• No results found

Dertig jaar Afdeling Agrarische Geschiedenis.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dertig jaar Afdeling Agrarische Geschiedenis."

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A.A.G. BIJDRAGEN 28

D E R T I G JAAR

A F D E L I N G

A G R A R I S C H E G E S C H I E D E N I S

AFDELING AGRARISCHE GESCHIEDENIS LANDBOUWHOGESCHOOL -WAGENINGEN 1986

(2)

A. A.G. Bijdragen ISSN 0511-0726

(3)

I N H O U D

A . M . VAN DER WOUDE

Dertig j a a r Afdeling Agrarische Geschiedenis (with summary:

Thirty years Department of Rural History) 1

O . W . A . BOONSTRA

Over computers, cartografie en de expliciteringsplicht bij kwanti-tatief historisch onderzoek (with summary: On computers,

cartograp-hies and the burden of explicitation in quantitative historical research) 43

R. Bos, G. VAN D I J K , C. K R U Y T and H . K . ROESSINGH

Long Waves in Economic Development 57

J . L . VAN ZANDEN

De telling van de veestapel en de graanproduktie in Zwollerker-spel in 1526. Een stukje van een legpuzzel (with summary: Census

of livestock and cereal production in ^wollerkerspel in 1526) 93

C.BAARS

De geschiedenis van het grondbezit van Gelderse en Utrechtse edelen in de Beijerlanden (with summary: The history of the landed

property and the nobility of Gelderland and Utrecht in the Beijerlands) 109

J . BlELEMAN

Produktie en consumptie van akkerbouwgewassen in Drenthe aan het begin van de 19e eeuw (with summary: Production and

consump-tion of arable products in the province of Drenthe 1811-1813) 145

FRANK DAELEMANS

Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15de-18de eeuw) (with summary: Lease rents and prosperity in the

Belgium countryside: Brabant from the 15th to the 18th century) 165

R O B E R T S. DUPLESSIS

Capital and Finance in the Early Modern Veluwe Paper Industry 185

B O U D I E N D E V R I E S

Amsterdamse vermogens en vermogenbezitters, 1855-1875 (with

summary: Wealth and the wealthy in Amsterdam, 1855-1875) 199

A.J. SCHUURMAN

Het bezit van preciosa in de Zaanstreek rond 1860. Een recon-structie van leefstijlen (with summary: The possession of valuables

in the ^aanstreek about 1860: a reconstruction of life-styles) 217

W . J . M . J . RUTTEN

Ongelijke behandeling binnen het gezin. Een onderzoek naar de leeftijdsverschillen in de kans op geneeskundige hulp in Nederland (ca. 1870-1900) (with summary: Unequal treatment within the family:

an inquiry into age differentials in the chances of medical care in the

(4)

K . V A N B E R K E L

E.J. Dijksterhuis en de mechanisering van het wereldbeeld (with

summary: E.J. Dijksterhuis and the mechanization of the world picture) 267 H.A.M. SNELDERS

'Welke zijn de eigenlijke Oorzaken, W a a r o m de Scheikunde bij onze Nabuuren ... in meer aanzien, en algemeener oefening is, dan in ons Vaderland?' (1785) (with summary: 'What are the real

causes why our neighbours, in particularly Germany, esteem chemistry more

and study it more than we do?') 287

JOUKE S. WlGBOLDUS

T r a d e and agriculture in coastal Bénin c. 1470-1660; an

(5)
(6)

D E R T I G J A A R A F D E L I N G A G R A R I S C H E G E S C H I E D E N I S

A . M . VAN DER W O U D E

Historici werken nogal eens met het begrip 'generatie'. M a a r in de praktijk blijkt het geen exact te definiëren grootheid. De inhoud wisselt met de tijd waarover het gaat en met het onderwerp waarover men spreekt. W a a r het leven gemiddeld van korte d u u r is, zal ook het begrip 'generatie' de neiging vertonen een relatief korte tijdsspanne te omvatten. Het wordt bovendien niet alleen in biologische zin gebruikt en ook niet alleen voor mensen. Wij spreken zelfs van 'een generatie computers'. Zulk een gebruik wil ik hier onbesproken laten. Toch staan wij er niet zover vanaf, wanneer wij het hebben over de 'oorlogsgeneratie', of de 'generatie die opgroeide in de welvaart van de jaren zeventig'. Wij bedoelen dan doorgaans een groep mensen van een bepaalde leeftijdsklasse met een ge-meenschappelijke voor hen als groep typerende levenservaring: de oorlog, de voortdurend toenemende algehele welvaart.

Langs dezelfde weg kan men spreken van 'een generatie kunstenaars, een generatie politici, een generatie schrijvers, geleerden of voetballers'. Alleen in het laatste geval zal de gemeenschappelijke leeftijd een belangrijk kenmerk van de groep zijn. De sport verslijt zijn mensen snel. Bij de andere gegeven voorbeelden is de tijdsduur welke men bedoelt doorgaans aan-zienlijk langer, terwijl er bovendien meestal voorlopers en nabloeiers zijn aan te wijzen. Leeftijd is hier als samenbindend kenmerk veel minder be-langrijk dan gemeenschappelijkheid in opvattingen, werkwijze, resultaten en omstandigheden waaronder gehandeld moest worden. Wie dit beaamt, zal kunnen instemmen met de gedachte, dat de Landbouwhogeschool met het dertigjarig bestaan van de Afdeling Agrarische Geschiedenis één gene-ratie historisch onderzoek erop heeft zitten.

De geringe exactheid van het begrip 'generatie' is hier in ieder geval aanwezig. Men kan er immers over van mening verschillen welke d a t u m men als het moment van ontstaan van de Afdeling Agrarische Geschiede-nis moet nemen. O p 26 juli 1949 verscheen het Koninklijk Besluit waarbij B.H. Sucher van Bath voor een periode van d r i e j a a r werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Agrarisch-Economische en -Sociale Ge-schiedenis aan de Landbouwhogeschool. Sinds 1 september 1949 was hij reeds hoogleraar in de economische geschiedenis te Groningen. Bij K.B. van 1 september 1952 werd de benoeming te Wageningen opnieuw voor d r i e j a a r gegeven, en nog eens bij K.B. van 17 december 1955, m a a r toen tot het tijdstip, waarop hij de benoeming tot gewoon hoogleraar in Wa-geningen zou aanvaarden. Hetzelfde K.B. van 17 december 1955 regelde

(7)

zijn benoeming als gewoon hoogleraar aan de Landbouwhogeschool. Per 1 september 1956 beëindigde Slicher van Bath zijn werkzaamheden in Groningen en aanvaardde hij zijn benoeming aan de Landbouwho-geschool. In historisch Nederland werd hier en d a a r gesproken over een stap terug: van de Groningse universiteit naar de Wageningse hogeschool. M a a r wat degenen, die het zo zagen, waarschijnlijk niet kenden, was het voorstel dat aan zijn ambtsaanvaarding gekoppeld was: de oprichting van een Afdeling met vier wetenschappelijke ambtenaren. Toentertijd (1956) was dat een unicum in Nederland voor een leerstoel in de geschiedweten-schap. Daarenboven zou er een museum voor historische landbouwwerk-tuigen komen onder leiding van J . M . G . van der Poel.

Ook al was H . K . Roessingh reeds eerder (sinds 1952 als tijdelijk assistent en vanaf april 1953 als adjunct wetenschappelijk ambtenaar) bij de leer-stoel aangesteld om de continuïteit in de aanwezigheid van het vakgebied aan de Landbouwhogeschool te benadrukken tijdens de vier dagen in de week waarop Slicher van Bath zijn hoofdbetrekking in Groningen vervul-de, toch mag men de ambtsaanvaarding in 1956 als de ontstaansdatum van de Afdeling Agrarische Geschiedenis beschouwen. Binnen enkele j a -ren werd de staf op de gewenste omvang gebracht: nog in 1956 kwamen J . M . G . van der Poel en J . A . Faber naar Wageningen, in 1960 werd A.M. van der Woude en in 1962 J . S . Wigboldus aangesteld. De maximale om-vang werd bereikt tussen 1965 en 1970, toen W . D . Brouwer in de functie van bibliothecaris-documentalist bij de afdeling werkte. In die periode werd zelfs het secretariaat enige tijd door twee personen verzorgd. Terug-blikkend mag het ontstaan van een Afdeling Agrarische Geschiedenis aan de Landbouwhogeschool in 1956 worden gedateerd. Deze Afdeling (thans vakgroep) bestaat nu dus dertigjaar.

Doorstroming, die dikwijls met inkrimping gepaard ging, is n à 1970 een regelmatig terugkerend gegeven geworden. In 1970 ging Brouwer over naar het middelbaar onderwijs, wat voor hem een reële positieverbetering betekende. M a a r zijn plaats werd niet opnieuw vervuld. In 1972 vertrok Slicher van Bath. V a n het secretariaat werd inmiddels één formatieplaats afgesplitst voor de functie van onderzoeksassistent, m a a r door langdurige ziekte van de beoogde nooit daadwerkelijk vervuld en vóór 1975 definitief teruggenomen. Slicher van Bath werd in 1975 opgevolgd door V a n der Woude. M a a r de formatieplaats van deze laatste werd ook teruggenomen. Faber werd in 1974 benoemd tot hoogleraar in Amsterdam. Zijn plaats werd in 1976 wel opnieuw vervuld met de komst van de Tilburgse eco-noom R . W . J . M . Bos, m a a r toen deze enkele j a r e n later in het zicht van de verslechterende positie van universitaire wetenschappers - zowel in werkklimaat als in financieel opzicht - een overstap maakte naar het be-drijfsleven, verloor de vakgroep niet alleen een goede vriend en produktief onderzoeker, maar ook de formatieplaats die hij bezette.

Intussen werd wel versterking gevonden middels het aantrekken van promotieplaatsen betaald door de L H en Z W O . Eerst kwam mej. B. de

(8)

Vries voor het verkennen van de mogelijkheid tot het doen van onderzoek naar de ontwikkeling van de materiële cultuur op het platteland. Zij wist na één j a a r een aanstelling met uitzicht op een vaste positie als wetenschap-pelijk medewerker in Leiden te krijgen. H a a r plaats werd toen omgezet in die van een promotie-assistent, waarop A.J. Schuurman binnenkwam. Andere promotieplaatsen kwamen voor J . Buis, W. R u t t e n en J . Bieleman. Ter ondersteuning van hun werkzaamheden werd in 1982 een part-time formatieplaats voor een research-assistent toegekend. Inmiddels werd in

1976 aan de Landbouwhogeschool een bijzondere leerstoel in de Geschie-denis van de Natuurwetenschappen opgericht. De nieuw benoemde hoog-leraar, H . A . M . Snelders, kreeg 'pied-â-terre' bij de vakgroep evenals de part-time docent, die hem later opvolgde, K. van Berkel. In november 1985 besloot de Faculteitsraad tot het instellen van een 0,2 leerstoel in de Historische Geografie. Ook de bezetter daarvan zal bij de vakgroep onderdak vinden. In de jaren tussen 1976 en 1982 verbleven vaak langdu-rig bij de vakgroep de uit het buitenland afkomstige onderzoekers J a n de Vries, Mike Samson, Ida Schroeder en Bob Duplessis. Zij waren in het studiejaar 1971/1972 reeds voorgegaan door Frank Daelemans uit Brussel.

Uit andere universiteiten kwamen regelmatig studenten aan om een deel van hun studie bij de vakgroep te doen. Een aantal van hen bracht het tot waardevolle prestaties, die wij graag in de A.A.G. Bijdragen heb-ben gepubliceerd. De meesten van hen zijn thans aktief in de historische wereld en hebben d a a r veelal een wetenschappelijke carrière gemaakt. Ik doel hierbij uiteraard op H . van Dijk en P . M . M . Klep, die een hoogle-raarsbenoeming in Rotterdam en Nijmegen verkregen, op F. Daelemans die in Brussel een aanstelling kreeg bij de Vrije Universiteit en het Alge-meen Rijksarchief, op T h . Engelen die in Nijmegen wetenschappelijk me-dewerker werd, en op O . Boonstra die eerst in Nijmegen, toen in Tilburg en nu weer in Nijmegen een aanstelling wist te vinden. Niet in de laatste plaats waren en zijn er de promovendi buiten de Afdeling Agrarische Ge-schiedenis werkzaam, m a a r waarmee een soms zeer intensief contact be-staat: J . F . van Oosten Slingeland, C. Baars, J . L . van Zanden en G. Triene-kens. Verwacht mag worden, dat anderen zich op afzienbare tijd in deze rij zullen scharen.

Dank zij de medewerking van het Ministerie van L a n d b o u w lukte het na vele jaren van onzekerheid het Nederlands Agronomisch Historisch Instituut in Groningen nieuw leven in te blazen en in de universiteit aldaar te incorporeren. De wederzijdse betrekkingen zijn nu na dertig j a a r weer uitstekend. De plattelandsgeschiedenis van het zo agrarische noorden van ons land kan daardoor een extra impuls krijgen. Kortom, aan activiteiten heeft het ondanks de na 1970 inkrimpende vaste formatie niet ontbroken.

Tegenvallers moesten inmiddels ook geïncasseerd worden met betrek-king tot de aanvankelijke plannen voor de inrichting van een Landbouw-museum. In 1963 liet het Ministerie weten af te zien van medewerking

(9)

aan het tot stand komen ervan met het oog op de blijvende kosten die d a a r a a n verbonden zouden zijn. Voor V a n der Poel was dat een enorme tegenslag. De assistent, waarmee hij een aantal j a r e n de collectie had uit-gebouwd, M a k Huygens, stapte over n a a r een andere functie, de voorlopi-ge primitieve behuizing werd voorlopi-gesloten, de voorwerpen opvoorlopi-geslavoorlopi-gen. Een jarenlang touwtrekken om de bestemming en het bezit ervan begon. Het

is a a n de inspanning van de toenmalige voorzitter van de Landbouwho-geschool, de heer Ritzema van Ikema, te danken geweest dat uiteindelijk vooral uit particuliere middelen de gelden voor de bouw van een expositie-ruimte gevonden konden worden. De Stichting Historische Landbouw-techniek werd opgericht en met feestelijk vertoon kon op 1 oktober 1980 de opening van de museumruimte door de minister van Landbouw en Visserij plaatsvinden. M a a r weldra bleek d a t de voorspoedige tijden bij waren. V a n een groei naar een werkelijk volwaardig museum kon voor-lopig niets komen. V a n der Poel, die sinds 1971 de titel van persoonlijk lector en later hoogleraar mocht voeren, besloot van de mogelijkheid tot vervroegde uittreding gebruik te maken.

Met de nodige inspanning lukte het Schuurman in 1983 op deze vrij-gekomen formatieplaats benoemd te worden, waarmee het ingewikkelde projekt van de studie van de materiële plattelandscultuur gewaarborgd lijkt. O p dezelfde wijze (maar welke benoeming zal tegenwoordig nog zonder problemen tot stand komen?) lukte het de continuïteit in de agro-nomische inbreng in de vakgroep veilig te stellen, doordat Roessingh zich bereid verklaarde per 1 j a n u a r i 1986 vervroegd zijn formatieplaats ter beschikking te stellen mits Bieleman d a a r o p zou worden aangesteld. Het gebeurde zo, en daarmee werd nagenoeg exact na dertigjaar één generatie agrarisch-historisch onderzoek aan de Landbouwhogeschool afgesloten. Roessingh blijkt de enige die de gehele periode heeft overbrugd. Ik kom daar nog op terug.

Behalve de persoon van Roessingh was er nog iets dat de gehele periode met zijn ups en downs doorstond: de A.A.G. Bijdragen. Naast de inbreng van personen en hun werk heeft deze eigen publikatie-mogelijkheid van de vakgroep meer dan wat ook het gezicht bepaald, een n a a m in de wereld verschaft, inspiratie bezorgd, de inzet bevorderd van de groep onderzoe-kers die de vaste formatie, de promovendi of de gasten van de Afdeling Agrarische Geschiedenis waren. In 1958 begonnen als een reeks van apart gebonden overdrukken en gestencilde uitgaven werd de serie vanaf num-mer 8 (1962) in gedrukte vorm uitgebracht. Met het verschijnen van dit n u m m e r 28 wordt het aantal van 7.000 gedrukte pagina's overschreden. Zo'n getal zegt natuurlijk wel iets, m a a r het verraadt weinig over de inhou-delijke waarde. Het is een hachelijke zaak daar zelf veel over te zeggen, m a a r niemand zal willen ontkennen d a t naast een reeks van kleinere be-langwekkende bijdragen minstens zeven à acht grote studies werden uit-gebracht, die stuk voor stuk een blijvende plaats in de Nederlandse ge-schiedschrijving hebben veroverd. Een min of meer objectieve aanwijzing

(10)

daarvoor verschaft het feit dat een kleine 5000 van de genoemde pagina's ook nog eens via vertalingen, handelsedities en heruitgaven (opnieuw) werden uitgebracht. Het zijn niet op de laatste plaats de A.A.G. Bijdragen geweest, die de vakgroep als een eenheid hebben doen kennen en daardoor ertoe hebben bijgedragen dat er van een 'Wageningse school' in de histori-sche wereld gesproken ging worden. Zo er al eens onvervulde wensen leven met betrekking tot de uitrusting van de vakgroep met personele en mate-riële middelen dan zijn die er nooit geweest op dit punt. Het beleid van het College van Bestuur van de Landbouwhogeschool is in dit opzicht altijd op ruimhartige wijze aan onze verlangens tegemoet gekomen. Die politiek en dat vertrouwen hebben een rijke oogst geleverd. Het zaaizaad is een gewas geworden.

Alvorens daar nog iets over te zeggen is het goed eerst met enige brede streken het decor te schilderen, waarin het werk van de vakgroep zijn plaats vindt. In feite zou over die wetenschappelijke plaatsbepaling veel te zeggen zijn. W a t immers ongeveer een eeuw geleden klein begonnen is, is langzamerhand uitgegroeid tot iets dat men een academisch bedrijf zou kunnen noemen. Dit is bovendien dikwijls op een niet te scheiden wijze samengegroeid met dat van andere disciplines van historische huize, en ook van daarbuiten, zodat ieder exposé over de ontwikkeling van en rond de agrarische geschiedenis onvermijdelijk zijwegen in moet slaan en bruggetjes naar andere kennisgebieden moet uitleggen. O m niet in een uitputtende opsomming te vervallen moeten dus keuzen worden gedaan. Dat betekent subjectiviteit. Het kan niet meer zijn dan een persoonlijke poging om een beeld te schetsen, waaruit duidelijk kan worden, dàt de agrarische geschiedenis h a a r bestaansrecht heeft bewezen, successen heeft geboekt en een vaste plaats in het corpus van het historisch weten heeft gevonden.

Het is dan allereerst nodig zich te realiseren d a t agrarische geschiedenis en studies van de agrarische samenleving in het algemeen - want ook hier geldt de regel dat de belangstelling voor een verleden pas goed op gang komt nadat die voor het heden is gewekt - niet in ons deel van de wereld, in West-Europa, zijn ontstaan. West-Europa mag op veel gebieden van de historische wetenschap baanbrekend zijn geweest, niet echter op het terrein van de agrarische geschiedenis. D a a r gaat de erepalm naar de Ver-enigde Staten en naar Oost-Europa. Het reeds in 1927 gestarte Ameri-kaanse tijdschrift Agricultural History is niet voor niets het oudste nog be-staande gespecialiseerde tijdschrift op ons gebied. De oprichting van de vereniging, die het uitgaf, T h e Agricultural History Society, dateert reeds van 1919: twintig j a a r dus voordat hier bij ons iets dergelijks van de grond kwam, terwijl wij Nederlanders daarmee d a n nog koplopers in West-Euro-pa waren. Dat die oprichting van 1919 in Amerika niet op zichzelf stond, moge blijken uit de oprichting van de Forest History Society in 1923, zij het toen onder een lichtelijk andere benaming. M a a r in feite mogen wij

(11)

de oprichting in het interbellum van deze en ook andere organen zoals de Columbia University Studies in the History of American Agriculture (1934- ) en de Agricultural History Series, uitgave van het U.S. Department of Agri-culture niet los zien van de reeds oudere belangstelling in Amerika voor de boer en zijn bedrijf. De instelling van de eerste cursus ter wereld in Rural Sociology in 1892 aan de Universiteit van Chicago is 'epochema-chend' gebleken, al duurde het nog twee generaties voordat deze ontwik-keling West-Europa bereikte. Wel moet gezegd worden, dat de problema-tiek, welke men zich stelde, in ieder geval in de historische studies, altijd wat eng is gebleven. De belangstelling bleef in hoge mate gericht op het agrarische bedrijf en nauwelijks op de plattelandssamenleving. Een enkele blik in de jaargangen van Agricultural History is voldoende om hiervan over-tuigd te worden. Vermoedelijk hangt het samen met het karakter van de Amerikaanse maatschappij, waarin de ontplooiing van het agrarisch be-drijf niet hand in hand is gegaan met het ontstaan van een specifieke platte-landssamenleving, althans niet zoals wij dat in de O u d e Wereld kennen.

De systematische studie van de boerensamenleving is in Oost-Europa, en dan wel speciaal in Tsaristisch Rusland, geboren. Verbazingwekkend is dat achteraf eigenlijk niet. Vooral na de afschaffing van de lijfeigenschap werd een verwesterste intelligentia d a a r geconfronteerd met een boeren-stand, die in omvang het overgrote deel van de natie vormde, m a a r tevens het meest arme en achterlijke deel daarvan. De hervormings- en ontwikke-lingsdrift deed velen uit de kringen van de jonge intelligentia in actie ko-men om a a n die situatie een einde te maken. De oplossing van het zgn. boeren-vraagstuk kreeg een centrale plaats in de ideologieën van de slavo-fiele narodniki, de socialisten en de uiteenlopende schakeringen van natio-nalisten. Dit alles ging gepaard met een onoverzienbare stroom van studies over het plattelandsleven in Rusland. Alles bij elkaar heeft dit vóór de eerste wereldoorlog circa 4.000 b a n d e n met sociografische en economische studies opgeleverd, die te zamen een immense en nog nergens overtroffen bron van kennis over de boer, zijn bedrijf en zijn samenleving in de periode 1870-1914 vormen. De sinds een tiental jaren ook in het westen opnieuw in de belangstelling geraakte landbouweconoom Chayanov is waar-schijnlijk wel de meest vooraanstaande theoreticus over het boerengezins-bedrijf, die uit de beweging is voortgekomen, m a a r hij werd geflankeerd door grootheden als Kondratieff, Chelintsev, Studentskij, Brutskus, Mar-kov en anderen.

In de Russische geschiedschrijving uitte zich deze belangstelling voor de boer niet zozeer in het ontstaan van een gespecialiseerde vorm van agrarische geschiedenis. Naast een aantal belangrijke publikaties, die tot zo iets gerekend zouden kunnen worden, zoals die van Rozhkov over de Russische landbouw in de 16e eeuw (1899), van Semevskij over het boe-renvraagstuk in de 18e en 19e eeuw (1888), en van Struve over de Russi-sche economie in de 18e en 19e eeuw (1913), moet veeleer worden vastge-steld dat vrijwel alle klassieke Russische geschiedschrijvers zoals

(12)

Kljut-chevskij, Miljukov en Hrushevskij veel aandacht besteedden aan de boe-renstand en de sociaal-juridische en sociaal-politieke ontwikkelingen daar-omtrent in hun geschiedverhaal zoveel mogelijk integreerden. Beslist mag worden gesteld, dat wanneer de ontwikkelingen, die in de Russische ge-schiedwetenschap aan de gang waren niet in 1917 abrupt waren afgebro-ken de ontwikkeling van agrarische geschiedenis naar een volwaardige historische deeldiscipline beslist in het interbellum zou hebben plaats-gevonden.

De gang van zaken in verschillende andere Oosteuropese landen wijst daarop. Zo werd in Polen tijdens het interbellum een groot aantal agra-risch sociologische studies gepubliceerd, daarmee de traditie van vóór de oorlog voortzettend toen een groot deel van het land nog binnen het Russi-sche rijk viel. M a a r terzelfder tijd ontstond ook belangstelling voor het agrarisch verleden. De belangrijke Poolse bijdrage aan de prijsgeschiede-nis, voornamelijk prijzen van agrarische produkten, is d a a r een uiting van. In feite werd reeds vóór 1939 de basis gelegd van de spectaculaire vlucht, die de agrarische geschiedenis na W O II in Polen zou nemen. In Roemenië ontstond na de eerste wereldoorlog rond Dimitrie Gusti, die wij wel als de Roemeense Steinmetz mogen kenschetsen, een school van sociografi-sche monografieën-schrijvers. Het in 1936 gestarte tijdschrift Sociologie

Ro-maneasca bracht vrijwel uitsluitend agrarische sociologie. De beste leerling

van Gusti, Stahl zouden wij dan als de Roemeense Hofstee moeten aandui-den. In zijn sociografie JVerej over de streek in Vrancea in Z-W Moldavië ontwikkelde hij zeer belangrijke theorieën over de overgang van een pasto-rale naar een akkerbouweconomie met d a a r a a n gekoppeld het ontstaan van een tweede horigheid tijdens de eerste helft van de 19e eeuw. Na de oorlog werkte Stahl dit nog verder uit in een driedelig werk over de ge-schiedenis van de Roemeense dorpscommune. Evenals in Polen werden dus ook in Roemenië reeds tijdens het interbellum beslissende stappen ge-zet in de ontwikkeling naar een agrarische geschiedenis van het land. M a a r de kroon op dit gebied spant het Tsjechisch taalgebied. Vanaf 1902 be-stond daar reeds een agrarisch historisch tijdschrift, Selsky Archiv, en vanaf

1914 zelfs meerdere soms fuserende, soms van n a a m veranderende agra-risch histoagra-rische periodieken.

Vraagt men naar de achtergronden van deze relatief vroege belangstel-ling voor agrarische geschiedenis in de landen van Oosteuropa dan zijn die in wezen identiek met wat hiervóór over Rusland werd gezegd. Het waren landen met een overwegend agrarische signatuur, m a a r ook met strukturele agrarische problemen. Tegelijkertijd was er voldoende intelli-gentia en een voldoende niveau van culturele ontwikkeling om van die vraagstukken studie te maken èn om voor de historische achtergronden ervan belangstelling op te brengen. Het grootste en zeer belangrijke -verschil met de situatie in Rusland vóór 1914 moet echter worden gezocht in het feit dat de agrarische gemeenschap in deze landen over voldoende eigen leiderschap beschikte om zich ook als krachtige politieke

(13)

boeren-beweging te manifesteren. De Oost- en Midden-Europese boerenpartijen, verenigd in de zgn. Groene Internationale, waren overal zo sterk, dat zij tijdens het interbellum een politieke machtsfactor van de eerste orde wa-ren, en in één geval (Bulgarije van 1920 tot 1923) zelfs de politieke alleen-heerschappij bezaten. H u n politieke positie in deze jonge, soms geheel nieuwe staten dwong hen tot het mede vorm geven aan zowel de nationale als de groepsidentiteit. Het scheppen van een daartoe passend geschied-beeld is daarbij een zeer belangrijk hulpmiddel. Overal leunde de ontlui-kende agrarische geschiedenis tegen deze situatie aan. In Tsjechoslowakije was de uitgave van agrarisch-historische tijdschriften zelfs direct aan de politieke beweging verbonden.

De bedoeling van deze uitweiding over het ontstaan van de historische deeldiscipline 'agrarische geschiedenis' in de Verenigde Staten en Oost-Europa is meerledig. Allereerst werd zó een beeld geschetst over de ont-staansgeschiedenis van dit specialisme, dat degenen die zich niet intensief ermee bezig houden doorgaans onbekend is. Men heeft de neiging b.v. het verschijnen van de klassieke studie van M a r c Bloch 'Les caractères

origi-naux de l'histoire rurale française' uit 1931 tot een officieuze begindatum voor

de agrarische geschiedenis te verheffen. M a a r hoe fundamenteel dat boek ook is, en hoe groot zijn werking achteraf ook moge zijn geworden, het mag ons de ogen niet doen sluiten voor het feit, dat buiten West-Europa de agrarische geschiedenis al eerder gestalte had gekregen, en verenigin-gen en instellinverenigin-gen van de grond waren gekomen, en wetenschappelijke tijdschriften bestonden. Nog een tweede aspect komt ons zo onder ogen. Meer dan waarschijnlijk welke andere historische deeldiscipline ook ver-toont de agrarische geschiedenis de neiging om zich niet alleen tot het wereldje van de historie te beperken. Vooral de band met de agrarische sociologen is vanouds een opvallende. M e n vindt dat zelfs in geïnstitutio-naliseerde vorm in het bestaan van tijdschriften als het Zweitschrift für

Agrar-geschichte und Agrar Soziologie en eveneens in het Franse gemengd

sociologi-sche en historisociologi-sche tijdschrift Etudes Rurales. Ook in jonge tijdschriften als

The Journal of Peasant Studies en Peasant Studies Newsletter, d a a r n a kortweg Peasant Studies, is die band tussen actualiteit en verleden op te merken.

Hier is de oriëntatie echter mondiaal en bestaat een voorkeur voor de problematiek van boeren-emancipatiebewegingen ongeacht de vraag of zulke sociale processen in het verleden d a n wel thans in de niet-westerse wereld spelen. Het derde punt, dat naar aanleiding van het voorgaande exposé opgeworpen kan worden is eigenlijk een vraag. Zou er een relatie hebben kunnen bestaan tussen het streven in Nederland vanaf 1937 om tot de oprichting van een verband voor agrarische geschiedenis te komen en het bestaan van vergelijkbare instituties in b.v. Tsjecho-Slowakije, waarvan men door middel van de internationale contacten in de agrari-sche wereld, b.v. via de Groene Internationale, weet gehad kan hebben? Het feit, dat de initiatiefnemer dr.ir. Oosting aanvankelijk binding met het Landbouwmuseum in Wageningen voorstond, kan die gedachte

(14)

ver-Sterken want in Oost-Europa nemen landbouwmusea vanouds een centra-le positie in bij de studie van het agrarisch vercentra-leden. Een vierde punt is echter belangrijker. Uit het vermelde feit dat het karakter van de agrari-sche geschiedenis in h a a r twee ontstaansgebieden, de Verenigde Staten en Oost-Europa, nogal uiteenliep, blijkt, dat het begrip 'agrarische ge-schiedenis' minder eenduidig is dan deze of gene wel eens denkt. Het is derhalve een goede zaak eerst nog een begripsomschrijving te geven. Dat kan misverstanden voorkomen.

Dat het begrip 'landbouw', zodra het onderwerp van wetenschappelijk denken wordt, voor ruime interpretatie vatbaar wordt, kan blijken uit de opbouw van de Landbouwhogeschool, een instelling, waarmee de beoe-fening van de agrarische geschiedenis in dit land nauw is verbonden. Naast vakgroepen in de zoötechniek, plantenveredeling, landbouwtechniek, bo-demkunde en plantevoeding, en dergelijke meer, vindt men er evengoed die namen dragen als agrarische sociologie, psychologie, marktkunde, in-dustriële bedrijfskunde, planologie, levensmiddelentechnologie, waterzui-vering, humane voeding, fysische en kolloïdchemie, microbiologie, cul-tuurtechniek, huishoudkunde en tuin- en landschapsarchitectuur. 'Land-bouw' kan verstaan worden als 'agrarisch gebeuren in de ruimste zin van het woord'. Dit neemt niet weg dat hieruit op zichzelf reeds een erkenning spreekt van een zekere ordening en rangorde, al zeg ik niet hiërarchie of prioriteit. W a a r immers een uitleg in de meest brede zin mogelijk is, impliceert dit tevens de mogelijkheid van minder brede en zelfs smalle uitleggingen. Zo gesteld ligt het voor de hand een ordening te erkennen waarbij b.v. de wetenschappelijke studie van de plantenveredeling of de zuivelbereiding als essentiëler voor het wezen van een wetenschappelijke studie van het verschijnsel 'landbouw' wordt ervaren dan b.v. die van de menselijke voeding of het landschap. Haalt men de laatsten weg dan zal er duidelijk sprake zijn van - zeer ongewenste - verschraling. Zou men de eersten weghalen dan laat zich de vraag stellen of het wezen niet is aangetast.

Een dergelijke ordening laat zich ook in het concept 'agrarische geschie-denis' aanbrengen. Men kan zich dit veld van kennis en onderzoek daarbij voorstellen als een geheel van concentrische cirkels, waarbij uitgaande van een essentieel te noemen binnencirkel de volgenden steeds het bestaan van alle binnengelegen cirkels veronderstellen. De harde kern zou dan bestaan uit de studie van de historische ontwikkeling van de agrarische bedrijfsuit-oefening in technische zin. Daartoe zijn dan te rekenen onderwerpen als de geschiedenis van de grondbewerking en bemesting, de landbouwstel-sels, de gewasgeschiedenis, de ontwikkeling van de fysieke opbrengsten, de verhouding tussen akkerbouw en veehouderij, de geschiedenis van de veehouderij, van de veerassen en de verhouding tussen de verschillende diersoorten, van de opbrengsten a a n melk, wol, van zuivelbereiding, van de landbouwgereedschappen, de boerderij bouw, de mechanisatie, de ziek-tebestrijding bij plant en dier en daarmee ook de geschiedenis van de

(15)

land-bouwwetenschappen en van het landbouwonderwijs, de landbouwcoöpe-raties en de agribusiness. De tweede cirkel omsluit behalve het voorgaande tevens de economische en sociale verhoudingen, waaronder die bedrijfsuit-oefening plaatsvindt. De betrekkingen van de agrarische producent met de markt, de prijsvorming van de agrarische producten, de loonkosten, de bedrijfsuitkomsten, de bedrijfsaanpassingen aan de marktsituatie, de verhouding pacht-eigendom, de bedrijfsgrootte, belastingdruk, grondlas-ten, heerlijke rechgrondlas-ten, cultuurtechnische ontwikkelingen, pachtvormen en de overgang van een naturale naar een geldeconomie, de agrarische kre-dietverlening en de boeren (leen) banken, allen vraagstukken van overwe-gend economische aard moeten hiertoe worden gerekend. Niet minder belangrijk zijn de sociale verhoudingen: de standenmaatschappij met zijn uiteenlopende vormen van horigheidsverhoudingen, de funktie van fami-liale betrekkingen, de samenstelling van huishouden en gezin, en daarmee allerlei demografische vraagstukken, erfrechtsystemen, de positie van de kinderen die geen plaats op het eigen bedrijf kunnen vinden en de sociale oplossingen die daarvoor bestonden, het inwonende personeel, de sociale verhoudingen in de boerengemeenschap, het verenigingswezen, enzo-voort. Kortom, tot deze cirkel zijn alle aspecten te rekenen, die wel in directe relatie tot de bedrijfsvoering van de boer staan m a a r niet tot de dagelijkse bedrijfsuitoefening in technische zin behoren.

Binnen de derde cirkel treft men onderwerpen aan, die niet of in zeer afgeleid verband tot de bedrijfsuitoefening van de boer staan, m a a r waar-mee de boer en de boerengewaar-meenschap wèl te maken hebben. Onderwer-pen van politieke, ideologische en culturele aard, de kerk, onderwijs en dergelijke. Hier treedt de boer in kontakt allereerst met andere groepen in de plattelandssamenleving en - al dan niet via hen — met het niveau van de stad en de natie. Allereerst vallen de niet-agrarische sectoren van de plattelandsgemeenschap hieronder: de plattelandsnijverheid, die in het verleden in zeer veel gebieden een grote betekenis heeft gehad, ook voor het boerengezin zelf, het ambachtswezen en de winkeliers, de geestelijk-heid, vrije beroepsbeoefenaars, de adel, overheidsdienaren zoals schouten, ontvangers en rentmeesters, de transport- en verkeerssector (schippers, voerlieden, herbergiers). N a a r mijn mening is de zo belangrijke bevol-kingsgeschiedenis van het platteland hiertoe te rekenen. Deze moet vaak in nauwe relatie worden gebracht met het proces van sociale en economi-sche differentiatie en specialisatie op het platteland. Allereerst werkte dit binnen de boerenstand via bedrijfssplitsingen, het ontstaan van een klasse van keuterboeren en andere vormen van sociale stratificatie binnen de boerenstand. Daarnaast noodzaakte het vaak tot het ontstaan van andere bestaansmogelijkheden dan de zuiver agrarische in al dan niet met het boerenbestaan verbonden vormen van nijverheid, scheepvaart, e.d. Dikwijls ontstond ook een proces van afvloeiing naar buiten het platteland en daarmee migratie naar de stad of stedelijke gebieden. Vanuit de stad was er dan weer een cultuuroverdracht van geestelijke en materiële goede-10

(16)

ren. De stad-platteland relaties vallen hier dus onder.

De conclusie moet zijn dat de totale plattelandsgeschiedenis, zeker in de pre-industriële periode, tot de agrarische geschiedenis gerekend dient te worden.

Bij deze uitleg en ordening van het begrip 'agrarische geschiedenis' zijn nog enkele kanttekeningen te plaatsen. Allereerst dat binnen deze cirkels ook nog weer een ordening aan te brengen zou zijn omdat sommige onder-werpen meer dan andere bij de rand van de cirkel staan en er zelfs wel argumenten zijn om hen over de rand in een andere cirkel te plaatsen. Voorbeelden zijn onder andere de landbouwcoöperaties en de landbou-windustrieën die binnen de eerste cirkel zijn gebracht, terwijl de boeren-leenbanken hier in de tweede zijn geplaatst. Een ander voorbeeld is te vinden in het feit dat de demografische vraagstukken tussen twee cirkels zijn verknipt door het boerenhuishouden en -gezin in de middelste, m a a r de meer algemene demografische problemen naar de buitenste cirkel te verwijzen. Dit leidt tot de tweede opmerking, n.1. dat veel thema's dwars door deze imaginaire cirkels heen snijden. Voorbeelden daarvan zouden te over te geven zijn. Het is juist één van de aantrekkelijke, maar metho-disch lastige facetten van de agrarische geschiedenis dat haar object zo dikwijls moeilijk valt af te grenzen. Zodra een eng-thematische invalshoek verlaten wordt en bredere, meer algemene thema's aan de orde worden gesteld, is het vrijwel onvermijdelijk dat het onderzoek zich naar vele met elkaar samenhangende vraagstukken gaat uitstrekken. De verstrengeling van p u u r technische met economische en sociale aspecten is vaak niet te voorkomen, evenals de wenselijkheid van integratie van micro- en macro-sfeer. De landbouwwetenschap wordt zelf reeds gekenmerkt door zijn ho-listisch karakter. Uiteraard geldt dit in nog veel sterkere mate voor de agrarische geschiedenis, die hetzelfde type vraagstukken op langere - en dikwijls zeer lange - termijn beschouwt, zodat het onderzoeksobject in het geheel niet meer geïsoleerd van talloze invloeden te bestuderen valt. Dit noodzaakt ook voortdurend kennis uit zeer uiteenlopende disciplines erbij te betrekken. Geografie, sociologie, economie, demografie, voedings-leer, tal van takken van landbouwwetenschap, antropologie en archeolo-gie zullen voortdurend essentiële bijdragen moeten leveren om de proble-men waarmee de agrarisch historicus worstelt tot goede oplossingen te brengen. Een geïntegreerd team van onderzoekers dat dagelijks kontakt over eikaars werk onderhoudt en zijn verbindingen naar andere disciplines heeft is daarom een essentiële voorwaarde voor het tot stand komen van waardevolle prestaties. In feite ligt hier voor een belangrijk deel de verkla-ring voor het succes van de vakgroep sinds zijn ontstaan.

Na de Tweede Wereldoorlog heeft de agrarische geschiedenis ook in West-Europa een grote vlucht genomen, geen land uitgezonderd. De agra-rische geschiedenis is een van de histoagra-rische deeldisciplines die zich het meest stormachtig heeft ontwikkeld. Zij neemt nu een algemeen erkende plaats in. O p tal van plaatsen zijn centra van onderzoek te vinden.

(17)

dere gespecialiseerde tijdschriften verschijnen. Ook de meer algemene his-torische media publiceren voortdurend bijdragen op agrarisch-historisch gebied. O p alle grote conferenties zijn secties te vinden waarin agrarisch-historische onderwerpen ter discussie staan. Sinds M a r c Bloch hebben veel van de meest invloedrijke historici uit de na-oorlogse periode hun n a a m aan de agrarische geschiedenis verbonden: Labrousse, Abel, Postan, Su-cher van Bath, Duby, Meuvret, Le Roy Ladurie, J o a n Thirsk, Poni, J a n de Vries, Mingay en vele, vele anderen. De thematiek is even uitgebreid geweest als het aantal onderzoekers talrijk. Daarbinnen zijn vier belang-rijke zwaartepunten in de belangstelling aan te wijzen: het demografisch onderzoek en de verbindingen met vraagstukken van consumptie en pro-duktie, de prijsgeschiedenis in relatie met de agrarische markt en interna-tionale commerciële betrekkingen, de agrarische produktie in engere zin met zijn technische aspecten, en als vierde het verschijnsel en de betekenis van de plattelandsnijverheid voor de agrarische sector. De laatste tijd win-nen vraagstukken van sociale aard aan belangstelling.

Er is nog een opvallend verschijnsel waar te nemen bij de opbloei van de agrarische geschiedenis na de Tweede Wereldoorlog. Het betreft de periode waarop de studie zich bij voorkeur heeft gericht. W a n t hoewel het waar is dat dit specialisme voor alle historische perioden, vanaf de prehistorie tot in de twintigste eeuw, sterk a a n belangstelling heeft gewon-nen blijkt toch vooral het tijdvak tussen ongeveer 1300 en 1800 hiervan te hebben geprofiteerd. O p de studie van de pré-industriële westerse samenleving heeft zich het merendeel van de onderzoekingen gericht. D a a r zijn ook de belangrijkste resultaten geboekt, zoals reeds blijkt uit de opsomming van de hiervoor genoemde belangrijkste onderzoekers. De verklaring voor dat feit lijkt tweeledig te zijn. Reeds vóór de opbloei van dit specialisme na de Tweede Wereldoorlog h a d d e n voorgaande genera-ties van mediaevisten studie gemaakt van juridische verhoudingen met betrekking tot horigheid, heerlijke rechten, markegenootschappen, enzo-voort. Langs die weg was voor de middeleeuwen een bepaald soort kennis van de agrarische verhoudingen (niet van het agrarisch bedrijf, enzovoort) aanwezig. Aan de andere kant van de tijdbalk (de negentiende en twintig-ste eeuw) ontbrak evenmin iedere kennis. Vooral door toedoen van agro-nomen bestonden er publikaties over onderwerpen als veerassen, gewas-sen, plant- en dierziekten, landbouwwerktuigen, agrarische organisatie-vormen als coöperaties, agrarische politiek, en dergelijke. Het was de tus-senliggende periode (1300-1800) waarover de kennis miniem was, terwijl in veel landen de archieven juist voor die periode bijzonder rijk zijn aan gegevens over allerlei facetten van het agrarische bedrijf, de marktverhou-dingen en agrarisch-sociale vraagstukken. Reeds om die reden lag het voor de hand d a t een opbloeiende agrarische geschiedschrijving zich vooral op die periode zou richten. M a a r minstens zo belangrijk is daarbij een tweede omstandigheid geweest. Toen men zijn aandacht eenmaal op de agrarische vraagstukken van die eeuwen richtte, ging men zich pas goed 12

(18)

realiseren, dat die totale samenleving als een 'agrarische' bestempeld moest worden. Zich bezig houden met de agrarische wereld in die eeuwen bleek niets minder te zijn dan een confrontatie met vrijwel alle essentiële vraagstukken van die lange periode. Door met als het ware 'agrarische' ogen naar die pré-industriële samenleving te kijken, ging men het totale historische proces geheel anders zien. Agrarische geschiedenis werd zo-doende bijna per definitie een alomvattende maatschappijgeschiedenis vóór de industrialisatie van Europa en oefende daardoor een enorme aan-trekkingskracht uit op de naoorlogse generatie van historici.

Reeds een vluchtig doornemen van de Bijlage I bij dit openingsartikel met het bibliografisch overzicht van de publikaties van de Afdeling Agrari-sche Geschiedenis uit de afgelopen dertig j a a r laat zien, dat zowel in the-matisch opzicht als wat de onderzoeksperiode betreft het werk van de vak-groep geheel bij deze internationale ontwikkeling heeft aangesloten. Enke-le kanttekeningen zijn daarbij te plaatsen. Men heeft - ook van buiten-landse zijde - gesteld, dat het onderzoek en de publikaties van de vakgroep sterke verwantschap vertonen met dat van de Franse zgn. Annales-histori-ci. D a t is onmiskenbaar waar. Auteurs als Bloch, Simiand en Labrousse, die als het ware de grondslagen hebben gelegd waarop deze school is op-gegroeid, hebben ook de Wageningers altijd sterk geïnspireerd. M a a r daarnaast mag men zeker niet voorbijgaan aan het werk van de Duitse agrarisch historicus Wilhelm Abel. Vooral zijn vervlechting van prijs- en bevolkingsgeschiedenis in zich over eeuwen uitstrekkende ontwikkelingen vindt men in het Wageningse werk sterk aanwezig. Dat toch bijna uitslui-tend naar de 'Annales' wordt verwezen, wanneer men verwantschap na-speurt, heeft vermoedelijk te maken met het feit, dat het accent in de vak-groep altijd sterk op een regionaliserende behandeling van de stof heeft gelegen en de regionale monografie er een opvallende plaats inneemt. Ook bij de bedoelde Franse historici is dit het geval. De regionale monografie kent bij hen een traditie die teruggaat op het werk in de geografie, waar-mee het geschiedenisonderwijs in Frankrijk van oudsher een sterke binding heeft. De Wageningse regionale monografie lijkt echter veel meer voort-gekomen uit de traditie van de Nederlandse sociografie dan uit die van de Franse historici. Wel kan daarbij worden opgemerkt dat in Nederland de sociografie en de sociale geografie zich niet zonder bindingen met de Franse geografie hebben ontwikkeld, zodat dus indirekt wel van invloed sprake is. Veel belangrijker lijkt echter het feit, dat in de periode waarop het Wageningse onderzoek zich overwegend richtte (1500-1800) het hui-dige Nederland bestuurlijk regionaal was opgesplitst. De archiefbestanden variëren daardoor per regio hetgeen dwong tot een regionaliserende opzet van het onderzoek. Dit zo zijnde is het niet verwonderlijk, dat het werk van de Annales-school in Wageningen veel belangstelling genoot. Het gaat niet te ver te beweren dat de vakgroep Agrarische Geschiedenis een centra-le rol heeft gespeeld bij de doorwerking van de Franse historici in Neder-land in de jaren zestig en zeventig. , o

(19)

c -o si 7t C in co • < * • co en co CM CO „ CO o CO CD r~. CO r^. r-r— CD t~~ L O t^» **• r-co r~-CM r~-_ r~-O r~-CD CO CO CO r-~ to CO CO iO to Tf CO CO to CM CO _ CD O CD C D CO m r-~. iO CD iO 3 3 a rt rt CM CM CO CO o -* CD CO r~-** CO "* CO CO m CM — r^. CD Tf m ** CM CM CO - * • CO m m co o co o CM Tf CN CO CO cn m CÛ 3 > Th _ CM CM CO r— m CT) _ CD un ™ CO en _ CD CO — CD CD ™ _, CO o iO „ CM _ " -CD r~-CD T? CM "~ r~-CD CO CM r~-iO ^ CD CO to CC CO CD —, CO co in - * • -£ £ e > in CO CM CM CD CO CD CM CD CD CD CM t^~ O CO CN — CO • " " co co r^-cn r~-CD r~-O CD __ rf r~- Ti-co co CM co CM CM CD en CM •<*• CD O 3 ^ c ni > _ r~-— _« CO CD CD CM CO CD cn co iO CM cn co CM — Tt« CD m ~ co CM CM _ J= bc c ü 0 ai un CD —, CM CO _ CM CO CO to CM •* "~ CO CM CO Th CM r^. O -*• ~~ CO co o CM r— O T*-CM O ~™ i5 U. CM r^-o "~' co m o -* -'S £Q r^-m co co Th co co co CD rh d 02 „ Tf CM -*• O Th CD in C ni Ë 3 3 -Ç ^ CD to O CO co e S ^ Tf CO " -CD CD CO CO 3 15 O co co CO CO o cc _ Tt-o co — —' 3 e* o iO CO co m in co Th r~-m Tf co co CD co m r-~. -* CO CD CO un m to en CD co CD co CD O CD t^-co CM to co ~ — CD CM CD CO CM r^- r-O CO en co in co to m Tt-CD co co CM CD m Tt« CO CD CO CM m — O CD CD CD 0 H 14

(20)

Zeker even opvallend is het kwantitatieve aspekt van de produktie van de vakgroep. Daarmee bedoel ik ditmaal niet, dat de kwantificerende werkwijze één van de meest typerende kenmerken van het Wageningse onderzoek is geweest. Al is dat wel waar en was het daarmee in Nederland baanbrekend. Verbluffend blijkt de omvang van de produktie op zichzelf beschouwd. In dertig j a a r werden door het kleine groepje dat bij de vak-groep werkzaam was bijna 14.000 bladzijden in druk gegeven. Tabel 1 maakt dit inzichtelijk. Boven alles torent met zijn 3.800 bladzijden ook in volume het werk van Slicher van Bath. V a n der Poel blijkt evenwel met 3.200 pagina's essentieel aan deze produktiviteit te hebben bijgedra-gen. In de tijd gezien concentreerden de publikaties zich in de j a r e n '57-'60, '63-'67, '72, '76-'81 en '85. M a a r er is geen j a a r geweest zonder publikatie. Nog verheugender dan deze aantallen is de gedachte, dat in deze publikatiestroom zich uitgaven bevinden, die een niet meer weg te denken plaats in de Nederlandse geschiedschrijving hebben weten te ver-werven. Het gaat niet te ver dit te stellen van Slicher's Agrarische Geschiedenis

van West-Europa, Een samenleving onder spanning en zijn studie over de Tield--Ratios. Het regelmatig verschijnen van heruitgaven van V a n der Poel's 100 Jaar landbouwmechanisatie in Nederland spreekt voor zich. M a a r ook De demografische ontwikkeling van Rotterdam, Het Noorderkwartier, Drie eeuwen Friesland, de Inlandse tabak, en enkele bijdragen van Roessingh en V a n der

Woude aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden blijken hoog te scoren op de citatenlijst. Aan kleinere studies ga ik m a a r voorbij.

Het staat buiten kijf dat aan Slicher van Bath niet alleen de grootste eer voor de totale prestatie van de vakgroep toekomt vanwege de eerste plaats die hij in de omvang van de publikaties inneemt. Hij is de grondleg-ger van het specialisme van de agrarische geschiedenis in Nederland en heeft via de vertalingen van zijn Agrarische Geschiedenis van West-Europa ook ver buiten de landsgrenzen grote invloed uitgeoefend. Vijfentwintig j a a r na zij n verschij nen geniet dit boek nog steeds een monopolie op zij n gebied. Ook al zijn details achterhaald of niet meer een volledige weergave van de stand van kennis, dan zijn toch de conceptie en de hoofdlijnen nog geheel bruikbaar. Het feit dat er nog nergens een poging is gedaan een nieuw boek in de plaats te stellen, toont duidelijker dan welk betoog ook de betekenis van het werk aan. Te hopen valt dat zijn creatie van een Vakgroep Agrarische Geschiedenis op de lange termijn nog belangrijker zal blijken dan zijn publicistische prestatie, die eens zal verouderen of aan relevantie inboeten. Het bestaan van een instituut met een goed functione-rend team wetenschappers is immers de enige garantie voor continuïteit. Het is dan ook mede de prestatie van het totale team die de vakgroep een bijzondere plaats en het soms opgeplakte etiket 'Wageningse school' heeft bezorgd. Ondanks soms grote moeilijkheden en de hiervoor geschet-ste beknibbelingen op de omvang is het team van een paar enthousiageschet-ste voor meer dan honderd procent werkende wetenschappers overeind geble-ven.

(21)

Binnen die kleine kring heeft Henk Roessingh steeds een bijzondere plaats ingenomen. Allereerst is daar het feit, dat hij de enige is die de gehele periode van dertig j a a r heeft overbrugd. Alleen al daardoor is hij een vast punt geweest en heeft hij meer dan wie ook aan de continuïteit van het voortbestaan, van de manier van werken en aan de sfeer van met elkaar omgaan bijgedragen. Het samenvallen van zijn officiële vertrek (ge-lukkig heeft hij ons verzekerd in voorkomende gevallen de vakgroep vanaf de zijlijn te blijven bijstaan) met het bereiken van de dertigjarige bestaans-d a t u m bestaans-door bestaans-de vakgroep, rechtvaarbestaans-digen het een afzonbestaans-derlijke passage aan zijn persoon te wijden. Veel sterker dan men buiten de eigen kring weet, zijn die twee namelijk een symbiose geweest.

Daaruit blijkt reeds hoezeer bescheidenheid één van Roessingh's be-langrijkste eigenschappen is. Hij heeft zich daardoor kunnen scharen bij die gelukkige mensen die niet a a n het Peter's principle ten onder gingen. Hij weet wat hij aankan en heeft geen behoefte verder dan dat te reiken. Juist omdat hij zijn ambities door die wijze bescheidenheid en zelfkennis

op het juiste niveau wist te houden, kon hij tegenover anderen altijd loyaal zijn tot het uiterste. Zonder Henk Roessingh zou de vakgroep een veel grotere kans op interne spanningen hebben kunnen meemaken d a n het geval is geweest. Het hoeft niet te worden verborgen dat dit soort spannin-gen toch niet aan ons zijn voorbijgegaan. Toen deze zich in de tweede helft van de jaren zestig langzaam m a a r blijkbaar onafwendbaar begon-nen te manifesteren, heeft Roessingh er werkelijk alles aan gedaan om met grote manoeuvreerkunst de ontploffing jarenlang te vertragen. T e voorkomen, hoopte hij. Het heeft hem een fiks aantal jaren van zijn pro-duktiviteit gekost. Pas toen in 1973 de rust voor de groep terugkeerde, vielen de spanningen van hem af. Toen ook zag hij kans om in enkele jaren zijn omvangrijke en veelzijdige studie over de inlandse tabaksteelt

op tafel te leggen. Het is zeker de grootste voldoening uit zijn loopbaan geweest, dat hij er vervolgens de Winkler Prinsprijs voor de beste Neder-landse historische dissertatie uit de j a r e n 1975-1977 voor kreeg.

Door zijn blijvende aanwezigheid, door zijn loyale en tactvolle manier van omgang binnen de groep, m a a r vanzelfsprekend ook door het specia-lisme, dat hij in ons werk inbracht en bewaakte, is zijn persoon niet uit de voorbije dertig jaren weg te denken. Hij is de m a n geweest die als land-bouwkundige garant stond voor het agrarische karakter van ons werk. D a a r a a n moet men niet licht tillen. Een vakgroep Agrarische Geschiedenis kan zonder aanwezigheid van specifieke landbouwkundige kennis niet naar behoren functioneren. Binnen zo'n vakgroep die verder uit histori-sche, economihistori-sche, sociologische en landbouwtechnische specialisten be-hoort te bestaan is de landbouwkundige inbreng niet alleen beslissend voor het functioneren, m a a r voor het bestaan zelf. Er zijn dan ook vele passages in het werk van andere leden van de vakgroep a a n te wijzen, waarin de aanwezigheid en het kritische lezen van een manuscript door Roessingh zijn terug te vinden. De buitenwereld bemerkt het niet, m a a r wij weten 16

(22)

het. Roessingh is nog één van de langzamerhand dun gezaaide agrarische generalisten. En wanneer hij zijn vakgroepsleden niet zelf kon helpen, d a n was hij namens hen een goede gesprekspartner voor andere specialisten binnen de Landbouwhogeschool waarmee kontakt moest worden gezocht. De landbouwwetenschap en de historische wetenschap zijn geen naaste buren. De afstand is groot. Het is een zeldzaam en opmerkelijk feit wan-neer een wetenschapper beide gebieden weet te combineren. Aan het be-reiken van zo'n situatie gaat een langdurig proces van kennisverwerving en -integratie vooraf. Roessingh is dat volledig gelukt. Het feit, dat er nu in Bieleman zo'n nieuwe kracht voor de komende generatie aanwezig lijkt, was voor Roessingh één van de doorslaggevende redenen om plaats te maken.

Dat Roessingh binnen de vakgroep met zoveel gezag ons werk kon be-commentariëren, stoelt voor alles natuurlijk op zijn eigen grote kwaliteiten als wetenschapper. Naast zijn grote kennis van het vakgebied dwingt voor-al zijn zorgvuldigheid een enorm respect af: zorgvuldigheid in de pro-bleemstelling, in de bewijsvoering, in de presentatie van de bevindingen. Hij stelt hoge eisen aan zichzelf en aan anderen. Ik ken er geen, die zo intensief a a n zijn produkten kan schaven. Voortdurend probeert hij in de huid van zijn lezer te kruipen en vraagt hij zich af of zowel de compositie als de verwoording van zijn studies zodanig is, dat de lezer de inhoud probleemloos kan verwerken. Roessingh is er ieder moment van doordron-gen, dat geschiedenis een cultuurwetenschap is die zijn bestaansgrond ver-liest wanneer de produkten ervan niet meer gelezen worden. Geschiedvor-sing en geschiedschrijving zijn voor hem onscheidbaar. Een heldere schrijftrant en een exacte verwoording staan voor hem voorop. Vooral dejonge onderzoekers, die de laatstejaren onze vakgroep passeerden, heb-ben in dit opzicht veel van hem geprofiteerd en geleerd.

Het staat bij voorbaat vast, dat iemand die zo secuur werkt nooit een veelschrijver kan worden. Het is daarom des te opvallender dat hij meer heeft geschreven d a n veel van zijn collegae Nederlandse historici. Daarbij moet tevens worden bedacht, dat hij relatief laat met de geschiedweten-schap in kontakt kwam en toen - om zo te zeggen - aan een tweede stu-dietijd begon. D a a r komt nog bij, dat tijdens dejaren '68-'73 de problemen van de vakgroep zijn produktiviteit vrijwel hebben verlamd. Alles bij el-kaar heeft hij zijn werk in een vijftiental j a r e n effectief kunnen schrijven.

Het is zijn niet-aflatende, taaie, dagelijkse doorzetten, waarbij hij zich altijd voor veel meer d a n honderd procent gaf, geweest, die hem deze uit-eindelijk toch aanzienlijke produktie heeft opgeleverd. Bovendien heeft hij nog een paar studies onderhanden, die hij bij leven en welzijn in de komende jaren als 'liefhebber' wil uitbrengen. M a a r reeds nu mag hij met gepaste trots naar zijn werk kijken. Dat hij de Winkler Prinsprijs voor zijn studie over de tabak kreeg, zegt genoeg over dat boek. Zijn artikelen over de Veluwe uit d e j a r e n zestig zijn stuk voor stuk juweeltjes. Hij heeft daarin benaderingswijzen geïntroduceerd , die tot in het buitenland

(23)

ging vonden. Dat overkomt een Nederlands historicus niet zo dikwijls. Zijn grote bijdrage aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden over de Nederlandse landbouw tussen 1650 en 1815 moet tot het beste worden gerekend, wat in die vijftien delen is verschenen. Daarin heeft hij veel meer gedaan dan het bieden van een samenvatting van bestaande kennis. Hij kwam op belangrijke onderdelen met nieuwe interpretaties over de oude landbouw. Anderen bouwen daar nu op verder.

Alles te zamen genomen is er voor de auteurs van deze A. A.G. Bijdragen voldoende reden om de artikelen die zij ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van de Afdeling schreven tevens uit te brengen als een huldeblijk voor h u n toegewijde leermeester, loyale collega en/of goede vriend, Henk Roessingh.

De vakgroep Agrarische Geschiedenis staat nu a a n het begin van een tweede generatie. V a n de werkers van het eerste uur maakt geen meer deel uit van het team. De vraagstellingen, die vanuit het werk en van buitenaf komen, veranderen ook en dat heeft zijn gevolgen voor het werk-programma. Het is reeds duidelijk dat minder dan voorheen het accent op regionale monografieën zal liggen. Regionaal vergelijkende studies krijgen een grotere plaats. Dit staat niet los van een tweede accentverleg-ging. De negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste kunnen niet meer genegeerd worden. Bij de regionale monografieën was dit vrijwel geheel het geval. Zij concentreerden zich op de tijd van de Republiek en waren reeds daarom per provincie (of deel daarvan) opgezet. De ne-gentiende en twintigste eeuw brachten nationaal veel uniformer gegevens. Desondanks was. en is de regionale verscheidenheid groot. Er treedt daar-door' een verschuiving op naar thematische onderwerpen, waarin een ver-gelijking van regio's aan de orde is om langs die weg zowel de eigenheid van de gebieden als de gang naar een grotere nationale integratie te kun-nen vastleggen. Een vroeg voorbeeld van zo'n aanpak biedt de studie over de omvang en samenstelling van het huishouden in het verleden (Van der Woude). Een recenter voorbeeld is dat over de demografische transitie (Boonstra en V a n der Woude). In deze lijn paste ook de dissertatie van V a n Zanden over de economische ontwikkeling van de landbouw in Nederland in de negentiende eeuw. Ofschoon overwegend vóór de ne-gentiende eeuw vallend is ook Buis' Nederlandse Bosgeschiedenis thema-tisch èn in belangrijke mate regionaal vergelijkend van aard. Deze lijn zal zich blijken door te zetten in de komende studies over de materiële cultuur op (Schuurman) en de medicalisatie van (Rutten) het platteland. Vermoedelijk zal de dissertatie over de huwelijkssluiting in de negentiende en twintigste eeuw (Van Poppel) ook in deze lijn passen.

M a a r wij zijn historici en huiverig voor radicale breuken. Daaruit ziet men zelden veel goeds voortkomen. Veranderingen moeten groeien en wat goed was in het voorgaande meenemen. De regionale en lokale mono-grafie kan nog altijd tot zeer goede uitkomsten leiden en is niet om zichzelf te verwerpen. Het lopende onderzoek over Drenthe en Eindhoven zal dat 18

(24)

hopelijk duidelijk maken. Evenzo de proefschriften die in bewerking zijn over Het land van Heusden en de provincie Groningen.

Iedere uitspraak over de toekomst is onder de huidige omstandigheden een hachelijke onderneming. De bezuinigingen lijken nog niet aan hun eind. Bij iedere ronde staat het voortbestaan van de vakgroep opnieuw ter discussie. Onder die dreiging wordt nu al vijftien j a a r gewerkt. M a a r ook zonder die fatale beslissing zijn de perspektieven somber. Dat geldt voor de universiteiten als zodanig, maar voor kleine en als marginaal be-schouwde vakgebieden natuurlijk in nog versterkte mate. Zulke kleine eenheden zijn vaak ook extra kwetsbaar voor ongedifferentieerde be-stuursmaatregelen. Dat kan betrekking hebben op het aanstellen van Uni-versitaire Hoofddocenten.' de groep is te klein om er voor in aanmerking te komen, en als dat toch lukt geeft het in zo'n klein groepje te veel kans op fnuikende interne spanningen. M a a r het bevordert wel de kans op ver-loop van goede wetenschappers en daarmee op het verliezen van weer een formatieplaats. Of het gaat om A I O ' s : het ontbreken van uitzicht op het verkrijgen van een positie binnen en buiten de bedrijfstak bestempelt het welhaast tot een a-sociale bezigheid het aantrekken van hen tot perso-neelspolitiek te maken.

Het is tegenwoordig niet moeilijk een reeks van dit soort punten a a n te voeren. Het beste lijkt het de ontwikkelingen (gelaten) af te wachten en de energie te blijven steken in het enthousiast voortwerken aan onder-wijs en onderzoek. De beoefening van de agrarische geschiedenis a a n de Landbouwhogeschool vinden wij van nationaal wetenschappelijk belang. Alleen op deze plaats, waar de geschied- en de landbouwwetenschappen elkaar voortdurend ontmoeten kan blijvend resultaat worden geboekt en een traditie zich handhaven. De vakgroep Agrarische Geschiedenis moet voor degenen die de weg ernaar toe weten te vinden een garantie blijven voor vakkundige ondersteuning en onderricht. D a a r m e e kan 'liefheb-beren' van de historicus op het terrein van de landbouw en van de land-bouwwetenschapper in het verleden worden voorkomen. M a a r dan is het wel noodzakelijk dat deze vakgroep niet beneden een kritische omvang zakt en zijn onderzoektraditie kan voortzetten.

SUMMARY

Thirty years Department of Rural History

T h e first of September 1956 may be regarded as the official date of birth of the Department of Rural History at the Agricultural University, Wa-geningen. A number of scholars who are working or who have worked in the Department and some who work in close contact with it, seized the chance to use its thirtieth birthday as an opportunity of producing this volume of the A.A.G. Bijdragen.

(25)

They also wanted at the same time to express their feelings of friendship for Henk Roessingh, the only one left of those who, with great enthusiasm, began the enterprise thirty years ago. Roessingh is due to resign officially from his position in the Department, and these studies have also been writ-ten in honour of this conscientious and modest historian.

T h e volume opens with a retrospective essay written by V a n der Woude. He gives information on the internal history of the Department itself and on the place occupied in it by Roessingh and his work. T h e establishment of the Department in 1956 is placed against the background of internatio-nal developments in the field of rural history before the Second World W a r and the outburst of activity in Western Europe thereafter. A complete bibliographical survey of the publications by the members of the Depart-ment has also been incorporated.

(26)

B I J L A G E I. B I B L I O G R A F I S C H O V E R Z I C H T V A N D E P U B L I K A T I E S

VAN DE VAKGROEP AGRARISCHE GESCHIEDENIS, 1 9 5 6 - 1 9 8 5 . 1956

P O E L , J . M . G . VAN D E R , H o n d e r d j a a r M c C o r m i c k in N e d e r l a n d ,

Land-bouwmechanisatie 7 ( 1 9 5 6 ) , p p . 5 7 7 - 5 7 9 .

P O E L , J . M . G . VAN D E R , Geschiedenis van de landbouw, u i t g a v e K a d e r c u r s u s -sen K . N . L . C . en C . B . T . B . ( 1 9 5 6 ) , 38 p p . P O E L , J . M . G . VAN D E R , D e p r e h i s t o r i s c h e l a n d b o u w in Westelijk N e d e r -l a n d , Westerheem 5 ( 1 9 5 6 ) , p p . 9 5 - 9 8 . R O E S S I N G H , H . K . , D e ' k u n s t ' v a n h e t b o t e r m a k e n , De Landbode 10 (1956) no. 2. S L I C H E R VAN B A T H , B . H . , H e t r e k e n b o e k v a n R i e n c k H e m m e m a h i s t o -risch b e s c h o u w d , Estrikken X I V ( 1 9 5 6 ) , p p . V I I - L I X . 1957

P O E L , J . M . G . VAN D E R , K o o l z a a d d o r s e n in W e s t m a a s , Neerlands Volksleven 7 ( 1 9 5 7 ) , p p . 8 5 - 8 7 .

P O E L , J . M . G . VAN D E R , E e n a c h t t i e n d e e e u w s h a n d s c h r i f t u i t h e t a r c h i e f v a n d e M a a t s c h a p p i j t e r b e v o r d e r i n g v a n d e n L a n d b o u w te A m s t e r -d a m , Historia Agriculturae I V ( 1 9 5 7 ) , p p . 8 5 - 1 1 6 .

P O E L , J . M . G . VAN D E R , V a n K o e t s v e l d als L a n d h u i s h o u d k u n d i g e , Historia

Agriculturae I V ( 1 9 5 7 ) , p p . 117-204.

P O E L , J . M . G . VAN D E R , H e t M u s e u m of E n g l i s h R u r a l Life t e R e a d i n g ,

Bulletin van de Kon. Ned. Oudheidkundige Bond, 6e serie 10 ( 1 9 5 7 ) , k o l o m

119-126.

P O E L , J . M . G . V A N D E R , I n m e m o r i a m D r . M . d e W a a l , Bulletin van de Kon.

JVed. Oudheidkundige Bond, 6e serie 10 ( 1 9 5 7 ) , k o l o m 2 3 7 - 2 3 8 .

S L I C H E R VAN B A T H , B . H . , Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het

platteland in Overijssel (Assen, 1 9 5 7 ) , 768 p p .

1958 F A B E R , J . A . , F r i e s l a n d en d e S o n t v a a r t , It Backen 20 ( 1 9 5 8 ) , p p . 187-196. P O E L , J . M . G . VAN D E R , D e R i j n s b u r g s e p l o e g , Volkskunde 5 9 , N i e u w e R e e k s 17 ( 1 9 5 8 ) , p p . 1-10. P O E L , J . M . G . VAN D E R , L a n d b o u w v o o r l i c h t i n g a n n o 1 8 5 1 , De Landbode 12 ( 1 9 5 8 ) , n r . 5 1 . 21

(27)

POEL, J . M . G . VAN DER, V a n autarkie tot Euromarkt, De Landbode 12 (1958), nr. 51.

POEL, J . M . G . VAN DER, De oprichting van de Geldersche Maatschappij van Landbouw, Gelder seh Landbouwblad (1958), nrs. 39 en 42.

P O E L , J . M . G . VAN DER, De praehistorische landbouw, Bijdragen voor de

Ge-schiedenis der Nederlanden 13 (1958), pp.129-130.

ROESSINGH, H . K . De berekeningen van de melkopbrengst,

Agronomisch--Historische Bijdragen 4 ( 1958), p p . 131-132.

SLICHER VAN B A T H , B.H., Een Fries landbouwbedrijfin de tweede helft van de zestiende eeuw, Agronomisch-Historische Bijdragen, IV (1958), p p . 67-130.

SLICHER VAN B A T H , B.H., Twente aan de vooravond van 1832, Jaarverslag

Stichting Textielgeschiedenis (1958), pp. 17-22.

SLICHER VAN B A T H , B.H., Robert Loder en Rienck H e m m e m a , It Beaken 20 (1958), pp.89-117.

SLICHER VAN B A T H , B.H., Woeste erven in Twente gedurende de late mid-deleeuwen?, Verslagen en Mededelingen Overijsselsch Regt en Geschiedenis 73 (1958), pp. 93-105.

SLICHER VAN B A T H , B.H., De archieven als bronnen voor de agrarische geschiedenis, Nederlands Archievenblad 63 (1958), p p . 36-47. Tevens:

A.A.G. 1 (1958).

1959

F ABER, J.A., Dirck Jansz. de dagboekschrijver was geen Cuyk, It Backen 21(1959), pp.247-248.

POEL, J . M . G . VAN DER, Van Brakell van den Eng. Een Betuws hereboer uit het

begin van de 19e eeuw (Wageningen, 1959), 109 p p .

POEL, J . M . G . VAN DER, De Wilhelminapolder, 1809-1959 (Wageningen, 1959), 275 pp.

POEL, J . M . G . VAN DER, Sporen van een Middeleeuwse nederzetting aan de Dolderstraat te Wageningen, De Veluwepost d.d. 2 dec. 1959.

P O E L , J . M . G . VAN DER, In 1811 had Wageningen toch een beetwortelsui-kerfabriek, De Veluwepost d.d. 14jan. 1959.

ROESSINGH, H.K., Historisch-demografisch onderzoek. Ver. voor Demografie, publ. 5 ('s-Gravenhage, 1959), 23 p p .

SLICHER VAN B A T H , B.H., Teksten behorende bij de Agrarische geschiede-nis van West-Europa. I. Middeleeuwen, I I . Nieuwe Tijd. Stencil, A.A.G. 2 en 3 (1959), 208 pp.

(28)

1960

FABER, J.A., Bildtboer met ploeg en pen, Estrikken 31 (1960), pp. I X -X L V I I I .

POEL, J . M . G . VAN DER, De landbouw in de prehistorie, in:

Landbouwgeschie-denis, Een bundel uitgegeven door het Ministerie van Landbouw en

Vis-serij ('s-Gravenhage, 1960), pp. 11-19.

POEL, J . M . G . VAN DER, De eergetouw-schaar van Echt, Westerheem 8 (1960), pp. 103-105.

POEL, J . M . G . VAN DER, De beoefening van de landbouwgeschiedenis in het binnen- en buitenland, Landbouwgeschiedenis ('s-Gravenhage, 1960), pp. 187-210.

SLICHER VAN B A T H , B.H., Duizend j a a r landbouw in de Nederlanden in vogelvlucht, 800-1800, Landbouwgeschiedenis ('s-Gravenhage, 1960), pp. 21-95.

SLICHER VAN B A T H , B.H., T h e rise of intensive husbandry in the Low Countries. Britain and the Netherlands. Papers deliverd to the

Oxford-Nether-lands historical conference 1959, ed. by J . S . Bromley and E.H. Kossman,

(1960), pp.130-153.

SLICHER VAN B A T H , B.H., Zwanzig J a h r e Agrargeschichte im Benelux-R a u m , 1939-1959, Zeitschrift für Agrargeschichte und AgrarSoziologie 8 (1960), p p . 68-78. Tevens: A.A.G. 4 (1960).

SLICHER VAN B A T H , B.H., Systematische bibliografie behorende bij Zwan-zig J a h r e Agrargeschichte im Benelux-Raum, 1939-1959, Stencil, A.A.G. 5 (1960), 146 p p .

SLICHER VAN BATHI, B.H., T h e influence of economic conditions on the development of agricultural tools and machines in history. Studies in

in-dustrial economics, vol. II, Mechanization in agriculture, (J.L. Meij, ed.),

(Am-sterdam, 1960), pp. 1-36. Tevens: A.A.G. 6 (1960).

SLICHER VAN B A T H , B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa,

500-1850. Aula reeks 32 (Utrecht, 1960), 416 pp. (Vertalingen in het

Engels (1963), J a p a n s (1970) en Italiaans (1972). 1961

FABER, J.A., Graanhandel, graanprijzen en tarievenpolitiek in Nederland gedurende de tweede helft der zeventiende eeuw, Tijdschrift voor

Geschie-denis 74 (1961), pp.533-539.

POEL, J . M . G . VAN DER, De landbouw in het verste verleden, Berichten van

de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 10-11 (1960-1961 •), pp.

(29)

POEL, J . M . G . VAN DER, Middeleeuwse ploegen in de Nederlanden,

Hande-lingen van het XXIVe Vlaamse Filologencongres, (Leuven, 1961), pp.

405-409.

SLICHER VAN B A T H , B.H., De vroegste geschiedenis van de Twentse tex-tielnijverheid, Textielhistorische Bijdragen II (1961), pp. 21-39.

SLICHER VAN B A T H , B.H., De beoefening der sociale en economische ge-schiedenis in Nederland. Een informatief overzicht, Handelingen van de

Sociaal Wetenschappelijke Raad der Koninklijke Nederlandse Akademie van We-tenschappen, (1961), 36 pp.

W O U D E , A . M . VAN DER, De Staten, Leicester en Elizabeth in financiële verwikkelingen, Tijdschrift voor Geschiedenis 74 (1961), pp. 64-82. 1962

FABER, J.A., Handel und Schiffahrt im Laufe der J a h r h u n d e r t e , It Baeken 24 (1962), pp. 36-46.

F A B E R , J.A., Prix Nominaux, prix métalliques et formule dTrving Fisher. Débats et combats, Annales E.S. 17 (1962), p p . 732-733.

F ABER, J.A., Cattle-plague in the Netherlands during the eighteenth cen-tury, Mededelingen van de Landbouwhogeschool 62 (1961) 11, p p . 1-7. POEL, J . M . G . VAN DER, De ploegschaar van het kasteel Brederode,

Wester-heem 10 (1961), pp. 97-100.

POEL, J . M . G . VAN DER, Noordhollandse akkerbouwwerktuigen, anderhal-ve eeuw geleden, West-Friesland's Ouden Nieuw 29 (1962), p p . 102-115. POEL, J . M . G . VAN DER, De historische ontwikkeling van het

boerenhuison-derzoek in Nederland, Brabants Heem X I V (1962), p p . 92-98.

POEL, J . M . G . VAN DER, Landbouwtechniek en rationalisatie in het midden van

de 19e eeuw. Een onuitgegeven handschrift van C. Reinders (Warffum, bij C.G.

Reinders, 1962), 38 pp. (m.m.v. C.G. REINDERS).

POEL, J . M . G . VAN DER, Driemaal is scheepsrecht: nogmaals de oudste Ne-derlandse scheepsnamen, Jaarverslag van het Fries Scheepvaartmuseum (1962), p p . 17-25.

SLICHER VAN B A T H , B.H., De betekenis van de gewestelijke geschiedbeoe-fening, Varia Historica Brabantica I (1962), pp. 47-62.

SLICHER VAN B A T H , B.H., Accounts and diaries of farmers before 1800 as a source for agricultural history, A.A.G. Bijdragen 8 (1962), p p . 1-33.

SLICHER VAN B A T H , B.H., De agrarische geschiedenis als wetenschap en haar relatie tot de socioligie, Mens en Maatschappij ?>1 (1962), p p . 81-91. 24

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En we zitten wel, dat moet ik wel, ondanks, we hebben hier natuurlijk altijd veel werk, we proberen wel te kijken wat er speelt, ook, nou ja, ik ben zelf dan namens het bedrijf en

Het hiervoor gebruikte lichtmodel heeft goed gewerkt, zodat het minder belichten dan wat men in de praktijk gewoon is, geen negatieve consequenties had voor het gewas en het

Een andere visser denkt dat de zeebaars voor de Nederlandse kust paait en mogelijk tot de kust van Denemarken, omdat er anders niet zo veel jonge zeebaarzen gevangen zouden

Buttrick takes a Hebrew narrative. A move lasts from three to four minutes. Each move consists of the following parts: He begins with a statement, that is, a clear

De topsector Energie (die te maken heeft met 7 individuele TKI’s) heeft met de Sustainable Urban Delta en Programmatische Agenda een flinke stap gezet maar ook nog een weg te

The aim of this study was to describe sensory integration difficulties and dysfunctions experienced by an identified group of children aged five to eight years old from the CWED

First, in the event of failure to cooperate on the part of states, Article 87(7) of the Rome Statute provides for a pronounced remedy as opposed to the ICTY in

prestasievan skoolwisselaars geskenk word, is daar bykans nog geen on= dersoeke gedoen ten opsigte van die invloed wat skoolwis= seling het op die kind se