• No results found

De relatie tussen psychopathie, cognitieve empathie en agressie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen psychopathie, cognitieve empathie en agressie"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis

De relatie tussen psychopathie, cognitieve empathie en agressie.

Charlotte Woertman

Studentnummer: 10556737

Begeleidster: L. Nentjes

Opleiding: klinische en forensische psychologie

(2)

Inhoudsopgave Inleiding pagina 4-13 Methode pagina 14-20 Resultaten pagina 21- 28 Discussie pagina 29-35 Referentielijst pagina 36-41

(3)

Abstract

Psychopathie is de grootste voorspeller voor de kans op recidive en is bepalend voor het

behandelsucces binnen TBS klinieken (Hercz, 2001; Hildebrand, 2004; Salekin, Rogers & Sewell 1996). Tevens heeft psychopathie een hoge correlatie met agressie (Walter, Wiesbeck, Dittmann, Graf, 2011). De huidige therapie voor psychopathie is in de praktijk nog weinig effectief, waardoor een groot deel van de psychopaten recidiveert met gewelddadige delicten. Het onderzoeken van de relatie tussen psychopathie en agressie is dan ook noodzakelijk om de frequentie van gewelddadige delicten te verlagen. Vanuit eerder onderzoek van Nentjes en collega’s (2014) is gebleken dat mensen die hoog scoren op psychopathie vijandige intenties van anderen beter kunnen herkennen (Nentjes, Bernstein, Arntz, van Breukelen, Slaats, 2010). Dit onderzoek heeft als doel om deze bevinding te repliceren en te onderzoeken in hoeverre de relatie tussen psychopathie en agressie wordt gemedieerd door het beter kunnen herkennen van vijandige intenties van anderen. Het onderzoek is uitgevoerd bij 55 mannelijke studenten. Deze zijn online en via flyers geworven op de Universiteit van Amsterdam. Vragenlijsten voor psychopathie en agressie zijn afgenomen samen met een taak waarbij gevraagd wordt de gemoedstoestand van mensen te herkennen in ogenparen. Door middel van multilevel regressieanalyses is onderzocht of psychopathie leidt tot het beter kunnen herkennen van vijandige stimuli, en of dit effect versterkt wordt bij vijandige stimuli die niet volledig vijandig zijn (met een gemiddelde vijandigheidintensiteit). Daarna is onderzocht of het beter kunnen herkennen van vijandige stimuli leidt tot meer agressie (proactief of reactief) middels een partiële regressieanalyse. Vervolgens is de relatie tussen psychopathie en agressie onderzocht met behulp van een lineaire regressieanalyse. Uit de resultaten blijkt dater geen relatie is tussen psychopathie en het beter kunnen herkennen vanvijandige stimuli, zowel met een gemiddelde als met een volledige vijandigheidintensiteit. Tevens werd ergeen relatie gevonden tussen het beter herkennen van vijandige stimuli en agressie, zowel proactief als reactief. Er werd wel een significante relatie gevonden tussen psychopathie en agressie. Onderzoek dat tracht de relatie tussen psychopathie en agressie te verklaren is noodzakelijk om de huidige behandeling voor psychopathie effectiever te maken.

(4)

Inleiding

In 2002 is het Nederlandse ministerie van justitie begonnen met een programma dat als doel heeft de kans op recidive (het opnieuw plegen van een strafbaar feit) te verminderen (commissie van toezicht, 2014). Al langer zijn er interventies beschikbaar die ditzelfde doel hebben . Ondanks al deze inzet recidiveerde in Nederland in 2009 nog bijna 50% van de ex-delinquenten (Wartna, Tollenaar, Blom, Verweij, Alberda en Essers, 2012). De aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis kan de kans op recidive laten toenemen, vooral wanneer dit gekenmerkt wordt door een gebrek aan morele emoties, zoals bij de persoonlijkheidsstoornis psychopathie (Walter, Wiesbeck, Dittmann, Graf, 2011; Fridell, Hesse, Kühlhorn, 2008). In 1976 was Cleckley een van de eerste onderzoekers die het theoretische construct van psychopathie beschreef (zoals geciteerd in Nentjes et al.) Hij beschreef psychopathie als een persoonlijkheidsstoornis waarbij er sprake is van het niet inachtnemen van sociale normen. Psychopathie wordt vaak geassocieerd met criminaliteit en het wordt hiermee gezien als de beste voorspeller voor recidive en behandelsucces binnen een TBS kliniek (Hercz, 2001; Hildebrand, 2004; Salekin, Rogers & Sewell 1996). Psychopathie is geassocieerd met een verhoogde kans op gewelddadige agressieve delicten (Walter, Wiesbeck, Dittmann, Graf, 2011). Agressie wordt gedefinieerd als gedrag dat er op gericht is om een ander persoon opzettelijk schade toe te brengen (Anderson and Bushman, 2002 zoals geciteerd in Reidy, Shelley-Tremblay & Lilienfeld, 2011). Ondanks de vele onderzoeken die deze relatie bevestigen, is de oorzaak van deze relatie nog onbekend (Reidy et al., 2011 ). Een eventuele verklaring van deze relatie kan afgeleid worden vanuit onderzoek van Nentjes en collega’s (2014). Dit onderzoek toonde aan dat mensen die hoog scoren op psychopathie vijandige intenties van anderen beter kunnen herkennen. Doordat men vijandige intenties beter kan inschatten zouden mensen die hoog scoren op psychopathie, zich sneller geprovoceerd kunnen voelen, hetgeen kan leiden tot het toenemen van agressie. Verwacht wordt dat het beter kunnen herkennen van vijandige intenties de relatie tussen psychopathie en agressie gedeeltelijk kan verklaren. Huidig onderzoek gaat hier op door, waarbij de relatie tussen

psychopathie en agressie wordt onderzocht. Om deze relatie te onderzoeken zal er gekeken worden naar de bestaande literatuur die de verbanden verklaart tussen psychopathie en agressie, tussen psychopathie en het beter kunnen inschatten van hostiele intenties en het verband tussen het beter kunnen inschatten van hostiele intenties en agressief gedrag. Allereerst wordt ingegaan op het construct psychopathie. Daarna zal het verband tussen agressie en psychopathie uitgelegd worden. Vervolgens wordt het verband tussen het beter kunnen inschatten van hostiele intenties en

psychopathie bekeken, waarbij er dieper wordt ingegaan op emotionele en cognitieve empathie. Hierbij worden hostiele intenties gezien als het vijandig inschatten van de motieven van een ander. Daarna zal de relatie tussen het beter kunnen inschatten van hostiele intenties en agressie worden geëvalueerd. Als laatste wordt bekeken of de relatie tussen psychopathie en agressie verklaart kan

(5)

worden door het vermogen omhostiele intenties van andere beter in te kunnen inschatten. Onderzoek hiernaar is noodzakelijk om de huidige behandeling voor psychopathie beter aan te kunnen latensluiten. Daardoor neemt de kans op recidive af en kan de ernst van gewelddadige delicten bij recidive verminderd worden.

Psychopathie en empathie

Psychopathie is een heterogeen construct en kan opgedeeld worden in twee factoren. Voordat psychopathie gediagnosticeerd kan worden moeten beide factoren in significante mate aanwezig zijn (Hare, 2003). Factor 1 heeft betrekking op disfuncties op het affectieve en interpersoonlijke vlak. Dit kenmerkt zich door een grandioze zelfwaardering, een charismatische verschijning, pathologisch liegen, gebrek aan empathie en geen verantwoordelijkheid nemen voor eigen daden (Hare, 1996). Factor 2 heeft betrekking op een antisociale levensstijl, een criminele en parasitaire levensstijl, behoefte aan spanning, slechte gedragscontrole, gedragsproblemen, impulsiviteit en een gebrek aan realistische levensdoelen (Hare, 1996). Vanuit de cognitieve gedragstherapie wordt verklaard dat gedrag in stand wordt gehouden wanneer het meer oplevert dan dat het kost (Korrelboom en ten Broeke, 2014). Personen die de misdaad vooral zien lonen en weinig negatieve consequenties

ervaren; mede door het gebrek aan morele emoties, zullen om die reden dan ook sneller geneigd zijn om tot crimineel gedrag over te gaan. Opvallend is dat juist dit gebrek aan morele emoties, wat gekenmerkt wordt door het niet kunnen inleven in een ander, een prominent aspect is bij

psychopathie en kan leiden tot het continueren van crimineel gedrag (Hart, Hare & Harpur, 1992). Het kunnen inleven in een ander wordt ook wel empathie genoemd (Hoffman, 2000). Een gebrek aan empathie zou dan de relatie tussen psychopathie en agressie kunnen verklaren. Voordat hier verder op doorgegaan wordt is het belangrijk om eerst de relatie tussen agressie en psychopathie beter te bekijken.

Relatie 1: Agressie en psychopathie

Psychopathie heeft een hoge samenhang met agressie, waarbij de aanwezigheid van psychopathie zorgt voor een grotere kans op agressie (Cooke & Michie, 2001; Hart & Hare, 1997; Porter & Woodworth, 2006 zoals geciteerd in Reidy et al. 2011). Ondanks het feitdat psychopathie maar bij 1% van de bevolking gediagnosticeerd kan worden (en bij 20% van de gedetineerde)zijn mensen die gediagnosticeerd zijn met psychopathie verantwoordelijk voor ongeveer 50% van alle gewelddadige delicten (Hare, 1993, 1996, 1999; Hare & McPherson, 1984 zoals geciteerd in Reidy et al. 2011). Om de relatie tussen psychopathie en agressie verder te kunnen verklaren is het belangrijk om

(6)

agressie doelbewust wordt ingezet om een doel te behalen, zoals geweld bij een overval om te voorkomen dat men de politie belt (Reidy et al. 2011). Reactieve agressie is een emotionele, boze reactie op een bedreiging, aanval of frustratie (Reidy et al. 2011). Literatuur laat een duidelijk verband zien tussen psychopathie en instrumentele agressie (Porter & Woodworth, 2006; , Berkowitz, 1988; Caprara, Renzi, Alcini, D'Imperio, & Travaglia, 1983 zoals geciteerd in Reidy et al. 2011).Tevens is er een minder sterke relatie waar te nemen tussen psychopathie en reactieve agressie, Blair, 2004; Blair, Mitchell, & Blair, 2005; Cornell, Warren, Hawk, Stafford, Oram, & Pine, 1996; Harenski & Kiehl, 2010; Hart & Dempster, 1997 zoals geciteerd in Reidy et al. 2011). Recent onderzoek lijkt echter aan te tonen dat het verband tussen psychopathie en reactieve agressie niet zo overtuigend is als aanvankelijkwerd verondersteld (Patrick, 2001 zoals geciteerd in Reidy et al.2011).Nu we weten dat psychopathie samenhangt met agressie kunnen we onderzoeken in hoeverre een gebrek aan empathie de relatie tussen psychopathie en agressie kan verklaren.

Emotionele en cognitieve empathie (ToM)

Empathie wordt gezien als een morele emotie die antisociaal gedrag inhibeert en pro-sociaal gedrag stimuleert (Hoffman, 2000). Het zorgt ervoor dat we andermans gevoelens kunnen begrijpen en in bepaalde mate ook kunnen voelen. In de literatuur wordt er onderscheid gemaakt tussen cognitieve en emotionele empathie (Feshbach, 1975; Lawrence, Shaw, Baker, Baron-Cohen, & David, 2004). Emotionele empathie relateert aan het vermogen van een individu omzich in te leven in de gevoelens van anderen en hierop adequaat te reageren (Blair, 2005). Onderzoek van Decety en collega’s (Decety, Chen, Harenski & Kiehl, 2013) laat zien dat, wanneer mensen die hoog scoren op psychopathie, een afbeelding van een persoon met pijn te zien krijgen de activiteit in het

beloningsgedeelte van het brein juist toeneemt. De vraag rijst of zij echt genieten van andermans pijn of dat mensen die hoog scoren op psychopathie, een onvermogen hebben om andermans pijn te kunnen herkennen doordat zij niet in staat zijn om andermans perspectief in te nemen (cognitieve empathie, Blair 2005). Het niet in staat kunnen zijn om andermans perspectief in te nemen en te weten wat anderen denken kan immers ook leiden tot een gebrek aan emotionele empathie

Cognitieve empathie ( Het zich kunnen verplaatsen in anderen en te weten wat een ander denkt of voelt) komt nauw overeen met de ‘Theory of Mind’(ToM) en wordt gezien als het vermogen om het perspectief van iemand anders in te nemen en andermans mentale gemoedstoestanden, intenties en verlangens te kunnen herkennen (Baron-Cohen, Weelwright, Hill, Raste, Plumb 2001). Cognitieve empathie is een manier om de gedragingen van mensen te kunnen voorspellen en het is dan ook cruciaal voor de sociale interactie (Baron-Cohen, Weelwright, Hill, Raste, Plumb 2001). Eerder onderzoek toont aan dathet kunnen herkennen van andermans gemoedstoestanden

(7)

men niet door heeft wat iemand anders denkt, de kans klein is dat er passende emoties

waargenomen worden bij het desbetreffend individu.Andere onderzoekers zijn juist van mening dat mensen die hoog scoren op psychopathie juist erg goed in staat zijn om andermans perspectief in te kunnen nemen. Ze zijn namelijk succesvol in het manipuleren en het misleiden van anderen, hetgeen enige cognitieve empathie suggereert (Austin, Farrelly, Black, & Moore, 2007; Hare, 1999).

Onderzoeken die het directe verband tussen de ToM en psychopathie hebben onderzocht, worden hieronder beschreven.

Relatie 2: Theory of Mind (cognitieve empathie) en psychopathie.

Of mensen die hoog scoren op psychopathie slechter zijn in het herkennen van de gemoedstoestand van anderen is nog niet duidelijk. Onderzoek laat geen consistent beeld zien, waarbij enkele

onderzoekers een intacte ToM capaciteit vonden bij veroordeelde delinquenten die hoog scoren op psychopathie( Richell, Mitchell, Newman, Leonard, Baron-Cohen, Blair, 2003; Blair, 1996). Andere onderzoekers vonden beperkingen in de ToM capaciteit bij deze populatie (Dolan & Fullam, 2004, Baron-Cohen et al. 2001). Beide onderzoeken richten zich echter niet specifiek op psychopathie.

Hoewel het lijkt alsof er geen relatie is tussen psychopathie en ToM, is er in voorgaand onderzoek nooit onderscheid gemaakt tussen verschillende emotionele mentale toestanden. Er is niet onderzocht in hoeverre psychopathie samenhangt met het beter of slechter kunnen herkennen van bepaalde emoties. Hoewel ToM onderzoek zich hier nooit op gericht heeft, lijkt de inschatting van vijandigheid door psychopathische individuen afwijkend te zijn in relatie totmensen die niet hoog scoren op psychopathie. Hierbij lijken zij vooral de intenties van anderen vijandiger in te schatten (Dhaliwal, 2002).

Onderzoek dat zich specifiek richt op psychopathie en het vijandiger inschatten van de intenties van anderen is schaars. Daarom is het noodzakelijk om literatuur te betrekken wat zich richt op agressie bij volwassenen en kinderen om zicht te kunnen krijgen op deze relatie. Wanneer

gekeken wordt naar de bestaande literatuur over agressie veronderstelt Dodge (1996) dat agressieve kinderen de intenties van anderen sneller als vijandig interpreteren. Hij noemt deze vervorming een ‘hostile attribution bias’. De ‘hostile attribution bias’ wordt gedefinieerd als het overmatig

toeschrijven van vijandige intenties aan anderen, zelfs wanneer intenties van anderen positief of neutraal zijn (Dodge 1980; Dodge & Frame 1982; Dodge et al. 1984). Onderzoek bij agressieve kinderen toont de aanwezigheid van deze hostility bias aan (Dodge, 1993; Dodge, 1990; Dodge & Somberg, 1987; Graham, 1996; Dodge and Frama, 1982; Dodge et al. 1986; Orobio de Castro, Veerman, Koops, Bosch, & Monshouwer, 2002, Neslon & Crick, 1999). Het onderzoek naar de aanwezigheid van een hostiele attributie bias bij volwassenen, met name bij delinquenten, is

(8)

vijandigheid toeschrijven aan de intenties van anderen (Dhaliwal, 2002; Epps & Kendall, 1995;

Eckhart, Barbour en Davidson,1998). Vitale en collega’s (Vitale, Newman, Serin, Bolt, 2005) tonen aan dat niet alleen psychopathie geassocieerd is met een hostiele attributie bias, maar dat ook het hebben van een depressieve attitude invloed heeft op het ontstaan van hostiele gedachten. Deze factoren hebben onafhankelijk van elkaar invloed op het ontstaan van hostiele gedachten, waarbij de aanwezigheid van psychopathie voornamelijk leidt tot het omzetten van deze hostiele gedachten tot agressieve responsen. Onderzoek van Lobbestael en collega’s laat echter zien dat negatieve

gevoelens niet gerelateerdzijn aaneen hostiele attribution bias maar vijandige gevoelens daarentegen wel (Lobbestael, Cima, Arntz. 2013). Helaas varieert de methodologie van deze onderzoeken sterk, waardoor vergelijking tussen deze onderzoeken lastig is (Dhaliwal, 2002).

Recent onderzoek dat is uitgevoerd door Nentjes en collega’s (2014) laat zien dat

psychopathie niet gerelateerd is met een ‘hostile attribution bias’ maar dat psychopathie een relatie heeft met het beter herkennen van vijandige gemoedstoestanden en met een betere ToM voor hostiele intenties. Mensen die hoog scoren op psychopathie herkennen vijandigheid beter dan mensen die niet gediagnosticeerd zijn met deze stoornis (Nentjes et al., 2014). Ze schatten de vijandige intenties van anderen realistischer in. In het onderzoek van Nentjes en collega’s (2014) wordt dit een “hogere perceptuele gevoeligheid voor vijandigheid” genoemd. Andere recente onderzoekers onderschrijven dit resultaat met agressieve individuen (Barth & Bastiani, 1997; Wilkowski & Robinson, 2012; Epps en Kendall, 1995). Het beter kunnen herkennen van vijandigheid in gezichten zou vooral aanwezig zijn in gezichten die niet volledig agressief zijn, maar waarbij vijandigheid gecombineerd wordt met een neutrale of andere emotie. Zo bleek uit een onderzoek van Wilkowski en collega’s (2012) dat niet-delinquente agressieve individuen sensitiever zijn in het oppikken van vijandigheid in gezichten waarbij de vijandigheid maar voor 40 % en 60% aanwezig was. Ook het onderzoek van Pollak en collega’s (2008) onderschrijft de resultaten van Wilkowiski en collega’s (2012) en laat zien dat deze hogere sensitiviteit bij mishandelde kinderen (in tegenstelling tot niet mishandelde kinderen) vooral aanwezig is bij gezichten die een gemiddelde intensiteit bevatten in tegenstelling tot gezichten die een volledig prototypisch beeld bevatten. Onderstaand onderzoek tracht de verklaren hoe het komt dat psychopathie en agressie gerelateerd lijken te zijn met een betere perceptuele gevoeligheid voor vijandige stimuli.

Ontstaan van een verhoogde sensitiviteit

Elke dag komen er veel indrukken op ons af. Doordat onze hersenen niet in staat zijn al deze indrukken te kunnen verwerken is het noodzakelijk om een selectie te maken in welke indrukken worden verwerkt. In dit proceswordt selectief aandacht geschonken aan stimuli die van persoonlijk belang zijn voor het individu (Dodge & Crick, 1996). Dodge (1996) stelt dat agressieve individuen

(9)

extra gefocust zijn op agressieve stimuli die bedreigend zijn voor henzelf. Hierdoor worden agressieve kenmerken van anderen sneller herkend en merken zij sneller agressieve intenties van anderen op.

Deze hogere sensitiviteit kan ook verder verklaard worden door middel van een onderzoek van Goldstone (1998). Goldstone geeft aan dat wanneer individuen vaker aanwezig zijn in hostiele omgevingen dit er voor zorgt dat iemand perceptueel gevoeliger wordt voor hostiele expressies. Onderzoek toont dan ook aan dat individuen die zich vaak bevinden in hostiele omgevingen, perceptueel sensitiever blijken te zijn voor vijandige expressies. (Pollak & Kistler, 2002; Pollak,

Messner, Kistler, & Cohn, 2008; Pollak & Sinha, 2002). Dit komt waarschijnlijk doordat zij snel moeten kunnen beslissen of een situatie vijandig is omdat dit anders levensbedreigend voor hen zou kunnen zijn (Pollak & Kistler, 2002). Agressieve individuen zijn vaker dan gemiddeld opgegroeid in agressieve omgevingen, waarbij er sprake is van harde of mishandelende opvoedingsstijlen (Deuter- Deckard & Dodge, 1997; Patterson, DeBaryshe, & Ramsey, 1989). Tegelijkertijd creëren agressieve mensen vaak hun eigen agressieve omgeving, door het gezelschap te zoeken van agressieve mensen(Anderson, Buckley, & Carnegey, 2008). Dit geldt vermoedelijk ook voor delinquente hoogscoorders, aangezien agressie een kenmerkend construct is voor deze persoonlijkheidsstoornis (Hare, 2003).

Relatie 3: De relatie tussen ToM/ perceptuele gevoeligheid en agressie

Of deze betere perceptuele gevoeligheid voor vijandige stimuli ook leidt tot agressie is nog nauwelijks onderzocht. Verwacht kan worden dat wanneer men agressieve intenties vaker kan identificeren ze zich vaker geprovoceerd voelen waardoor ze ook vaker agressief reageren. Bestaand onderzoek naar de relatie tussen het beter herkennen van hostiele intenties en agressielijkt aan te tonen dat het beter kunnen herkennen van hostiele intenties leidt tot agressief gedrag. Eppstein en collega’s (1967) stellen dat mentale beslissingen en de daadwerkelijke uitvoering van agressie wordt gemedieerd door vijandige gedachten over de intentie van een ander. Novacco en Weish (1969) suggereren dat de verwachting en de interpretatie van een situatie als provocatief belangrijk zijn voor het uitvoeren van agressief gedrag. Ander onderzoek bevestigt dit (Dodge en Frame 1982; Dodge et. Al 1990). Guerra en collega’s (1993) vonden dat personen die vijandige gedachten hadden over hypothetische situaties ook daadwerkelijk een agressieve reponsselectie kozen (verbaal en fysiek). Serin (1988) ontwierp zes sociale situaties die gebaseerd zijnop een onderzoek van Gembora (1986, zoals geciteerd in Dhaliwal, 2002). Deze sociale situaties waren typische situaties van

provocaties zoals die door delinquenten worden ervaren. Delinquenten die hoog scoren op psychopathie beoordeelden de intenties van andere gevangen vaker als vijandig en kiezen dan ook vaker voor gewelddadige responskeuzes, maar vooral wanneer in deze situaties een hogere mate van

(10)

collega’s (2005) ging verder op dit onderzoek. Zij toonden aan dat psychopathische delinquenten zich sneller geprovoceerd voelden maar alleen wanneer zij indachten dat zij het slachtoffer waren in het verhaal.Andere studies laten dezelfde resultaten zien (Dodge & Somberg, 1987; Graham, 1998).

Relatie 4: De relatie tussen psychopathie en agressie kan verklaard worden door een beter hostiele ToM.

Vanuit bovenstaande literatuur kan verwacht worden dat psychopathie alleen geassocieerd is met agressief gedrag wanneer mensen die hoog scoren op psychopathie zich daadwerkelijk bedreigd voelen en niet omdat ze zich gefrustreerd voelen (Dhaliwal, 2002).Wanneer mensen die hoog scoren op psychopathie de situaties niet als provocatief zouden herkennen, zouden ze hier dus ook niet agressief op reageren (Dhaliwal, 2002). Hierdoor is te verwachten dat een betere hostiele ToM voor vijandige intenties leidt tot agressief gedrag. Hierbij is het van belang om een onderscheid te maken in proactieve en reactieve agressie. Onderzoek van Lobbestael en collega’s (2013) laat zien dat alleen reactieve agressie gerelateerd is aan het vijandig inschatten van intenties van anderen. Ze

suggereren dat de kans op reactieve agressie toeneemt wanneer iemand zich geprovoceerd voelt. Vanuit bovenstaande literatuur kan verwacht worden dat het beter inschatting van vijandige stimuli vooral samenhangt met reactieve agressie, aangezien deze vorm van agressie een reactie is op het gevoel in gevaar te zijn.

Samenvattend lijkt recent onderzoek aan te tonen dat psychopathie verband houdt met zowel proactieve als reactieve agressie. Recent onderzoek lijkt echter aan te tonen dat het verband tussen psychopathie en reactieve agressie niet zo overtuigend is als aanvankelijk werd verondersteld (Patrick, 2001 zoals geciteerd in Reidy et al.2011).Er lijkt een relatie te zijn tussen psychopathie en het beter kunnen herkennen van vijandige stimuli. Of deze relatie ontstaat door een betere perceptuele gevoeligheid of dat dit komt door een algehele ‘hostile attribution bias’ is nog niet duidelijk. Vanuit de recente literatuur kan verwacht worden dat er eerder sprake is van een hogere perceptuele gevoeligheid voor het herkennen van vijandige stimuli (Barth & Bastiani, 1997; Nentjes, et al., 2010; Wilkowski & Robinson, 2012; Epps en Kendall, 1995; Pollak et al., 2008; Pollak & Kistler, 2002; Pollak & Sinha, 2002). Tevens lijkt de relatie tussen een verhoogde perceptuele gevoeligheid en psychopathie vooral aanwezig te zijn wanneer de gebruikte stimuli geen volledige vijandigheid bevatten. Uit het onderzoek van Wilskoswki en collega’s (2012) komt naar voren dat agressieve individuen vijandige stimuli kunnen herkennen wanneer deze 40 tot 60% vijandigheid laat zien. Onderzoek van Pollak en collega’s (2008) sluit aan bij deze bevindingen en laat zien dat er alleen verschillen zijn in perceptuele gevoeligheid bij mishandelde kinderen wanneer er gebruik wordt gemaakt van stimuli met een gemiddelde vijandigheidsintensiteit. Als laatste lijkt het beter kunnen herkennen van hostiele stimuli gerelateerd te zijn aan agressief gedrag en dan met name reactieve

(11)

agressie. Deze relatie zou verklaard kunnen worden doordat mensen die hoog scoren op

psychopathie vijandige stimuli beter kunnen herkennen en zich daardoor vaker geprovoceerd voelen en agressief gedrag (voornamelijk reactieve agressie) gaan vertonen. Er lijkt dus sprake te zijn van een mediatie-model welke is weergegeven in figuur 1.

Figuur 1: mediatiemodel van de relatie tussen psychopathie, betere ToM voor hostiliteit en agressie.

Relevantie van het onderzoek

Onderzoeken zijn echter niet eenduidig en zijn vooralsnog echter vooral gericht op agressie. Slechts één onderzoek heeft expliciet het construct van psychopathie onderzocht (Nentjes et al., 2014). Ondanks dat agressie en psychopathie veel met elkaar gemeen hebben kan dit niet gezien worden als een één op één relatie. Hierdoor is onderzoek dat specifiek gericht is op psychopathie noodzakelijk. Tevens is ook de relatie tussen psychopathie en een betere ToM capaciteit voor vijandigheid nog te weinig onderzocht. Slechts enkele onderzoeken hebben hier expliciet onderzoek naar gedaan (Barth & Bastiani, 1997; Nentjes et al. 2014; Wilkowski & Robinson, 2012; Epps en Kendall, 1995; Pollak et al., 2008; Pollak & Kistler, 2002; Pollak & Sinha, 2002). Of deze relatie sterker wordt bij stimuli die geen volledige vijandigheidsintensiteit bevatten is ook nog maar door twee studies onderzocht (Wilkowski & Robinson, 2012, Pollak et al., 2008). Tevens is de relatie tussen het beter kunnen herkennen van vijandige stimuli en agressie alleen indirect onderzocht en is er hierbij geen onderscheid gemaakt tussen proactieve en reactieve agressie. Voor zover bekend is nog nooit onderzoek gedaan of de relatie tussen psychopathie en agressie verklaard kan worden door het beter kunnen herkennen van hostiele intenties van anderen. Onderzoek naar het verband tussen psychopathie en agressie is noodzakelijk om de behandeling beter aan te kunnen latensluiten zodat de frequentie en de ernst van het agressieve gedrag bij mensen die hoog scoren op psychopathie

Betere ToM voor hostiliteit

Psychopathie Agressie (na

(12)

verminderd kan worden. Bovenstaande onderzoeksvragen leiden tot vier hypotheses, welke schematisch worden weergegeven in figuur 2.

Hypothese 1

- Er is een verband tussen agressie en psychopathie, waarbij psychopathie leidt tot meer agressie, zowel proactief als reactief.

Hypothese 2

a) Er is een relatie tussen psychopathie en een betere ToM voor hostiele intenties. b) Verwacht wordt dat dit effect vooral optreed bij stimuli waarin een gemiddelde

vijandigheidsintensiteit wordt aangeboden.

c) Tevens wordt verwacht dat er geen sprake is van een hostility bias, waarbij stimuli ten onrechte als vijandig wordt geïnterpreteerd. De verwachting is dat psychopathie niet geassocieerd is met een neiging om meer vijandigheid te zien dan er daadwerkelijk is.

Hypothese 3

- Een betere ToM voor hostiele intenties is geassocieerd is met agressie en dan voornamelijk met reactieve agressie.

Hypothese 4

- De relatie tussen psychopathie en agressie wordt verklaard door het beter kunnen inschatten van hostiele situaties. Dit mediatiemodel is weergegeven in figuur 2.

(13)

hypothese 2 hypothese 4 hypothese 3

hypothese 1

Figuur 2. Mediatiemodel van psychopathie, ToM voor hostiele intenties en agressie na provocatie met de hypothesen.

Betere ToM voor hostiliteit

Psychopathie Agressie (na

(14)

Methode

Steekproefkarakteristieken

Participanten werden online geworven en via flyers op de UvA. Om de resultaten goed te kunnen generaliseren konden alleen mannen deelnemen aan dit onderzoek. Psychopathie komt namelijk vaker voor bij mannen. Ondanks dat we geworven hebben op de Universiteit van Amsterdam hebben er niet alleen studenten meegedaan aan het onderzoek. De hoogste leeftijd van de deelnemers was 57 jaar. Er waren 47 participanten nodig om een medium effect grootte te kunnen vinden(d=0.5), met een alpha van 0.05 en een met een power van 0.80. Steekproefkarakteristieken staan weergegeven in tabel 1. De verschillende delicten die de participanten gepleegd hebben staan in tabel 2 beschreven.

(15)

Tabel 1: steekproef karakteristieken.

Parameter Minimum Maximum Gemiddelde

(SD) Leeftijd 18 57 24.85 (7.78) Interferentie 3.8 106.3 52.006 (22.86) Totaal PPI-R 253 377 303.78 (23.90) PPI-R Factor 1 86 151 117.56 (14.46) PPi-R Factor 2 118 188 150.86 (16.00) Totale RPQ score 24 45 33.87 (4.69) RPQ- Reactieve agressie 12 27 19.18 (2.99) RPQ- Proactieve agressie 12 21 14.56 (2.22) Dv totaal 19 24 22.43 (1.35) Interferentie 3.8 106.3 52.01 (22.86)

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken, RPQ= vragenlijst voor het meten van agressie onderverdeeld in proactieve en reactieve agressie, DV= vragenlijst voor het meten van deviant gedrag, interferentie = de stroop test.

(16)

Tabel 2: verschillende soorten gepleegde criminele feiten van de onderzochte steekproef.

Misdrijf tot 4 jaar Misdrijf vanaf 4 jaar

Aantal Procent Aantal Procent

Iets met opzet kapotmaken 18 23,1 - -

Iets gestolen uit een winkel 29 51,8 - -

Ingebroken om te stelen - - 0 0

Fiets/brommer/ scooter gestolen 7 12,5 - -

Motor of auto gestolen - - 0 0

(Hand)tas gestolen 2 3,6 - -

Wapen zoals stok of mes op zak 6 10,7 - -

Bedreiging (met wapen) - - 1 1,8

met mishandeling

Groepsgevecht in openbare ruimte 7 12,5 - -

Iemand met een mes of stok geslagen, - - 2 3,6

zodat diegene naar de dokter moest.

Drugs (soft of hard) verkocht of - - 17 13,4

gehandeld

Materiaal

Tijdens het onderzoek is gebruik gemaakt van een IBM computer om de testen af te nemen. Tevens is er gebruik gemaakt van het programma “Inquisit”.De volgende testen zijn gebruikt:

Vragenlijst voor psychopathische persoonlijkheidstrekken (PPI-R). Om vast te stellen hoe hoog een participant scoort op het construct psychopathie werd de zelfrapportagevragenlijst PPI-R (Uzieblo, Verschuere, Jelicic, Rossi, Maesschalck, Crombez, 2005) afgenomen. Deze vragenlijst heeft

(17)

in deze steekproef een goede tot zeer goede interne consistentie voor de totaalscore (Cronbach’s alfa van .80). Deze vragenlijst bestaat de volgende factoren: Egocentrische impulsiviteit,

Onbevreesde dominantie en Ongevoeligheid.

Reading the Mind in the Eyes taak (RMET). Om de ToM te meten werd gebruik gemaakt van de RMET (Baron-Cohen et al., 2001). Deze test kan gebruikt worden bij hoogfunctionerende mensen met een autistiforme stoornis waarbij het een sensitieve maat is voor het meten van de ToM (Baron-Cohen et al., 2001). Bij deze taak kregen participanten 36 verschillende plaatjes te zien van ogen. Hieronder stonden vier antwoordopties waarbij participanten moesten kiezen welke van de vier antwoordopties de gemoedstoestand het beste weergaf. Achttien ogenparen werden voor een onbepaalde tijd getoond. De overige ogenparen werden één seconde in beeld gebracht. Een verschil in tijdsduur tussen de oogparen is aangebracht zodat het voorgaand onderzoek optimaal

gerepliceerd kan worden (Nentjes, Bernstein, Arntz, van Breukelen, Slaats, 2010) De relatie tussen psychopathie en een vijandige ToM werd namelijk alleen gevonden tijdens lange stimulusduur. De ogenparen varieerde van helemaal vijandig tot niet vijandig. De interne consistentie is voldoende (met een Cronbach’s alfa van .61). De test-hertestbetrouwbaarheid is goed (met een Cronach’s alfa van .833; Vellante , Baron-Cohen , Melis , Marrone , Petretto , Masala & Preti 2013).

Reactive Proactive Questionnaire (RPQ). Voor het meten van agressie wordt gebruik gemaakt van de Reactive Proactive Questionnaire (Raine, Dodge, Loeber, Gatzke-Kopp &Lynam D, 2006). De vragenlijst meet zowel reactieve als proactieve agressie. Deze vragenlijst heeft, in de huidige steekproef, op de totaalscore een goede interne betrouwbaarheid (Cronbach’s alpha .80). Op de reactieve agressie subschaal heeft de vragenlijst een goede interne betrouwbaarheid (Cronbach’s alpha .712) en op de proactieve agressie subschaal tevens een goede interne betrouwbaarheid (Cronbach’s alpha .718).

Delinquent gedrag vragenlijst (DV). Dit is een vragenlijst die vraagt de participant aan te geven of hij een bepaald type delict gepleegd heeft. Deze vragenlijst heeft een slechte interne consistentie (Cronbach’s alpha .436) in de huidige steekproef.

De Stroop test (Stroop, 1935). Dit is een test voor het vaststellen van interferentie. Het meet het vermogen om responsen te inhiberen en is daarmee een maat voor het meten van executieve functies. De betrouwbaarheid is door de COTAN (2003) beoordeeld als goed, de begripsvaliditeit als voldoende en de criteriumvaliditeit als onvoldoende.

Procedure

Participanten werden in een laboratorium op de Universiteit van Amsterdam. Allereerst werd het doel van het onderzoek uitgelegd worden en was er de mogelijkheid voor het stellen van vragen.

(18)

werden in onderstaande volgorde aangeboden. 1. De demografische vragenlijst 2. De STROOP test 3. De RMET 4. De RPQ 5. De DRM 6. De leugenbatterij 7. De PPI-R

8. Spelletje voor eigen bestwil

De resultaten van de DRM, de leugenbatterij, de PPI-R en het spelletje voor eigen bestwil worden niet uitgewerkt in dit onderzoek en zijn uitgewerkt in een ander onderzoek. De gehele testbatterij duurde 2,5. Participanten kregen 25 euro of 2,5 proefpersoonuren als dank voor hun deelname. Aan het einde van onderzoek werd het doel van het onderzoek uitgelegd. Ook werd de participanten de mogelijkheid gegeven om aan het einde van het gehele onderzoek de bevindingen in te kijken.

Data preparatie

Voorafgaand aan de regressieanalyses zijn er een aantal stappen ondernomen. Allereerst is de data gecontroleerd voor multivariate uitschieters op de PPI-R scores, de RPQ, de gemiddelde

hostiliteitsscores voor incorrecte en correcte ogenparen, de DV en de variabele leeftijd en interferentie. Hierbij is gebruik gemaakt van de criteria van p<.001 voor Mahalanobis distance (Tabachnik & Fidell, 2001 zoals geciteerd in Nentjes et al.,, 2014) Wanneer individuen meer dan drie standaardafwijkingen van het gemiddelde afweken zijn deze waarde veranderd door een waarde die drie standaardafwijkingen van het gemiddelde af lag. Ten tweede zijn alle variabele gecentreerd om collinearity te voorkomen wat kon zijn ontstaan door de inclusie van interactie-effecten in het model. Ten derde zijn voorafgaand aan dit onderzoek (in een voorgaand onderzoek van Nentjes et al., 2014) de verschillende ogenparen gescoord op vijandigheidsintensiteit. Hieraan hebben 30 studenten van de Universiteit van Maastricht deelgenomen (Nentjes et al., 2014).

Data-analyse

Voor de data-analyse wordt gebruik gemaakt van IBM SPSS Statistics 19.0.

Hypothese 1

De data is geanalyseerd met behulp van een lineaire regressieanalyse. De predictor in dit model is psychopathie en de afhankelijke variabele zijn: de totale score op de RPQ, de score op reactieve

(19)

agressie en de score op proactieve agressie. Verder werd er gecorrigeerd voor de variabele leeftijd en interferentie, door deze als covariabele mee te nemen. Deze variabele hangen samen met de ‘Theory of Mind. Deze analyse werd nogmaals uitgevoerd voor de factoren 1 en 2 van psychopathie apart.

Hypothese 2a

Om te onderzoeken of psychopathie geassocieerd is met een hostiele ToM werd een multilevel regressie-analyse uitgevoerd. Predictoren in dit model waren de psychopathie score, de hostiliteit van de ogen binnen een trial en de interactie tussen beide predictoren. De afhankelijke variabele was de kans op een goed beantwoorde RMET trial (goed vs. fout). Verder werd er gecorrigeerd voor de variabele leeftijd en interferentie. Verwacht werd dat de interactie tussen psychopathie en HS significant zou zijn. Bovenstaande analyses zijn verder uitgevoerd voor de twee verschillende factoren van psychopathie apart. Psychopathie wordt namelijk gezien als een heterogeen construct, welke ten minste bestaat uit twee factoren. Deze twee factoren zijn op een verschillende manier gerelateerd aan externe constructen (e.g., Verona, Patrick, & Joiner, 2001, zoals geciteerd in Nentjes et al.,2014). Predictoren in dit model waren factor 1 en 2 van psychopathie, de hostiliteit van de ogen binnen een trial en de interactie tussen beide predictoren en ook hier werd er gecorrigeerd voor de variabele leeftijd en interferentie. De afhankelijke variabele was ook hier de kans op een goed beantwoorde RMET trial (goed vs fout). Verwacht werd dat de interacties tussen factor 1 van psychopathie en HS en factor 2 van psychopatie en HS significant waren.

Naast de al eerder genoemde voorspellers is er besloten ook de variabele leeftijd en interferentie mee te nemen in alle analyses. Deze variabelen hangen namelijk samen met de ‘Theory of Mind’.

Hypothese 2b

Bovenstaande analyses zijn ook uitgevoerd om te onderzoeken of psychopathie geassocieerd is met een hostiele ToM bij ogenparen die geen volledige vijandigheidsintensiteit bevatte. Tijdens deze analyse is gekeken naar ogenparen die zich in het 50 tot 75e percentiel bevonden met betrekking tot de hostiliteit in de ogenparen. Predictoren in het model waren ook hier de psychopathie score, de hostiliteit van de ogen binnen een trial en de interactie tussen beide predictoren. De afhankelijke variabel was de kans op een goed beantwoorde RMET trial (goed vs fout). Tijdens deze analyse is gecorrigeerd voor de variabele leeftijd en interferentie. Bovenstaande analyse is ook hier uitgevoerd voor de factoren 1 en 2 van psychopathie in een apart model.

(20)

Hypothese 2c

Binnen alleen de foute antwoorden werd gekeken of psychopathie voorspellend is voor de gekozen hostiliteit. Er werd dus onderzocht of psychopathie gerelateerd is aan het kiezen voor vijandige antwoordopties wanneer ogenparen niet vijandig waren (hostiele attributie bias). Er is gebruik gemaakt van een multilevel regressieanalyse. Predictoren in dit model waren de psychopathie score, de hostiliteit van de ogen binnen een trial en de interactie tussen beide predictoren. De afhankelijke variabele was de kans op een goed beantwoorde RMET trial (goed vs. fout). Verder werd er

gecorrigeerd voor de variabele leeftijd en interferentie. Verwacht werd dat de interactie tussen psychopathie en HS significant zou zijn. Bovenstaande analyses zijn verder ook weer uitgevoerd voor de twee verschillende factoren van psychopathie apart.

Hypothese 3

Om te onderzoeken of een betere ToM voor hostiele intenties is geassocieerd is met agressie en dan voornamelijk met reactieve agressie is gebruik gemaakt van een partiële correlatie analyse. De gemiddelde hostiliteitsscore (RMET_HS_rel) van de goed beantwoorde trials en de gemiddelde hostiliteitsscore van de foutief beantwoorde trials zijn per proefpersoon berekend

.

Hierna is een partiële correlatie analyse uitgevoerd waarbij onderzocht werd of de gemiddelde hostiliteitsscore van de goed beantwoorde trials samenhing met proactieve, reactieve en de totale agressiescore. Verwacht werd dat deze samenhang positief is, wat laat zien dat het beter kunnen herkennen van vijandige ogen leidt tot meer agressie. Daarna werd onderzocht of de gemiddelde hostiliteitsscore van de foutief beantwoorde trials samenhing met proactieve, reactieve en de totale agressiescore. Wanneer dit samenhing reageren mensen agressiever ongeacht of dit terecht is of niet. Ook hier is er gecorrigeerd voor de variabelen leeftijd en interferentie en zijn de analyses opnieuw uitgevoerd voor factor 1 en factor 2 van psychopathie.

Hypothese 4

De data is geanalyseerd met behulp van een logistische regressie-analyse. Hierbij worden

‘psychopathie’ en ‘de capaciteit om vijandige intenties te herkennen’ samen als predictoren in een logistische regressie-analyse gevoegd waarbij de uitkomst op de zelfgerapporteerde

(21)

Resultaten

Hypothese 1: er is een verband tussen agressie en psychopathie, waarbij psychopathie leidt tot meer agressie, zowel proactief als reactief.

De relatie tussen de totaal score op de PPI-R en agressie is significant zowel met betrekking tot de totaal score (p<.05), de subschaal reactieve agressie (p<.05) en de subschaal proactieve agressie (p<.05). De relatie tussen factor 1 van de PPI-R en alle schalen van de RPQ is ook significant (p<.05) en de relatie tussen factor 2 van de PPI-R en alle schalen van de RPQ is ook significant (p<.05). De relatie tussen leeftijd en interferentie is ook significant (p>.05) waardoor deze variabele zijn meegenomen als covariaten. De exacte waardes staan weergegeven in tabel 3.

Tabel 3 Lineaire regressieanalyse van voorspellers (totale PPI-score, factor 1 en factor 2) van agressie gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Proactieve Reactieve Totaal score agressie agressie

R² Sign. R² Sign. . R² Sign

Totaal PPI-R .511 .000 .588 .000 .545 .000

PPI-R Factor 1 .536 .000 .554 .000 .536 .000

PPI-R Factor 2 .660 .000 .552 .000 .625 .000

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken

Hypothese 2a: Er is een relatie tussen psychopathie en een betere ToM voor hostiele intenties.

Allereerst werden de volgende predictoren in een analyse opgenomen: de hoofdeffecten (HSrel, totaal PPI-R 2, leeftijd en interferentie), het interactie-effect (PPI-R * HSrel). Vervolgens werden alle niet voorspellende predictoren(p >.10) uit het model verwijderd, waarbij eerst de interacties zijn verwijderd en daarna de hoofdeffecten wat geresulteerd heeft in de gegevens in tabel 4 In tegenstelling tot de verwachtingen, was de interactie pp * HS niet voorspellend voor het correct identificeren van trials op de RMET (p>.10). Hierna werd dezelfde analyse uitgevoerd voor factor 1 en 2 van psychopathie apart. Hierbij werden de volgende voorspellende variabelen in de analyse

opgenomen: (Hsrel, Factor 1 psychopathie, leeftijd en interferentie) en het interactie-effect (PPI-R factor 1* HSrel). Vervolgens werden alle niet voorspellende predictoren(p >.10) uit het model

(22)

geresulteerd heeft in de gegevens in tabel 5. In tegenstelling tot de verwachtingen, was de interactie pp * HS niet voorspellend voor het correct identificeren van trials op de RMET(P>.10). Als laatste werd deze analyse uitgevoerd voor factor 2 van de PPI-R waarbij de voorspellende variabele de hoofdeffecten (HSrel, PPI-R score 2, leeftijd en interferentie) waren en het interactie-effect (Hsrel *PPI-R score 2). Vervolgens werden weer alle niet voorspellende predictoren(p >.10) uit het model verwijderd, waarbij eerst de interacties zijn verwijderd en daarna de hoofdeffecten wat geresulteerd heeft in de gegevens in tabel 6. In tegenstelling tot de verwachtingen was tevens de interactie pp * HS niet voorspellend voor het correct identificeren van trials op de RMET (p>.10)

Tabel 4: Multilevel regressieanalyse van voorspellers (HSrel, totaal PPI-R, PPI-R* HSrel) van correct gekozen antwoordopties, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter Estimate (B) SE Significantie

Intercept 1.586 0.883 .073 HSrel 0.001 0.002 .743 Totaal PPI-R -0.001 0.003 .692 PPI-R*Hsrel 0.000 0.000 .706 LogAge -0.264 0.227 .341 Interferentie -0.003 0.003 .268

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken,HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

(23)

Tabel 5: Multilevel regressieanalyse van voorspellers (HSrel, Factor 1 PPI-R, PPI-R factor1* HSrel) van correct gekozen antwoordopties, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter Estimate (B) SE Significantie

Intercept 0.577 0.883 .073 HSrel 0.001 0.002 .743 PPI-R Factor 1 0.006 0.005 .209 Factor 1*Hsrel 0.000 0.000 .540 LogAge -0.172 0.280 .538 Interferentie -0.003 0.003 .255

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken,HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

Tabel 6: Multilevel regressieanalyse van voorspellers (HSrel, Factor 2 PPi-R, PPI-R factor 2*Hsrel) van correct gekozen antwoordopties, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter Estimate (B) SE Significantie

Intercept 0.577 0.883 .073 HSrel 0.001 0.002 .743 PPI-R Factor 2 -0.003 0.004 .440 Factor 2*Hsrel -0.000 0.000 .630 LogAge -0.172 0.280 .538 Interferentie -0.003 0.003 .255

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken,HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

(24)

B Hostiliteit, ToM en delinquent gedrag

Er is onderzocht of er een significante relatie kan worden gevonden tussen delinquent gedrag, welke gemeten is met de delinquentie vragenlijst. Bovenstaande analyses zijn ook hier weer uitgevoerd. Allereerst werden alle hoofdeffecten (DV en HSrel), alle interactie-effecten (DV*HSrel)en de hoofeffecten van leeftijd en interferentie ingevoerd in het model. Vervolgens werden alle niet significante relaties (p >.10) uit het model verwijderd, waarbij eerst de interacties zijn verwijderd en daarna de hoofdeffecten wat geresulteerd heeft in de gegevens in tabel 7. In tegenstelling tot de verwachtingen was de interactie-effect van DV*HSrel niet voorspellend voor het goed identificeren van ogenparen op de RMET. Leeftijd en interferentie blijken geen invloed uit te oefenen op de relatie tussen psychopathie en aantal correct herkende ogen (p>.10).

Tabel 7: Multilevel regressieanalyse van voorspellers (HSrel, DV en DV*HSrel) van correct gekozen antwoordopties, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter Estimate (B) SE Significantie

Intercept 1.511 1.795 .073 HSrel 0.001 0.402 .688 DV 0.042 0.969 .333 DV*HSrel 0.000 0.285 .775 LogAge -0.241 -0.920 .358 Interferentie -0.003 -1.154 .249

Noot: DV= vragenlijst voor delinquent gedrag, HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

Hypothese 2b: We verwachten dat het verband tussen psychopathie en een betere hostiele ToM vooral optreed bij stimuli waarin een gemiddelde vijandigheidsintensiteit wordt aangeboden.

Ogenparen met een percentielscore in vijandigheid tussen de 50 en 75% werden geselecteerd. Vervolgens werden dezelfde analyses uitgevoerd als bij hypothese 2a. Allereerst werden de volgende predictoren in een analyse opgenomen: de hoofdeffecten (HSrel, totaal PPI-R 2, leeftijd en

interferentie), het interactie-effect (PPI-R * HSrel). Vervolgens werden alle niet voorspellende predictoren(p >.10) uit het model verwijderd, waarbij eerst de interacties zijn verwijderd en daarna de hoofdeffecten wat geresulteerd heeft in de gegevens in tabel 8. In tegenstelling tot de

(25)

verwachtingen, was de interactie pp * HS niet voorspellend voor het correct identificeren van trials op de RMET (p>.10). Hierna werd dezelfde analyse uitgevoerd voor factor 1 en 2 van psychopathie apart. Hierbij werden de volgende voorspellende variabelen in de analyse opgenomen: (Hsrel, Factor 1 psychopathie, leeftijd en interferentie) en het interactie-effect (PPI-R factor 1* HSrel). Vervolgens werden alle niet voorspellende predictoren(p >.10) uit het model verwijderd, waarbij eerst de

interacties zijn verwijderd en daarna de hoofdeffecten wat geresulteerd heeft in de gegevens in tabel 9. In tegenstelling tot de verwachtingen, was de interactie pp * HS niet voorspellend voor het correct identificeren van trials op de RMET(P>.10). Als laatste werd deze analyse uitgevoerd voor factor 2 van de PPI-R waarbij de voorspellende variabele de hoofdeffecten (HSrel, PPI-R score 2, leeftijd en interferentie) waren en het interactie-effect (Hsrel *PPI-R score 2). Vervolgens werden weer alle niet voorspellende predictoren(p >.10) uit het model verwijderd, waarbij eerst de interacties zijn

verwijderd en daarna de hoofdeffecten wat geresulteerd heeft in de gegevens in tabel 10. In tegenstelling tot de verwachtingen was ook hier de interactie pp * HS niet voorspellend voor het correct identificeren van trials op de RMET (p>.10)

Tabel 8: Multilevel regressieanalyse van voorspellers (HSrel, totaal PPI-R, PPI-R* HSrel) van correct gekozen antwoordopties bij een gemiddelde vijandigheidsintensiteit 50-75%, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter Estimate (B) SE Significantie

Intercept 0.349 1.032 .736 HSrel 0.003 0.003 .253 Totaal PPI-R 0.001 0.004 .809 PPI-R*Hsrel 0.000 0.000 .543 LogAge 0.124 0.324 .703 Interferentie -0.002 0.003 .621

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken, HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

(26)

Tabel 9: Multilevel regressieanalyse van voorspellers (HSrel, Factor 1 PPI-R, PPI-R factor1* HSrel) van correct gekozen antwoordopties bij een gemiddelde vijandigheidsintensiteit 50-75%, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter Estimate (B) SE Significantie

Intercept 0.656 0.087 .000

HSrel 0.003 0.003 .242

PPI-R Factor 1 0.008 0.006 .198

Factor 1*Hsrel 0.000 0.000 .462

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken,HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

Tabel 10: Multilevel regressieanalyse van voorspellers (HSrel, Factor 1 PPI-R, Factor 2 PPi-R, PPI-R factor1* HSrel, PPI-R factor 2*Hsrel) van correct gekozen antwoordopties bij een gemiddelde vijandigheidsintensiteit 50-75%, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter Estimate (B) SE Significantie

Intercept 0.656 0.087 .000

HSrel 0.003 0.003 .242

PPI-R Factor 2 -0.002 0.005 .734

Factor 2*Hsrel 0.000 0.000 .990

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken,HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

Hypothese 2c: Er wordt verwacht dat er geen sprake is van een hostility bias, waarbij stimuli ten onrechte als vijandig wordt geïnterpreteerd. Verwacht wordt dat psychopathie niet geassocieerd is met een neiging om meer vijandigheid te zien dan er daadwerkelijk is.

Onderzocht is of psychopathie gerelateerd is aan het kiezen van meer hostiele antwoordopties, wanneer ze fouten maakten, oftwel of er sprake was van een algehele hostility bias. Tijdens deze analyse is er daarom alleen gebruik gemaakt van de foutieve antwoorden. Analyses laten geen significante relatie zien tussen de hostiliteit van de gekozen antwoorden en psychopathie (p>.10), waarbij de PPI-score niet voorspellend is voor de vijandigheid van de gekozen fouten antwoorden. Wanneer deze analyse opnieuw wordt uitgevoerd voor factor 1 en factor 2 van de PPI-R apart is er

(27)

tevens geen significante relatie waar te nemen (p>.10), waarbij factor 1 en factor 2 beide niet voorspellend zijn voor de hostiliteit van de gekozen foutieve antwoorden. De richting van de relatie verandert niet wanneer er gecorrigeerd wordt voor leeftijd en interferentie (zie tabel 11).

Tabel 11: Multilevel regressieanalyse (mixed methods) van voorspellers (totaal PPI-R, PPI-R factor 1, PPI-R factor 2) van hostiel gekozen antwoordopties, gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Parameter DF1 DF2 F Significantie Intercept 1 42.777 8.224 .006 Totaal PPI-R 1 45,987 .296 .589 PPI-R Factor 1 1 51.370 .464 .499 PPI-R Factor 2 1 44.814 .043 .837 LogAge 1 36,588 3,877 .057 Interferentie 1 46,286 .186 .668

Noot: PPI-R= vragenlijst voor het meten van psychopathische trekken,HSrel= relatieve hostiliteitsscore van de ogenparen, logAge= log getransformeerde leeftijd, interferentie= strooptest.

Hypothese 3: een betere ToM voor hostiele intenties is geassocieerd met agressie en dan met name met reactieve agressie.

Er is onderzocht of er een relatie is tussen het adequaat herkennen van de ogenparen en de totale agressiescore op de PRQ, de score op reactieve agressie van de RPQ en de score op de proactieve agressie van de RPQ. Dit was onderzocht door middel van een partiële correlatieanalyse waarbij er werd gecorrigeerd voor de variabelen leeftijd en interferentie. De gemiddelde hostiliteitscore van de correct herkende ogenparen is berekend samen met de hostiliteitscore van de incorrect herkende ogenparen. Uit de analyses kwam een niet significante relatie naar voren (p>.10), waarbij de gemiddelde hostiliteitsscore van de adequaat herkende ogenparen niet significant samenhing met alle vormen van agressie (totaal, proactief en reactief). Tevens hing de gemiddelde hostiliteitsscore van de niet adequaat herkende ogen ook niet significant samen met alle vormen van agressie (totaal, proactief en reactief), iets wat laat zien dat het onterecht herkennen van vijandigheid niet

(28)

Tabel 12: Partiële correlatie analyse van de gemiddelde hostiliteit score van de correct en incorrect herkende ogenparen met de variabelen proactieve, reactieve en totale agressie gecorrigeerd voor leeftijd en interferentie.

Proactieve Reactieve Totaal score agressie agressie

R² Sign. R² Sign. . R² Sign.

Gem HS correct herkende ogenparen

Gem HS incorrect herkende ogenparen

.125 .121 .380 .398 .086 .22 .548 .881 .121 .52 .397 .719

Noot: agressie is gemeten met behulp van de RPQ. Gem HS= de gemiddelde hostiliteitsscore.

Hypothese 4: De relatie tussen psychopathie en agressie wordt verklaard door het beter kunnen inschatten van hostiele situaties.

Doordat de relatie tussen psychopathie en ToM niet significant is gebleken en de relatie tussen ToM en agressie ook niet significant is kan er geen sprake meer zijn van een mediatie-effect van hostiele ToM op psychopathie en agressie. Daarom is deze relatie ook niet nader geanalyseerd.

(29)

Discussie

In dit onderzoek werd onderzocht of psychopathie gerelateerd is aan een betere ToM. Verder werd onderzocht of een betere hostiele ToM voor vijandigheid resulteerde in het gebruiken van meer agressie. Vooralsnog was er enkel één onderzoek bekend dat onderzocht in hoeverre psychopathie gerelateerd is aan een betere hostiele ToM (Nentjes et. al, 2014). Extra onderzoek was nodig om deze resultaten te kunnen repliceren en te onderzoeken of deze vorm van ToM zich verhoudt tot agressief gedrag. Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in de problematiek achter psychopathie. Door de oorzaak van agressief gedrag, bij mensen die hoog scoren op psychopathie, te onderzoeken kan de huidige behandeling beter aangesloten worden op de

heersende problematiek. Verder onderzoek is noodzakelijk om de huidige behandeling effectiever te maken.

In dit onderzoek werd een relatie gevonden tussen de score op de PPI-R en de score op de PRQ. Dit toont aan dat psychopathie zowel instrumentele als reactieve agressief gedrag voorspelt. Dit is in overeenstemming met resultaten vanuit eerder onderzoek (Cooke & Michie, 2001; Hart & Hare, 1997; Porter & Woodworth, 2006 zoals geciteerd in Reidy et al. 2011). Op basis van dit

onderzoek kan echter niet gesteld worden dat psychopathie gerelateerd is aan een betere ToM voor hostiele ogenparen. Dit is in strijd met de resultaten van Nentjes en collega’s (2014) en Winkowski en collega’s (2010) welke laten zien dat agressie in het algemeen en psychopathie in het specifiek (in het onderzoek van Nentjes et al. 2014) gerelateerd zijn aan het beter kunnen herkennen van een hostiele ToM. Het uitgevoerde onderzoek toont aan dat mensen die hoog scoren op psychopathie geen verstoorde ToM functie hebben, iets wat overeenkomt met de resultaten van Richell en collega’s (2003) en Blair (1996). Wanneer er naar de verschillende factoren van psychopathie gekeken werd (factor 1 en factor 2) liet dit ook geen verband zien met een betere hostiele ToM. Wanneer de score op de delinquentie vragenlijst werd gebruikt als voorspeller voor een betere hostiele ToM werd ook geen relatie gevonden. Dit werd onderschreven door het onderzoek van Nentjes en collega’s (2014) welke lieten zien dat het hebben van een antisociale persoonlijkheidsstoornis niet gerelateerd is aan een betere hostiele ToM. Dit toont aan dat enkel delinquent en agressief gedrag geen effect heeft op het beter kunnen herkennen van hostiele stimuli. De relatie werd niet significant wanneer er alleen gekeken werd naar ogen die geen volledige agressiviteit bevatte, maar een gemiddelde

vijandigheidsintensiteit. Hierdoor lijkt psychopathie geen invloed te hebben op het vermogen om hostiele ogenparen vaker te herkennen, ook niet wanneer deze een gemiddelde

vijandigheidsintensiteit bevatten. Dit komt niet overeen met de resultaten van Wilkowski en collega’s (2010).Tevens was er geen sprake van een algehele hostility bias aangezien een hogere score op

(30)

overeen met eerder onderzoek (Nentjes et. al, 2014; Wilkowski et al. 2010). Er bleek tevens geen relatie te zijn tussen agressief gedrag en een betere hostiele ToM.

Ondanks een solide theoretische onderbouwing van deze hypothesen zijn er een aantal redenen te noemen voor het uitblijven van resultaat. Ten eerste is er tijdens eerdere onderzoeken naar psychopathie veelal gebruik gemaakt van de PCL-R om psychopathie vast te stellen. Tijdens het huidige onderzoek is er gebruik gemaakt van de PPI-R. Beide instrumenten maken een verschil tussen factor 1 van psychopathie welke geassocieerd is met disfuncties op het affectieve en

interpersoonlijke vlak. Dit kenmerkt zich door een grandioze zelfwaardering, een charismatische verschijning, pathologisch liegen, gebrek aan empathie en geen verantwoordelijkheid nemen voor eigen daden (Hare, 1996). Factor 2 heeft betrekking op een antisociale levensstijl waaronder een criminele en parasitaire levensstijl, behoefte aan spanning, slechte gedragscontrole,

gedragsproblemen, impulsiviteit en een gebrek aan realistische levensdoelen (Hare, 1996). Op wat voor manier de beide factoren door de PPI-R en de PCL-R gemeten worden verschilt. Het is

momenteel onderdeel van debat of crimineel gedrag noodzakelijk moet zijn voor de samenstelling van factor 2. In het huidige onderzoek is om die reden ook de delinquent gedrag vragenlijst

meegenomen (DV). Deze meet in hoeverre de participant delinquent gedrag heeft vertoont. Tevens gebruikt de PPI-R een gebrek aan angst en spanning als kenmerk voor factor 1 en neemt de PCL-R angst niet mee als variabele. De PPI-R berekent de eerste factor doormiddel van de subsschalen sociale invloed, onbevreesdheid en ongevoeligheid voor stress. De tweede factor bestaat uit

machiavellistisch egocentrisme, opstandig non-conformisme, externalisatie van schuld, onverschillig en gebrek aan doelgerichtheid en ongevoeligheid (Malterer, Scott, Lilienfeld, Craig, Neumann en Newman, 2010). Omdat de PPI en de PLC-R andere variabele meten in forensische steekproeven kan er niet zondermeer vanuit worden gegaan dat dezelfde groepen worden gecreëerd met beide instrumenten. Hierdoor kunnen resultaten uit onderzoeken die gebaseerd zijn via de PLC- R niet zondermeer gegeneraliseerd worden naar resultaten die gevonden zijn met gebruik van de PPI-R (Malterer, et al.,2010).

Een tweede verschil tussen het huidige onderzoek en voorgaande onderzoeken is te vinden in de karakteristieken van de steekproef. Wanneer er gekeken wordt naar de steekproef die gebruikt is voor dit onderzoek kenmerkt deze steekproef zich doordat slechts 7,3% van de participanten een mbo opleiding of een lagere opleiding volgt. Tevens is slechts 5,5 % werkloos. Vanuit een onderzoek met een ambulante forensische steekproef komt naar voren dat 67% van de participanten een VMBO opleiding of lager volgt of heeft afgerond (Berkelbach van der Sprenkel, 2012). Tevens is er een sterke relatie tussen opleidingsniveau en criminaliteit (Groot en Van den Brink, 2010). Onderzoek van Groot en Van den Brink liet zien dat de kans op het plegen van een misdaad afneemt wanneer de opleidingsjaren toenemen (Groot en Van den Brink, 2010). Tevens hebben hoog geschoolde mensen

(31)

meer negatieve attitudes met betrekking tot criminaliteit (Groot en Van den Brink, 2010). Hierdoor kan verwacht worden dat het opleidingsniveau van de delinquenten steekproef, die gebruikt is voor dit onderzoek, lager is dan in onze steekproef. Tevens was geen van onze participanten op het moment van de test in detentie en volgen zij een hoge opleiding wat lijkt aan te tonen dat

participanten met psychopathische trekken uit onze steekproef een manier hebben gevonden om zich voldoende aan te passen aan de samenleving. In het huidige onderzoek is niet gecontroleerd voor de invloed van opleiding. Dit heeft twee redenen: allereerst is wel het executief functioneren meegenomen, iets wat sterk samenhangt met intelligentie (Ardila, Pineda & Rosselli, 2000). Ten tweede is de spreiding in opleidingsniveau erg laag (weinig participanten met een lage opleiding) waardoor er in eerste instantie geen significant effect zal worden gevonden van opleidingsniveau op de relatie tussen een betere hostiele ToM en psychopathie.

Een ander verschil in steekproefkarakteristieken is te zien in de sociale omgeving van onze steekproef. Enkel 12,8% van de vaders en moeders in onze doelgroep hebben een mavo diploma of lager. Dit laat zien dat onze steekproef waarschijnlijk uit een beter sociaal milieu komt dan de delinquente steekproef. Een beter sociaal milieu is weer geassocieerd met minder stress en agressief gedrag waardoor te verwachten is dat de omgeving in mindere mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van psychopathie (Garnefski & Okma, 1996). Zoals we in de inleiding al zagen wordt gedacht dat de aanwezigheid van agressie in de omgeving van het kind kan zorgen voor een sterkere gevoeligheid voor vijandige stimuli. Wanneer agressie vaak voor komt is het namelijk van belang voor de overlevingskansen van het individu om dit snel te kunnen herkennen. Door minder getuige te zijn geweest van agressief gedrag als kind (door betere copingsstijlen van de ouders, het wonen in een betere buurt en de omgang met mensen/kinderen met een prosociale houding) zou deze groep minder snel een perceptuele gevoeligheid hebben ontwikkeld. Fallon (2013) geeft aan dat mensen die hoog scoren op psychopathie en een gewelddadige delictgeschiedenis hebben verschillen van hoogscoorders zonder delictgeschiedenis in het feit dat ze vroeger veelvuldig getuigen zijn geweest van agressie. Volgens hem is het noodzakelijk om voor de puberteit veelvuldig in aanraking te zijn geweest met agressie om een gewelddadige vorm van psychopathie te kunnen ontwikkelen (Fallon, 2013). Het is dan ook te verwachten dat onze steekproef niet veel in aanraking is geweest met agressie. Volgens Goldstone (1998) ontstaat perceptuele gevoeligheid voor agressie juist door het veelvuldig in aanraking komen met agressie.

Tevens blijkt angst een belangrijke factor waarop onze steekproef mogelijk afwijkt van een normaal gebruikte steekproef. Uit recent onderzoek blijkt dat angst een belangrijke rol speelt in het herkennen van vijandige stimuli. Dit wordt onderschreven door onderzoek van Dodge en Crick (1996). Hieruit blijkt dat mensen stimuli sneller oppikken en verwerken wanneer het voor hen van

(32)

voor hen dan ook minder waarde hebben, waardoor de perceptuele gevoeligheid minder actief is (Dodge & Crick, 1996). Door gebrek aan angst bij de PPI-R te gebruiken als indicator zouden angstige personen uitgesloten kunnen zijn waardoor de steekproef een verminderde perceptuele

gevoeligheid heeft ten opzichte van een steekproef waarbij de PLC-R is gebruikt aangezien deze een gebrek aan angst niet meeneemt als criterium.

De steekproef karakteristieken lijken dus aan te tonen dat er, waarschijnlijk door het gebruik van de PPI-R een andere vorm van psychopathie gemeten is. Toch ontstaan er vanuit de bestaande literatuur twijfels over deze conclusie. Doordat de correlatie tussen factor 2 van de PPI-R en de PLC-R juist hoog correleert, kan namelijk afgevraagd worden of de steekproef hierin verschillend is van een criminele steekproef (Malterer, et al., 2010). Ook al wordt angst niet meegenomen als indicator voor factor 2, de andere symptomen zouden op zich zelf al overeenkomsten hebben met het ervaren van angst en emotionele labiliteit, waardoor het expliciet meenemen van angst niet noodzakelijk is (Malterer et al.,2010).

Onduidelijk is dus nog in hoeverre het meenemen van een gebrek aan angst voor invloed gehad kan hebben op onze resultaten. Duidelijk is wel dat in voorgaande onderzoeken, welke wel resultaten vonden, gebruik is gemaakt van de PCL-R, wat tot een andere samenstelling van de steekproef heeft kunnen leiden. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre verschillende vormen van psychopathie in het algemeen en crimineel gedrag en angst in het specifiek, wel geassocieerd kan zijn met een hostiele ToM.

Vitale en collega’s (2005) hebben aangetoond dat het zien van de wereld als vijandiger alleen een rol speelt in provocatieve situaties. Huidige taak zou te weinig een rol kunnen hebben gespeeld in het uitlokken van provocatie waardoor de perceptuele gevoeligheid onvoldoende uitgelokt is. Tevens laat onderzoek van Lobbestael en collega’s (2013) zien dat alleen reactieve agressie geassocieerd is met het interpreteren van stimuli als vijandig en dat het ongerelateerd is aan niet-agressieve misdrijven, instrumentele agressie en gesocializeerde aggressie (Dodge et al., 1990 zoals geciteerd in Lobbesteal et. Al. 2013). Door studenten te includeren in het huidige onderzoek is waarschijnlijk een minder zware mate van reactieve agressie gemeten dan in een delinquente doelgroep, waardoor resultaten hebben kunnen uitblijven.

Huidige onderzoeksopzet is gekozen omdat er in dit onderzoek gebruik gemaakt werd van een niet delinquente doelgroep. Hier is voor gekozen zodat de gevonden resultaten van Nentjes en collega’s (2014) generaliseerd konden worden naar een bredere doelgroep. Doordat de PCL-R niet afgenomen kan worden in een niet delinquente steekproef (doordat deze test crimineel gedrag als noodzakelijk acht voor het meten van psychopathie) is ervoor gekozen de PPI-R af te nemen. Tevens is voor de afname van de PCL-R training hierin noodzakelijk. Onderzoekers van het huidige onderzoek hebben deze training niet gehad waardoor de PCL-R niet gebruikt kon worden voor dit onderzoek.

(33)

Doordat de samenhang tussen de PPI-R en de PCL-R goed te noemen is, kon psychopathie ook gemeten worden met de PPI-R. Van te voren werd niet verwacht dat deze twee groepen van elkaar zouden verschillen op belangrijke variabelen. In tegenstelling tot de resultaten uit de onderzoeken van Wilkowski en collega’s (2010) bleek het niet uit te maken of de ogen een gemiddelde of een volledige vijandigheidsintensiteit bevatte. Doordat er tijdens deze analyse gefocust werd op een bepaalde vijandigheidsrange, namelijk van 50 tot 75 %, zou de analytische power kunnen zijn verlaagd, waardoor eventuele resultaten zijn uitgebleven. Tevens kan het zijn dat de verschillen in vijandigheid tussen de ogenparen die niet vijandig waren en de ogenparen die een gemiddelde vijandigheidsintensiteit hadden te subtiel waren om herkend te worden. Tijdens het onderzoek van Wilkowski en collega’s (2010) is er gebruik gemaakt van emoties op gezichten. Hierdoor zagen de participanten de emotie op het gezicht. Emoties aflezen van gezichten is makkelijker dan alleen vanuit de ogen en hierbij hoeft er minder nagedacht te worden over de emotionele staat van de persoon. Hierdoor lijkt dit aspect meer te grenzen aan emotionele empathie dan de ToM taak. Uit eerder onderzoek (Blair, 1996) is gebleken dat de emotionele empathie in een negatieve zin geassocieerd is met psychopathie. Hierdoor kan het zijn dat het huidige onderzoek meer de focus gelegd heeft op cognitieve empathie dan het onderzoek van Wilkowski en collega’s (2010) waardoor de resultaten verschillen. Tijdens het maken van de RMET was de proefleiding niet aanwezig in het lokaal. Doordat er geen proefleider aanwezig was en er geen beloning tegenover stond (wat de motivatie kan verhogen) kan niet gecontroleerd worden of de participanten hun aandacht daadwerkelijk op de stimuli hadden gericht.

Tevens kunnen de verschillen in testomgeving tussen het huidige onderzoek en vorige onderzoeken voor het uitblijven van resultaten gezorgd hebben. Zoals uit onderzoek van Dodge en Crick (1996) blijkt dat de perceptuele gevoeligheid voor vijandige stimuli omhoog gaat wanneer het individu zich bedreigd voelt. Signalen van vijandigheid worden dan namelijk van persoonlijk belang voor het individu. Het huidige onderzoek is afgenomen in een lokaal van de Universiteit van Amsterdam daar waar het andere onderzoek van Nentjes en collega’s (2014) is afgenomen in een TBS setting met gedetineerden. Het is voor te stellen dat de individuen uit de steekproef die

genomen is vanuit de TBS kliniek, zich door de omgeving en het feit dat ze gedetineerd zaten minder ontspannen voelde en zich misschien meer bedreigd voelden. Hierdoor zou de perceptuele

gevoeligheid voor vijandigheid, bij de laatste groep, sterker aanwezig kunnen zijn geweest.

Er zijn dus enkele beperkingen te noemen aan het huidige onderzoek. De steekproef lijkt te verschillend te zijn van de steekproef die gebruikt is bij de voorgaande onderzoeken. Hierdoor kunnen voorgaande onderzoeken onvoldoende gerepliceerd worden. De aanwezigheid van criminele gedragingen in combinatie met psychopathische persoonlijkheidstrekken kan essentieel zijn voor de

(34)

malen blootgesteld aan agressie en geweld, door anderen of doordat ze zelf een criminele omgeving creëren. Juist deze blootstelling zou volgens Goldstone kunnen leiden tot een perceptuele

gevoeligheid voor agressie.

Ondanks dat er enkele beperkingen zijn te noemen in het huidige onderzoek kan afgevraagd worden of er wel resultaten waren gevonden als deze beperkingen niet aanwezig zouden zijn geweest. De resultaten van Nentjes en collega’s (2014) en Wilkowksi en collga’s (2010) zijn de enige twee onderzoeken die resultaten vonden. Het onderzoek van Nentjes en collega’s (2014) vond als enige resultaten met betrekking tot psychopathie. Dit onderzoek heeft gebruik gemaakt van een controlegroep, een groep met mensen die gediagnosticeerd zijn met een antisociale

persoonlijkheidsstoornis en een groep mensen die gediagnosticeerd zijn met psychopathie. Door de verschillen tussen deze groepen te bekijken en een cutoff-score te gebruiken, negeer je de spreiding die in het construct van psychopathie aanwezig is. Verder lijkt een grotere perceptuele gevoeligheid vooral aanwezig te zijn in situaties die relevant zijn voor de persoon. Wanneer participanten in een TBS kliniek deelnemen aan het onderzoek kan verwacht worden dat zij vaker geconfronteerd worden met de thema’s agressiviteit en veiligheid (door de focus van de behandeling op recidiveverlaging en verhoging van de veiligheid en het meemaken van agressiviteit in de kliniek). Hierdoor zijn deze thema’s meer van persoonlijk belang voor hen dan voor mensen buiten de TBS setting aangezien hier minder gefocust wordt op veiligheid. Hierdoor kunnen de participanten uit een TBS kliniek wel een verhoogde perceptuele gevoeligheid hebben binnen een TBS kliniek, maar kan deze weer afzwakken zodra ze weer in de samenleving participeren. Zoals eerder genoemd kan de omgeving van een TBS kliniek ook van invloed zijn geweest op het ervaren van angst tijdens het onderzoek, iets wat in die zin ook weer invloed kan hebben gehad op de resultaten. De resultaten zouden dan niet

generaliseerbaar zijn buiten een TBS setting. Als laatste kan afgevraagd worden of alleen het herkennen van vijandige intenties genoeg is om ook daadwerkelijk agressief te reageren. Een gebrekkige impulscontrole blijkt namelijk een grote rol te spelen in de uiteindelijke uitvoering van agressie (McMurran, Blair & Egan, 2002).

In vervolgonderzoek moet er een steekproef gebruikt worden met participanten in en buiten een TBS kliniek om te zien of deze verschillen in perceptuele gevoeligheid voor agressie. Tevens moet er in vervolgonderzoek een vragenlijst worden meegenomen welke meet in hoeverre de participant getuige is geweest van agressie. Verder bestaat er de mogelijkheid dat in onze steekproef een andere vorm van psychopathie gemeten is, welke minder geassocieerd lijkt te zijn met een vijandige kijk op de wereld en het ervaren van angst, iets wat essentieel lijkt te zijn voor het herkennen van vijandige stimuli. Vervolgonderzoek zal daarom moeten onderzoek in hoeverre angst een factor kan zijn die bijdraagt aan een verhoogde perceptuele gevoeligheid voor agressie. Het verbeteren van de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To determine the detection limit of the nanogap IDEs, we applied a step-function with different levels of acetone concentration (Fig.. For high concentrations that are depicted in

Figure 16 compares the eddy viscosity obtained using the ILSA with that used in the dynamic model, which, because of its strong dependence on the grid size, is sharply reduced near

Het programma van de opleiding Technische Geneeskunde is gebaseerd op onderwijskundige kennis en inzichten verkregen tijdens een periode, waarin door

including habitat use and movement patterns, of animals in general and brent geese in particular (Rouleau et al 2002; Fahrig 2007; chapter 4).. Interactions between species and

Door de specifieke effecten van tekstlengte op woordmaten nader te onderzoe- ken en/of door het aantal woorden waarop de maten gebaseerd zijn aan te passen, kunnen deze

We provide empirical evidence for how the work context of career starters enables them to fulfill their needs for purpose, values, self-efficacy, and self-worth.. Second, our

In sum, it seems that where Song of Solomon tries to create awareness about a shared Black history and a shared feeling of belonging, Americanah tries to refute universalism in

(b) Calculated magnetisation profile along the c axis in the cuprate layer in proximity of the interface for different values of the external magnetic field and antiferromagnetic J A