uitvoe-ren, zijn sterk afhankelijk van het getij. Dat heeft tot gevolg, dat grote aantallen vogels zich ook tijdens duisternis tussen de buiten- en binnendijk-se gebieden verplaatbinnendijk-sen. De sterkste landinwaarts gerichte verplaatsingen zullen optreden tijdens hoge vloeden, bijvoorbeeld bij krachtige wind uit noordelijke richting, en tijdens springtij.

De buitenzijde van de Afsluitdijk is slechts voor vrij kleine aantallen overtijende steltlopers van betekenis. Soorten als kievit, scholekster, steen-loper, paarse strandloper en tureluur worden hier ook geregeld foeragerend aangetroffen. Tussen de Kop van de Afsluitdijk en Kornwerderzand pendelen geregeld wulpen van de Makkumer Noordwaard naar de Waddenzee heen en weer.

(24)

Langs de IJsselmeerkust bevindt zich een aantal belangrijke slaapplaatsen van steltlopers, zoals wulp, scholekster, grutto en kemphaan (figuur 13). Hetzelfde geldt voor een aantal gebieden in het binnenland, zoals het Klaarkampermeer, de Groote Wielen, de Witte en Zwarte Brekken, de Groote Griene in het Sneekermeer, de Akmarijpster Blauwgraslanden, de Wildlan-den en Smalle Ee, het Brandemeer en de oeverlanWildlan-den van het Tjeukemeer bij de eendenkooi van St. Nicolaasga. De slaapplaatsen in Lemsterland (Groote Brekken en Sondeier Leijen) hangen nauw samen met die op de Steile Bank voor de kust van Gaasterland. Ook elders in het merengebied van de Zuidwesthoek en het Lage Midden van Friesland zijn vermoedelijk nog additionele slaapplaatsen van steltlopers te vinden. Vanaf deze slaap-plaatsen zwermen de vogels over de graslandgebieden c.q. boezem- en oeverlanden in de wijde omgeving uit. Vooral bij wulpen kunnen deze voedselvluchten vele kilometers bedragen. In deze voedselgebieden komen ook soms veel watersnippen voor.

De vogels die gebruik maken van de slaapplaatsen langs de IJsselmeerkust en in het binnenland, worden niet beïnvloed door de werking van het getij. Deze slaapplaatsen worden daarom voornamelijk 's nachts gebruikt. Een uitzondering hierop vormen de Makkumer Noordwaard en het Lauwersmeer. Kievit en goudplevier voeren in het algemeen geen slaap- en voedselvluch-ten uit. Zij blijven ook gedurende de nacht in de binnenlandse foerageerge-bieden aanwezig. Alleen in het noordelijke kustgebied worden in maanlichte nachten wel goudplevieren gezien die 's avonds naar de kwelders en het wad vliegen om er te foerageren. Zowel de kievit als de goudplevier komt overal in de provincie in grote of kleinere aantallen voor. Voor de goudplevier is vooral de 20 km brede strook langs de kust van de Waddenzee en het IJsselmeer van groot belang.

Samenvattend kan worden gesteld, dat vooral de 2-km brede strook direct achter dijk van de Waddenzee bijzonder rijk is aan steltlopers, met zowel overdag als 's nachts grote aantallen vogelverplaatsingen (figuur 12). Langs de Afsluitdijk vinden loodrecht op de dijk vooral steltloperverplaatsingen plaats tussen Kornwerderzand en de Kop van de Afsluitdijk.

Ook de 5-10 km brede strook langs de binnenzijde van de IJsselmeerkust-dijk kan als een bijzonder rijke pleisterplaats voor steltlopers worden beschouwd. Vooral in de omgeving van de kust tussen Makkum en Workum en op verscheidene plaatsen tussen Stavoren en De Lemmer kunnen in het voorjaar en direct na de broedtijd flinke concentraties grutto's voorkomen. Deze gebieden zijn ook van belang voor zeer grote aantallen kemphanen en talloze andere steltlopers. Meer landinwaarts zijn de Witte en Zwarte Brekken van vergelijkbare betekenis als de pleisterplaatsen langs de IJssel-meerkust.

5.7 Meeuwen en sterns

Als waterrijke en aan de Waddenzee en het IJsselmeer grenzende provincie is Friesland rijk aan meeuwen en sterns. Van beide groepen komen op

(25)

sommige plaatsen grote kolonies voor, terwijl ook buiten de broedtijd de twee soortgroepen in groten getale aanwezig zijn. Het voorkomen van sterns is beperkt tot het zomerhalfjaar. Meeuwen komen het gehele jaar in grote aantallen in Friesland voor.

Vooral aan de kust van de Waddenzee en het IJsselmeer kunnen tijdens de voor- en najaarstrek grote concentraties meeuwen en sterns voorkomen (figuur 14). Dijklichamen en strekdammen worden dan vaak door duizenden of tienduizenden meeuwen en sterns als rustplaats gebruikt, terwijl ook grote groepen zich parallel aan de dijken verplaatsen. Vooral langs de Afsluitdijk kan dan periodiek een zeer sterke doortrek plaatsvinden van kokmeeuwen, stormmeeuwen, zilvermeeuwen, visdiefjes en zwarte sterns, met kleinere aantallen grote sterns, grote en kleine mantelmeeuwen en dwergmeeuwen.

De IJsselmeerkust is een zeer belangrijk concentratiegebied van doortrek-kende zwarte sterns. In juli en augustus kunnen tussen De Lemmer en Stavoren en in de omgeving van Stoenkherne en de Workumer- en Makku-merwaard tienduizenden van deze sterns voorkomen.

Evenals andere watervogelsoorten gebruiken ook meeuwen gemeenschap-pelijke slaapplaatsen (figuur 14). Overdag kunnen deze vogels zich over een zeer groot gebied verspreiden. Zo zijn er bijvoorbeeld regelmatige vliegbe-wegingen tussen de slaapplaatsen in het Lauwersmeer en op de Wadden-zee, en het terrein van de VAM te Wijster (Dr.), waar duizenden tot tienduizenden meeuwen, met name zilvermeeuwen, kunnen foerageren. Hier overbruggen de vogels een afstand van meer dan 75 km. Meestal vinden de voedselvluchten echter plaats over afstanden van enkele tiental-len kilometers van de slaapplaats, of foerageren de vogels in nabijgelegen gebieden. Dit is bijvoorbeeld vaak het geval met slaapplaatsen die in de omgeving van steden liggen. Zo slaapt een deel van de meeuwen die in Leeuwarden foerageren, op de Groote Wielen, bezoeken de vogels uit Sneek het Sneekermeer en overnachten meeuwen van Heerenveen op het Tjeuke-meer en het Haskerwijd. Het gaat hier vooral om kok- en stormmeeuwen. Zilvermeeuwen leggen ook in zulke gevallen vaak de grootste afstanden af.

Buiten de bebouwde kommen en vuilstortplaatsen is het voorkomen van meeuwen in het winterhalfjaar op het land sterk gerelateerd aan het agrarische grondgebruik. In de graslandgebieden komen door de bank genomen de grootste aantallen meeuwen voor. Op akkerland worden zij veel minder regelmatig aangetroffen. Een uitzondering vormen akkers waarop gewerkt wordt of waar drijfmest op wordt gebracht. Achter ploeg of mestmachine komen dan vaak grote aantallen kok- en stormmeeuwen voor. Meeuwen komen door de gehele provincie voor. Hun talrijkheid wordt sterk bepaald door het voedselaanbod ter plekke. Het is daarom moeilijk om het verspreidingspatroon kwantitatief in kaart te brengen. In figuur 14 wordt daarom alleen een beeld gegeven van de bekende stuwingszones van meeuwen en sterns tijdens de voor- en najaarstrek en van de gebiedsdelen met een speciale betekenis voor de zwarte stern in de zomermaanden.

(26)

5.8 Overige watervogels

In feite is het gehele waterrijke gedeelte van Friesland van betekenis voor watervogels. In ieder plasje, poeltje of natte weide kunnen wel groepen eenden of meerkoeten worden aangetroffen. Om enige differentiatie aan te brengen in de verspreidingskaart van de groep 'overige watervogels', die de zeeduikers, futen, aalscholvers, reigers, lepelaars, eenden met uitzondering van de smient, en de rallen en bleshoenders omvat, is de natte infrastruc-tuur van de provincie in kaart gebracht. Daarbij is ervan uitgegaan, dat een waterpartij (plas, poel of lijnvormig element) ten minste voor enige honder-den watervogels van betekenis moet zijn of voor watervogels een functie moet vervullen als verplaatsingsroute tussen grotere watereenheden. Hier-door zijn in figuur 15 de bredere vaarten en weteringen wel aangegeven, maar is het uitgebreide stelsel aan kleine watergangen buiten beschouwing gebleven. Gegevens over het voorkomen van de groep 'overige watervogels' werden ontleend aan Beintema et al. (1980), Van den Bergh (1989-1992), Rooth (1989), Altenburg et al. (1992), Buesink et al. 1992 en Swennen (1993), alsmede aan informatie van B. & D. Kuiken en P. Zomerdijk.

Buitendijks wordt Friesland van oost naar west begrensd door een vrijwel aaneengesloten schakel van vitale watervogelgebieden. Het Lauwersmeer is van grote betekenis voor zwemeenden, zoals wilde eend, wintertaling, pijlstaart en slobeend. Veel van deze vogels zoeken 's nachts in het aangrenzende binnendijkse gebied voedsel. Ook de wilde eenden, winterta-lingen, pijlstaarten en bergeenden die buitendijks tussen het Lauwersmeer en Harlingen verblijven, maken gebruik van de aangrenzende akkergebieden om er te foerageren. Dit vindt voor de meeste soorten vooral 's nachts plaats.

Ten zuiden van Harlingen is de Waddenzee tot aan Breezanddijk van groot belang voor toppereend, eidereend, grote zaagbek, middelste zaagbek en fuut. Hiervan pendelen toppereend, grote zaagbek en fuut geregeld tussen het zilte milieu van de Waddenzee en het zoete Usselmeer. Toppereenden doen dat ook geregeld 's nachts. De in dit gebied verblijvende wilde eenden foerageren merendeels 's nachts binnendijks op de akkers. Ook komen er veel bergeenden voor.

De zuidelijke Waddenzee en het aangrenzende deel van het Usselmeer zijn van vitaal belang voor de Noordwesteuropese populatie van de toppereend. Een groot deel van deze populatie brengt in deze regio de winter door. De zones langs de dijken zijn vooral bij harde wind van belang als beschutting. De vogels foerageren merendeels op het open water van de Waddenzee en het noordelijke Usselmeer, vaak vele kilometers uit de kust.

Vanaf de Kop van de Afsluitdijk strekt zich zuidwaarts het gebied van de Makkumer- en Workumerwaard uit. De diepere zones van dit gebied zijn vooral van belang voor kuifeend, toppereend, grote zaagbek en fuut. In de ondiepere kustzone worden vooral zwemeenden en meerkoeten aangetrof-fen. De laatste twee foerageren ten dele in binnendijkse gebieden. Dit patroon strekt zich naar het zuiden uit tot de Bocht van Molkwerum.

(27)

Langs de zuidkust van Gaasterland komen omvangrijke concentraties voor van toppereend, kuifeend, tafeleend, brilduiker, grote zaagbek en fuut. Deze vogels verblijven vrijwel alle buitengaats. Gebieden als Mokkebank, Honde-nest en Steile Bank herbergen ook veel zwemeenden, die 's nachts naar binnendijks gelegen voedselgebieden vliegen. Op de Mokkebank en de Steile Bank verblijven tevens honderden tot duizenden aalscholvers. Het stelsel van meren, kleine rivieren, kanalen, vaarten en andere wateren in de provincie is voor verscheidene soorten watervogels van belang, met numeriek als belangrijkste soorten wilde eend, kuifeend, tafeleend en meerkoet. Soms worden hier ook groepen grote zaagbekken, nonnetjes, brilduikers, futen en aalscholvers gezien. Drassige en modderige oeverlan-den, zoals die zijn te vinden in de Witte en Zwarte Brekken, huisvesten bovendien belangrijke aantallen wintertalingen, pijlstaarten, slobeenden en bergeenden. Deze soorten maken ook gebruik van de periodiek overstroom-de boezemlanoverstroom-den van overstroom-de Sonoverstroom-deier Leijen, overstroom-de Groote Brekken, overstroom-de Groote Griene in het Sneekermeer, de Wildlanden en de Groote Wielen, en van andere al dan niet kunstmatig geïnundeerde terreinen.

5.9 Aantallen pleisterende vogels

Door de grootste aantallen die van de verschillende soorten uit Friesland bekend zijn (exclusief uitschieters) te sommeren, hebben wij getracht de talrijkheid van de in de provincie, inclusief de oeverzones van Waddenzee en IJsselmeer, pleisterende watervogels kwantitatief aan te duiden. Volgens deze berekening zouden er in Friesland (exclusief Waddeneilanden) ruim 2,6 miljoen watervogels voorkomen (Tabel 2). Uitgesplitst naar soortgroep zou het gaan om 405.000 ganzen, 7000 zwanen (waarvan 5000 kleine zwa-nen), 250.000 smienten, 1.015.000 steltlopers, 556.000 meeuwen en sterns, en 382.000 overige watervogels (waarvan 337.000 eenden). Door-dat het voorkomen van de soorten in de tijd sterk verschillend is, wordt het aantal van 2,6 miljoen watervogels echter nimmer tegelijk gehaald. Veel vogels vertoeven op doortocht van en naar hun zuidelijke overwinteringsge-bieden slechts korte tijd in Friesland, terwijl het trekseizoen van verscheide-ne soorten vaak lang is. Door deze hoge turn-over is het totale aantal watervogels dat de provincie jaarlijks aandoet, echter een veelvoud van het geschatte aantal van 2,6 miljoen.

5.10 Seizoentrek

Vrijwel het gehele jaar door zijn er vogels onderweg van hun broedplaats naar hun overwinteringskwartieren of omgekeerd (echte trek of seizoen-trek). De meeste trek vindt echter plaats in de perioden juli-november (najaarstrek) en maart- mei (voorjaarstrek). De trek vindt al naar gelang de soort overdag of 's nachts plaats. Verscheidene soorten trekken zowel overdag als 's nachts.

(28)

Dagtrek

Deze trek vindt in principe over een breed front plaats. De voorkeursrichting is in ons land ruwweg noordoost-zuidwest (herfst) of omgekeerd (voorjaar). Wanneer vogels echter tijdens hun trek een voor de soort onaantrekkelijk landschap kruisen, laten zij zich gemakkelijk langs minder soortvijandelijke landschappen stuwen (gestuwde trek). De richting van die trek wijkt soms sterk af van de voorkeursrichting.

In Friesland vindt zowel in de herfst als, zij het in mindere mate, in het voorjaar op een groot aantal plaatsen gestuwde trek plaats. Vooral dijken en andere opgaande elementen in het overwegend vlakke landschap, zoals bomenrijen, lintbebouwingen e.d. die zich min of meer parallel aan de voorkeursrichting uitstrekken, worden door veel vogels als stuwbaan ge-bruikt. In feite vormt de gehele kustlijn van de Bandpolder bij Anjum tot de kust van Gaasterland één uitgestrekte stuwbaan. Vooral gedurende de herfsttrek kan de trekintensiteit langs de kust zeer hoog zijn. De stuwbaan langs de Waddenzee ontvangt ook trekvogels die afkomstig zijn van de Waddeneilanden. Deze steken vooral bij rustig weer met helder zicht de Waddenzee in zuidwestelijke richting over. Vanaf de oostpunt van Vlieland is er ook trek in zuidoostelijke richting naar de Friese kust. Een deel van de vogels van de Waddeneilanden zal zijn trekweg door het binnenland voort-zetten, vooral als de trekcondities gunstig zijn.

Afhankelijk van de windrichting, de windkracht en het zicht vliegen de vogels langs deze stuwlijnen op hoogten die kunnen variëren van minder dan enkele meters (bij harde tegenwind) tot meer dan enkele honderden meters (bij wind in de rug of rustig weer). Gemiddeld vindt de gestuwde trek op hoogten tussen 20 en 50 m plaats.

Een breed scala aan vogelsoorten laat zich op deze wijze tijdens de trek in meer of mindere mate stuwen. Kwantitatief belangrijke soorten en soort-groepen zijn de ganzen, zwanen (vooral kleine zwanen), zwemeenden, roofvogels, steltlopers meeuwen en sterns, maar ook soortgroepen zoals duiven, gierzwaluwen, zwaluwen, leeuweriken en piepers, kwikstaarten, vink- en gorsachtigen, spreeuwen, kraaiachtigen en sommige lijsters, zoals tapuit, paapje, kramsvogel en grote lijster.

De vogeldichtheid is aan de landzijde van de dijk het grootst in de eerste honderden meters vanaf de dijk. Verder landinwaarts neemt de dichtheid snel af, maar de invloed van de stuwing is tot een afstand van 2 km van de zeedijk nog duidelijk waarneembaar.

Op plaatsen waar oude dijkenstelsels vanaf de huidige zeedijk landinwaarts buigen in de voorkeursrichting van de najaarstrekkers, zal een zekere afbuiging naar landinwaarts gerichte trek kunnen plaatsvinden. Ter hoogte van de Kop van de Afsluitdijk splitst de najaarstrek zich in tweeën, waarbij de meeste vogels in de richting van Noord-Holland afbuigen, vooral bij gunstige zicht- en windcondities. De vogels die hun weg in zuidelijke richting vervolgen, maken de oversteek naar Noord-Holland bij Stavoren. Een groot deel van de vogels die in een breed front over de provincie vliegen, zullen op deze trekbaan stuiten, zodat de aantallen vogels naar het zuiden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In toepassing van de Omzendbrief EME/2000.01, het Decreet betreffende het Natuurbehoud en het Natuurlijk Milieu, het KB betreffende de bescherming van vogels in

Op basis van de beschikbare gegevens beschreven in dit document, en in toepassing van de Vlaamse en internationale richtlijnen, is in figuur 12 een beeld weergegeven

In het kader van de geplande exploitatie van 3 windturbines te Gistel, werd door de Provincie West-Vlaanderen (AROHM) aan het Instituut voor Natuurbehoud een

In het kader van de geplande exploitatie van 6 windturbines te Oostkamp, werd door de NV Westenwind en de Provincie West-Vlaanderen (AROHM) aan het Instituut

Gezien de grootste problemen zich voordoen op plaatsen waar veel vogels in het donker en op geringe hoogte passeren, kunnen we aannemen dat de risico’s bij de voor- en najaarstrek

“ De lidstaten dienen dus preventieve maatregelen te nemen om de kwaliteitsverslechtering en de verstoringen te vermijden die het gevolg zijn van voorspelbare

Er zijn momenteel geen duidelijke gegevens voorhanden over het trekgedrag (aantallen, hoogtes) van vogels langs de betreffende locatie, maar aangezien het hier

Het pro- ject omvat twee grote luiken: ener- zijds de opmaak van een vogelatlas waarin de belangrijkste concentratie- gebieden en trekroutes in Vlaanderen worden weergegeven,