• No results found

De voorjaars- en zomergrondwaterstanden in enkele oostelijke en zuidelijke zandgebieden in het droge jaar 1976

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De voorjaars- en zomergrondwaterstanden in enkele oostelijke en zuidelijke zandgebieden in het droge jaar 1976"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

I

f.

NOTA 1011 november 1977

Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding Wageningen

DE VOORJAARS- EN ZOMERGRONDWATERSTANDEN IN ENKELE OOSTELIJKE EN ZUIDELIJKE ZANDGEBIEDEN IN HET

DROGE JAAR 1976

ir.

P.J.M.

van Boheemen

Nota's van het Instituut z~Jn in principe interne communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onder-zoek nog niet is afgesloten,

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking

(2)

I N H 0 U D

I . INLEIDING

2. DE GEBIEDEN VAN ONDERZOEK 3. DE KEUZE VAN DE LANDBOUWBUIZEN

4. HET VERBAND TUSSEN DE GEMIDDELDEN VAN DE VOORJAARS-EN DE ZOMERGRONDWATERSTANDVOORJAARS-EN

4.1. De periode 1971 tot en met 1975 4.2. De periode 1950 tot en met 1975 4.3. Het jaar 1976

4.4. Verschillen in de seizoenfluctuatie

5. DE VOORJAARSGRONDWATERSTAND

5.1. Voorjaar 1971 tot en met 1975 ten opzichte van voorjaar 1950 tot en met 1975

5.2. Voorjaar 1976 ten opzichte van voorjaar 1971 tot en met 1975

5.3. Voorjaar 1977 ten opzichte van voorjaar 1971 tot en met 1975

5.4. Verschillen in de voorjaarsgrondwaterstand

6, DE ZOMERGRONDWATERSTAND

6,1, Zomer 1971 tot en met 1975 ten opzichte van zomer 1950 tot en met 1975

6.2. Zomer 1976 ten opzichte van zomer 1971 tot en met 1975 6.3. Verschillen in zomdergrondwaterstand 7. DE AFWIJKINGEN IN DE GRONDWATERSTANDEN IN 1976 \ Blz. 2 2 5 5 6 6 8 9 9 9 I I I I 12 12 12 13 14

(3)

8,

9.

DE FREQUENTIE VAN VOORKOMEN VAN DE IN 1976 EN 1977 OPGETREDEN GRONDWATERSTANDEN 8, I. De cumulatieve frequentieverdelingen 8. 2. De voorjaarsgrondwaterstanden in 1976 en 1977 8.3. De zomergrondwaterstand SAMENVATTING EN CONCLUSIES LITERATUUR BIJLAGEN in 1976 \ Blz. 15 15 16 I 7 18 20

(4)

1. INLEIDING

Het jaar 1976 kende een voorjaar en een zomer, die bijzonder droog waren (KNMI, 1976). Verder hadden landbouwgewassen en natuur-lijke vegetatie een hoge potentiële verdamping in de zomer van 1976. Als gevolg hiervan traden zeer diepe voorjaars- en

zomergro~dwater­

standen op. Het voorkomen van enkele betrekkelijk droge winters in de eerste helft van de jaren zeventig wordt op het laatstgenoemde verschijnsel mede van invloed geacht, met name in de hooggelegen

zandgebieden met een diepe_grondwaterstand (WALTER, 1977).

In de meeste zandgebieden kan de stijghoogte van het ondiepe grondwater slechts in zeer geringe mate beheerst worden. Dit in tegen-stelling tot vele poldergebieden, waarin, door uitvoeren van een peilbeheer, de stijghoogte van het ondiepe grondwater wel in belang-rijke mate beÏnvloed kan worden. In de zandgebieden kunnen in zeer droge perioden dan ook afwijkingen van het normale stijghoogtever-loop van het ondiepe grondwater ontstaan, die van grote invloed kun-nen zijn op de vochtvoorziening van de gewassen.

Om een inzicht te krijgen in de invloed, die de droogte in 1976 had op de stijghoogte van het ondiepe grondwater in enkele zandgebie-den, werd het stijghoogteverloop in een aantal landbouwbuizen geana-lyseerd.

Het onderzoek was gericht op de afwijkingen in de voorjaarsgrond-waterstanden (28 april) en in de zomergrondvoorjaarsgrond-waterstanden (28 augustus). De voorjaars- en zomergrondwaterstan~en in 1976 zijn vergeleken met de gemiddelden van de voorjaars- en zomergrondwaterstanden in de pe-rioden 1971 tot en met 1975 en 1950 tot en met 1975.

(5)

2. DE GEBIEDEN VAN ONDERZOEK

Voor gegevens over het stijghoogteverloop van het ondiepe grond-water in enkele zandgebieden is teruggevallen op het Archief van de Dienst Grondwaterverkenning TNO.

Bij de keuze van de gebieden. van onderzoek ging de voorkeur uit naar gebieden, waarvan de stijghoogtegegevens van de aldaar voorko-mende landbouwbuizen naar het geheugen van de computer van het Archief van de DGV zijn overgebracht. Zodoende zou op een snelle en overzichtelijke wijze over grondwaterstandsgegevens beschikt kunnen worden. Dit bracht met zich mee, dat een beperkt aantal gebieden

voor onderzoek in aanmerking kwam. Uiteindelijk is gekozen voor de volgende gebieden:

Gebied kaartbladen 41 ABCD

Gebied 2 kaartbladen 45 CD

Gebied 3 kaartbladen 46 CD

Gebied 4 kaartbladen SI EF

Gebied 5 kaartbladen 57 EF

Gebied 6 kaartblad 49 G

In fig. I is de ligging van deze zes gebieden aangegeven.

Het noordelijk zandgebied is niet in dit onderzoek betrokken, omdat dit gebied reeds door de DGV meegenomen werd in een onderzoek naar afwijkingen in het grondwaterstandsverloop in 1976.

3. DE KEUZE VAN DE LANDBOUWBUIZEN

Over de landbouwbuizen, die in de geselecteerde zes gebieden voorkomen, zijn enkele raaien gelegd.în een richting loodrecht op de stromingsrichting van de beken. Uit de ·landbouwbuizen, die zich in deze raaien bevinden, is op zodanige wijze een keuze gemaakt, dat naar verwachting alle grondwaterdiepteklassen, evenredig aan de fre-quentie van voorkomen vertegenwoordigd waren in de steekproef.

Ten behoeve van het onderzoek zijn de gegevens opgevraagd van in totaal 78 landbouwbuizen (dit zijn buizen, waarvan de onderkant van

(6)

Fig. I, De ligging van de zes gebieden die in het onderzoek zijn betrokken

(7)

het filter zich op niet meer dan 5 m beneden maaiveld bevindt). De onderkant van het filter bij de geselecteerde 78 buizen bevindt zich veelal op 2 à 3 m beneden maaiveld.

Bij een groot aantal van de geselecteerde buizen is, sinds de datum van plaatsing,een herplaatsing of een verplaatsing uitgevoerd· Wanneer bekend was, welke veranderingen als gevolg hiervan in de loop van de jaren hebben plaatsgevonden in de maaiveldshoogte op het meet-punt, zijn alle gemeten stijghoogten omgerekend tot grondwaterdiep-ten grondwaterdiep-ten opzichte van de huidige maaiveldsligging op het meetpunt.

Wanneer èr niet opgenomen is, welke veranderingen zijn opgetreden in

de maaiveldshoogte, dan is aangenomen, dat er zich geen wijzigingen hebben voorgedaan.

Het gegevensbestand voor de vijf landbouwbuizen, die in\gebied 6 zijn uitgekozen,bleek zeer onvolledig te zijn. In verband hiermede is gebied 6 niet verder in het onderzoek betrokken.

Verder zijn er vier andere landbouwbuizen buiten beschouwing ge-bleven. In het opgenomen stijghoogteverloop bij deze vier buizen kwamen namelijk enkele zeer vreemde verschijnselen voor.

Bij 26 buizen bleek in minstens één van de jaren 1971, 1972, 1973, 1974 en 1975 zowel de voorjaarsgrondwaterstand als de zomer-grondwaterstand niet opgenomen te zijn. Van 11 van deze 26 buizen kon desondanks een zeer beperkt gebruik gemaakt worden, omdat bij deze 11 buizen in 1976 zowel de voorjaars- als de zomergrondwater-stand opgenomen is. Van de opnamen in de overige 15 buizen is geen gebruik gemaakt.

Er resteerden 54 buizen, waarvan de gegevens min of meer bruik-baar werden geacht voor een nadere beschouwing. Deze buizen zijn als volgt over de gebieden verdeeld:

Gebied 13 buizen

Gebied 2 8 buizen

Gebied 3 15 buizen

Gebied 4 7 buizen

Gebied 5 11 buizen

Geconstateerd is, dat het voorkomen van onvolkomenheden in het gegevenbestand voor de 78 buizen, die in eerste instantie

geselec-teerd zijn, niet samenhing met de diepte van het grondwaterniveau

(8)

beneden maaiveld of met de grootte van de jaarlijkse grondwaterstands-fluctuatie,

4, HET VERBAND TUSSEN DE GEMIDDELDEN VAN DE VOORJAARS- EN DE ZOMER-GRONDWATERSTANDEN

4.1. De per i ode I 9 7 I t o t en met I 9 7 5

Voor elke buis is, voor zover het gegevensbestand dit mogelijk maakte, het gemiddelde bepaald van de stijghoogten van het grondwater

(gemeten ten opzichte van maaiveld), welke omstreeks 28 apr\_1 in de jaren 1971, 1972, 1973, 1974 en 1975 zijn opgetreden. Hetzelfde heeft plaatsgevonden met de stijghoogten, die omstreeks 28 augustus in de jaren 1971 tot en met 1975 zijn opgenomen.

Voor 24 buizen kon een berekening gemaakt worden van zowel het gemiddelde van de voorjaarsgrondwaterstanden als van het gemiddelde van de zomergrondwaterstanden in de periode 1971 tot en met 1975. Bij 30 van de 54 buizen bleken diverse voorjaars- en zomergrondwater-standen in de periode 1971 tot en met 1975 niet opgenomen te zijn. Om toch gebruik te kunnen maken van de gegevens van deze 30 buizen, met name bij de berekeningen, die in een later stadium aan de orde komen, is de volgende procedure toegepast.

Voor elk van de jaren 1971, 1972, 1973, 1974 en 1975 is op grafi-sche wijze, aan de hand van de beschikbare gegevens, gezocht naar een correlatie tussen de voorjaars- en de zomergrondwaterstanden. In die gevallen, dat bij een landbouwbuis één of twee keer niet de

voor-jaarsgrondwaterstand, maar wel de zomergrondwaterstand is opgenomen, is, met behulp van de vastgestelde correlaties,de zomergrondwater-stand geschat. Op dezelfde wijze is een aantal zomergrondwaterstan-den geschat aan de hand van gegevens over de voorjaarsgrondwaterstan-den. Voor 19 buizen konden op deze wijze alsnog gemiddelden afgeleid worden van de voorjaars- en zomergrondwaterstanden in de periode

1971 tot en met 1975.

Uitgaande van de gegevens van 43 buizen in de periode 1971 tot en met 1975, is de volgende relatie bepaald:

(9)

Y71-75 = l,oo x71-75 + 43~3 (I)

met y71-75 het gemiddelde van de zomergrondwaterstanden in de

periode 1971 tot en met 1975 (in cm minus maaiveld) x

71_75

=

idem van de voorjaarsgrondwaterstanden

Grafisch is dit verband weergegeven in fig. 2.

Voor de correlatiecoëfficiënt werd een waarde berekend van 0,93.

4.2. D e p e r i o d e I 9 5 0 t o t e n m e t 9 7 5

Voor 21 landbouwbuizen stonden, naast voorjaars- en zomergrondwa-\

terstanden in de periode 1971 tot en met 1975, ook nog ca. 15 voor-jaars- en ca. 15 zomergrondwaterstanden ter beschikking, die in de periode 1950 tot en met 1970 zijn opgenomen. Veelal betrof het opna-men in de perioden 1953 tot en met 1955 en 1958 t/m 1970.

Voor het verband tussen de gemiddelden van de voorjaars- en zomer-grondwaterstanden in de periode 1950 tot en met 1975, is, aan de hand van de gegevens voor de genoemde 21 buizen (fig. 3), de volgende vergelijking bepaald:

y50-75 = 0,99 X50-75 + 36,0 (2)

met Y

50_75 = het gemiddelde van de zomergrondwaterstanden in de

periode 1950 tot en met 1975 (in cm minus maaiveld) x

50_75 = idem van de voorjaarsgrondwaterstanden

Voor de correlatiecoëfficiënt werd een waarde gevonden van 0,85

4.3. H e t j a a r I 9 7 6

Uitgaande van de gegevens over de grondwaterstand in het voorjaar

en de zomer van 1976 (fig. 4), is d~ volgende regressievergelijking

verkregen: Y

(10)

... JOO 250 200

'"'

•oo 50 / 0

gem. :temeor-g: w. !lot. 197'1 t/Tn '197'5 Î(Cm·rn.v.) / / .O.:p/

...

.

~

...

.

.

:{. / '

.

~

. .

..

< •

/ , 50

""'

, / .._/'" / / • ge-bird 1 • gebllr'd 2 .geb~3 .. oebied 4 ... gebie-d 5 gem_ VOCI"j. gr: w. ~ '971 tlm 1975 <cm-m.v.l ----\Joo

'"'

200 250 JOO

Fig. 2. Het verband tussen de gemiddelden van de voorjaars-en zomergrondwaterstandvoorjaars-en in de periode '71 t/m '75 JOO 250 ~ Ir. w. :,t. '1976

j

lcm-rn.v.)

/

.

.

/ . 200

"'"

•oo / sol/ 0 / / 50 y

.

.

."/ ~

.

'

. .

..

.

/"

""'

""

/

:/

/ / vOOrj. gr: w. !lol- '1976 lcm-rn.lll ____,. 200 250 JOO

Fig. 4. Het verband tussen de voorjaars- en zomergrondwater-stand voor het jaar 1976

JOO

""

200

'"'

"'0 50 / / 0 ge-m. zomer gr w. ~t. '1950 t/m 1;75 j(cm-m.v.J / ;

:--/

.

...

/ ' . '/I _.

.

50 !00 / / ' { ~-"<OOri.gr. w ~L 1950vm 197'3 (Cm·rn.".) ----\Joo "0 200 250 JOO

Fig. 3. Het verband tussen de gemiddelden van de voorjaars-en zomergrondwaterstandvoorjaars-en in de periode '50 t/m '75 300

,..,

200

""'

•oo 50 0

gem. VOOI"J gr. w. 'lot. 1Q71 tlm ~

j(cm.mvJ , / •. /

.•.

~

,-:?

A;·

/ ~

/:

/ gM1.voorj.~ w.~t.'l950vm1975 (cm·n'I.V.J ~ 50

""'

••o

""'

250 JOO

Fig. 5. Het verband tussen de gemiddelden van de voorjaars-grondwaterstanden in de perioden '71 t/m '75 en

(11)

met Y

76 de zomergrondwaterstand in 1976 (in cm minus maaiveld) x76

=

idem de voorjaarsgrondwaterstand

De gegevens van 31 buizen leenden zich voor het bepalen van dit verband.

De correlatiecoëfficiënt heeft een waarde van 0,82.

4.4. V e r s c h i 1 1 e n i n d e s e i z o e n f 1 u c t u

a-t i e

Wanneer de verbanden uit de vergelijkingen (1), {2) en (3) onder-ling worden vergeleken, blijkt,dat in 1976 een grotere fluctuatie

\

is opgetreden dan in de periode 1971 tot en met 1975. De gemiddelde seizoenfluctuatie in de periode 1971 tot en met 1975 was weer enigs-zins groter dan die in de periode 1950 tot en met 1975.

Volgens de berekende regressievergelijkingen corresponderen de volgende seizoenfluctuatie met elkaar (tabel 1).

Tabel I. Seizoenfluctuatie in verschillende perioden

Voorjaarsgrondwaterstand (cm-m.v.) 70 110 ISO Seizoenfluctuatie

periode 1950 t/m 1975 (cm) 35 35 35 periode 1971 t/m 197 5 (cm) 43 43 43

het jaar 1976 (cm) 56 61 66

Hieruit blijkt tevens dat de fluctuatie in het jaar 1976 groter was naarmate de voorjaarsgrondwaterstand dieper was.

(12)

5. DE VOORJAARSGRONDWATERSTAND

5.1. V o o r j a a r 9 7 I t o t e n m e t I 9 7 5 t e n o p-z i c h t e v a n v o o r j a a r I 9 5 0 t o t e n m e t

9 7 5

Voor 27 landbouwbuizen stonden voldoende gegevens ter beschikking om gemiddelden te berekenen van de grondwaterstanden in de perioden 1971 tot en met 1975 en 1950 tot en met 1975. Voor het verband tussen de waarden van deze twee gemiddelden (fig. 5) is verkregen:

X71-75

=

0,92 X50-75 + 18,8 (4)

met

x

71_75

=

het gemiddelde van de voorjaarsgrondwaterstanden in de periode 1971 tot en met 1975 (in cm minus maaiveld)

x

50_

75

=

idem voor de periode 1950 tot en met 1975 De correlatiecoëfficiënt is 0,90.

5.2. V o o r j a a r v o o r j a a r

9 7 6 t e n o p z i c h t e v a n

9 7 I t o t e n m e t 9 7 5

Voor 42 buizen kon de voorjaarsgrondwaterstand in 1976 in ver-band gebracht worden met het gemiddelde van de voorjaarsgrondwater-standen in de periode 1971 tot en met 1975 (fig. 6). Als regressie-vergelijking is verkregen:

x

76

=

0,98

x

71_75 + 28,2 (5)

=

de voorjaarsgrondwaterstand in 1976 (in cm minus maai-veld)

x

71_

75

=

het gemiddelde van de voorjaarsgrondwaterstanden in de periode 1971 tot en met 1975 (in cm minus maaiveld) Voor de correlatiecoëfficiënt werd een waarde berekend van 0,92.

(13)

0 JOO 250 200 1So" '00 50

['

0 voor;. gr. w. ~~ 1976 f~m-m.\1.) / / " /

..

.

(

..

·

....

-··

.... 1'. ':.

.

/ .. N ·'

.

/

'"

.

/

"

.,

/ / / "gel:lieod 1 • Qe'~ed 2 " gebied 3

:

=:~~ ~-VOQI"j gr. W. :;.t, 197'! tlm '1975 (cm-m:d ~ 50 '00 '50 200 250 JOO

Fig. 6. Het verband tussen het gemiddelde van de voorjaars-grondwaterstand in de periode '71 t/m '75 en de voorjaarsgrondwaterstand in 1976 JOO 250 200 ,;o ,00 50 .j_ / gem. zomer gr. w. :;.t, 1971 trm 1975 Îtcm-m.v.l / / ,Y ·-"'

.

/

.

. {.

.

:/.

/ "/. /" / / / ge-m. zomer- gr. w. ::.1. '1'950tlrn 1975 Ccm-m.v) -->

-JOO 250 200 ,50 ,00 50 / 0 voo.i-gr. w. !.t. 1977

i

{cm·TIW)

.

;

/

.

"( .. ::.A \ • /

/.;,.• / 50 '00 ,;o / / / / / / gem. voori. gr w, ::.1. '197'1 t/m 1975 (cm-m.v.) ----> 200 250 JOO

Fig. 7. Het verb.:md tussen het gemiddc.lde van de voorjaars-grondwaterstand in de periode '71 t/m '75 en de voorjaarsgrondwaterstand in 1977 JOO 200 200 '50

""

50 zomer-gr. w. :>t. 1976 itcm-m.v.) / / / / / / J"

/

..

/,. ~ ~

.

/

/

/ / /

QE"m. ZOim'f' gr w ~~-1971 urn 1975 (cm-m.ll)

(14)

5.3. V o o r j a a r

j a a r 197

1 9 7 7 t e n o p z i c h t e v a n v o o

r-t 0 t e n m e t 9 7 5

Op dezelfde wijze als onder par. 5.2 is besproken, is het verband

bepaald tussen de voorjaarsgrondwaterstand in 1977 en het gemiddelde

van de voorjaarsgrondwaterstanden in de periode 1971 tot en met 1975.

De gegevens van 33 buizen leenden zich voor deze bewerking, die het

volgende resultaat opleverde:

x

77::;:;0,99

x

71_75 + 4,6 (6)

de voorjaarsgrondwaterstand in 1977 (in cm minus

maai-\ veld)

x

71_

75

=

het gemiddelde van de voorjaarsgrondwaterstanden in de

periode 1971 tot en met 1975 (in cm minus maaiveld)

Grafisch is dit verband weergegeven in fig. 7.

De waarde van de correlatiecoëfficiënt bedraagt 0,91.

5.4. V e r s c h i 1 1 e n i n d e v o o r j a a r s g r o n

d-w a t e r s t a n d

Door de vergelijkingen (4), (5) en (6) onderling met elkaar in verband te brengen, is afgeleid, dat de volgende voorjaarsgrondwater-standen met elkaar corresponderen (tabel 2):

Tabel 2. Voorjaarsgrondwaterstanden in verschillende perioden

Voorjaar 1950 t/m 1975 (cm-m.v.) 70 110 150

Voorjaar 1971 t/m 1975 (cm-m. v.) 83 120 157

Voorjaar 1976 (cm-m.v.) I 10 146 182

Voorjaar I 977 (cm-m.v. 87 123 160

(15)

6. DE ZOMERGRONDWATERSTAND

6.I. Zomer I 9 7 I t o t en met 975 t e n

o p z i c h t e v a n z o m e r I 9 5 0 t o t e n m e t 9 7 5

Op grond van gegevens van 2I buizen betreffende de gemiddelden van de zomergrondwaterstanden in de periode I97I tot en met I975 en

I950 tot en met I975 is de volgende relatie berekend (fig. 8):

y71-75

=

1,07 y50-75 + I2,3 (7)

\

met y7I-75 het gemiddelde van de zomergrondwaterstanden in de periode I97I tot en met I975 (in cm minus maaiveld)

Y

50_75

=

idem voor de periode 1950 tot en met 1975

Voor de correlatiecoëfficiPent werd een waarde berekend van 0,94. Uit de vergelijkingen (I), (2) en (4) is op indirecte wijze ook een verband afgeleid tussen Y

50_75 en Y71_75 en wel het volgende:

y7I-75 = 0,93 y50-75 + 82,2 (8)

Voor waarden van

Y

50_75, die liggen tussen IOO en 200 cm minus maaiveld, levert vergelijking (8) waarden op voor

Y

7I_

75, die 2-12 cm hoger zijn dan de uitkomsten van vergelijking (7).

Opgemerkt wordt, dat bij de bepaling van vergelijking (8) gebruik is gemaakt van vergelijking (2), waarvan de bijbehorende correlatie-coëfficiënt (0,85) betrekkelijk laag is.

6.2.Zomer 9 7 6 t e n o p z i c h t e v a n z o m e r

9 7 I t o t e n m e t I 9 7 5

De bepaling van het verband tussen de zomergrondwaterstand in I976 en het gemiddelde van de zomergrondwaterstanden in de periode 1971 tot en met 1975 leverde de volgende vergelijking op:

(16)

de voorjaarsgrondwaterstand in 1976 (in cm m1nus maai-veld)

Y

71_75

=

het gemiddelde van de voorjaarsgrondwaterstanden in de

periode 1971 tot en met 1975 (in cm minus maaiveld)

Voor deze bewerking kon gebruik gemaakt worden van de gegevens

van 21 buizen (fig. 9). De correlatiecoëfficiënt is berekend op 0,92.

Door een samenbrengen van de vergelijkingen (1), (3) en (5) 1s

ook een relatie af te leiden tussen Y

76 en Y71_75. Op deze indirecte

wijze is vastgesteld:

y76

=

1,11 y71-75 + 31,0 (I 0)

\

Vergelijking (JO) levert voor waarden van Y

71_75, die liggen

tus-sen 100 en 200 cm minus maaiveld, 10-11 cm hogere waarden voor Y

76

op dan vergelijking (9).

Met betrekking tot vergelijking (JO) wordt opgemerkt, dat deze mede gebaseerd is op vergelijking (3), waarvan de bijbehorende

corre-latiecoëfficiënt (0,82) betrekkelijk laag is.

6.3. V e r s c h i 1 1 en i n zomer g r on d w a t

er-s t a n d

In tabel 3 is vermeld welke zomergrondwaterstanden met elkaar

corresponderen volg~ns de vergelijkingen (7) tot en met (JO):

Tabel 3. Zomergrondwaterstanden in verschillende perioden

Gem. 1950 t/m 1975 (cm-m.v.) 100 ISO 200 Gem. 1971 t/m 1975 volgens ( 7) (cm-m.v.) 119 173 226 volgens ( 8) (cm-m.v.) 121 168 214 Het jaar 1976 volgens ( 9) (cm-m.v.) 131 187 243 volgens (JO) (cm-m.v.) 142 198 253 13

(17)

7, DE AFWIJKINGEN IN DE GRONDWATERSTANDEN Hl 1976

Voor een drietal waarden van het gemiddelde van de voorjaarsgrond-waterstanden in de periode 1950 tot en met 1975 is, aan de hand van de vastgestelde vergelijkingen, nagegaan met welke grondwaterstanden deze drie gemiddelde voorjaarsgrondwaterstanden corresponderen

(tabel 4), Van de vergelijkingen (2) en (3) is, vanwege de betrekke-lijk l~ge waarden van de bijbehorende correlatiecoëfficiënten, bij deze berekeningen geen gebruik gemaakt.

Tabel 4. Voorjaars- en zomergrondwaterstanden in verschillen_de perio-den Voorjaar 1950 t/m 1975 (cm-m.v.) 70 IJ 0 ISO Zomer 1950 t/m 1975 (cm-m.v.) 107 141 175 Voorjaar 1971 t/m 1975 (cm-m.v.) 83 120 I 57 Zomer 1971 t/m 1975 (cm-m.v.) 126 163 200 Voorjaar 1976 (cm-m.v.) 110 146 182 Zomer 1976 (cm-m.v.) 160 202 243 Voorjaar 1977 (cm-m. v.) 87 123 160

Uit tabel 4 is af te lezen in welke mate de voorjaarsgrondwater-standen in 1976 en 1977 afweken van de gemiddelden van de voorjaars-grondwaterstanden in de perioden 1971 tot en met 1975 en 1950 tot en met 1975.

De diepe zomergrondwaterstanden in 1976 houden voor een deel ver-band met het optreden van diepe grondwaterstanden in het voorjaar van 1976. Een ander deel moet worden toegeschreven aan de droogte indezomer van 1976,waardoor de seizoenfluctuatie in 1976 groter was dan die in de perioden 1971 tot en met 1975 en 1950 t/m 1975. Waarden van res-pectievelijk 110, 146 en 182 cm-m.v. voor de gemiddelden van de voor-jaarsgrondwaterstanden in de perioden 1971 tot en met 1975 en 1950 tot en met 1975 corresponderen namelijk met de volgende gemiddelden

(18)

van de zomergrondwaterstanden in die perioden Voorjaar Zomer 1950 t/m 1975 Zomer 1971 t/m 1975 (cm-m.v.) (cm-m.v.) (cm-m.v.) IJ 0 141 153 146 172 189 182 203 225

terwijl de genoemde voorjaarsgrondwaterstanden in 1976 leidden tot

zomergrondwaterstanden van

\

zomer 1976 (cm-m. v.) 160 202 243

8, DE FREQUENTIE VAN VOORKOMEN VAN DE IN 1976 EN 1977 OPGETREDEN GRONDWATERSTANDEN

8.1. De cum u 1 a t i e v e f r e q u e n t i e v e r

de-l i n g e n

Voor vijf landbouwbuizen, waarvan de tijdstijghoogtelijnen zijn

weergegeven in de bijlagen I en 2, zijn cumulatieve

frequentieverde-lingen opgesteld voor de voorjaars- en zomergrondwaterstanden, die in de periode 1950 tot en met 1975 zijn opgenomen. Deze cumulatieve frequentieverdelingen zijn op de volgende wijze geconstrueerd.

Voor elk van de vijf buizen is het aantal keren m bepaald, dat een opgenomen voorjaarsgrondwaterstand k onderschreden is in de pe-riode, waarin opnamen zijn gedaan. In het geval het aantal opnamen van de voorjaarsgrondwaterstand n bedraagt, dan is de cumulatie frequen-tie van voorkomen pk, die bij voorjaarsgrondwaterstand k behoort, ge-steld op:

x 100% ( I I )

(De cumulatieve frequentie van voorkomen wordt ook wel aangeduid met onderschrijdingsfrequentie).

(19)

De opgenomen zomergrondwaterstanden zijn op dezelfde manier be-werkt als de opgenomen voorjaarsgrondwaterstanden.

De voorjaars- en zomergrondwaterstanden met bijbehorende onder-schrijdingsfrequenties zijn uitgezet op waarschijnlijkheidspapier. Door de punten zijn rechte lijnen getrokken. Uit de fig. 10 tot en met 14 is af te lezen, dat de cumulatieve frequentieverdelingen rede-lijk door een rechte lijn benaderd kunnen worden. Dit betekent, dat de frequentieverdelingen van de betreffende voorjaars- en zomergrond-waterstanden bij benadering. door een normale frequentieverdeling

be-schreven kunnen worden.

De grondwaterstanden, die in het voorjaar van 1976 en 1977 en in de zomer van 1976 zijn opgenomen, zijn op de rechte lijnen 'uitgezet. Het is nu mogelijk om, uitgaande van het bestaan van normale fre-quentieverdelingen, voor de grondwaterstanden, die in 1976 en 1977 zijn opgetreden, de frequentie van voorkomen te bepalen.

8.2. De v o o r j a a r s g r on d w a t e r s t a n d en i n

9 7 6 e n I 9 7 7

Voor de vijf landbouwbuizen, waarvoor cumulatieve frequentiever-delingen zijn opgesteld, is nagegaan, welke frequentie van voorkomen de voorjaarsgrondwaterstanden van 1976 en 1977 bezitten (tabel 5):

Tabel 5. Cumulatieve frequenties voor de voorjaarsgrondwaterstanden van 1976 en 1977

Gebied Buisnummer Voorjaar 1976 Voorjaar 1977

2 45 C L 17 98% 76% 2 45 D L 12 97% 73% 3 46 C L 30 86% 3 46 D L 22 79% 42% 5 57 F L 7 90% 48% Gemiddeld 90% 60%

(20)

Uit tabel 5 is af te lezen, dat de in 1976 opgetreden voorjaars-grondwaterstanden een onderschrijdingafrequentie van gemiddeld 90% bezitten. Dit betekent, dat één keer per 10 jaar diepere voorjaars-grondwaterstanden voorkomen.

De in 1977 opgetreden voorjaarsgrondwaterstanden blijken regel-matig overschreden te worden, namelijk gemiddeld 4 keer per 10 jaar. Hierbij wordt opgemerkt, dat de voorjaarsgrondwaterstanden in 1977 slechts weinig verschilden van de gemiddelden van de voorjaarsgrond-waterstanden in de periode 1971 tot en met 1975 (zie par. 5.3).

8.3. D e z o m e r g r o n d w a t e r s t a n d i n ( 9 7 6

Voor de zomergrondwaterstanden, die in 1976 optraden,is in tabel 6 de cumulatieve frequentie van voorkomen vermeld.

Tabel 6. Cumulatieve frequenties voor de zomergrondwaterstanden in 1976

Gebied Buisnummer Zomer 1976

2 45 C L 17 98,5% 2 45 DL 12 98,8% 3 46 C L 30 98,7% 3 46 DL 22 99,8% 5 57 F L 7 97,3% Gemiddeld 98,6%

Op grond van de in tabel 6 vermelde resultaten kan worden gecon-cludeerd, dat de zomergrondwaterstanden,die in 1976 optraden, een bijzonder lage frequentie van voorkomen hebben.

Vanwege het feit, dat de periode, waarin opnamen zijn gedaan, betrekkelijk kort is, is de betrouwbaarheid van de berekende onder-schrijdingafrequentie relatief klein.

Opgemerkt wordt nog, dat bij de gemiddelden van de zomergrondwa-terstanden in de periode 1971 tot en met 1975 een

(21)

frequentie van gemiddeld 67% hoort,

9. SAMENVATTING EN CONCLUSIES

Onderzocht is in hoeverre de standen van het ondiepe grondwater

in enkele zandgebieden, die, in het voorjaar van 1976 en 1977 en de

zomer van 1976 zijn opgetreden, afwijken van de gemiddelden van de

voorjaars- en zomergro,ndwaterstanden in de perioden 1971 tot en met

1975 en 1950 tot en met 1975,

Diverse regressievergelijkingen zijn berekend om verbanden vast te leggen tussen de verschillende grondwaterstanden of gemiddelden hiervan, Ook zijn cumulatieve frequentieverdelingen opgesteld.

Om het onderzoek te kunnen uitvoeren zijn gegeven van 78

land-bouwbuizen opgevraagd bij het Archief van de Dienst Grondwaterverken-ning TNO. Voor het onderzoek zijn enkele gebieden gekozen, die in het oosten en zuiden van Nederland zijn gelegen.

Vastgesteld is, dat in het voorjaar 1976 diepe grondwaterstanden

voorkwamen. Uitgaande van de berekende regressievergelijkingen is af-geleid, dat de volgende voorjaarsgrondwaterstanden met elkaar corres-ponderen (tabel 7).

Tabel 7, Voorjaarsgrondwaterstanden in verschillende perioden

Voorjaar 1950 t/m 1975 (cm-m.v,) 70 110 150

Voorjaar 1971 t/m 1975 (cm-m.v.) 83 120 157

Voorjaar 1976 (cm-m.v.) 110 llo6 182

Voorjaar 1977 (cm-m.v.) 87 123 160

De afwijkingen in de voorjaarsgrondwaterstand van 1976 bedragen

in de gekozen voorbeelden

- 25 à 27 cm, wanneer 1976 vergeleken wordt met de periode 1971 tot

en met 1975,

- 32 à 40 cm, wanneer 1976 vergeleken wordt met de periode 1950 tot

(22)

Aan de hand van de cumulatieve frequentieverdelingen kan worden geconcludeerd, dat gemiddeld één keer per 10 jaar diepere voorjaars-grondwaterstanden optreden dan in het voorjaar van 1976 zijn voorge-komen. Gemiddeld 4 maal per 10 jaar treden voorjaarsgrondwaterstanden

'

op, die dieper zijn dan de voorjaarsgrondwaterstanden, die in 1977

voorkwamen.

Het optreden van diepe zomergrondwaterstanden in 1976 houdt voor een deel verband met het optreden van diepe grondwaterstanden in het voorjaar van 1976. Een ander deel wordt toegeschreven aan de droogte in het tijdvak 28 april-28 augustus 1976. De grondwaterstandsdaling in dit tijdvak was namelijk groter dan de gemiddelde daling, die vast-gesteld is voor overeenkomstige tijdvakken in de perioden i'971 tot en met 1975 en 1950 tot en met 1975. De voorjaarsgrondwaterstanden, die in tabel 7 voor het voorjaar van 1976 zijn genoemd, corresponde-ren namelijk met de volgende zomergrondwaterstanden (tabel 8).

Tabel 8, Zomergrondwaterstanden in verschillende perioden

Voorjaar (cm-m. v.) 110 146 182

Zomer 1950 t/m 1975 (cm-m, v,) 141 172 203 Zomer 1971 t/m 1975 (cm-m.v.) 153 189 225

Zomer 1976 (cm-m.v.) 160 202 243

In de gekozen voorbeelden bedroeg de extra daling in het tijdvak 28 april-28 augustus 1976

- 7 à 22 cm, wanneer 1976 vergeleken wordt met de periode 1971 tot en met 1975,

- 19 à 40 cm, wanneer 1976 vergeleken wordt met de periode 1950 tot en met 1975,

Geconstateerd is, dat de in 1976 opgetreden zomergrondwaterstanden bijzonder diep waren. Dergelijke diepe standen bleken bij vrijwel alle geanalyseerde buizen nog niet eerder opgenomen te zijn. De kans, dat in een zomer ondiepere grondwaterstanden optreden dan waargenomen zijn in de zomer van 1976, bedraagt 98.6%.

(23)

LITERATUUR

K.N.M.I., 1976. De droogte van 1976. K.N.M.I. publikatie nr 154. WALTER, 1977. De grondwaterstanden in de droge zomer van 1976.

H

(24)

180 / 0 1976 grondwa\e~tand /

j

(cm~mooiveld) / 160 / ,/- ' '

.

' / 140 / / ' ' ' /01976

·Y

120

?

/ . ' ' / ,

/

/ ' @>1977 100

/

• 0 / • / ,/o / x zomerstand 80 / • voorjoCW'$tand \ / , / 60 / cumulatieve frequen~e 2 5 10 20 30 40 50 60 70 00 90 95 98 99 9Q8

Fig. 10, Cumulatieve frequentieverdelingen voor buis 45 CL 17

200 160 120 80 40 0 grondwater~tond

i

(çm beneden mooiveld) ' / / / 1< • • ' .-« / / /

...

/ : ;.>-' / ,

.

! - "

..

•o...--1977 zorner~tond voor)aars.!.tand cumulatieve freq~e 2 5 10 20 30 405060 70 ·'eo oo gs ga 99

(25)

180 160 140 120 100 eo 60 0,01 Fig. grondwaterstond /

i

(cm-maaiveld) / 01976 / / • -( / / _,;· / •• / / . / ""' ... ~~ / • / /, 01976

..

/ y /.a o 0

'

...

... zome~tond / / · • voor)qars~ond / • 0 • • • /

/

/ ' / • / / / / / cumulotleve freq~e 0.05QI Q2 Q5 I 2 5 10 20 30 40 50 60 70 80 90 95 98 99 9Q8 9Q9

12. Cumulatieve frequentieverdelingen voor buis 46

c

120 100 80 60 40 grondwaterstond

1

(cm- maaiveld) r"...;

:--

---/ / /. _"<• / /

.

..

..

/ / • 0)977 / . .,1976

..

)t zome~tond ~ ...-- 01976 • voorjoaN.stand cum.Jiatieve frequentie

-2 5 10 20 30 40 50 60 70 80 90 95 98 99 \J!l8 \J!l9 9!!99 L 30

(26)

M•NAP 29 t--~---~---~---.r- mooive-ld bUis 57F" L7 Z7 .---.---1 I I I -.---.----,-- T I I I I I I • I 1 ] ----, ••~••w•~~•••~•••~-~~~~~~·N~ M-NAP t--~---~r---~r---~---~~ mocriveld 21

V\

wv

buis 46C L30 19

'

.---T I I T I I ---.---.- I • I , - - , - -r I I I 0 ••~·~-·~••~w••~••••~·ro·n·n·n·~·m~~

(27)

200 160 120 80 40 0 gronQwoter~tond

t

(cm-maaiveld) / , / / • •

/

/ / / _...,...01976 / ,

-<

'

" zomer~ti;Wld • voorjoors~toncl cumulolieve frequentie

-2 5 10 20 30 «> 50 60 70 60 90 95 98 99

(28)

".,aalvO'I~

~ ~~

\

.JI

I \

J~\)\/~ ~-\_

'v·~

\ , ( \ \ ) "'. (\ '{\

"" J

J,

1

V

"-;

r

~

V

'J

\J\,j

,,30 ,,,a. ~··~ 460 L22

--

~2 i '5l i "54 i '%1 i ·~ i •57 I ':~a I •59 i .60 i •6 , I '&2 i .63 I •54 i ·6:~ i '&e. I ·e.? i 'l;a i 'e." i '7o i ·7, i 72 t ·n i '74 i '?S i 7e. i '77 i

,~

----..

---~---~

..

~=-~~:_

__

_:~~~~~~~~::~~:_~~:_::=::=~=:~~~~~~~=:~~~~=:~:=~=:~~~::~~~~

~~

-~

.

....

•" .~.

""·

'"

,.,_

,2oJ

"'·

.o~•o.

"'·

.~J oui~ 45C ~17 " ~' , . A 1 r.. , Ml"l n 11 I ""A mc.aiv.,ld o~i~ 4~ 1..12

·~ ':>:~ ':;.. 'ss ':s.r. '57 'sa 'ss '60 '61 '112 '113 'e..o 'e::l ·e.o 'a? 'oe 'eg '70 '71 '72 'n '7"- '75 '76 '77

~

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Geeft de klant een inschatting van de kosten, waarbij hij op deskundige wijze uitlegt welke werkzaamheden uitgevoerd moeten worden, hoe lang deze gaan duren en wat de gevolgen zijn

De aanpassing van SOBANE aan de thuiszorgsector kwam tot stand in het kader van het project PROXIMA, dankzij de samenwerking van de onderzoeksteams van de Université de Mons –

[r]

Bij belasting van sediment met PAK zal de adsorptie wel groter kunnen worden naarmate er meer organische stof aanwezig is, maar de hoeveelheid organische stof zal niet bepalend

Wanneer onderzocht wordt of een bepaald bedrijf — waarvan de ondernemer (de wijze van bedrijfsvoering), de arbeid, het kapitaal, de grond en het produktieplan beschreven en

Op basis van Tabel 2.1.6 zijn de volgende N vervluchtigingspercentages per diercategorie berekend: • Melkvee: drijfmest 8,5% en vaste mest 21,5% • jongvee jonger dan 1 jaar:

Gezien de gunstige resultaten van een slijtproef kan worden aan- genomen, dat de pomp op een middelgroot bedrijf verscheidene jaren mee zal gaan, mits men zandvrij water gebruikt

• Kennis en beheersing van de engelse taal • Kennis en kunnen uitvoeren onderhoudstechniek • Kennis van procesbeheersing • Kennis van procestechnieken: transport (leidingen