• No results found

Jeugdige plegers van seksuele delicten : een onderzoek naar de relatie tussen schuld, schaamte, spijt en empathie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jeugdige plegers van seksuele delicten : een onderzoek naar de relatie tussen schuld, schaamte, spijt en empathie"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Jeugdige plegers van seksuele delicten

Een onderzoek naar de relatie tussen schuld, schaamte, spijt en empathie

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Auteur: Michelle Kim van Egmond Begeleider: Dr. G.H.P. van der Helm Tweede beoordelaar: Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, juni 2013

(2)

Abstract

Guilt and remorse are positively related to empathy, which is an important buffer against recidivism. On the contrary, feelings of shame are known to block empathy en reinforce cognitive distortions. In this study, 86 records of juvenile sex offenders who got treated in residential youth care services were scored for the presence of shame, guilt, remorse and empathy. Sexual deviancy is explained on the basis of a biopsychosocial model. Multiple regression analysis showed that guilt and remorse are strongly related with empathy, while shame is not. Analyses with a t-test showed a significant difference in experienced shame and guilt for juvenile sexual offenders, in favour of experiencing shame. These findings show the urge of developing treatment programs that increase guilt and remorse and reduce shame.

Keywords:Shame, guilt, remorse, empathy, juvenile sex offenders, cognitive distortions, biopsychosocial model

(3)

Inhoud 1. Inleiding 4 1.1 Typologieën 6 1.2 Theoretische modellen 8 1.3 Bio-psycho-sociaal model 9 1.3.1 Biologisch 10 1.3.2 Psychologisch 12 1.3.3 Sociaal 13 1.4 Morele ontwikkeling 14 1.4.1 Empathie 15 1.4.2 Slachtofferempathie 16 1.4.3 Schuld en schaamte 16 1.4.4 Spijt 18 1.5 Cognitieve dissonantie 19 1.6 Vraagstelling 20 2. Methode 22 2.1 Deelnemers 22 2.2 Procedure 23 2.3 Analyses 23 3. Resultaten 25 4. Discussie 29 4.1 Beperkingen 31 4.2 Conclusie 31 4.3 Aanbevelingen 33 Referenties 34 Bijlage 1 45 3

(4)

1. Inleiding

In de westerse maatschappij, maar ook bijvoorbeeld recentelijk in India is de laatste veertig jaar een verandering in het denken over seksueel geweld opgetreden. De rechten van minderheden en zwakkere groepen in de samenleving, maar ook die van kinderen en vrouwen worden in toenemende mate gerespecteerd en in de wet vastgelegd (Pinker, 2011; Frenken 2002). Ook op het gebied van zedendelicten is een maatschappelijke en juridische omslag waar te nemen. Pedofilie wordt niet langer getolereerd en verkrachting binnen het huwelijk is sinds 1991 strafbaar (zie verder).

Zedendelicten, dat wil zeggen strafbare gedragingen in de zin van titel XIV van het Wetboek van Strafrecht, kunnen in onze maatschappij het publiek (en de rechtsorde) in toenemende mate ernstig schokken (Pinker, 2011). De wetenschappelijke belangstelling voor zedendelinquenten neemt daarom toe, zo blijkt uit de talrijke publicaties die de afgelopen jaren over deze doelgroep zijn verschenen (Van Wijk, Vreugdenhil, & Bullens, 2004; Hendriks, 2006; Worling & Långström, 2006; Seto & Lalumière, 2010; Van Vugt, 2011). Dit is niet verrassend, omdat recent wetenschappelijk onderzoek (Dorrepaal, 2013; Thomaes, 2013) laat zien dat de gevolgen van seksueel misbruik voor slachtoffers op langere termijn zeer ernstig kunnen zijn (Barbaree, Marshall, & McGormick, 1998). De lichamelijke en psychische integriteit van slachtoffers wordt in ernstige mate geschonden, soms met traumatische gevolgen: veel slachtoffers van seksueel geweld kampen met symptomen van PTSS (Dorrepaal, 2013; Thomaes, 2013; Van Berlo & Mooren, 2009). Wanneer de dader een bekende van het slachtoffer is, heeft dit bovendien grote gevolgen voor de onderlinge relaties en het gezin.

Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 20 procent van alle zedendelicten wordt gepleegd door minderjarigen (Barbaree & Marshall, 2006; Hissel, Bijleveld, Hendriks, Jansen, & Collot d’Escury-Koenigs, 2006). Het aandeel jeugdige zedendelinquenten dat seksueel misbruik

(5)

pleegt met een kind jonger dan twaalf ligt zelfs op één derde (Caldwell, 2002). Jeugdige zedendelinquenten vormen daarmee een niet te verwaarlozen categorie binnen de plegers van seksuele delicten. Specifieke theorieën over ontwikkelingspaden en verklaringsmodellen zijn vooral ontwikkeld om zedendelinquentie bij volwassen te verklaren (Van den Berg, Bijleveld, & Hendriks, 2011). Het is echter maar de vraag of dit soort modellen een verklaring biedt voor seksueel grensoverschrijdend gedrag door jongeren, omdat jongeren nog volop in ontwikkeling zijn (Hendriks, 2006). Theorieën over de ontwikkeling van zedendelinquentie zijn in het algemeen schaars, maar een theoretische onderbouwing vanaf de jeugd tot in de volwassenheid is in de literatuur tot op heden nauwelijks beschreven (Van den Berg et al., 2011).

De reden hiervoor is waarschijnlijk gelegen in de veranderende opvattingen over zedendelicten in de maatschappij door de jaren heen (Pinker, 2011). Zo werd verkrachting van de vrouw binnen het huwelijk lange tijd gezien als een teken van ongehoorzaamheid van de vrouw jegens haar man op het gebied van haar huwelijkse plichten. Pas in 1991 werd verkrachting binnen het huwelijk strafbaar gesteld bij wet (De Boer & Wijers, 2009). In de jaren ‘80 en ’90 van de vorige eeuw werd nog gepleit voor verlaging van de leeftijdsgrenzen voor seksuele contacten tussen ouderen en jongeren. Tot aan 2002 kon strafrechtelijke vervolging voor seksueel contact met kinderen tussen de 12 en 16 jaar alleen plaatsvinden als het kind zelf of de wettelijke vertegenwoordiger een klacht indiende bij justitie (Hekman, 2011).

Het afgelopen decennium lijkt sprake van een verandering in seksueel gedrag en hun normen en waarden van jongeren. Jongeren zijn seksueel actiever en hebben meer ‘losse’, vluchtige seksuele contacten. Met de komst van nieuwe media zoals Facebook en MSN is de onderlinge communicatie tussen jongeren steeds meer geseksualiseerd (Jonker & Ohlrichs, 2009). Dit heeft tot gevolg dat een adequaat, normatief referentiekader op het gebied van

(6)

seksualiteit en relaties bij veel jongeren ontbreekt. Jonker en Ohlrichs (2009) suggereren dat deze gebrekkige kennis van maatschappelijk aanvaarde normen, waarden, gedrag en grenzen in combinatie met de gewekte (seksuele) verwachtingen seksueel grensoverschrijdend gedrag in de hand kunnen werken. Deze jongeren (en zeker jongeren met een licht verstandelijke beperking) bagatelliseren veelal hun eigen rol en zijn zich er niet altijd van bewust dat bepaalde handelingen als seksueel geweld kunnen worden geïnterpreteerd.

1.1 Typologieën

Met het oog op risicotaxatie en behandeling worden in de literatuur verschillende klinische dan wel empirische typologieën van zedendelinquenten voorgesteld. Een overkoepelende, geïntegreerde metatypologie ontbreekt vooralsnog (Hendriks, 2006). Over het algemeen wordt aangenomen dat jeugdige zedendelinquenten een unieke doelgroep vormen en dat verklaringsmodellen voor volwassen daders voor deze categorie niet voldoen (Lussier, Van den Berg, Bijleveld, & Hendriks, 2012). Bij het gros van de daders beperkt het plegen van zedendelicten zich namelijk tot de adolescentiefase, slechts een klein deel gaat in de volwassenheid door met het plegen van seksuele delicten (Lussier et al., 2012). Het bestaan van een diversiteit aan typologieën en classificatiemodellen duidt erop dat jeugdige plegers van zedendelicten een heterogene groep vormen binnen de populatie van jeugdige daders (Hendriks, 2006; Van den Berg et al., 2011). Bovendien pleegt een aanzienlijk aantal jeugdige zedendelinquenten ook andere, niet-seksuele delicten (Van Wijk, 2000).

Een typologie die onderscheid maakt naar de persoon van de (jeugdige) dader is ontwikkeld door O’Brien & Bera (1986). Deze auteurs onderscheiden zes typen solodaders: de naïeve experimenteerder, de niet gesocialiseerde ontuchtpleger, de pseudo-gesocialiseerde ontuchtpleger, de seksueel agressieve delinquent, de seksueel obsessieve delinquent en de

(7)

impulsgestoorde zedendelinquent. Het laatste type betreft de groepspleger (O’Brien & Bera, 1986; Robertiello & Terry, 2007).

Een indeling op grond van de aard van het delict is beschreven door Becker, Harris en Sales (1993). Becker et al. (1993) maken onderscheid tussen zogenaamde ‘hands-on’ delicten en ‘hands-off’ delicten. Bij het eerstgenoemde type is er sprake van fysiek contact met het slachtoffer, zoals bij een aanranding of verkrachting. Bij het tweede type delicten is er geen fysiek contact met het slachtoffer. Tot deze categorie behoren bijvoorbeeld voyeurisme, cyberseks en het vervaardigen van kinderpornografie (Becker et al., 1993; Hendriks, 2006).

Een andere, inmiddels klassieke indeling met betrekking tot jeugdige zedendelinquenten is ontwikkeld door Knight en Prentky (1993). Zij hebben een op empirische gegevens gebaseerd taxonomisch model voor volwassen plegers ontwikkeld (1990) en dit later toegepast op jeugdige zedendelinquenten (Knight & Prentky, 1993; Van Wijk, 2000). In navolging van deze typologie onderscheiden Prentky, Harris, Frizzell en Righthand (2000) zes typen daders waarbij vooral de leeftijd van het slachtoffer het onderscheidend criterium is: kindmisbruikers, verkrachters (van leeftijdsgenoten), anderen aanraken tegen hun zin (fondlers), seksueel overactieve kinderen, parafiele daders (inclusief voyeurisme en exhibitionisme) en een (niet te classificeren) restcategorie (Prentky et al., 2000; Hendriks, 2006). Bij het type kindmisbruiker moet onderscheid gemaakt worden tussen extrafamiliaal en incestueus misbruik, omdat bij beide typen andere factoren een rol spelen (Declerq, 2008).

Hoewel onderscheid naar de leeftijd van het slachtoffer momenteel het meest gangbaar is in onderzoek naar jeugdige zedendaders (Hendriks, 2006; Van den Berg et al., 2011), wijzen Faniff en Kolko (2011) erop dat onderzoeksresultaten tegenstrijdig zijn en een etiologische verklaring ontbreekt. De auteurs stellen vast dat kindmisbruikers en leeftijdgenootmisbruikers niet significant verschillen op de factoren psychische gezondheid,

(8)

eigen slachtofferschap, sociale vaardigheden/sociale competentie, problemen met peers, criminele geschiedenis, antisociale trekken en recidiverisico (Faniff & Kolko, 2011).

De hierboven beschreven modellen hebben gemeenschappelijk dat zij vooral beschrijvend van aard zijn en gebaseerd op klinische ervaring (Hissel et al., 2006; Fanniff & Kolko, 2011). De modellen bieden echter geen verklaring (noch zijn ze een voorspeller) voor het seksueel deviante gedrag binnen de verschillende subtypen. Daarnaast ontbreekt een theoretisch kader (Faniff & Kolko, 2011). Het is vooralsnog dan ook onduidelijk waarom bepaalde categorieën jeugdigen overgaan tot het plegen van bepaalde typen zedendelicten.

1.2 Theoretische modellen

Ten aanzien van agressie in het algemeen en seksuele geweldpleging in het bijzonder zijn verschillende theorieën ontwikkeld. Vanuit de psychodynamische (psychoanalytische) benadering kan seksuele agressie worden beschouwd als een aangeboren drift (Freud, 1905). Wanneer bepaalde ontwikkelingsfasen op jonge leeftijd niet gunstig zijn doorlopen kan volgens de psychoanalytische opvatting impulsief seksueel gedrag ontstaan (Wenar & Kerig, 2005).

De behavioristische benadering gaat ervan uit dat afwijkend seksueel gedrag is aangeleerd en geconditioneerd door masturbatiefantasieën (Janssen, 2002). Volgens Janssen (2002) kunnen afwijkende seksuele fantasieën bij zedendelinquenten worden beschouwd als impliciete planning naar een delict. Behavioristen veronderstellen dat afwijkende seksuele fantasieën op jonge leeftijd door klassieke conditionering tot afwijkend seksueel gedrag in de toekomst kunnen leiden (Janssen, 2002; Walravens, Vanhoeck, Van Canegem, & Opsteyn, 2006). Volgens Laws en Marshall (1990) kunnen via conditioneringsmechanismen deviante seksuele voorkeuren worden ontwikkeld die uiteindelijk kunnen leiden tot seksueel delinquent

(9)

gedrag. Deviant seksueel gedrag kan binnen de behavioristische visie net zo goed aan- als afgeleerd worden.

Een interessante bijdrage aan de theorievorming omtrent jeugdige zedendelinquenten komt vanuit neurobiologisch perspectief. Hierbij wordt de kanttekening geplaatst dat onderzoek tot nu toe alleen bij volwassen plegers is verricht en jeugdige plegers een tot op heden vergeten groep vormen (Van Wijk, Schoenmakers, & Kerkhof-Van Holsteijn, 2012). Uit onderzoek blijkt dat een deel van de zedendelinquenten neurobiologische tekorten heeft op het gebied van de executieve functies, zoals een verhoogde impulsiviteit en het flexibel aanpassen van gedrag aan nieuwe situaties (De Kogel, 2008). De Kogel (2008) verwijst in haar boek naar onderzoek van Blanchard et al. (2003) waarin wordt gesteld dat pedofilie het gevolg zou kunnen zijn van een pre- en/of perinatale neurologische ontwikkelingsstoornis. Blanchard et al. (2003) signaleerden bij pedofielen afwijkingen in twee belangrijke vezelbundels in de hersenen (de superior fronto-occipitale fasciculus en de rechter arcurate fasciculus). Dit wijst mogelijk op een gebrek aan verbindingen binnen het circuit voor herkenning van relevante seksuele stimuli. Ook in andere cruciale hersengebieden werden bij plegers van seksuele delicten afwijkingen gevonden (De Kogel, 2008).

Daarnaast wordt een hoog testosteronniveau beschouwd als een risicofactor voor het plegen van seksuele delicten: uit onderzoek blijkt dat er een verband is tussen een verhoogde testosteronspiegel en seksueel agressief gedrag (Studer, Aylwin, & Reddon, 2005). Een verhoogde concentratie testosteron in het bloed hangt samen met een hoger libido (De Kogel, 2008).

1.3 Bio-psycho-sociaal model

Bovengenoemde benaderingen leveren ieder afzonderlijk een deelbijdrage aan de etiologie van seksuele geweldpleging. In verband met de complexiteit van de problematiek

(10)

bestaat behoefte aan een model waarin de verschillende elementen van de verschillende benaderingen vertegenwoordigd zijn en geïntegreerd worden. Tot aan de jaren ’70 van de vorige eeuw is het biomedisch model het gangbare (dominante) mensmodel in de medische wetenschap. Engel (1977) bepleit een model waarin niet alleen aandacht is voor medische aspecten, maar ook voor sociale en psychologische factoren om ziekte en genezing te verklaren. Ward en Beech (2006) merken op dat in de meeste verklaringsmodellen voor seksueel geweld (neuro)biologische factoren ondervertegenwoordigd zijn en vooral (direct waarneembare) psychologische en sociale/contextuele factoren een rol spelen. Voortbordurend op deze kritiek wordt in dit onderzoek een bio-psycho-sociaal model voorgesteld (Engel, 1977; Frankel, Quill, & McDaniel, 2003).

Recent is hiervoor veel nieuwe evidentie gekomen, waarbij met name bij psychiatrische stoornissen de interactie tussen genetische aanleg, psychologische factoren en omgeving een belangrijke rol lijken te spelen (De-Luca, Myers, Challman, Moreno-De-Luca, Evans, & Ledbetter, 2013). De veronderstelling hierbij is dat seksuele geweldpleging de uitkomst is van een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren.

1.3.1 Biologisch

Vanuit biologisch perspectief is seksueel gedrag functioneel en voorziet het in een biologische behoefte (voortplanting). Deze behoefte wordt gereguleerd door een aantal mechanismen of factoren: genot, zoekgedrag, agressie en stress (Goldberg, 2009). De daarmee verbonden neurohormonale regulatiesystemen zijn de HPA-as (hypothalamus-hypofyse-bijnier-as), het dopaminerge systeem en het serotonerge systeem met testosteron als tegenhanger (De Kogel, 2011). Een ontregeling van deze neurotransmitters zou leiden tot een uitbreiding of een intensivering van de parafiele seksuele interesse, een hogere frequentie van

(11)

seksueel verlangen en gedrag en een ontregeling van de impulscontrole (Gijs, Vroege, & Gooren, 2004).

Uit onderzoek blijkt ook dat een verlaagde gevoeligheid voor dopamine zorgt voor een toename in zoekgedrag (Van Wijngaarden-Cremers & Van der Gaag, 2010). Een verlaagde gevoeligheid voor dopamine is zowel genetisch als epigenetisch (biologisch onder invloed van de omgeving, Frieling et al., 2009; Abdolmaleky, 2008) als door invloeden van de omgeving bepaald, bijvoorbeeld als gevolg van live events (Evenblij, 2006). Het serotonerge systeem regelt agressief gedrag. Een tekort aan serotonine heeft een relatie met agressief en antisociaal gedrag (De Kogel, 2011). Marshall (2001) gaat er vanuit dat agressie en seksualiteit sterk aan elkaar gelinkt zijn (zie ook Raine, 2013, p. 74 & 113) en dat mannen evolutionair gekenmerkt worden door een intrinsieke dispositie tot zowel seksueel als agressief gedrag. Uit onderzoek blijkt ook dat bepaalde hersenkernen, zoals het limbisch systeem, betrokken zijn bij zowel seksueel als agressief gedrag (Olivier, Van Oorschot, & Oosting, 2000).

De HPA-as, een belangrijke keten van stressregulatiesystemen in het zenuwstelsel en de hersenstam, speelt naast bovengenoemde systemen eveneens een belangrijke rol bij het vertonen van agressie (Popma & Raine, 2006). Uit onderzoek blijkt dat opgroeien in een slechte omgeving (lage SES, gebrek aan ondersteuning en monitoring) tot een verstoring van de HPA-as kan leiden. Als gevolg hiervan ontstaat een verminderde gevoeligheid voor straffen en een hogere gevoeligheid voor beloning. Een verminderde gevoeligheid voor straffen en een hogere gevoeligheid voor belonen leidt op zijn beurt tot minder zelfbeheersing (Gottfredson & Hirschi, 1990) en het (ongeremd) zoeken naar genot (zoekgedrag onder invloed van het dopaminerge systeem).

Met name adolescenten zijn gericht op een directe behoeftebevrediging en hebben meer moeite met uitgestelde beloningen (Groeneweg, Van der Helm, Stams, & Asscher,

(12)

2012). De emotiesystemen in de hersenen zijn tijdens de puberteit namelijk extra gevoelig. Onder invloed van sociale en emotionele processen in de omgeving maken adolescenten vaak keuzes die een impulsiever karakter hebben en gericht zijn op de korte termijn (Crone & Dahl, 2012). De opvatting dat impulsief en roekeloos gedrag van adolescenten te wijten is aan een ‘onrijpe’ prefrontale cortex (hersengebieden die een rol spelen bij de cognitieve controle van gedrag, zie Crone, 2005) is een te simplistische –en onjuiste– voorstelling van zaken en inmiddels achterhaald (Crone & Dahl, 2012).

Het verschil tussen mannen en vrouwen in het vertonen van (seksuele) agressie wordt in belangrijke mate bepaald door het testosterongehalte. Het hormoon testosteron is een belangrijke mediator voor de seksuele ontwikkeling en seksualiteit. Uit onderzoek blijkt dat een hoger niveau van testosteron in verband wordt gebracht met een hogere mate van agressief gedrag (Archer, 1991), zoals seksuele agressie (Studer et al., 2005). Er zijn sterke aanwijzingen dat reeds tijdens de foetale ontwikkeling het testosterongehalte van invloed is op het beloningssysteem en een blauwdruk vormt voor het gedrag in de adolescentie (Lombardo et al., 2012). Vrouwen, bij wie de testosteronconcentraties veel lager zijn, lijken daarentegen meer dan mannen gericht op het zoeken naar bescherming en intimiteit, eveneens een functie van seksueel gedrag (Tiefer, 1991).

1.3.2 Psychologisch

De persoonlijke identiteit of het zelf heeft een sterk regulerende invloed op de seksualiteit. Volgens Baumeister en Butler (1997) is een al te sterke nadruk op de bewuste ontplooiing van een geïndividualiseerde persoonlijke identiteit (zoals doorgaans in het westen wordt gestimuleerd) disfunctioneel, waardoor mensen zich ongelukkig en overbelast kunnen gaan voelen. Dit leidt tot ontsnappingsgedrag en activering van bepaalde copingmechanismen, zoals een focus op intense fysieke sensaties in het hier en nu.

(13)

Conditionering speelt hier een belangrijke rol, omdat hiermee samenhangt welke type seksuele delicten (in stand gehouden –bekrachtigd- door seksuele bevrediging) gepleegd wordt en welke innerlijke schema’s hieraan ten grondslag liggen. De ontwikkeling van seksueel deviant gedrag komt voort uit het proces van conditionering van seksuele opwinding en orgasme op een parafiel object (Gijs et al., 2004). Tegelijkertijd worden gevoelens van schuld, spijt of schaamte afgeweerd om het zelfbeeld te beschermen. Dit mechanisme, dat bekend staat als dissonantiereductie, wordt in een afzonderlijke paragraaf behandeld.

1.3.3 Sociaal

Positioneringsgedrag is sterk afhankelijk van de omgeving waarin men zich bevindt. Een sociaal aversieve omgeving blijkt gerelateerd aan een toename in positioneringsgedrag en daarmee een verhoogde kans op het vertonen van seksueel agressief gedrag (De Waal, 2005; Van der Helm & Stams, 2012). Gedrag van mensen wordt in belangrijke mate bepaald door de vigerende normen, waarden en verwachtingen binnen de maatschappij (Van Hoof, 1996). Deviante seksualiteit is dan ook niet zozeer een stoornis van het individu, maar een overtreding van een interpersoonlijke of sociale norm die door een bepaalde groep of samenleving wordt aangehangen (Gijs et al., 2004). In sommige samenlevingen is seksueel gedrag dat wij als afwijkend beschouwen immers (wel) maatschappelijk aanvaard.

Zo is het bij de Sambia, een stam in Nieuw-Guinea, gebruikelijk dat jongens van zeven jaar oudere jongens oraal bevredigen. In de puberteit worden de rollen omgedraaid en geven zij bij orale seks hun zaad door aan de jongere jongens. De symbolische achtergrond is de opvatting dat jongens slechts echte mannen kunnen worden als ze de masculiniteit van de vorige generatie doorgegeven krijgen (Gijs et al., 2004). Ook in Nederland lijkt enige nuancering ten aanzien van de strafbaarstelling van ontucht met minderjarigen op zijn plaats: vele jongeren in de adolescentiefase zijn seksueel actief en een seksuele relatie tussen een

(14)

vijftienjarige en een zeventienjarige is, wanneer dit gebeurt met instemming van beide kanten, zeker niet per definitie problematisch (Gooren, 2009).

In 2002 hield Green een pleidooi om pedofilie te schrappen uit de DSM, omdat een substantiële minderheid van alle ‘normale’ volwassen (rond de 20% tot 25%) zich aangetrokken blijkt te voelen tot kinderen. Het percentage van hen dat met een erectie reageert op pedofiele beelden ligt zelfs boven de 25% (Green, 2002). Het al dan niet optreden van schaamtegevoelens hangt samen met normen en waarden in het algemeen alsmede binnen de eigen opgroei- en opvoedingssituatie (Van Dam, 1999).

1.4 Morele ontwikkeling

Schaamtegevoelens vormen een belangrijk aspect van de morele ontwikkeling. De vier belangrijkste constructen van morele ontwikkeling zijn moreel redeneren, empathie, schuld en schaamte (Van Vugt, 2011). Moreel redeneren wordt in de literatuur omschreven als de overwegingen over hoe men in moreel opzicht dient te handelen (Van Vugt, 2011). In uiteenlopende studies worden een gebrekkige morele ontwikkeling en cognitieve vervormingen (zie verder) in verband gebracht met een verhoogde kans op het (opnieuw) plegen van seksuele delicten (Van Vugt et al., 2011; Marshall, Marshall, Serran, & O'Brien, 2009; Blake & Gannon, 2008; Ward, Keenan, & Hudson, 2000; Marshall, Hamilton, & Fernandez, 2001). Voor jeugdige plegers van niet-seksuele delicten blijken dezelfde factoren gerelateerd aan delinquentie en recidive (Stams, Brugman, Deković, Rosmalen, Van der Laan, & Gibbs, 2006; Van Vugt, Gibbs, Stams, Bijleveld, Hendriks, & Van der Laan, 2011). Jeugdigen met een lager niveau van morele ontwikkeling zijn gericht op het ontlopen van straf en/of het behalen van persoonlijk voordeel, waarbij weinig rekening wordt gehouden met anderen (Stams et al., 2006).

(15)

1.4.1 Empathie

Empathie fungeert als een belangrijke buffer tegen alle vormen van agressie in de adolescentie (Gery, Miljkovitch, Berthoz, & Soussignan, 2009). Empathie is volgens Brown, Harkins en Beech (2012) geen persoonseigenschap, maar een proces dat doorlopen wordt en waarbij keuzes gemaakt worden. Volgens Baron-Cohen (2012) is empathie te beschouwen als een continuüm, variërend van nul tot en met zes. Gewelddadig gedrag verklaard worden vanuit een gebrek aan empathie, een breindefect waardoor mensen zich niet in anderen kunnen verplaatsen en anderen niet beschouwen als volwaardige individuen met eigen gedachten en gevoelens. De basis van empathie zit in de hersenen en de ontwikkeling ervan wordt mede beïnvloed door sociale en biologische factoren (Baron-Cohen, 2012).

Hoewel in de literatuur een breed scala aan definities te vinden is, wordt empathie doorgaans omschreven als de vaardigheid om andermans emotionele staat de delen en te begrijpen (Joliffe en Farrington, 2004). Daarmee valt het begrip uiteen in een cognitieve (emotie begrijpen) component en een affectieve (emotie delen) component. In een recente publicatie definiëren Barnett en Mann (2013, p.23) empathie als “een cognitief en emotioneel begrijpen van andermans ervaring, die leidt tot een emotionele reactie bij de waarnemer in de overtuiging dat de ander mededogen en respect verdient”. Marshall, Hudson, Jones en Fernandez (1995) beschouwen empathie als een proces dat kan worden opgedeeld in vier stadia: 1. Herkenning van andermans emotie; 2. Perspectief nemen; 3. Begrijpen en delen van de waargenomen emotie; 4. Actie ondernemen om de ander uit nood te helpen. In dit model komen zowel de cognitieve als affectieve component van empathie duidelijk naar voren. Uit de meta-analyse van Joliffe en Farrington (2004) blijkt dat een lage cognitieve empathie gerelateerd is aan crimineel gedrag. Een lage affectieve empathie blijkt minder gerelateerd aan criminaliteit. Onderzoek toont aan dat bij plegers van seksuele delicten met name tekorten bestaan in de affectieve component (Gery et al., 2009).

(16)

1.4.2 Slachtofferempathie

Naast empathie in het algemeen onderscheiden Barnett en Mann (2013) empathie gericht op het slachtoffer. Er is sprake van slachtofferempathie wanneer de dader van een (seksueel) misdrijf cognitief en emotioneel de ervaring van het slachtoffer van zijn seksueel misdrijf kan begrijpen (Barnett & Mann, 2013). Uit meerdere onderzoeken blijkt dat bij jeugdige plegers van zedendelicten geen sprake is van een verminderde empathie ten opzichte van slachtoffers in het algemeen; wanneer het echter hun eigen slachtoffer betreft, laat een meerderheid van de daders een gebrek aan empathie zien (Marshall et al., 2001; Varker & Devilly, 2007; Marshall et al., 2009; Van Vugt, 2011). Afwezigheid van empathie ten opzichte van het eigen slachtoffer is kenmerkend voor het type kindmisbruiker: de pedofiele dader is in de veronderstelling (cognitieve vertekening) dat het kind met het misbruik geen schade wordt berokkend en er zelfs van geniet (Declerq, 2008).

1.4.3 Schuld en schaamte

Naast empathie is binnen de morele ontwikkeling een belangrijke rol weggelegd voor de emoties schuld en schaamte. Schuld en schaamte worden binnen één paragraaf behandeld, omwille van de leesbaarheid en om overeenkomsten en tegenstellingen beter voor het voetlicht te brengen.

Schuld en schaamte worden ook wel morele emoties genoemd, omdat zij een belangrijke rol spelen in het vertonen van prosociaal gedrag (moreel juist handelen) en verminderen van antisociaal gedrag (Tangney, Stuewig, & Hafez, 2011). Schaamte en schuld zijn zelfbewuste emoties. Dit houdt in dat ze worden opgeroepen door zelfreflectie en zelfevaluatie en dat deze processen onmisbaar zijn om deze emoties te voelen (Marshall et al., 2009; Tangney et al., 2011). Tussen beide emoties bestaat een belangrijk theoretisch en

(17)

praktisch onderscheid, omdat schuld en schaamte gepaard gaan met verschillende cognities en consequenties voor het gedrag (Tangney et al., 2011).

Schuld is gericht op het specifieke gedrag (“I did that horrible thing”) en schaamte heeft betrekking op de persoon zelf (“I did that horrible thing”, Tangney et al., 2011). Bij schaamte voelt iemand zich vernederd en waardeloos, omdat dit voortkomt uit een negatieve evaluatie van het zelf. Het negatieve gedrag wordt toegeschreven aan de persoon als geheel (bijvoorbeeld in verband met een slecht karakter) en het zelf of de identiteit staat ter discussie (Van Paassen, 2012). Er ontstaat een gevoel van hulpeloosheid omdat de persoon, vanwege de vereenzelviging met het slechte gedrag, zich niet bij machte voelt om dit te veranderen (Marshall et al., 2009). Wanneer iemand schuld ervaart, ligt de focus van de evaluatie op het gedrag en niet op de persoon zelf. Schaamte gaat volgens Van Paassen (2012) samen met zich bekeken voelen, zich klein voelen en weg willen kruipen om onzichtbaar te zijn. Iemand die zich schuldig voelt, zal juist pogingen doen de gevolgen van zijn gedrag ongedaan te maken. Reparatie van schaamtegevoelens hangt samen met de behoefte de negatieve aspecten van het zelf ongedaan te maken (Van Paassen, 2012).

Schaamte wordt dan ook beschouwd als een veel hardere, pijnlijkere emotie dan schuld (Marshall et al., 2009; Tangney et al., 2011, Van Paassen, 2012). Het ervaren van schuld dan wel schaamte is niet afhankelijk van de situatie, maar een rechtstreeks gevolg van de wijze waarop de misstap geëvalueerd wordt (Tangney et al., 2011). Uit onderzoek is bekend dat jeugdige zedendelinquenten doorgaans vooral schaamte ervaren, mogelijk omdat seksueel misbruik binnen de huidige samenleving als verwerpelijk wordt beschouwd (Proeve & Howells, 2002).

(18)

1.4.4 Spijt

Naast de emoties schuld en schaamte wordt binnen de morele emoties ook wel spijt onderscheiden (Berndsen, Van der Pligt, Doosje, & Manstead, 2004; Zeelenberg & Breugelmans, 2008; Tangney et al., 2011). Tangney et al. (2011) beschouwen spijt als de centrale component binnen de schuldervaring. Volgens Van Paassen (2012) leidt schuld tot emotionele spanning en gevoelens van spijt, wroeging, berouw en zelfverwijt. Zowel schuld als spijt treden gewoonlijk op in een situatie waarin de persoon in kwestie zich verantwoordelijk voelt voor een negatieve uitkomst of gebeurtenis. Uit onderzoek van Zeelenberg en Breugelmans (2008) blijkt dat het type schade (‘harm’) bepalend is voor het ervaren van schuld respectievelijk spijt. Bij schuld gaat het in het bijzonder om schade toegebracht aan anderen (interpersoonlijk) en bij spijt om zowel schade aan anderen (interpersoonlijk) als negatieve consequenties voor zichzelf (intrapersoonlijk). Wanneer het gaat om interpersoonlijke schade vertonen de emoties spijt en schuld veel overlap (Zeelenberg & Breugelmans, 2008).

Schuld, spijt, schaamte en empathie vallen weliswaar alle binnen het domein van de morele emoties maar hebben ieder hun eigen, unieke kenmerken. Deze constructen kunnen worden geïntegreerd in het bio-psycho-sociaal model. Empathie staat onder invloed van neurobiologische kenmerken (Goldberg, 2009; Baron-Cohen, 2012), denk bijvoorbeeld aan de ontdekking van spiegelneuronen. Schuld en spijt zijn daarentegen vooral een psychologisch construct, de nadruk ligt op de subjectieve ervaring (privaat) van het individu met het oog op de gevolgen voor een ander (Fontaine, Luyten, De Boeck, Corveleyn, Fernandez, Herrera, Ittzés, & Tomcsanyi, 2006). Schaamte tot slot is meer een sociaal construct: hier ligt de nadruk juist op het overtreden van een maatschappelijke norm en afwijzing door anderen (publiek, Fontaine et al., 2006).

(19)

1.5 Cognitieve dissonantie

Om schaamte- spijt- en schuldgevoelens te reduceren of te ontlopen kunnen cognitieve vertekeningen optreden. Cognitieve vertekeningen zijn er primair op gericht om een negatieve zelfevaluatie te vermijden (Van Beek & Mulder, 2002; Van Paassen 2012). Zij hebben dus een protectieve functie voor de dader (Marshall et al., 2001). Wanneer sprake is van bepaald gedrag dat strijdig is met de eigen overtuiging wordt dit ook wel cognitieve dissonantie genoemd. Volgens de grondlegger van deze theorie (Festinger, 1957) treedt spanning op wanneer de eigen opvattingen en het gedrag niet met elkaar verenigbaar zijn. Als gevolg hiervan kunnen cognitieve vertekeningen (ook wel ‘denkfouten’ of neutralisatietechnieken genoemd) optreden. Cognitieve vertekeningen neutraliseren empathie of schuldgevoelens en reduceren cognitieve dissonantie tussen antisociaal gedrag en de eventuele betekenis daarvan voor het zelfbeeld. Het doel hiervan is het beschermen van het zelfbeeld voor, tijdens en/of na het plegen van antisociaal gedrag (Brugman, Nas, Van der Velden, Barriga, Gibbs, Potter, & Liau, 2011).

Uit onderzoek blijkt dat (jeugdige) plegers van seksuele delicten bewust bepaalde gedachten of gevoelens hanteren om daarmee hun daad te ontkennen, verontschuldigen of te rechtvaardigen (Van Vugt et al., 2011; Marshall et al., 2001). Deze cognitieve vertekeningen kunnen zowel voorafgaand aan, tijdens als na afloop van het seksueel misbruik optreden (Ward et al., 2000; Marshall et al., 2001; Van Beek & Mulder, 2002). Cognitieve vertekeningen kunnen leiden tot een verminderde zelfbeheersing en een verminderde empathie. Deze cognitieve schema’s worden voor een belangrijk deel bepaald c.q. in stand gehouden door omgevingsfactoren (positioneringsgedrag) en biologische factoren (zoekgedrag).

Zolang schuld en schaamte worden afgeweerd treedt er geen empathie op met het slachtoffer (herkenning van andermans emoties is volgens het model van Marshall immers

(20)

een conditio sine qua non om empathie te ontwikkelen) en blokkeert schaamte een gedragsverandering bij de dader (Marshall et al., 2009). In zijn promotieonderzoek laat Beerthuizen (2012) zien dat cognitieve vertekeningen bij jeugdige zedendelinquenten het grootst zijn met betrekking tot hun eigen slachtoffer. Schaamte zorgt voor een toename in cognitieve vertekeningen en verhoogt de kans op recidive (Proeve & Howells, 2002). Schuld daarentegen motiveert tot het vertonen van prosociaal gedrag, wordt geassocieerd met het nemen van verantwoordelijkheid en is gericht op herstel (Proeve & Howells, 2002, Van Paassen, 2012). Door boete te doen, zich te verontschuldigen of te bekennen kan de schuld worden ingelost en daarmee opgeheven (Van Paassen, 2012).

Uit onderzoek blijkt dat schuld positief correleert met empathie. Schaamte daarentegen correleert negatief met empathie voor de ander en positief aan de neiging zich egocentrisch te richten op eigen leed of pijn (Marshall et al., 2009; Tangney, Stuewig, & Mashek, 2007; Tangney et al., 2011; Barnett & Mann, 2013). Het verband tussen schuld en verminderde agressie wordt deels verklaard door empathie met de ander en een neiging om verantwoordelijkheid te nemen (Van Paassen, 2012).

Het ervaren van schuld biedt een belangrijk aanknopingspunt voor gedragsverandering en kan een protectieve factor binnen de behandeling van jeugdige zedendelinquenten vormen. Behandelprogramma’s voor jeugdige zedendelinquenten zijn dan ook in belangrijke mate gericht op het verruilen van schaamte voor schuld en uitdagen van hardnekkige cognities die het seksueel misbruik ontkennen of vergoelijken (Proeve & Howells, 2002; Marshall et al., 2009).

1.6 Vraagstelling

In dit onderzoek wordt gekeken in hoeverre jeugdige zedendelinquenten die binnen een residentiële voorziening verblijven schuld, schaamte, spijt en empathie ervaren. Het gaat

(21)

hier om jeugdigen die zowel op civielrechtelijke (beschermingsmaatregel) als op strafrechtelijke titel (krachtens een veroordeling) in een instelling verblijven. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvraag: “Op welke wijze zijn schuld, schaamte, spijt en empathie aan elkaar gerelateerd bij jeugdige plegers van seksuele delicten?” In lijn met de literatuur (Proeve & Howells, 2002; Tangney et al., 2011) worden de navolgende hypothesen geformuleerd: Schuld en spijt hebben een positief verband en schaamte een negatief verband met empathie (hypothese 1). Jeugdige zedendelinquenten ervaren meer schaamte dan schuld of spijt (hypothese 2). Seksueel contact met kinderen wordt volgens de huidige maatschappelijke opvattingen als weerzinwekkend beschouwd en dit, in combinatie met de strafrechtelijke veroordeling en plaatsing op een behandelgroep voor jeugdige zedendelinquenten, brengt naar verwachting sterke schaamtegevoelens met zich mee.

(22)

2. Methode

2.1 Deelnemers

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de gegevens van jongens die vanaf 1 januari 2010 residentiële behandeling (hebben) ondergaan in verband met een zedendelict. Het onderzoek maakt deel uit van een longitudinaal promotieonderzoek waarvoor met toestemming van de deelnemende instellingen alle dossiers van de jongeren bestudeerd en gescoord zijn op diverse variabelen (zie bijlage 1). Voor de grens van 1 januari 2010 is gekozen omdat per die datum civiel- en strafrechtelijk geplaatste jongeren enkel nog gescheiden van elkaar geplaatst, en dus behandeld, mogen worden. De onderzoekspopulatie in dit onderzoek bestaat uit 86 jongeren die sinds 2010 een specialistische behandeling gericht op zedenproblematiek bij JeugdzorgPlus instelling Horizon (voorheen Avenier), locatie ‘t Anker in Harreveld of Justitiële Jeugdinrichting (JJI) Den Hey-Acker in Breda (hebben) ondergaan. Er wordt derhalve gekeken naar twee soorten trajecten die jongeren kunnen volgen indien specifieke behandeling voor ernstige seksuele problematiek geïndiceerd is: civielrechtelijk of strafrechtelijk. In beide gevallen zijn jongeren op last van de rechter geplaatst in een residentiële instelling.

Plaatsing in een JeugdzorgPlus instelling kan geschieden wanneer sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren (artikel 29b Wet op de Jeugdzorg). Plaatsing in een JJI vindt plaats op verdenking van het plegen van een strafbaar feit of na een veroordeling. Aan jongeren die op de zedengroep van Den Hey-Acker verblijven is door de rechter de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel) opgelegd. Een PIJ-maatregel kan worden opgelegd wanneer het een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel vereist en de oplegging in het belang is van een zo gunstig

(23)

mogelijke ontwikkeling van de jongere (artikel 77s Wetboek van Strafrecht).

2.2 Procedure

Scoring van de variabelen (schuld, schaamte, spijt en empathie) vindt plaats op basis van dossieronderzoek door een gedragsdeskundige. Door middel van dossieranalyse wordt bekeken in hoeverre de jongere schuld, schaamte, spijt en empathie ervaart. Deze analyse vindt plaats aan de hand van rapportages pro justitia, perspectiefplannen en gestructureerde klinische instrumenten voor risicotaxatie zoals de SAVRY (Structured Assessment of Violence Risk in Youth) en de J-SOAP (Juvenile Sex Offender Assessment Protocol). De SAVRY is speciaal ontwikkeld om het (algemeen) geweldsrisico bij adolescenten te kunnen bepalen (Lodewijks, 2012). De SAVRY is ontwikkeld en onderzocht in Amerika en vertaald in het Nederlands (Lodewijks, Doreleijers, De Ruiter, & De Wit-Grouls, 2006). De J-SOAP is een van origine Amerikaans gestructureerd klinisch risicotaxatie-instrument voor de voorspelling van seksuele recidive (Prentky & Righthand, 2003). In 2005 is deze in het Nederlands vertaald (Bullens, Van Horn, Van Eck, & Das, 2005). De variabelen schuld, schaamte, spijt en empathie worden door de gedragsdeskundige op basis van dossieranalyse gescoord als ‘afwezig’, ‘enigszins aanwezig’, of ‘aanwezig’.

2.3 Analyses

Door middel van een correlatietoets (Pearson’s r) in SPSS is onderzocht wat de sterkte en richting van het verband is tussen de variabelen schaamte, schuld, spijt en empathie. Om uitspraken te kunnen doen over de richting van het verband tussen de variabelen schaamte, schuld en spijt enerzijds en empathie anderzijds wordt vervolgens een multipele regressieanalyse (ANOVA) in SPSS uitgevoerd. Met een mediatieanalyse (SPSS) wordt vervolgens gekeken of de samenhang tussen de onafhankelijke variabele en de afhankelijke

(24)

variabele door een mediator wordt overgedragen. Daarna wordt met een t-toets voor gepaarde steekproeven (Paired Samples T Test, SPSS) gekeken of jeugdige zedendelinquenten meer schaamte, schuld of spijt ervaren. Met behulp van Structural Equation Modeling (SEM of Padanalyse) wordt in beeld gebracht hoe de relatie tussen de verschillende variabelen er uitziet. De SEM-analyse wordt uitgevoerd in het softwareprogramma AMOS 18.

(25)

3. Resultaten

De uitkomsten van de correlatieanalyse zijn weergegeven in Tabel 1. Hieruit blijkt dat schuld positief samenhangt met empathie, (r = .557, p < .01), spijt positief samenhangt met empathie (r = .617, p < .01) en schaamte eveneens positief samenhangt met empathie (r = .456, p < .01). Ook de samenhang van de onafhankelijke variabelen onderling is onderzocht. Schuld laat een positieve samenhang zien met schaamte (r = .706, p < .01) en met spijt (r = .824, p < .01). Ook schaamte hangt significant samen met spijt (r = .717, p < .01). Omdat schuld, spijt en schaamte sterk met elkaar samenhangen bestaat de mogelijkheid dat één van deze variabelen geen voorspeller is voor empathie. Verwacht wordt dat de correlaties via schuld en spijt verlopen en dat schaamte niet voor empathie voorspelt. Om dit te toetsen is een multipele regressieanalyse uitgevoerd in SPSS, met schuld, spijt en schaamte als onafhankelijke variabelen en empathie als afhankelijke variabele. Hieruit blijkt inderdaad dat alleen schuld (β = .5, F(15,223), t = 3.356, p < .001) en spijt (β = .617, F(43,549), t = 6.599, p < .001) een significante voorspeller is voor empathie. De uitkomsten zijn weergegeven in Tabel 2. Er is een mediatieanalyse uitgevoerd om te kijken of schuld en spijt het effect van schaamte op empathie mediëren. Een mediatie effect kan niet worden aangetoond omdat zowel voor schuld als spijt de Sobel test niet significant is (p = 0.35). De oorzaak is waarschijnlijk gelegen in een grote standaardfout die de metingen minder betrouwbaar maakt. De t-toets laat zien dat jeugdige zedendelinquenten meer schaamte dan schuld ervaren (t (70) = -3,70, p < .01). De uitkomsten zijn weergegeven in tabel 3. De SEM analyse is weergegeven in figuur 1. Als fit maten zijn de NFI, TLI, CFI en RMSEA gebruikt. De TLI, CFI en NFI hebben een waarde groter dan 0.90 nodig om een goede fit aan te geven, hieraan is voldaan. De RMSEA dient onder de 0.05 te zitten om een goede fit aan te geven (Feskens, 2009). Ook hieraan is voldaan.

(26)

Tabel 1

Correlatiematrix (eenzijdige Pearson’s correlatie) voor de variabelen schuld, spijt, schaamte en empathie (N=86)

M SD Schuld Schaamte Empathie Spijt

Schuld 1.53 .661 - .706** .557** .824** Schaamte 1.78 .668 .706** - .456** .717** Empathie 1.35 .554 .557** .456** - .617** Spijt 1.65 .707 .824** .717** .617** - Noot. **p<.01 Tabel 2

Multipele regressieanalyse (ANOVA) voor de variabelen schuld, schaamte en spijt (onafhankelijke variabelen) en empathie (afhankelijke variabele) (N=86)

Ongestandaardiseerde Coëfficiënten Gestandaardiseerde Coëfficiënten t p

Compleet model B Standaard

meetfout β (Bèta) (Constante) .550 .164 3.356 .001 Schuld .421 .119 .500 3.533 .001** Schaamte .078 .118 .093 0.659 .512 Spijt .494 .075 .617 6.599 .001** Noot. **p<.01 26

(27)

Tabel 3

t- toets (Paired Samples T Test) voor de variabelen schuld, schaamte en spijt (N=86) M SD t df p Schuld - Schaamte -2.25 .513 -3.704 70 .001** Spijt – Schaamte -1.01 .519 -1.625 68 .109 Schuld - Spijt -1.23 .406 -2.592 72 .012* Noot. **p<.01 en *p<.05 27

(28)

Figuur 1

Samenhang tussen schuld, schaamte, spijt en empathie (Structural Equation Modeling)

Chi = 0,180, df = 1, p = 0,672 NFI = 0,999 TLI = 1,074 CFI = 1,000 RMSEA = 0,000

schuld

schaamte

empathie

e1

,19

spijt

,51 -,03 ,71 ,72 ,83

totaal zeden

,02 ,10 -,02 28

(29)

4. Discussie

In dit onderzoek is de relatie tussen schuld, schaamte, spijt en empathie bij jeugdige zedendelinquenten onderzocht. Op basis van de literatuur werd verwacht dat schuld en spijt een positief verband hebben en schaamte een negatief verband heeft met empathie (hypothese 1). Daarnaast werd verondersteld dat jeugdige zedendelinquenten meer schaamte dan schuld en spijt ervaren (hypothese 2).

De correlationele analyse lijkt te suggereren dat zowel schuld, spijt als schaamte positief samenhangen met empathie. Wanneer schuld, spijt en schaamte echter samen worden ingevoerd in een multipele regressieanalyse blijkt inderdaad dat alleen schuld en spijt een significante voorspeller zijn voor empathie. Schaamte hangt negatief samen met empathie, hetzij niet significant in deze studie. Deze bevindingen stemmen overeen met de in de literatuur gevonden resultaten (Proeve & Howells, 2002; Tangney et al., 2011). Daarmee wordt hypothese 1 deels bevestigd.

Voor de bevinding dat schaamte, tegen de verwachtingen in, niet significant negatief samenhangt met empathie is een aantal verklaringen mogelijk. Schaamte is gescoord op basis van de beoordeling van het dossier door een gedragsdeskundige. Hier spelen de persoonlijke kwaliteiten van de onderzoeker (waarneming en interpretatie van de gegevens) en dus subjectiviteit ontegenzeglijk een rol. Alle dossier zijn wel door dezelfde onderzoeker gescoord. Voorts kan de informatie in het dossier vertekend zijn door het optreden van dissonantiereductie. Het is immers aannemelijk dat cognitieve vertekeningen optreden om (voor de pleger van het seksuele delict nare) gevoelens van schaamte af te weren en het zelfbeeld te beschermen. Dit geeft mogelijk een onderschatting van de daadwerkelijk ervaren schaamte. Daarnaast is denkbaar dat het type setting waar het onderzoek is uitgevoerd van invloed is op de onderzoeksgegevens. Er dient rekening gehouden te worden met de tendens tot sociaal wenselijk antwoorden. Uit onderzoek blijkt dat personen binnen een forensische

(30)

setting geneigd zijn een rooskleuriger beeld van zichzelf en de werkelijkheid te willen scheppen (Cima, 2003). Dit doet zich vermoedelijk (ook) voor in de fase van het onderzoek pro justitia, waarin de jeugdige zich zo gunstig mogelijk wil presenteren met het oog op een mildere strafafdoening. In dit onderzoek is geen onderscheid gemaakt tussen jongeren die in de JJI en jongeren die in de JeugdzorgPlus instelling verblijven.

De hoge correlatie tussen spijt en empathie kan overigens ook vertekend zijn als gevolg van de neiging tot sociaal wenselijk antwoorden. Uit onderzoek blijkt dat mensen met een antisociale en/of narcistische persoonlijkheid een verminderd vermogen tot empathie hebben en er dus ook nauwelijks tot geen schuldgevoel optreedt (Van Paassen, 2012). Ook bij jeugdige zedendelinquenten (kindmisbruikers) worden doorgaans antisociale kenmerken gevonden, zij het in mindere mate dan bij leeftijdsgenoten die niet-seksuele delicten hebben gepleegd. Leeftijdgenootmisbruikers scoren even hoog op antisociaal gedrag als niet-zedendelinquenten (Seto & Lalumière, 2010). De hoge correlatie tussen spijt en empathie die in het onderzoek is gevonden dient dan ook enigszins terughoudend te worden geïnterpreteerd.

De t-toets laat zien dat jeugdige zedendelinquenten meer schaamte dan schuld ervaren. Jeugdige zedendelinquenten ervaren in dit onderzoek niet significant meer schaamte dan spijt. Daarmee is ook hypothese 2 deels bevestigd. Voor de bevinding dat jeugdige zedendelinquenten, tegen de verwachtingen in, niet significant meer schaamte dan spijt ervaren wordt aangesloten bij de eerder genoemde verklaringen. De neiging om sociaal wenselijk te antwoorden, het optreden van dissonantiereductie of de subjectiviteit van de onderzoeker spelen hier mogelijk een rol. Daarnaast bevat spijt, anders dan schuld, een intrapersoonlijke component (negatieve consequenties voor de dader zelf). Mogelijk wordt het verschil met schaamte hierdoor verkleind en is het verschil niet meer significant.

(31)

4.1 Beperkingen

Bij het onderzoek dient een aantal kanttekeningen te worden geplaatst. De dossieranalyse is uitgevoerd bij jeugdige zedendelinquenten die vanaf 2010 in een JJI of JeugdzorgPlus instelling (hebben) verbleven. Voor de scoring van de constructen schuld, spijt, schaamte en empathie is overwegend gebruik gemaakt van de rapportages pro justitia. Deze rapportages worden opgemaakt voorafgaand aan de veroordeling door de rechter, wanneer de jongere in voorlopige hechtenis in de JJI (dan wel in een JeugdzorgPlus instelling waar eveneens diagnostisch onderzoek door het NIFP kan plaatsvinden) verblijft. Het ligt voor de hand dat schaamtegevoelens in dit stadium overheersen omdat naasten waarschijnlijk (net) op de hoogte zijn van het gepleegde misdrijf en de jongere in een gesloten residentiële voorziening wordt geplaatst (stigma). Zoals betoogd worden zedendelicten door de maatschappij verafschuwd. Het is echter onduidelijk in hoeverre schuld, schaamte, spijt en empathie zich ontwikkelen gedurende de behandeling en welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn. Een voor- en nameting zou hier meer inzicht in kunnen verschaffen en waardevolle informatie geven over gedragsverandering (i.c. een toename respectievelijk afname van schuld, schaamte, spijt en empathie) gedurende de behandeling.

4.2 Conclusie

De onderzoeksresultaten hebben belangrijke implicaties voor de klinische praktijk. Uit onderzoek blijkt dat empathie als buffer fungeert tegen allerlei vormen van agressie in de adolescentie (Gery et al., 2008). Op basis van de huidige onderzoeksbevindingen zou behandeling zich dan ook moeten richten op het vergroten van schuld- en spijtgevoelens en verminderen van schaamtegevoelens om empathie te vergroten. Empathie wordt in dit onderzoek voornamelijk verklaard door spijt en spijt hangt weer sterk samen met schuld.

(32)

Wanneer wel schaamte wordt ervaren maar geen schuld- of spijtgevoelens treedt geen empathie op. Een gebrek aan empathie of berouw wordt gezien als een belangrijke voorspeller voor recidive (Lodewijks, 2012). Deze bevindingen bieden dan ook waardevolle aanknopingspunten voor behandelinterventies en risicotaxatie.

Weijers (2000) merkt op dat behandeling pas daadwerkelijk effect heeft wanneer deze gepaard kan gaan met een verschuiving van schaamte naar schuld. Tangney et al. (2011, p. 10) spreken in hun artikel over een “guilt-inducing and shame-reducing philosophy”. Dit kan worden bewerkstelligd door de behandeling in belangrijke mate te richten op het verminderen van denkfouten (Van Vugt, 2011). Tegelijkertijd zijn andere auteurs kritisch ten aanzien van een gebrekkige empathie als vermeende risicofactor voor recidive. Uit de meta-analyse van Hanson en Morton-Bourgon (2005) blijkt dat een gebrek aan slachtofferempathie geen voorspeller is voor recidive bij jeugdige zedendelinquenten. Ook ontkenning van het delict (cognitieve vervorming) blijkt op basis van hun onderzoek niet gerelateerd aan recidive. Brown et al. (2012) merken eveneens op dat therapeutische interventies gericht op empathiebevordering niet overschat moeten worden.

Wanneer binnen de behandeling teveel de nadruk wordt gelegd op (het vergroten van) slachtofferempathie bestaat het gevaar dat cliënten sociaal wenselijk gaan reageren. Het leidt niet in alle gevallen tot recidivereductie en een kleine subgroep wordt hier mogelijk zelfs gevaarlijker door. Ook een behandeling waarin de focus ligt op het vergroten van schuld kan risico’s meebrengen. Een te groot schuldgevoel kan namelijk ook dysfunctioneel zijn. Schuld kan tot problemen (waaronder psychische klachten) leiden en persoonlijkheidsproblematiek versterken (Van Paassen, 2012).

(33)

4.3 Aanbevelingen

Uit dit onderzoek blijkt dat spijt positief samenhangt met empathie, hetgeen als een buffer fungeert tegen allerlei vormen van agressie (dus ook seksuele agressie) in de adolescentie. Cognitieve vertekeningen kunnen, ter bescherming van het zelfbeeld, het optreden van spijtgevoelens blokkeren. Vervolgonderzoek dient zich dan ook te richten op gedragsinterventies en/of therapieën die spijtgevoelens vergroten respectievelijk cognitieve vertekeningen verminderen. Het is de vraag of bestaande interventies (zoals Equip, gericht op het bevorderen van de morele ontwikkeling) in deze behoefte voorzien, omdat uit onderzoek is gebleken dat bij jeugdige zedendelinquenten geen sprake is van een verminderde empathie ten opzichte van slachtoffers in het algemeen, maar wel ten opzichte van hun eigen slachtoffer. Om juist deze doelgroep te kunnen laten profiteren van de interventie dient deze naar verwachting in aangepaste vorm te worden aangeboden. Mogelijk kunnen elementen van ‘Out of the Circle’, een gedragsinterventie voor obsessieve jeugdige zedendelinquenten die momenteel wordt beoordeeld door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie, hierin worden geïntegreerd.

Daarnaast lijkt het zinvol om onderscheid te maken tussen cognitieve en affectieve empathie, nu uit onderzoek blijkt dat bij jeugdige zedendelinquenten met name tekorten bestaan in de affectieve empathie (Gery et al., 2009). Dit biedt tevens aanknopingspunten voor de inschatting van het risico op recidive, omdat juist een lage cognitieve empathie gerelateerd is aan crimineel gedrag (Joliffe & Farrington, 2004).

Tot slot verdient het aanbeveling om in het neurobiologisch onderzoek ook de categorie jeugdige plegers van zedendelicten te betrekken. In dit onderzoek wordt gepleit voor een bio-psycho-sociaal model om seksueel afwijkend gedrag bij jeugdigen te verklaren, omdat verondersteld wordt dat seksuele geweldpleging de uitkomst is van een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. Neurobiologisch onderzoek staat echter nog

(34)

in de kinderschoenen. Onderzoek naar neurobiologische tekorten of defecten bij deze doelgroep kan waardevolle aanknopingspunten bieden voor behandelinterventies, al dan niet met medicamenteuze ondersteuning.

(35)

Referenties

Abdolmaleky, H.M., Smith, C.L., Zhou, J.R., & Thiagalingam, S. (2008). Epigenetic Alterations of the dopaminergic system in major psychiatric disorders. Methods in Molecular Biology, 448, 187-212.

Archer, J. (1991). The influence of testosterone on human aggression. British Journal of Psychology, 82, 1–28.

Barbaree, H. & Marshall, W. (eds). (2006). The juvenile sex offender. Second Edition. New York: The Guilford Press.

Barbaree, H.E., Marshall. W.L. & McGormick, J. (1998). The development of deviant sexual behaviour among adolescents and its implications for prevention and treatment. The Irish Journal of Pyschology, 19, 1-31.

Baumeister R.F. & Butler J.L. (1997). Sexual masochism. Deviance without pathology. In: Laws DR, O’Donohue W, (eds.) Sexual deviance (pp.225-239). New York: Guilford Press.

Barnett, G.D. & Mann, R.E. (2013). Cognition, empathy, and sexual offending. Trauma, violence, & abuse, 14, 22-33.

Baron-Cohen, S. (2012). Zero degrees of empathy. A new understanding of cruelty and kindness. London: Allen Lane, Penguin Books.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Barriga, A. Q., Sullivan-Cosetti, M. & Gibbs, J. C. (2009). Moral cognitive correlates of empathy in juvenile delinquents. Criminal Behavior and Mental Health, 19, 253-264.

(36)

Becker, J.V., Harris, C.D., & Sales, B.D. (1993). Juveniles who commit sexual offences: a critical review of research. In: Hall GCN, et al., eds. Sexual Aggression: Issues in Aetiology, Assessment and Treatment (pp. 215-228). Washington/London: Taylor & Francis.

Beerthuizen, M.G.C.J. (2012). The impact of morality on externalizing behaviour. Values, reasoning, cognitive distortions and identity. Academisch proefschrift Universiteit Utrecht.

Berndsen, M., Van der Pligt, J., Doosje, B., & Manstead, A.S.R. (2004). Guilt and regret: The determining role of interpersonal and intrapersonal harm. Cognition and Emotion, 18, 55-70.

Blake, E. & Gannon, T. (2008). Social perception deficits, cognitive distortions, and empathy deficits in sex offenders. Trauma, Violence and Abuse, 9, 34-55.

Blanchard, R., Kuban, M.E., Klassen, P., Dickey, R., Christensen, B.K., Cantor, J.M., & Blak, T. (2003). Self-reported head injuries before and after age 13 in pedophilic and nonpedophilic men referred for clinical assessment. Archives of Sexual Behavior, 32, 573-581.

Brown, S., L. Harkins & A. Beech (2012). General and victim-specific empathy: associations with actuarial risk, treatment outcome and sexual recidivism. Sexual Abuse: a Journal of Research and Treatment, 24, 411-430.

Brugman, D., Nas, C.N., Van der Velden, F., Barriga, A.Q., Gibbs, J.C., Potter, G.B., & Liau, A.K. (2011). Hoe Ik Denk vragenlijst. Handleiding. Amsterdam: Boom test uitgevers.

Bullens, R.A.R., Horn van, J.E., Eck van, A. & Das J. (2005). J-SOAP-D. De Nederlandse vertaling en bewerking van de J-SOAP II (Juvenile Sex Offender Protocol II) Handleiding. Utrecht: Forum Educatief.

Caldwell, M.F. (2002). What we do not know about juvenile sexual reoffense risk. Child Maltreatment, 7, 291-302.

(37)

Cima, M.J. (2003). Faking good, bad, and ugly; Malingering in forensic psychiatric inpatients. Academisch proefschrift Universiteit van Maastricht. Landgraaf: Drukkerij Groeneveldt BV.

Crone, E. (2005). Het puberende brein: Over de ontwikkeling van de hersenen in de unieke periode van de adolescentie. Amsterdam: Bert Bakker 2005.

Crone, E.A. & Dahl, R.E. (2012). Understanding adolescence as a period of social–affective engagement and goal flexibility. Nature Reviews Neuroscience, 13, 636-650.

Declerq, F. (2008). Seksuele, geweld- en levensdelicten. Psychopathologie van daders. Leuven: Acco.

De Boer, M. & Wijers, M. (2009). Vrouw en recht : De beweging, de mensen, de issues. Amsterdam: Amsterdam University Press.

De Kogel, C.H. (2008). De hersenen in beeld. Neurobiologisch onderzoek en vraagstukken op het gebied van verklaring, reductie en preventie van criminaliteit. Meppel: Boom Juridische Uitgevers.

De Waal, F. (2005). Our inner ape. A leading primatologist explains why we are who we are. New York: Riverhead Books.

Dorrepaal, E. (2013). Before and beyond. Stabilizing group treatment for complex posttraumatic stress disorder related to child abuse based on psycho-education and cognitive behavioral therapy. Academisch proefschrift Vrije Universiteit van Amsterdam.

Engel, G. (1977). The need for a new medical model: A challenge for biomedicine. Science, 196, 129-136.

Evenblij, M. (2006). Verslaafde hersens. Medisch contact, 61, 1346-1348.

(38)

Fanniff, A.M. & Kolko, D.J. (2012). Victim age-based subtypes of juveniles adjudicated for sexual offenses: Comparisons across domains in an outpatient sample. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 24, 224-264.

Ferguson, N., McLernon, F., Cairns, E. (1994). The Sociomoral Reflection Measure – Short Form: an examination of its reliability and validity in a Northern Irish setting. British Journal of Educational Psychology, 64, 483-489.

Feskens, R. (2009). Structurele vergelijkingen modellen. Stator, 4, 9-13.

Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Evanston. IL: Row, Peterson Company.

Fontaine, J., Luyten, P., De Boeck, P., Corveleyn, J., Fernandez, M., Herrera, D., Ittzés, A., & Tomcsanyi, T. (2006). Untying the Gordian knot of guilt and shame: the structure of guilt and shame reactions based on situation and person variation in Belgium, Hungary and Peru. Journal of Cross-Cultural Psychology, 37, 273-292.

Frankel, R.M., Quill, T.E., & McDaniel, S.H. (2003). The Biopsychosocial Approach: Past, Present, and Future. University of Rochester Press.

Frenken, J. (2002). Strafbare seksualiteit en seksueel deviant gedrag: definities en prevalenties. Tijdschrift voor Seksuologie, 26, 4-8.

Freud, S. (1905). Drie verhandelingen over de theorie van de seksualiteit. In W. Oranje (Red.), Seksualiteit (pp. 19-143). Amsterdam: Boom.

Frieling, H., Römer, K.D., Scholz, S., Mittelbach, F., Wilhelm, J., De Zwaan, M., Jacoby, G.E., Kornhuber, J. Hillemacher, T., & Bleich, S. (2009). Epigenetic dysregulation of dopaminergic genes in eating disorders. International Journal of Eating Disorders, 43, 577-583.

(39)

Gery, I., Miljkovitch, R. Berthoz, S. & Soussignan R. (2009). Empathie and recognition of facial expressions of emotion in sex offender, non-sex offenders and normal controls. Psychiatry Research, 165, 252-262.

Gibbs, J. C., Basinger, K. S., & Fuller, D. (1992). Moral maturity: measuring the development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Gijs, L., Vroege, J., & Gooren, L. (2004). Parafilieën en aanverwante stoornissen. In L. Gijs, W. Gianotten, I. Vanwesenbeeck & Ph. Weijenborg (Red.), Seksuologie (pp. 505-528). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Goldberg, E. (2009). The new executive brain: Frontal lobes in a complex world. Oxford: Oxford University Press.

Gooren, J. (2009). Over de bestraffing van ontucht met instemming van jongeren. Proces, 4, 220-232.

Gottfredson, M.R. & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Stanford: Stanford University Press.

Green, R. (2002). Is pedophilia a mental disorder? Archives of Sexual Behavior, 31, 467-471.

Groeneweg, M.J., Van der Helm, G.H.P., Stams, G.J.J.M., & Asscher, J.J. (2012). When I don't get what I want, I take it because it's mine. I–D compensation and incarcerated adolescents in a delayed-return society: an application of Martin's theory.

Psychiatry, Psychology and Law, XX, 1-14.

Hanson, R.K. & Morton-Bourgon, K.E. (2005). The characteristics of persistent sexual offenders: A meta-analysis of recidivism studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 1154-1163.

Hekman, I. (2011). Andere tijden, andere zeden: de golfbeweging in de wetgeving omtrent gemeenschap met kinderen. Terecht gesteld, 44,(4). Opgehaald op 17 maart 2013, van

(40)

http://www.terechtgesteld.nl/2011/06/andere-tijden-andere-zeden-de-golfbeweging-in-de-wetgeving-omtrent-gemeenschap-met-kinderen/

Hendriks, J. (2006). Jeugdige zedendelinquenten: een studie naar subtypen en recidive. Academisch proefschrift Vrije Universiteit van Amsterdam. Utrecht: Forum Educatief.

Hissel, S., Bijleveld, C., Hendriks, J., Jansen, B., & Collot d’Escury-Koenigs, A. (2006). Jeugdige zedendelinquenten: specialisten, generalisten en ‘first offenders’. Tijdschrift voor Seksuologie, 30, 215-225.

Janssen, J. (2002). Fantasie wordt werkelijkheid. Behandeling van afwijkende seksuele fantasieën bij zedendelinquenten. Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 83-93.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441-476.

Jonker, M., & Ohlrichs, Y. (2009). Seksuele moraal en jonge zedendaders: worden grenzen steeds vager? Tijdschrift voor Seksuologie, 33, 121-126.

Knight, R. & Prentky, R. (1990). Classifying sexual offenders: The development and

corroboration of taxonomic models. In: Marshall, W.L., Laws, D.R. & Barbaree, H. (Eds.). Handbook of Sexual Assault. New York: Plenum Press.

Knight, R. & Prentky, R. (1993). Exploring characteristics for classifying juvenile sex offenders. In: Barbaree, H.E., Marshall, W.L., & Hudson, S.M. (Eds.). The juvenile sex offender. New York: The Guilford Press.

Laws, D. R., & Marshall, W. L. (1990). A conditioning theory of the etiology and maintenance of deviant sexual preference and behavior. In W. L. Marshall, D. R.

Laws, & H. E. Barbaree (Eds.), Handbook of sexual assault: issues, theories, and treatment of the offender (pp. 209-229). New York: Plenum press.

Lodewijks, H.P.B. (2012). Gestructureerde taxatie van geweldsrisico bij jongeren met behulp van de SAVRY (Structured Assessment of Violence Risk in Youth). In H.P.B.

(41)

Lodewijks & L. van Domburgh (Red.), Instrumenten voor risicotaxatie (pp. 113-133). Amsterdam: Pearson.

Lodewijks, H.P.B., Doreleijers, Th., De Ruiter, C., & De Wit-Grouls, H. (2006). Gestructureerde taxatie van geweldsrisico bij jongeren (geautoriseerde vertaling en onderzoeksversie van de SAVRY). Eefde: LSG-Rentray.

Lombardo, M.V., Ashwin, E., Auyeung, B., Chakrabarti, B. Lai, M., Taylor, K., Gerald Hackett, G., Bullmore, E.T., Baron-Cohen, S. (2012). Fetal programming effects of testosterone on the reward system and behavioral approach tendencies in humans. Biological Psychiatry, 72, 839-847.

Lussier, P, Van den Berg, C.J.W., Bijleveld, C.C.J.H. & Hendriks, J. (2012). A developmental taxonomy of juvenile sex offenders for theory, research, and prevention: the adolescent-limited and the high-rate slow desister. Criminal Justice and Behavior, 39, 1559-1581.

Marshall, W.L. (2001). Attachment programs in the etiology and treatment of sexual offending. In W. Everaerd, E. Laan & S. Both (Eds.), Sexual appetite, desire and motivation: Energetics of the sexual system (pp. 135-143). Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.

Marshall, W. L., Hamilton, K. & Fernandez, Y. (2001). Empathy deficits and cognitive distortions in child molesters. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 13, 123-130.

Marshall, W.L., Hudson, S.M., Jones, R., & Fernandez, Y.M. (1995). Empathy in sex offenders. Clinical Psychology Review, 15, 99-113.

Marshall, W. L., Marshall, L. E., Serran, G. A., & O'Brien, M. D. (2009). Self-esteem, shame, cognitive distortions and empathy in sexual offenders: their integration and treatment implications. Crime & Law, 15, 217-234.

(42)

Moreno-De-Luca, A., Myers, S.M., Challman, T.D., Moreno-De-Luca, D., Evans, D.W., & Ledbetter, D.H. (2013). Developmental brain dysfunction: revival and expansion of old concepts based on new genetic evidence. The Lancet Neurology, 12, 406-414.

O’Brien, M. & Bera, W. (1986). Adolescent sex offenders: a descriptive typology. A Newsletter of the National Family Life Education Network, 1, 1-5.

Olivier, B., Van Oorschot, R., & Oosting, R. (2000). Agressie, serotonine en genen. Neuropraxis, 4, 1-6.

Pinker, S. (2011). The better angels of our nature: The decline of violence in history and its causes. New York: Penguin.

Prentky, R., Harris, B., Frizzell, K., &. Righthand, S. (2000). An actuarial procedure for assessing risk in juvenile sex offenders. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 12, 71-93.

Prentky, R. & Righthand, S. (2003). Manual of the Juvenile Sex offender Assessment Protocol-II (J-SOAP-II). Washington: OJJDP.

Proeve, M. & Howells, K. (2002). Shame and guilt in child sexual offenders. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 46, 657-667.

Raine, A. (2013). The anatomy of violence: The biological roots of crime. New York: Pantheon Books.

Robertiello, G. & Terry, K.J. (2007). Can we profile sex offenders? A review of sex offender typologies. Aggression and Violent Behavior, 12, 508-518.

Seto, M. C., & Lalumière, M. L. (2010). What is so special about male adolescent sexual offending? A review and test of explanations through meta-analysis. Psychological Bulletin, 136, 526-575.

(43)

Stams, G.J., Brugman, D., Deković, M., Van Rosmalen, L., Van der Laan, P., & Gibbs, J. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713.

Studer, L.H., Aylwin, A.S., & Reddon, J. (2005). Testosterone, sexual offense recidivism, and treatment effect among adult male sex offenders. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 17, 171-181.

Tangney, J.P., Stuewig, J., & Hafez, L. (2011). Shame, guilt and remorse: implications for offender populations. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 22, 706-723.

Tangney, J.P., Stuewig, J. & Mashek, D. J. (2007). Moral emotions and moral behavior. Annual Review of Psychology, 58, 345-372.

Thomaes, K. (2013). Child abuse and recovery. Brain structure and function in child abuse related Complex posttraumatic stress disorder and effects of treatment. Academisch proefschrift Vrije Universiteit van Amsterdam.

Tiefer, L. (1991). Historical, scientific, clinical, and feminist criticisms of “The human sexual response cycle” model. Annual Review of Sex Research, 2, 1-23.

Van Berlo, W. & Mooren, G.T.M. (2009). Seksueel geweld: gevolgen en behandeling. In L. Gijs, W. Gianotten, I. Vanwesenbeeck, & Ph. Weijenborg (Red.), Seksuologie (pp. 419-436). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Van den Berg, C., Bijleveld, C., & Hendriks, J. (2011). Jeugdige zedendelinquenten. Lange termijn criminele carrières en achtergrondkenmerken. Tijdschrift voor Criminologie, 3, 227-243.

Van Dam, E. (1999). Schuldgevoel, schaamte en morele opvoeding. Een theoretisch-pedagogische analyse en rechtvaardiging. Academisch proefschrift Vrije Universiteit van Amsterdam.

(44)

Van Hoof, J.J.B.M. (1996). Sociologie en de moderne samenleving. Maatschappelijke veranderingen van de industriële omwenteling tot in de 21ste eeuw. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers.

Van Paassen, F. (2012). Over schuld en schuldgevoel: een psychodynamisch perspectief. You always hurt the one you love. Tijdschrift voor Psychotherapie, 6, 425-441.

Van Vugt, E.S. (2011). Moral development and juvenile sex offending. Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam.

Van Vugt, E.S., Hendriks, J., Stams, G.J.J.M., Van Exter, F.F, Bijleveld, C., Van der Laan, P.H., & Asscher, J.J. (2011). Moral Judgment, Cognitive Distortions and Implicit Theories in Young Sex Offenders. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 22, 603-619.

Van Vugt, E.S., J.C. Gibbs, G.J.J.M. Stams, C. Bijleveld, Van der Laan, P.H., & J. Hendriks (2011). Moral development and recidivism: A meta-analysis. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55, 1234-1250.

Van Wijk, A.Ph. (2000). Jeugdige zedendelinquenten. Typen, recidivepatronen en criminele carrières. Justitiële verkenningen, 6, 42-55.

Van Wijk, A., Schoenmakers, Y., Kerkhof-van Holsteijn, N. (2012). Jeugdige

zedendelinquenten: een review van de literatuur 2006-2010. Tijdschrift voor Seksuologie, 36, 19-29.

Van Wijk, A.Ph., Vreugdenhil, C., & Bullens, R.A.R. (2005). Zijn jeugdige zedendelinquenten anders dan niet-zedendelinquenten? Proces, 5, 205-208.

Van Wijngaarden-Cremers, P.J.M. & Van der Gaag, R.J. (2010). Verslaving als ontwikkelingsstoornis. Een andere kijk op neurobiologie en comorbiditeit. Kind en adolescent, 31, 174-187.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de literatuur komt onveranderlijk naar voren dat plegers van pedo- seksuele delicten lang niet altijd (primair) worden gemotiveerd door een seksuele voorkeur of zelfs maar

Deze bijdrage verschijnt naar aanleiding van de door dit tijdschrift georganiseerde en op 25 januari 2018 te houden studiedag over seksuele gedragingen in de digi- tale wereld.

Therefor, this paper emphasizes the relevance of economic exclusion resulting from undocumented residency for the varying participation of immigrants from CA in the

supporting or contesting the positive impact of regulation on innovation, we identify the role of rules during the uptake of two systems: the 'KLIC utility register' and the 'Ground

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

including habitat use and movement patterns, of animals in general and brent geese in particular (Rouleau et al 2002; Fahrig 2007; chapter 4).. Interactions between species and

In this study we show that morphological characters (mantle patterns and colouration, shell morphological features) of selected species in the genus Cyphoma do not correspond with

We expected that negative cognitions (about one’s self, life, future, and catastrophic misinterpretations of one’s own grief reactions) and anxious and depressive avoidance