• No results found

Doelgroepanalyse justitiële jeugdinrichting ‘de Heuvelrug’ : verschillen strafrechtelijk opgesloten meisjes van civielrechtelijk opgesloten meisjes op basis van hun delict- dan wel probleemgedrag, geestelijke gezondheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Doelgroepanalyse justitiële jeugdinrichting ‘de Heuvelrug’ : verschillen strafrechtelijk opgesloten meisjes van civielrechtelijk opgesloten meisjes op basis van hun delict- dan wel probleemgedrag, geestelijke gezondheid"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Doelgroepanalyse Justitiële Jeugdinrichting ‘de Heuvelrug’

Verschillen strafrechtelijk opgesloten meisjes van civielrechtelijk opgesloten meisjes

op basis van hun delict- dan wel probleemgedrag, geestelijke gezondheid, gezin en

alcohol-en/of drugsgebruik?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam K. Laheij 6309224 | 10058788

Onder begeleiding van: Dr. I. B. Wissink, drs. J. Sonderman Amsterdam, Januari, 2015

(2)

2 Abstract

Research on the possible differences between criminal and civil incarcerated girls after the introduction of the new type of care (Jeugdzorgplus facilities) in 2010 is scarce. Therefore, the current study examined the differences between criminal and civil incarcerated girls in risk factors for delinquent behavior, by focusing on their offense and problem behavior and the following main domains: mental health, family and alcohol and/or drug use. It was hypothesized that both groups would commit offenses and it was expected that the criminal incarcerated girls would show more problems in all three domains. The sample consisted of n = 30 criminal incarcerated girls and n = 30 civil incarcerated girls. Information to identify the differences between criminal and civil incarcerated girls was gathered from file data and case analyses were conducted. Hereby, a screening instrument was used, designed by the University of Amsterdam (UvA) which is based on the ‘Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen’ (LIJ). Results showed that the majority of the civil incarcerated girls had never committed a crime. Furthermore, it was found that criminal incarcerated girls had significantly fewer problems in the following main domains: mental health (ADHD, anxiety and depression, PTSD, sexual abuse, mood, self-esteem and self-mutilation) and

family (mother-child relationship, obedience and severity/intensity conflicts) compared with the civil

incarcerated girls. No differences between criminal girls and civil girls were found in the main domain alcohol and/or drug use (problems caused by use, dependence and addiction). Using this knowledge, one can justify the choice of an individual treatment and existing treatment programs where possible, adapted to the needs of these girls.

Keywords: criminal and civil incarcerated girls, delinquent/problem behavior, risc factors (LIJ), menthal health, family, alcohol and/or drug use.

(3)

3 In Nederland was het tot 2008 gebruikelijk om straf- en civielrechtelijk gesloten meisjes samen te plaatsen in een justitiële jeugdinrichting (JJI). Deze samenplaatsing leidde echter tot politieke en maatschappelijke ontevredenheid (Boendermaker, Eijgenraam, & Geurts, 2004; Bruning, Liefaard, & Volf, 2004; Goderie, Steketee, Mak, & Wentink, 2004). De civielrechtelijk geplaatste meisjes kregen niet de hulp die ze nodig hadden, waardoor zij onnodig lang in de JJI verbleven. Er bleek

voornamelijk sprake te zijn van opvang. Ook was er een gevoel van onrechtvaardigheid, mede omdat de meisjes in de civielrechtelijke groep geen strafbaar feit hadden begaan of daar in elk geval niet vanwege een strafrechtelijke misstap verbleven, terwijl zij wel als zodoende behandeld werden. Een ander kritiekpunt dat naar voren kwam was het risico op criminogene besmetting, oftewel de kans dat de civielrechtelijke jeugdigen het ongewenste gedrag van de strafrechtelijk geplaatste meisjes over zouden nemen (Boendermaker e.a., 2004; Bruning e.a., 2004; Goderie e.a., 2004). Kwetsbare jeugdigen zouden niet met criminele jeugdigen geconfronteerd moeten worden. Deze ontevredenheid heeft ertoe geleid dat sinds 1 januari 2008 een nieuw type zorgaanbod in opkomst is gekomen onder de noemer Jeugdzorgplus. Formeel mogen per januari 2010 jeugdigen in gedwongen kader met een straf- en civielrechtelijke titel niet meer tezamen worden geplaatst in een JJI. Sinds de invoering van de gesloten jeugdzorg blijkt er echter een duidelijke voorkeur aanwezig voor zorg en behandeling aan jeugdigen die met justitie in aanraking komen. Rechters neigen, bij het opleggen van een straf of maatregel, naar een traject buiten de JJI’s (Sonnenschein, Moolenaar, Smit, & Van der Laan, 2010). Dit heeft enerzijds als gevolg dat het aanwezige overschot aan capaciteit in de JJI’s zal toenemen, anderzijds betekent dit dat de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes elkaar mogelijkerwijs opnieuw tegenkomen in de residentiële setting(Jeugdzorgplus). Onduidelijk blijft vooralsnog op grond van welke factoren een Nederlands meisje dat delicten heeft gepleegd in een justitiële jeugdinrichting of in de jeugdzorgplus voorziening terecht komt.

De huidige studie wil beschrijven op welke risicofactoren voor delinquentie strafrechtelijk- en civielrechtelijk gesloten meisjes van elkaar verschillen, zodat er in de toekomst op maat gemaakte behandelingen kunnen worden aangeboden. Het model voor de behandeling van criminele jeugdigen, het Risk-Need-Responsivity (RNR) model, is ontwikkeld door Bonta en Andrews (2007). De nadruk bij dit model ligt op veranderbare factoren die direct samenhangen met delinquentie. De intensiviteit van de aangeboden behandeling wordt afgestemd op de mate van aanwezige problematiek, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen de ‘low risk offenders’en de ‘high risk offenders’ (Andrews & Bonta, 2010; Lowenkamp & Latessa, 2005). Op basis van dit model is er een Landelijk

Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ) ontwikkeld. Dit instrument richt zich op jeugdigen van twaalf tot achttien jaar oud die met politie en justitie in aanraking komen (Van der Put e.a., 2011). Met het instrument wordt een inschatting gemaakt van het recidiverisico en wordt een profiel

(4)

4 geschetst van aanwezige beschermende- en risicofactoren op tien domeinen (school, werk, gezin, relaties, vrije tijd, geestelijke gezondheid, alcohol- drugsgebruik en gokken, attitude, agressie en vaardigheden). Op deze domeinen blijken tevens risicofactoren naar voren te komen die expliciet voor meisjes van belang zijn, ook wel gendersensitieve factoren genoemd (Zahn, 2009). Deze unieke meisjesfactoren worden vaak niet opgenomen in de algemeen geldende risicotaxatie instrumenten (Emeka & Sorensen, 2009) en blijken voornamelijk aanwezig op het individuele- en het

gezinsdomein, en in mindere mate op het peer-en schooldomein (Zahn, 2009). Mede daarom is er in huidig onderzoek voor gekozen om zich te richten op het individuele domein (geestelijke gezondheid en alcohol- en/of drugsgebruik) en het gezinsdomein. Er zal onderzoek worden gedaan naar welke factoren met betrekking tot criminaliteit, op deze hoofddomeinen voor meisjes relevant zijn.

Risicofactoren voor delinquente meisjes op de drie hoofddomeinen

Meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat er niet één unieke factor is aan te wijzen die tot delinquent gedrag leidt (Agnew, 2009; Hipwell & Loeber, 2006; Loeber, Slot, & Sergeant, 2001; Van der Laan, Van der Schans, Bogaerts, & Doreleijers, 2009). Het betreft veelal een combinatie van risicofactoren uit meerdere risicodomeinen, die tevens met elkaar lijken te interacteren. Met

betrekking tot het hoofddomein geestelijke gezondheid worden verschillende risicofactoren bijeengebracht, waaronder het hebben van een psychische stoornis, het slachtoffer zijn van fysiek- en/of seksueel misbruik en het hebben van een licht verstandelijke beperking (LVB). Bij de

psychische stoornissen lijken met name de internaliserende stoornissen een rol te spelen bij meisjes (Donker, 2004; Slotboom, Wong, Swier, & Van der Broek, 2011). Hiertoe behoren aandoeningen die voornamelijk gevolgen hebben voor het individu zelf, waaronder het hebben van een angststoornis, depressie en suïcidaliteit. Uit de meta-analytische review van Wong en collega’s (2010), waarvoor dertig Europese studies zijn onderzocht, bleek eveneens dat het hebben van depressieve gevoelens specifiek bij meisjes samenhing met criminaliteit. Depressies worden bovendien geassocieerd met een verhoogd risico op zelfmoord gedachten- en pogingen (De Bruin, Koudstaal, & Muller, 2013). Tenslotte werd er in het onderzoek van Marston en anderen (2012) geconstateerd dat er bij een kwart van de totale steekproef van 657 vrouwelijke jeugdige delinquenten sprake was van een depressieve stoornis. Het meest opvallend was dat 62 procent van deze meisjes in detentie zelfmoordgedachten meldden en bij 30 procent bleek er sprake te zijn van ernstige zelfbeschading of zelfmoordpogingen. Naast het hebben van een negatieve stemming, blijkt tevens een hoog gevoel van eigenwaarde bij meisjes een risicofactor te zijn voor delinquent gedrag (Wong, Slotboom, & Bijleveld, 2010).

Behalve internaliserende problematiek blijken ook verschillende aspecten van externaliserende problematiek gerelateerd aan delinquent gedrag bij meisjes (Donker, 2004; McReynolds, Schwalbe,

(5)

5 & Wasserman, 2010). Externaliserende problematiek heeft een negatief effect op de externe

omgeving (Liu, 2004). Specifieke gedragingen die onder externaliserende problematiek vallen lopen uiteen van een lage zelfcontrole, hyperactiviteit (Buehler e.a., 1997), het doorbreken van regels (Dumenci, Achembach, & Windle, 2011) tot het tonen van antisociaal gedrag (Apel & Kaukinen, 2008). In de categorie externaliserende stoornissen behoren de aandachtstekort stoornis met

hyperactiviteit (ADHD), oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD) en de gedragsstoornis in engere zin (CD) (Maras & Vermeiren, 2008). Messer, Maugham, Quinton en Tayler (2004) lieten in hun longitudinale studie zien dat hyperactiviteit (aspect van externaliserende problematiek) bij vrouwelijke delinquenten een voorspeller bleek voor het getoonde criminele gedrag. Vergelijkbare resulaten komen naar voren uit het onderzoek van Mason en Windle (2002). Zij toonden dat een lage zelfcontrole (aspect van externaliserende problematiek) onder meisjes (379 adolescente meisjes versus 443 adolescente jongens) méér dan onder jongens geassocieerd werd met een substantiële toename van delinquent gedrag. Er zijn ook meerdere studies die suggereren dat ADHD mogelijk een risicofactor is voor delinquente meisjes (Fishbein, Miller, Winn, & Dakof, 2009; Wong e.a., 2010). Ten slotte is uit een meta-analyse naar de prevalentie van psychische stoornissen bij jongens en meisjes in jeugdgevangenissen en penitentiaire inrichtingen gebleken dat een aanzienlijk deel van de meisjes in detentie gediagnosticeerd was met de CD en ODD (Fazel, Doll, & Langström, 2008).

Een andere risicofactor op het geestelijke gezondheid hoofddomein waarvan is aangetoond dat deze samenhangt met delinquent gedrag bij meisjes is het hebben meegemaakt van zowel fysiek- als seksueel misbruik (Natsuaki, Klimes-Dougan, Shirtcliff, Hastings, & Zahn-Waxler, 2009; Wong e.a., 2010). Meisjes die in hun kinderjaren fysiek zijn misbruikt bleken zeven keer vaker (in vergelijking met niet misbruikte meisjes) gewelddadige delicten te plegen (Herrera & McCloskey, 2001). Siegel en Williams (2003) en Slotboom en collega’s (2011) beamen dat misbruik, zowel fysiek als seksueel, samenhangt met later delinquent gedrag bij meisjes. Echter is het volgens hen geen unieke factor, maar worden meisjes er slechts meer aan blootgesteld in vergelijking met jongens. Bevindingen tonen bovendien dat meisjes die in het verleden zowel fysiek als seksueel zijn misbruikt,

internaliserende copingstrategiën hanteren zoals riskant seksueel gedrag, automutilatie, drugsgebruik en eetstoornissen (Schaffner, 2007). Onder riskant seksueel gedrag worden factoren verstaan als het hebben van onveilige gemeenschap, seks voor het veertiende levensjaar, seksueel wervend gedrag, zelf prostitutie en loverboypraktijken.

Een laatste risicofactor op het hoofddomein geestelijke gezondheid die aandacht verdient in de verklaring van meisjescriminaliteit is het hebben van een licht verstandelijke beperking (LVB). Jeugdigen gediagnosticeerd met een licht verstandelijke beperking worden beschouwd als een risicovolle doelgroep. Dit heeft onder andere te maken met hun verhoogde kans op het ontwikkelen

(6)

6 van psychische stoornissen (Zoon, 2013). Bij relatief veel LVB’ers is er namelijk sprake van

autisme, depressieve- angst- en persoonlijkheidsstoornissen, ADHD en/of antisociaal gedrag. Bovendien zijn deze jeugdigen kwetsbaar voor het meemaken van traumatische gebeurtenissen, het ontwikkelen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) (De Koning & Collin, 2007), en van seksueel misbruik (Wissink, Van Vugt, Stams, & Hendriks, 2015).

Met betrekking tot het hoofddomein gezin komen risicofactoren naar voren gerelateerd aan de opvoeding en het hebben van een crimineel- en/of drugsverleden. De gezinsituatie heeft een grote invloed op de ontwikkeling van het gedrag en de attitude van de jeugdige, waarbij de opvoeding van ouders een belangrijke rol vervult (Cuyvers & Van Praag, 1997). De opvoedingssituatie bij

delinquente meisjes blijkt in 80 procent van de gevallen als instabiel te worden omschreven, waarbij er sprake is van scheiding, werkloosheid, verhuizingen en problemen met gezag (Slotboom e.a., 2011). Bovendien blijken opvoeders vaak een permissieve en weinig responsieve opvoedingsstijl toe te passen (Hoeve, Stams, Dubas, Van der Laan, & Gerris, 2009). Volgens Wong en collega’s (2010) zijn er drie opvoedingsaspecten die een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van crimineel gedrag bij meisjes. Deze aspecten zijn een gebrek aan monitoring, duidelijke regels en het ervaren van weinig ondersteuning en affectie. Als er sprake is van dergelijke opvoedingsproblematiek kan dit onder andere een verstoorde gehechtheidsrelatie en ongehoorzaamheid tot gevolg hebben (Hoeve e.a., 2009; Kroneman, Hoeve, & Van der Laan, 2012), wat vervolgens kan leiden tot delinquent gedrag bij meisjes. Wong en anderen (2010) bevestigden dat een gebrek aan ondersteuning dan wel affectie bij meisjes delinquent gedrag tot gevolg kan hebben, zij concludeerden echter ook dat het specifiek de relatie tussen moeder en dochter betrof die met het delinquente gedrag samenhing.

Ook het hebben van een crimineel- en/of drugsverleden van opvoeders (hoofddomein gezin) blijkt zoals reeds genoemd in verband te worden gebracht met delinquent gedrag van meisjes. In de studie van Giordano en Mohler-Rockwell (2001) zijn interviews afgenomen bij meisjes die zich in de jaren ’80 in een JJI bevonden. Hieruit kwam naar voren dat een groot deel van de opvoeders van de meisjes zelf crimineel was en tevens drugs gebruikte. Ook in Nederland is gebleken dat een

veroordeelde vader of een delinquente broer of zus in verband staat met delinquent gedrag van meisjes (Wong e.a., 2010). Daarentegen bleek criminaliteit van de moeder niet gerelateerd aan het delinquente gedrag van de jeugdige (Wong e.a., 2010).

Ten slotte wordt in de huidige studie aandacht besteed aan risicofactoren op het hoofddomein

alcohol- en/of drugsgebruik, namelijk de mate waarin het gebruik plaatsvindt en de problemen die

erdoor ontstaan. Kataoka en collega’s (2001) interviewden 54 delinquente adolescente meisjes en vonden dat 80 procent van de meisjes symptomen had van middelenmisbruik (Kataoka e.a., 2001). Bovendien werd er een verband gevonden tussen het gebruiken van middelen en recidivisme bij deze

(7)

7 vrouwelijke delinquente groep. Lederman, Dakof, Larrea en Li (2004) vonden dat 34 procent van de delinquente meisjes die zij onderzochten voldeed aan de criteria voor afhankelijkheid of misbruik van alcohol, marihuana of andere middelen. Wel dient te worden gemeld dat het gebruik van middelen geen unieke risicofactor lijkt te zijn voor delinquente meisjes (Wasserman, McReynolds, Ko, Katz, & Carpenter, 2005; Wong e.a., 2010).

Waarop verschillen straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes?

Onderzoek naar de eventuele verschillen tussen straf- en civielrechtelijke meisjes in gesloten kader is na de invoering van het nieuwe type zorgaanbod schaars, terwijl vermeende verschillen tussen de doelgroepen de basis waren voor het tot stand komen van Jeugdzorgplus voorzieningen. Uit studies van Boendermaker (1993, in Goderie e.a., 2004) en Hamerlynck en collega’s (2009) kwam naar voren dat er geen wezenlijk verschil aanwezig is tussen beide groepen. Deze conclusie is gebasseerd op informatie die werd verzameld middels het afnemen van interviews, zelfrapportages en dossieranalyses. Zo bleek dat beide groepen emotionele en sociale ontwikkelingsstoornissen hadden en leden onder pedagogische en affectieve verwaarlozing (Boendermaker, 1993, in Goderie e.a., 2004). De meest voorkomende stoornissen bleken de gedragsstoornis, ADHD en de borderline persoonlijkheidsproblematiek. Boendermaker (1993) veronderstelde dat de overeenkomstige psychische problematiek zich bij de civielrechtelijke groep mogelijk wel anders uitte dan bij de strafrechtelijke groep. Dit werd gebaseerd op de afwijkende opname-indicaties tussen beide groepen. Civielrechtelijk geplaatste jongeren werden namelijk vaak opgenomen in verband met problemen in de thuissfeer en het onderwijs, bij de strafrechtelijke groep was de directe reden van opname vaak diefstal en agressie (Boendermaker (1993), in Goderie e.a., 2004). De totale onderzoeksgroep (N = 317) in deze studie bestond uit zowel straf (32%)- als civielrechtelijk (68%) geplaatste jongeren, van wie slechts 37 procent vrouwelijk was. Van de vrouwelijke deelnemers bleek 27 procent (n = 58) op basis van een civielrechtelijke titel en slechts 10 procent (n = 10) op basis van een strafrechtelijke titel gesloten te zijn geplaatst.

De steekproef van Hamerlynck en collega’s (2009) bestond uit 211 minderjarige meisjes die tussen september en april 2002 werden toegelaten tot jongerenhuis Harreveld, R.I.J De Doggershoek of R.I.J. De Heuvelrug. De gemiddelde leeftijd van de meisjes betrof 15.5 jaar, ook hier bleek dat de meerderheid van hen (82%) op civielrechtelijke titel gesloten was geplaatst, 38 meisjes verbleven op basis van een strafrechtelijke titel. In deze studie werd met behulp van gestandaardiseerde

instrumenten gekeken naar de verschillen tussen de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes in delictgeschiedenis, sociodemografische kenmerken, behandelgeschiedenis, psychopathologie en trauma. De resultaten van dit onderzoek toonden aan dat de civielrechtelijk geplaatste meisjes jonger,

(8)

8 vaker van Nederlandse afkomst waren en een minder ernstige delictgeschiedenis hadden

(Hamerlynck, Jansen, Doreleijers, Vermeiren, & Cohen-Kettenis, 2009). Bovendien was er een onderscheid in type delict, zo bleken strafrechtelijk geplaatste meisjes frequenter gewelds- en vermogensdelicten te plegen, terwijl bij de meisjes die op basis van een civielrechtelijke titel waren geplaatst eerder prostitutie, wegloopgedrag en drugsgebruik werden vermeld. In beide groepen bleek dat de meerderheid van de meisjes een traumatische gebeurtenis had meegemaakt, zoals

mishandeling en seksueel misbruik (Hamerlynck e.a., 2009). Depressies, PTSS en verslavingen waren duidelijk aanwezig, dikwijls in combinatie. Opmerkelijk is dat er geen onderscheid werd gevonden tussen beide groepen meisjes in de aanwezigheid van externaliserende stoornissen, ADHD en de gedragsstoornis (CD) (Hamerlynck e.a., 2009). Civielrechtelijk geplaatste meisjes bleken volgens deze studie ook niet minder agressief te zijn dan de strafrechtelijk geplaatste meisjes. Wel vertoonden de civielrechtelijk geplaatste meisjes significant meer oppositioneel gedrag, suïcidaliteit en automutilatie in vergelijking met de strafrechtelijke groep (Hamerlynck e.a., 2009). In deze studie werd geconcludeerd dat beide groepen recht hebben op intensieve behandeling, ongeacht of zij op straf- ofwel civielrechtelijke titel gesloten worden geplaatst. Ook beargumenteerden de onderzoekers dat, wanneer er niet enkel zou worden gekeken naar de gerechtechtelijke argumenten, maar tevens naar de individuele behandelbehoeften van de meisjes, dit tot een andere verdeling van de groepen zou kunnen leiden (Hamerlynck e.a., 2009).

Naast bovenstaande onderzoeken, op basis waarvan werd geconcludeerd dat er slechts beperkte verschillen lijken te zijn tussen de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes, toonden Slotboom en haar collega’s (2011) aan dat delinquente meisjes op meer domeinen problemen laten zien dan meisjes die niet of minder delinquent zijn en dat naarmate delinquente meisjes zwaardere afdoeningen krijgen deze problemen toenemen. Ondanks dat de auteurs van deze studie hun conclusies baseerden op het verschil tussen niet-delinquent (62.4%), licht deliquent (28.8%), en ernstig delinquent (8.8%) tonen deze resulaten dat er sprake lijkt te zijn van een cumulatie van problemen naarmate het delinquente gedrag ernstiger wordt (Slotboom e.a., 2011). Er werd in dit onderzoek specifiek gekeken naar de verschillen op tien domeinen (gezin, mentale gezondheid, persoonlijkheid, gedragsproblemen, riskante leefstijl, ouder-kind relatie, risicovolle

opvoedingsituatie, leeftijdsgenoten en school), waaronder dertig risicofactoren werden

gecategoriseerd (Slotboom e.a., 2011). Afgezien van een risicovolle opvoeding door vader, bleken alle risicofactoren vaker naar voren te komen bij de delinquente meisjes. Ook bleek dat, naarmate de delicten ernstiger werden de problemen op alle domeinen toenamen. Het betrof hier met name problemen op het individuele domein, waaronder mentale gezondheidsproblemen en

(9)

9 kwamen de meeste problemen voor, zo bleek dat ruim 80 procent van de delinquente meisjes en 60 procent van de niet-delinquente meisjes problemen op dit domein liet zien. De methode van

onderzoek betrof in deze studie zelfrapportage, waardoor er rekening gehouden moet worden met eventuele onderrapportage (etniciteit en het type delict lijken bijvoorbeeld bepalend in het toegeven van het plegen van een delict; van Batenburg-Eddes e.a., 2012), waardoor de verschillen in

werkelijkheid anders kunnen zijn dan deze resultaten suggereren.

Ten slotte hebben Nijhof en haar collega’s (2010) een vergelijking gemaakt tussen jongeren die eerder op basis van een ondertoezichtstelling in een JJI werden geplaatst (onderzocht in een eerdere doelgroepanalyse van Boendermaker e.a., 2004) en een huidige groep jongeren die daadwerkelijk in het nieuwe civielrechtelijke zorgaanbod terecht waren gekomen (Nijhof, Dam, Veerman, Engels, & Scholte, 2010). Middels het analyseren van dossiers van 317 jongeren, bleken voornamelijk de civielrechtelijk geplaatste meisjes (n = 117) contacten te hebben met ‘loverboys’, ofwel een potentieel risico te lopen om slachtoffer te worden van een loverboy dan wel in de prostitutie te belanden (Nijhof e.a., 2010). Bovendien bleken er significante verschillen te bestaan tussen beide groepen op het individuele, gezins- en omgevingsdomein. Zo vertoonden de jongeren die gesloten zaten binnen het nieuwe zorgaanbod (Jeugdzorgplus instelling) meer externaliserend- en

internaliserend probleemgedrag, suïcide en automutilatie, gebruikten zij vaker softdrugs, hadden meer politiecontacten en geweld binnen het gezin kwam significant vaker voor vergeleken met de jongeren die voor de intrede van het nieuwe type zorgaanbod (justitiële jeugdinrichting) op basis van een civielrechtelijke maatregel gesloten waren geplaatst (Nijhof e.a., 2010). Op basis van deze resultaten werd geconcludeerd dat de civielrechtelijke groep beduidend problematischer is dan aanvankelijk werd verwacht.

Geconcludeerd kan worden dat er in beide groepen sprake is van ernstige problematiek. Van der Molen en collega’s (2013) toonden in hun studie bovendien aan dat het ‘opgesloten zitten’ samenhangt met negatieve ontwikkelingen later in het leven. Zo had ongeveer 96 procent van de 229 vrouwen die zij onderzochten last van aanpassingsproblemen op volwassen leeftijd waardoor zij opnieuw delinquent gedrag vertoonden (Van der Molen e.a., 2013). Ook op andere terreinen, waaronder het hebben van werk, de zorg voor kinderen, en het aangaan van intieme relaties werden problemen ondervonden waardoor deze meisjes frequent en veelvuldig gebruik maakten van

hulpverlening (Pajer, 1998). Transgenerationele transmissie is tevens mogelijk (Brook, Whiteman, & Zheng, 2002). Om deze redenen lijkt verder onderzoek naar hoe strafrechtelijk en civielrechtelijk opgesloten meisjes zich tot elkaar verhouden maatschappelijk zeer relevant.

Het blijft vooralsnog lastig om concrete uitspraken te doen over de verwachte verschillen tussen straf- en civielrechtelijk gesloten meisjes, omdat er in de beschikbare onderzoeken vaak

(10)

10 sprake was van een ongelijkmatige verdeling, zowel met betrekking tot geslacht als met betrekking tot de titel van plaatsing (straf- en civielrechtelijk) en/of beperkte steekproeven. Zo betrof het in de beschreven studies voornamelijk civielrechtelijk geplaatste meisjes, en bleek de meerderheid mannelijk in de studies naar verschillen tussen gender. Wel kan verwacht worden dat de

strafrechtelijk geplaatste meisjes gemiddeld iets ouder en vaker van allochtone afkomst zijn dan de civielrechtelijk geplaatste meisjes (Hamerlynck e.a., 2009; Slotboom e.a., 2011). Verder bestaan er inconsistenties tussen de onderzoeken rondom de risicofactoren in de hoofddomeinen geestelijke gezondheid en het gezinsfunctioneren, waarbij de studies van Boendermaker (1993) en Hamerlynck en collega’s (2009) indiceren dat er geen verschil aanwezig is tussen beide groepen op deze

domeinen, terwijl het onderzoek van Slotboom en anderen (2011) erop wijst dat de delinquente meisjes zich wel zullen onderscheiden omdat er sprake lijkt te zijn van complexere problematiek naarmate het delinquente gedrag ernstiger wordt.

Om een beter beeld te schetsen van de verschillen in risicofactoren tussen de strafrechtelijke en civielrechtelijke meisjes staat in de huidige studie de volgende vraag centraal: ‘Verschillen

strafrechtelijk opgesloten meisjes van civielrechtelijk opgesloten meisjes’? Daarbij staan de volgende subvragen centraal: ‘Is er een verschil in delict- dan wel probleemgedrag?’ en ‘Is er een verschil aanwezig op de hoofddomeinen geestelijke gezondheid, gezin en alcohol- en/of drugsgebruik’? De verwachting is dat zowel de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes delicten plegen (Hamerlynck e.a., 2009; Sonnenschein e.a., 2010). De strafrechtelijk geplaatste meisjes zullen slechts vaker

delicten plegen en deze zullen ernstiger van aard zijn, wat de rechter heeft doen besluiten hen in een justitiële jeugdinrichting te plaatsen. Tevens wordt verwacht dat de strafrechtelijk geplaatste meisjes zich zullen differentiëren van de civielrechtelijk geplaatste meisjes op alle drie de hoofddomeinen. Als de resultaten deze verwachtingen bevestigen zullen er in de toekomst interventies aangeboden moeten worden die zich specifiek richten op de problematiek van de desbetreffende cliëntengroep (dat wil zeggen: strafrechtelijk of civielrechtelijk geplaatste meisjes).

Methode

Deelnemers

De steekproef van deze studie bevatte in totaal 60 meisjes die in het verleden gesloten waren

geplaatst ofwel momenteel nog gesloten zaten. Dertig van hen verbleven in JJI ‘De Heuvelrug’ en de overige dertig verbleven in Jeugdzorgplus instelling ‘De Vaart’. De geïncludeerde meisjes zijn geselecteerd uit het archief. Hierbij golden twee inclusiecriteria. Ten eerste was het van belang dat de datum van aanmelding vanaf het jaartal 2010 moest zijn, de officiële ingangsdatum waarop straf- en civielrechtelijke meisjes niet meer tezamen mochten worden geplaatst in een JJI. Ten tweede is

(11)

11 ervoor gekozen om dossiers die niet volledig waren te excluderen. Afgezien van deze inclusiecriteria is er random gekozen.

De meisjes die verbleven in JJI ‘De Heuvelrug’ zaten hier in de periode van 2010 tot en met 2013 op grond van een Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ)-maatregel (n = 18, 60%), detentie (n = 9, 30%) of preventieve hechtenis (n = 3, 10%). Het merendeel van de meisjes kwam in de late adolescentie (17-19 jaar; n = 15, 50%) in deze instelling terecht, gevolgd door de vroege adolescentie (13-16 jaar; n = 12, 40%) en de jong volwassenheid (20-22 jaar; n = 3, 10%). De gemiddelde leeftijd van de meisjes was 16.8 jaar (SD = 1.648). Van de strafrechtelijk geplaatste meisjes bleek dat 86.7 procent (n = 26) in Nederland was geboren, 10 procent (n = 3) in de

Nederlandse Antillen en 3.3 procent (n = 1) in China. Slechts een gering aantal van de opvoeders van de meisjes (n = 7, 23.4%) bleek in Nederland te zijn geboren.

De meisjes uit Jeugdzorgplus instelling ‘De Vaart’ verbleven hier in de periode van 2011 tot en met 2013 op grond van een civielrechtelijke maatregel ‘ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing’. De meisjes kwamen in deze instelling terecht in de vroege adolescentie (13-16 jaar; n = 21, 70%), gevolgd door de late adolescentie (17-19 jaar; n = 5, 16.7%), late kindertijd (10-12 jaar; n = 3, 10%) en de jong volwassenheid (20-22 jaar; n = 1, 3.3%). De gemiddelde leeftijd van de meisjes was 14.8 jaar (SD = 1.755). Het merendeel van de meisjes was in Nederland geboren (n = 25, 83.3%), tevens waren er meisjes met als geboorteland de Nederlandse Antillen (n = 1, 3.3%), Turkije (n = 1, 3.3%), Duitsland (n = 1, 3.3%), Angola (n = 1, 3.3%) en Somalië (n = 1, 3.3%). Ook in de civielrechtelijke groep bleek slechts een gering aantal van de opvoeders (n = 12, 40%) in Nederland geboren.

Op basis van de achtergrondvariabelen leeftijd, geboorteland, gezinssituatie, positie in het gezin en het schooltype is onderzocht of er significante verschillen in achtergrondgegevens aanwezig waren tussen de straf- en civielrechtelijk gesloten meisjes. Uit deze analyses bleek ten eerste dat de strafrechtelijk geplaatste meisjes met een gemiddelde leeftijd van 16.8 jaar, significant ouder waren dan de meisjes in de civielrechtelijke groep (gemiddeld 14.8 jaar), χ2

(3) = 11.455, p = .005. Ten tweede bleken de strafrechtelijk geplaatste meisjes significant te verschillen van de civielrechtelijk geplaatste meisjes in het niveau van hun huidige opleiding dan wel genoten opleiding, χ2

(6) = 20.067, p = .000. Zo volgde 43.3 procent in de strafrechtelijke groep MBO, 40 procent VBMO-TL/MAVO, 13.3 procent praktijkonderwijs en 3.3 procent HAVO. In de civielrechtelijke groep volgde 66.7 procent VMBO-TL/MAVO, 10 procent LBO/VMBO, 10 procent HAVO, 6.7 procent MBO, 3.3 procent VWO en ten slotte 3.3 procent het basisonderwijs. Dit verschil in

opleidingsniveau is in overeenstemming met het verschil in leeftijd tussen de straf- en civielrechtelijk geplaatst meisjes. Geen significante verschillen werden gevonden in de

(12)

12 achtergrondvariabelen geboorteland, χ2 (3) = 3.020, p = .461, geboorteland vader, χ2

(6) = 6.663, p = .374, geboorteland moeder, χ2

(5) = 3.724, p = .654, gezinssituatie1, χ2 (1) = .480, p = .488 en positie in het gezin2, χ2 (3) = 1.778, p = .682.

Procedure

Het verzamelen van informatie om de verschillen tussen de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes mee in kaart te brengen, geschiedde binnen dit onderzoek middels dossieranalyse. Er zijn uiteindelijk 60 dossiers gelezen en gecodeerd. In JJI ‘De Heuvelrug’ bestond het dossier uit een psychologisch en psychiatrisch rapport, perspectiefplannen en een pro-justitia rapport. Deze documenten bevatten informatie over het gepleegde delict, achtergrond van de jeugdige zoals familie, vrienden en school, een uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek waaronder diagnostische informatie en observaties van de jongere. Aanvullende vragenlijsten die werden afgenomen binnen de instelling waren de HID, SAVRY, MAYSI2 en de SDQ.

In Jeugdzorgplus instelling ‘De Vaart’ bestond het dossier uit een indicatiesluit van Bureau Jeugdzorg, een psychologisch onderzoek, basisraadsonderzoek en hulpverleningsplannen.

Inhoudelijk werd er een uitgebreide beschrijving weergegeven van de zorggeschiedenis van de jongere en haar omringende netwerk. Ook waren verscheidene psychologische tests in het dossier opgenomen, waaronder de CBCL, MAYSI2 en het intelligentieonderzoek (WISC: jeugdigen tot en met 15 jaar oud; WAIS: jeugdigen vanaf 16 jaar oud).

Alle beschikbare informatie is geanalyseerd middels het gebruik van een screeningsinstrument (Bijlage 1*), ontworpen door de Universiteit van Amsterdam (UvA) en gebasseerd op het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ). Het screeningsinstrument verzamelt informatie met betrekking tot personalia, hulpverlening- en delictgeschiedenis, gevolgd door de tien domeinen van het LIJ (school, werk, gezin, relaties, vrije tijd, geestelijke gezondheid, alcohol- en drugsgebruik en gokken, attitude, agressie en vaardigheden). Deze risicodomeinen omvatten meerdere risicofactoren die gezamenlijk het hoofddomein representeren. In de huidige studie werd een risicofactor als aanwezig beschouwd wanneer deze stond gerapporteerd in de aanwezige documenten. Enkele risicofactoren die voor delinquente meisjes van belang bleken (zie: risicofactoren voor delinquente meisjes op de drie hoofddomeinen) ontbraken in het door de UvA ontwikkelde screeningsinstrument, waaronder de opvoedingsstijl (Hoeve e.a., 2009), steun van moeder (Wong e.a., 2010), de kwaliteit van de ouder- en kind relatie (Hoeve e.a., 2009; Kroneman e.a., 2012) en ten slotte het gevoel van eigenwaarde van de jeugdige (Wong e.a., 2010). Derhalve is het screeningsinstrument voor de

1 Strafrechtelijk, gescheiden (80%); Civielrechtelijk, gescheiden (86.7%) 2

Strafrechtelijk, enig kind (6.7%), oudste (30%), jongste (36.7%) en een van de middelste (26.7%); Civielrechtelijk, enig kind (13.3%), oudste (30%), jongste (23.3%) en een van de middelste (33.3%).

(13)

13 huidige studie met deze factoren aangevuld.

Bovendien is er een selectie gemaakt uit alle domeinen die het LIJ omvat waardoor naast de verschillen in het delict- (vermogen- geweld- en zedendelict, brandstichting en het verstoren van de openbare orde) dan wel probleemgedrag (prostitutie, weglopen, spijbelen en de omgang met

delinquente vrienden), tevens de risicofactoren op de volgende hoofddomeinen zijn onderzocht: (a) geestelijke gezondheid: intelligentie quotiënt, psychische problematiek (bv., stemming-

persoonlijkheid- en aanpassingsstoornissen), geschiedenis van misbruik (door een familielid of iemand buiten het gezin), stemming, eigenwaarde en zelfbeschadiging; (b) gezin: gezinssituatie, problemen van de ouders (alcohol en/of drugsmisbruik, werkloosheid, lichamelijke- en/of psychische problemen, justitieverleden met- of zonder detentie), kwaliteit ouder-kind relatie, steun,

opvoedingsstijl (permissief, autoritair, autoritatief en verwaarlozend), ouderlijk gezag en controle (monitoring, regelhantering- en naleving, gehoorzaamheid en conflicten); en (c) alcohol en drugs: alcohol- en/of drugsmisbruik (alcohol en/of drugs interfereren met het houden van prosociale vrienden en/of veroorzaken conflicten in het gezin en/of dragen bij aan crimineel gedrag en/of veroorzaken gezondheidsproblemen en/of problemen in het onderwijs).

Om de (interbeoordeels)betrouwbaarheid van dit screeningsinstrument te onderzoeken is er in de huidige studie voor gekozen om 20 procent van de dossiers tevens door een tweede beoordelaar te laten scoren. Hierbij is gebruik gemaakt van Cohen’s Kappa, een maat voor de overeenkomst op scores van nominale variabelen tussen twee beoordelaars. De toets corrigeert voor overeenstemming tussen beoordelaars op basis van toeval. Cohen’s Kappa moet minstens .70 zijn om te kunnen spreken van een goede betrouwbaarheid (Cohen, 2013). In de huidige studie bleek er sprake te zijn van een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid met een kappa van ten minste .93.

Onderzoek naar de inter- en intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid van het LIJ heeft uitgewezen dat er voor een groot gedeelte van de risicoscores en zorgindicatoren voldoende overeenstemming (Spearmans p >.80) bestond tussen beoordelaars en binnen beoordelaars (Timmermans & Witvliet, 2011). Dit bevestigt dat voor een groot deel van de aspecten in het LIJ (persoonlijke) kenmerken van de onderzoeker weinig invloed hebben op de manier waarop het instrument wordt ingevuld.

Overigens zijn in een eerdere fase van de ontwikkeling van het LIJ meerdere risicotaxatie-instrumenten voor kinderen en adolescenten getoetst aan de hand van verschillende criteria

(Vogelvang, Persoon, & Sondeijker, 2007). Op basis hiervan werd gekozen om de ‘Washington State Juvenile Court Pre-Screen Assessment’ (WSJCPA) te combineren met het Basisraadsonderzoek (BARO) als basis voor het LIJ. Deze instrumenten zijn niet beoordeeld door de COTAN, echter

(14)

14 worden ze beide beschouwd als goed gevalideerde instrumenten (Doreleijers, Boonmann,

Loosbroek, & Vermeiren, 2011; Schwalbe, 2007; Spaander, 2003). Statistische Analyse

Om de data van deze studie te analyseren werd gebruik gemaakt van IBM SPSS Statistic 19. De resultaten werden als margniaal significant beoordeeld wanneer p < .10 (trend). Resultaten met een p < .05 werden als significant beoordeeld.

De toets die is gebruikt om de verschillen tussen de straf- en civielrechtelijke groep meisjes aan te duiden is de chi-kwadraattoets. Dit, omdat de uitkomstmaten van nominaal meetniveau waren. Aan het gebruik van deze toets zijn verschillende voorwaarden gebonden, zo is deze toets niet geldig wanneer de gegevens geen onafhankelijke waarnemingen zijn. Aan deze voorwaarde is voldaan. Bovendien moet 80 procent van de verwachte frequenties groter zijn dan 5 en mag geen enkele verwachte frequentie kleiner zijn dan 1. Aan deze voorwaarde werd niet altijd voldaan, daarom is er voor gekozen om in die gevallen een Fisher Exact Test uit te voeren (Brace, Kemp, & Snelgar, 2012).

Resultaten

Onderzoeksvraag 1: Is er een verschil in delict- dan wel probleemgedrag?

Strafrechtelijk geplaatste meisjes verschilden significant van civielrechtelijk geplaatste meisjes in de leeftijd ten tijde van het eerste politiecontact, χ2

(4) = 28.907, p = .000, desondanks bleek de eerste politiecontact-leeftijd van de meisjes in beide groepen het vaakst in de categorie 12 tot en met 14 jaar te vallen (zie Tabel 1 voor alle percentages). Verder bleken de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes significant van elkaar te verschillen in het totaal aantal gepleegde delicten, χ2

(3) = 33.791, p = .000. Dit betrof delicten die geregistreerd stonden en waar de meisjes voor waren opgepakt. Uit deze gegevens kwam onvoorzien naar voren dat een groot deel van de civielrechtelijk geplaatste meisjes (63.3%) nog nooit een delict had begaan (uiteraard versus 0% in de strafrechtelijke groep). Ook is het verschil in type delict (vermogensdelict, geweldsdelict, zedendelict, brandstichting en het verstoren van de openbare orde) onderzocht, waarbij de strafrechtelijk geplaatste meisjes significant meer vermogensdelicten, χ2 (1) = 19.461, p = .000, en geweldsdelicten, χ2

(1) = 26.786, p = .000, bleken te plegen in vergelijking met de civielrechtelijke groep. Bij het geweldsdelict werd bovendien een onderscheid gemaakt in de mate van ernst waaronder bedreiging met geweld,

lichamelijk letsel en doodslag dan wel moord. De strafrechtelijk geplaatste meisjes bleken significant meer lichamelijk letsel toe te brengen, χ2

(1) = 10.756, p = .001, en marginaal significant meer doodslag of moorden te plegen, χ2

(15)

15 Daarnaast bleek dat de strafrechtelijke groep over het algemeen meer geweldsdelicten (86.7%) dan vermogensdelicten (73.3%) pleegde. Dit patroon werd tevens geconstateerd in de civielrechtelijke groep meisjes, waarbij 20 procent wel eens een geweldsdelict had begaan en 16.7 procent een vermogensdelict. Bij de overige typen delicten werden geen significante verschillen gevonden.

Naast de gepleegde delicten werden tevens de algemene probleemgedragingen zoals

prostitutie, wegloopgedrag, spijbelen en de omgang met delinquente vrienden onderzocht. Over het algemeen bleken er geen verschillen tussen beide groepen in de mate van het probleemgedrag, χ2

(1) = 3.268, p = .145, desondanks verschilden zij wel van elkaar in het type probleemgedrag. In de dossiers van de strafrechtelijk geplaatste meisjes kwam significant meer spijbelgedrag, χ2

(2) = 7.891, p = .017, en omgang met delinquente vrienden, χ2

(2) = 6.581, p = .024, voor. Zo bleek dat 90 procent van de strafrechtelijk geplaatste meisjes wel eens spijbelde. In de civielrechtelijke groep lag dit percentage lager (63.3%), echter bleek bij hen dat 20 procent thans geen onderwijs volgde voor zij in het gesloten circuit terecht kwamen. Bovendien bleek de meerderheid (60%) van de meisjes die op basis van een strafrechtelijke titel gesloten waren geplaatst omgang te hebben met delinquente vrienden, in de civielrechtelijke groep werd deze omgang minder vaak geconstateerd (30%). In de dossiers van de civielrechtelijk geplaatste meisjes werd wel weer meer wegloopgedrag gerapporteerd, χ2

(2) = 8.545, p = .014, waarbij 63.3 procent van de meisjes uit het civielrechtelijk kader vaker dan twee keer was weggelopen van huis in tegenstelling tot 30 procent van de meisjes uit het strafrechtelijk kader. In beide groepen vond dit voornamelijk na het 12e levensjaar plaats. Ten slotte kwam er in de dossiers van de civielrechtelijk geplaatste meisjes meer prostitutie, zowel gedwongen als vrijwillig, voor, χ2

(2) = 10.503, p = .029 (zie Tabel 1 voor alle percentages).

Tabel 1

Vergelijking op het delict- dan wel probleemgedrag (N=60)

Gedrag Strafrechtelijk

n (%)

Civielrechtelijk

n (%)

χ2(df) P

Totaal aantal gepleegde delicten

1-3 delicten 4-6 delicten 7-10 delicten Geen delicten 13(43.3) 9(30) 8(26.7) 0 10(33.3) 1(3.3) 0 19(63.3) 33.791(3) .000**1

Leeftijd eerste politiecontact < 12 jaar 12-14 jaar 2(6.7) 17(56.7) 1(3.3) 8(26.7) 28.907(4) .000**1

(16)

16 15-17 jaar >17 jaar N.v.t. 10(33.3) 1(3.3) 0 2(6.7) 0 19(63.3) Delicten Vermogensdelict Geweldsdelict

bedreiging met geweld lichamelijk letsel doodslag of moord Zedendelict

Brandstichting

Verstoren van de openbare orde

22(73.3) 26(86.7) 8(26.7) 13(43.3) 5(16.7) 1(3.3) 2(6.7) 2(6.7) 5(16.7) 6(20) 4(13.3) 2(6.7) 0 0 0 3(10) 19.461(1) 26.786(1) 1.667(1) 10.756(1) 5.455(1) 1.017(1) 2.069(1) .218(1) .000** .000** .197 .001** .052*1 1.0001 .4921 1.0001 Probleemgedrag

Totaal problematisch gedrag Prostitutie Wegloopgedrag Spijbelen Delinquente vrienden 28(93.3) 4(13.3) 12(40) 27(90) 18(60) 23(76.7) 11(36.7) 23(76.7) 19(63.3) 9(30) 3.268(1) 4.356(2) 8.554(2) 7.891(2) 6.581(2) .145 .037**1 .012**1 .017**1 .024**1

Noot. **p<.05 *p . <10 marginaal significant. 1 Fisher’s Exact.

Onderzoeksvraag 2: Is er een verschil op het hoofddomein Geestelijke Gezondheid?

In Tabel 2 worden de resultaten weergegeven van de verschillen in risicofactoren tussen straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes op het hoofddomein ‘Geestelijke Gezondheid’. Op basis van hun intelligentie quotiënt (IQ), χ2

(1) = .601, p = .438, en de aanwezigheid van psychische problematiek, χ2

(1) = 3.268, p = .145, bleken zij niet significant verschillend. Zowel bij de strafrechtelijk- als civielrechtelijk geplaatste meisjes bleek in hoge mate sprake te zijn van zwakbegaafdheid en

psychische problemen. Wanneer er echter specifiek werd gekeken naar de afzonderlijke stoornissen resulteerde dat in zes typen stoornissen waarop de strafrechtelijk geplaatste meisjes en de

civielrechtelijk geplaatste meisjes significant van elkaar verschilden.

Zo bleek ten eerste dat 40 procent van de strafrechtelijke meisjes een antisociale

persoonlijkheid had of psychopathische trekken (Cluster B diagnose). In de civielrechtelijke groep bedroeg dit percentage slechts 6.7 procent. Dit was significant verschillend, χ2

(1) = 10.756, p = .001. Ten tweede bleek de strafrechtelijke groep ook beduidend vaker (33.3% versus 10% in de civielrechtelijke groep) gediagnosticeerd te zijn met een gedragsstoornis, specifiek waarbij de gedragsstoornis zich in het begin van de adolescentieperiode had ontwikkeld, χ2

(17)

17 .028. Ten derde kwam er een opvallend significant verschil naar voren tussen beide groepen op de risicofactor ADHD, χ2

(1) = 5.455, p = .020, tegen de verwachting in bleek een hoger percentage van de civielrechtelijk geplaatste meisjes (30%) in vergelijking met de strafrechtelijk geplaatste meisjes (6.7%) een ADHD-diagnose te hebben.

Bij de internaliserende psychische stoornissen, waaronder de angststoornis, χ2

(1) = 5.455, p = .020 en de depressie, χ2

(1) = 6.667, p = .010, werd eveneens significant meer problematiek geconstateerd in de civielrechtelijke groep. Zo bleek 30 procent gediagnosticeerd met een angststoornis en 26.7 procent met een depressie. Slechts bij een gering aantal (13.4%) van de strafrechtelijk geplaatste meisjes werden deze stoornissen vastgesteld. Ten slotte kwam er een marginaal significant verschil naar voren met betrekking tot de PTSS, χ2

(1) = 3.750, p = .053. Ook hier bleken de civielrechtelijk geplaaste meisjes in het nadeel te zijn: dertig procent van de

civielrechtelijk geplaatste meisjes bleek deze diagnose te hebben in vergelijking met 10 procent in de strafrechtelijke groep. Op alle overige stoornissen, ADD, gedragsstoornis type beginnend in de kindertijd, gedragsstoornis NAO, PDD-NOS, eetstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis, reactieve hechtingsstoornis en ten slotte de psychotische stoornis werden geen significante verschillen gevonden.

Vervolgens werd er op dit hoofddomein gekeken naar de risicofactoren lichamelijke mishandeling en seksueel misbruik. Zowel in de straf- als in de civielrechtelijke groep bleek er dikwijls sprake te zijn van lichamelijke mishandeling, χ2

(2) = .078, p = .962. Het betrof in beide groepen (33.3% in de strafrechtelijke groep versus 36.7% in de civielrechtelijke groep) voornamelijk fysiek geweld binnen het gezin, waarbij de vader doorgaans als dader werd aangeduid. Met

betrekking tot de risicofactor seksueel misbruik verschilden de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes significant van elkaar, χ2

(2) = 6.967, p = .035. De meerderheid van de civielrechtelijke meisjes (63.3%) had op basis van de dossiers te maken gehad met seksueel misbruik, in tegenstelling tot 36.7 procent van de strafrechtelijke meisjes. In beide groepen vond dit misbruik voornamelijk plaats buiten het gezin (23.3% in de strafrechtelijke groep versus 56.7% in de civielrechtelijke groep), waarbij het in de civielrechtelijke groep meerendeels loverboys betrof en in de

strafrechtelijke groep de dader onbekend was.

Ook werd de stemming en de eigenwaarde van de meisjes onderzocht. De strafrechtelijk geplaatste meisjes bleken over het algemeen goed gestemd (46.7%), enigzins problematisch (23.3%) of ernstig problematisch (20%). Slechts 10 procent van de civielrechtelijk geplaatste meisjes was goed gestemd, de helft bleek een ernstig problematische stemming te hebben. Dit verschil was significant, χ2

(18)

18 civielrechtelijke groep (83.3%) de eigenwaarde behoorlijk was aangetast en deze als negatief werd beoordeeld. Het percentage meisjes bij wie de eigenwaarde behoorlijk was aangetast was significant lager in de strafrechtelijke groep dan in de civielrechtelijke groep, χ2

(2) = 7.955, p = .015. Met betrekking tot de laatste risicofactoren van het hoofddomein Geestelijke Gezondheid, automutilatie, kwam naar voren dat 40 procent van de civiel- en 20 procent van de strafrechtelijk geplaatste meisjes zichzelf op basis van de dossiers wel eens bewust had beschadigd. Dit verschil was marginaal significant, χ2

(1) = 2.857, p = .091. Op de risicofactor suïcide bleken zij niet significant verschillend van elkaar, χ2

(2) = 1.220, p = .626. Tabel 2

Vergelijking op het domein geestelijke gezondheid (N=60)

Gedrag Strafrechtelijk n(%) Civielrechtelijk n(%) χ2 (df) P Zwakbegaafd Ja, IQ vastgesteld op <85 Nee, IQ vastgesteld op >85 16(53.3) 14(46.7) 13(43.3) 17(56.7) .601(1) .438 Psychische stoornissen

Totaal psychische problematiek ADHD

ADD

angststoornis depressieve stoornis eetstoornis

gedragsstoornis, type beginnend in de kindertijd gedragsstoornis, type beginnend in de adolescentie gedragsstoornis NAO

autisme PDD-NOS

psychotische stoornis borderline

antisociale persoonlijkheid/ psychopatische trekken reactieve hechtingsstoornis PTSS 28(93.3) 2(6.7) 4(13.3) 2(6.7) 2(6.7) 0 7(23.3) 10(33.3) 4(13.3) 1(3.3) 1(3.3) 2(6.7) 7(23.3) 13(43.3) 2(6.7) 3(10) 25(76.7) 9(30) 1(3.3) 9(30) 10(33.3) 2(6.7) 3(10) 3(10) 4(13.3) 0 0 2(6.7) 3(10) 2(6.7) 4(13.3) 9(30) 3.268(1) 5.455(1) 1.964(1) 5.455(1) 6.667(1) 2.069(1) 1.920(1) 4.812(1) .000(1) 1.017(1) 1.017(1) .000(1) 1.920(1) 10.756(1) .741(1) 3.750(1) .145 .020** .3531 .020** .010** .4921 .166 .028** 1.0001 1.0001 1.0001 1.0001 .166 .001** .6711 .053*

(19)

19

Misbruik

Fysiek misbruik binnen het gezin buiten het gezin Seksueel misbruik binnen het gezin buiten het gezin

13(43.3) 10(33.3) 3(10) 11(36.6) 4(13.3) 7(23.3) 14(46.7) 11(36.7) 3(10) 19(63.4) 2(6.7) 17(56.7) .078(2) 6.967(2) .9621 .035**1 Stemming

Jongere is meestal goed gestemd Enigzins problematisch Ernstig problematisch Onbekend 14(46.7) 7(23.3) 6(20) 3(10) 3(10) 12(40) 15(50) 0 15.291(3) .001**1 Eigenwaarde

Jongere heeft een positief zelfbeeld Jongere heeft een negatief zelfbeeld Het zelfbeeld lijkt te ontbreken

11(36.7) 17(56.7) 2(6.7) 2(6.7) 25(83.3) 3(10) 7.955(2) .015**1 Automutilatie

Ja, in het verleden wel eens opzettelijk beschadigd Nee, nog nooit opzettelijk beschadigd

6(20) 24(80) 12(40) 18(60) 2.857(1) .091* Suïcide

Ja, denkt serieus aan zelfmoord Ja, heeft een poging gedaan Nee, nog nooit

3(10) 5(16.7) 22(73.3) 6(20) 5(16.7) 19(63.3) 1.220(2) .6261

Noot. **p<.05 *p <.10 marginaal significant. 1 Fisher’s Exact.

Onderzoeksvraag 3: Is er een verschil op het hoofddomein Gezin?

De resultaten van de analyses met betrekking tot de risicofactoren op het hoofddomein ‘Gezin’ staan weergegeven in Tabel 3. In beide groepen bleek dat de gezinssituatie bij minstens 80 procent van het totaal aantal meisjes niet meer intact was, χ2

(1) = .480, p = .488, waarbij in de civielrechtelijke groep voornamelijk sprake was van co-ouderschap (43.3%) en bij de strafrechtelijke groep van alleenstaand ouderschap (46.7%).

Om een goed beeld te kunnen schetsen van de problematiek in het gezin werd er een onderscheid gemaakt tussen de problematiek van vader, χ2

(1) = .617, p = .432, en de problematiek van moeder, χ2

(1) = .606, p = .436. De straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes bleken niet significant van elkaar te verschillen in de mate van problematiek in het gezin. Vervolgens werd er specifiek gekeken naar de typen problematiek waaronder alcohol- en drugsmisbruik, werkloosheid,

(20)

20 lichamelijke- en psychische problemen en justitieverleden met- of zonder detentie. Op deze

afzonderlijke risicofactoren werden tevens geen significante verschillen gevonden, behalve voor psychische gezondheidsproblematiek bij moeder, χ2

(1) = 4.356, p = .037. Zo bleken de vrouwelijke opvoeders van de civielrechtelijk geplaatste meisjes significant vaker (36.7%) te kampen met een psychische stoornis (in vergelijking met 13.3% van de moeders in de strafrechtelijk groep).

Verder werd op dit hoofddomein de kwaliteit van de ouder-kind relatie onderzocht. De relatie tussen moeder en dochter werd bij de civielrechtelijke groep in 80 procent van de gevallen als slecht omgeschreven. Dit was significant verschillend in vergelijking met de strafrechtelijke groep, χ2

(1) = 7.177, p = .007, waarbij de moeder-dochter relatie bij 53.3 procent als goed werd aangeduid. De relatie tussen vader en dochter bleek niet significant verschillend, χ2

(1) = 1.667, p = .197. De groepen meisjes bleken daarnaast niet significant te verschillen in de steun van moeder, χ2

(1) = 1.684, p = .194, en vader, χ2

(1) = .082, p = .774. In beide groepen was deze steun dikwijls afwezig. Vervolgens is er gekeken naar de gehanteerde opvoedingsstijl in het gezin van de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes, en deze bleek significant te verschillen, χ2

(3) = 10.460, p = .013. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen een permissieve, autoritatieve, autoritaire en

verwaarlozende opvoedstijl. In de strafrechtelijke groep hanteerde opvoeders in 56.7 procent een verwaarlozende- en in 36.7 procent een permissieve opvoedstijl. In de civielrechtelijke groep kwam tevens de verwaarlozende opvoedstijl het meest voor (36.7%), gevolgd door zowel de permissieve- (23.3%) als de autoritaire (23.3%) opvoedstijl. Verwaarlozing bleek dus de meest voorkomende opvoedstijl in beide groepen, waarbij het zowel pedagogische als affectieve verwaarlozing betrof. De meeste gewenste, ook wel de autoritatieve opvoedstijl, kwam in beide groepen het minst vaak voor. In de civielrechtelijke groep lag dit percentage (16.7%) wel hoger dan in de strafrechtelijke groep (6.7%). Opvallend was dat er in de strafrechtelijke groep geen opvoeders werden aangeduid als autoritair.

Samenhangend met de veelvoorkomende verwaarlozing in de gezinnen kwam tevens met betrekking tot de risicofactor ouderlijk toezicht naar voren dat er slechts bij een gering aantal van de strafrechtelijk geplaatste meisjes sprake was van monitoring of aanwezigheid van ouderlijke controle (3.3%). Dit bleek significant verschillend in vergelijking met de meisjes uit de civielrechtelijke groep, bij 30 procent van hen bleek sprake van een aanwezigheid van ouderlijke controle, χ2

(2) = 9.067, p = .011. Het toepassen van regels leek zowel in de straf- als in de civielrechtelijke groep in vergelijkbare mate voor te komen, χ2

(2) = 4.476, p = .125. Echter bleken de opvoeders in beide groepen moeite te ervaren met het consistent toepassen van deze regels. Naast het stellen van regels bleken beide groepen niet van elkaar te verschillen in de naleving hiervan, χ2

(21)

21 In contrast met deze resultaten bleken de civielrechtelijke meisjes wel significant te

verschillen van de strafrechtelijke meisjes in hun gehoorzaamheid aan opvoeders, χ2

(3) = 9.983, p = .014. De meeste strafrechtelijk geplaatste meisjes (53.3%) gehoorzaamden af en toe aan opvoeders en hielden zich aan sommige afspraken, terwijl de meeste civielrechtelijk geplaatste meisjes voortdurend ongehoorzaam leken te zijn (56.7%). Dit maakt dat de conflicten in het gezin bij de civielrechtelijke meisjes gepaard gingen met geschreeuw, verhitte discussies en/of verbale

intimidatie (80%). Bij een groot deel van de strafrechtelijk geplaatste meisjes (50%) werd dit gedrag tevens geconstateerd, echter werden hier conflicten ook geregeld vermeden (43.3%). Dit verschil in conflicthantering bleek significant verschillend, χ2

(2) = 5.966, p = .039. Tabel 3

Vergelijking op het domein gezin (N=60)

Gedrag Strafrechtelijk n(%) Civielrechtelijk n(%) χ2 (df) P Gezinssituatie

Opvoeders zijn nog samen Opvoeders zijn gescheiden

6(20) 24(80)

4(13.3) 26(86.7)

.480(1) .488

Problematiek in het gezin

Problematiek vader alcoholmisbruik drugsmisbruik werkloosheid lichamelijke problemen psychische problemen

justitieverleden zonder detentie justitieverleden met detentie Problematiek moeder alcoholmisbruik drugsmisbruik werkloosheid lichamelijke problemen psychische problemen

justitieverleden zonder detentie justitieverleden met detentie

14(46.7) 5(16.7) 5(16.7) 3(10) 3(10) 3(10) 2(6.7) 4(13.3) 12(40) 3(10) 3(10) 9(30) 7(23.3) 4(13.3) 2(6.7) 1(3.3) 11(36.7) 4(13.3) 3(10) 4(13.3) 0 5(16.7) 1(3.3) 4(13.3) 15(50) 2(6.7) 2(6.7) 7(23.3) 8(26.7) 11(36.7) 0 0 .617(1) .131(1) .577(1) .162(1) 3.158(1) .577(1) .351(1) .000(1) .606(1) .218(1) .218(1) .341(1) .089(1) 4.356(1) 2.069(1) 1.017(1) .432 1.0001 .7061 1.0001 .2371 .7061 1.0001 1.0001 .436 1.0001 1.0001 .559 .766 .037** .4921 1.0001

Kwaliteit vader-kind relatie

(22)

22

Omschreven als slecht

Kwaliteit moeder-kind relatie

Omschreven als goed Omschreven als slecht

Steun

Steun van vader Steun van moeder

22(73.3) 16(53.3) 14(46.7) 9(30) 14(46.7) 26(86.7) 6(20) 24(80) 8(26.7) 19(63.3) 7.177(1) .082(1) 1.684(1) .007** .774 .194 Opvoedingsstijl Permissieve opvoedstijl Autoritaire opvoedstijl Autoritatieve opvoedstijl Verwaarlozende opvoedstijl 11(36.7) 0 2(6.7) 17(56.7) 7(23.3) 7(23.3) 5(16.7) 11(36.7) 10.460(3) .013**1

Ouderlijk toezicht (monitoring)

Ja, aanwezig

Ja, enigzins aanwezig Nee, niet aanwezig

1(3.3) 13(43.3) 16(53.3) 9(30) 13(43.3) 8(26.7) 9.067(2) .011** Regelhantering

Ja, er is sprake van regelhantering Ja, maar regelhantering is inconsistent Nee, geen regelhantering

Regelnaleving

Ja, er is sprake van regelnaleving Nee, geen regelnaleving

13(43.3) 12(40) 5(16.7) 12(40) 18(60) 8(26.7) 20(66.7) 2(6.7) 17(56.7) 13(43.3) 4.476(2) 1.669(1) .1251 .196 Gehoorzaamheid

Ja, jongere is gehoorzaam

Ja, jongere is enigzins gehoorzaam Nee, jongere is niet gehoorzaam N.v.t. (opvoeders stellen geen regels)

2(6.7) 16(53.3) 6(20) 6(20) 3(10) 7(23.3) 17(56.7) 3(10) 9.983(3) .014**1

Ernst, heftigheid conflicten

Geen sprake van conflicten Conflicten worden vermeden Conflicten gaan gepaard met

schreeuwen, verhitte discussies en/of verbale intimidatie 2(6.7) 13(43.3) 15(50) 1(3.3) 5(16.7) 24(80) 5.966(2) .039**1

(23)

23

Onderzoeksvraag 4: Is er een verschil op het hoofddomein Alcohol- en/of Drugsgebruik?

In Tabel 4 worden de resultaten weergegeven van de verschillen in risicofactoren op het

hoofddomein ‘Alcohol- en/of Drugsgebruik’. De resultaten toonden een significant verschil in de alcoholconsumptie van straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes, χ2

(3) = 9.305, p = .026. Zo bleek dat 63.3 procent van de civielrechtelijk geplaatste meisjes geen alcohol dronk. In de strafrechtelijke groep kwam naar voren dat de meerderheid (70%) wel alcohol nuttigde. Als er echter gekeken werd naar diegenen die in de categorie ‘veel’ alcoholconsumptie vielen werd duidelijk dat de percentages hier in beide groepen ongeveer conform zijn. Dit betekent dat ondanks dat de strafrechtelijk

geplaatste meisjes over het algemeen meer alcohol consumeren, de problematische groep

veeldrinkers in beide groepen qua omvang vergelijkbaar lijkt te zijn. Bovendien ervaarde in beide groepen 16.7 procent van de meisjes problemen als gevolg van het alcoholgebruik, χ2

(2) = 8.117, p = .017.

Om deze problematiek omtrent het alcoholgebruik goed in kaart te brengen is deze verder gespecificeerd in 1) belemmering met de omgang van prosociale vrienden 2) veroorzaakt conflicten in het gezin 3) draagt bij aan crimineel gedrag 4) verstoort het leren op school 5)

gezondheidsproblemen. De strafrechtelijk geplaatste meisjes bleken niet significant te verschillen van de civielrechtelijk geplaatste meisjes in deze specifieke typen problematiek omtrent

alcoholgebruik. Tot slot bleek er bij zowel de strafrechtelijke- en civielrechtelijke groep nauwelijks sprake te zijn van alcoholafhankelijkheid, χ2 (1) = .351, p = 1.000, of alcoholverslaving, χ2

(1) = 1.017, p = 1.000.

Naast het veelvuldige alcoholgebruik in de strafrechtelijke groep bleek tevens dat 73.3 procent drugs gebruikte (in vergelijking met 43.3% in de civielrechtelijke groep), waarvan de meerderheid (70%) softdrugs. Dit verschil in drugsgebruik bleek significant verschillend, χ2

(2) = 8.143, p = .013. Ondanks dit verschil bleek dat circa 41 procent van de meisjes uit beide groepen problemen had ten gevolge van het drugsgebruik, χ2

(2) = 9.680, p = .008. Bij 40 procent van de meisjes uit de strafrechtelijke groep die problemen ondervond van het drugsgebruik, bleek dat dit gebruik bijdroeg aan het getoonde criminele gedrag (in vergelijking met 16.7% in de civielrechtelijke groep). Dit percentage was significant verschillend, χ2

(1) = 4.022, p = .045. De civielrechtelijk geplaatste meisjes lieten echter significant meer problematiek zien in het onderhouden van contact met prosociale vrienden (26.7% versus 3.3% in de strafrechtelijke groep), χ2

(1) = 6.405, p = .026. Ten slotte werden geen significante verschillen gevonden in drugsafhankelijkheid, χ2

(1) = .741, p = .671, en drugsverslaving, χ2

(24)

24 Tabel 4

Vergelijking op het domein alcohol- en/of drugsgebruik (N=60)

Gedrag Strafrechtelijk (n)% Civielrechtelijk (n)% χ2 (df) p Alcoholgebruik Ja, weinig Ja, regelmatig Ja, veel N.v.t. 10(33.3) 5(16.7) 6(20) 9(30) 2(6.7) 5(16.7) 4(13.3) 19(63.3) 9.305(3) .026**1

Problemen als gevolg van gebruik

Gebruik veroorzaakt wel problemen Gebruik veroorzaakt geen problemen N.v.t. (jongere drinkt niet)

5(16.7) 16(53.3) 9(30) 5(16.7) 6(20) 19(63.3) 8.117(2) .017** Specificatie problematiek

Belemmert omgang met prosociale vrienden Veroorzaakt conflicten in het gezin

Draagt bij aan crimineel gedrag Verstoort het leren op school Veroozaakt gezondheidsproblemen 1(3.3) 1(3.3) 4(13.3) 3(10) 1(3.3) 4(13.3) 2(6.7) 2(6.7) 2(6.7) 1(3.3) 1.964(1) .351(1) .741(1) .218(1) .000(1) .3531 1.0001 .6711 1.0001 1.0001

Sprake van alcoholafhankelijkheid

Ja, vastgesteld door een professional N.v.t

Sprake van alcoholverslaving

Ja, vastgesteld door een professional N.v.t. 1(3.3) 29(96.7) 1(3.3) 29(96.7) 2(6.7) 28(93.3) 0 30(100) .351(1) 1.017(1) 1.0001 1.0001 Drugsgebruik Ja, weinig Ja, regelmatig Ja, veel N.v.t. Typen Drugs Softdrugs Harddrugs N.v.t. 8(26.7) 4(13.3) 10(33.3) 8(26.7) 21(70) 1(3.3) 8(26.7) 4(13.3) 3(10) 6(20) 17(56.7) 10(33.3) 3(10) 17(56.7) 5.716(3) 8.143(2) .1341 .013**

(25)

25

Gebruik veroorzaakt wel problemen Gebruik veroorzaakt geen problemen N.v.t. (jongere gebruikt geen drugs)

13(43.3) 9(30) 8(26.7) 12(40) 1(3.3) 17(56.7) 9.680(2) .008**1 Specificatie problematiek

Belemmert omgang met prosociale vrienden Veroorzaakt conflicten in het gezin

Draagt bij aan crimineel gedrag Verstoort het leren op school Veroozaakt gezondheidsproblemen 1(3.3) 5(16.7) 12(40) 8(26.7) 2(6.7) 8(26.7) 9(30) 5(16.7) 9(30) 0 6.405(1) 1.491(1) 4.022(1) .082(1) 2.069(1) .026**1 .222 .045** .774 .4921

Sprake van drugsafhankelijkheid

Ja, vastgesteld door een professional N.v.t

Sprake van drugsverslaving

Ja, vastgesteld door een professional N.v.t 3(10) 27(90) 4(13.3) 26(86.7) 2(6.7) 28(93.3) 2(6.7) 28(93.3) .218(1) .741(1) 1.0001 .6711

Noot. **p<.05 significant. 1 Fisher’s Exact.

Discussie

Het doel van deze studie was om de verschillen in risicofactoren voor delinquentie tussen straf- en civielrechtelijk opgesloten meisjes te onderzoeken. Om die reden is er gekeken naar hun delict- dan wel probleemgedrag en naar de hoofddomeinen: geestelijke gezondheid, gezin en alcohol- en/of drugsgebruik. De hypothese luidde dat zowel de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes delicten zouden plegen (Hamerlynck e.a., 2009; Sonnenschein e.a., 2010), deze aanname kan aan de hand van de getoonde resultaten echter worden weerlegd. Zo bleek dat de meerderheid van de civielrechtelijk geplaatste meisjes nog nooit een delict had begaan. Tevens werd verwacht dat de strafrechtelijke meisjes zich zouden differentiëren van de civielrechtelijke meisjes op alle drie de hoofddomeinen, waarbij de strafrechtelijke groep meer problematiek zou laten zien (Slotboom e.a., 2011). Uit de resultaten blijkt echter dat de strafrechtelijk geplaatste meisjes aanzienlijk minder problemen hebben op het hoofddomein Geestelijke Gezondheid (ADHD, angsts- en depressieve stoornis, PTSS,

seksueel misbruik, stemming, eigenwaarde en automutilatie) en Gezin (moeder-kind relatie, gehoorzaamheid en ernst/heftigheid conflicten) in vergelijking met de civielrechtelijk geplaatste meisjes. Geen verschillen werden gevonden op het hoofddomein Alcohol- en/of Drugsgebruik (problemen als gevolg van gebruik, afhankelijkheid en verslaving).

De meeste verschillen tussen de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes kwamen naar voren op het hoofddomein geestelijke gezondheid, ondanks dat er in beide groepen hoge prevalenties

(26)

26 van zowel psychische stoornissen en traumatisering zijn gevonden. Zo bleken onder andere de

internaliserende stoornissen waaronder de depressie, angststoornis en PTSS vaker naar voren te komen bij de civielrechtelijk geplaatste meisjes. Wat betreft de externaliserende stoornissen, bleken de strafrechtelijk geplaatste meisjes in deze studie vaker gediagnosticeerd met de gedragsstoornis (type beginnend in de adolescentie) en antisociale persoonlijkheid of psychopatische trekken. Een uitzondering hierop was de ADHD, deze externaliserende stoornis werd vaker gerapporteerd in de civielrechtelijke groep. Deze resultaten wijken af van de bevindingen uit eerder onderzoek die verklaarden dat er geen onderscheid was tussen straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes op basis van hun geestelijke gezondheid (Boendermaker, 1993; Hamerlynck e.a., 2009) of indiceerden dat de strafrechtelijke groep ernstigere mentale gezondheidsproblemen lieten zien (Slotboom e.a., 2011). Dit verschil in resultaten tussen de studies kan mogelijk verklaard worden door het gebruik van andere onderzoeksgroepen. Zo betrof het in eerder onderzoek (Boendermaker, 1993; Hamerlynck e.a., 2009) voornamelijk mannelijke en/of civielrechtelijke participanten. In de studie van Slotboom en collega’s (2011) werden überhaupt geen civielrechtelijke deelnemers meegenomen, zij baseerden hun conclusie op basis van het verschil tussen niet-, licht- en ernstig delinquent. Dit in tegenstelling tot huidig onderzoek waarbij enkel meisjes zijn geïncludeerd en er een evenredige verdeling was tussen het aantal straf- en civielrechtelijke participanten.

Verdere bevindingen in huidig onderzoek zijn dat de civielrechtelijke meisjes kampen met een negatiever zelfbeeld en de stemming problematischer is in vergelijking met die van de

strafrechtelijke meisjes. Een denkbare verklaring voor dit verschil is ten eerste het feit dat de meisjes uit de civielrechtelijke groep vaker te maken hebben gehad met seksueel misbruik waar mogelijk de oorzaak van deze problematiek kan liggen (Berlo & Mooren, 2009; Maniglio, 2009). Ten tweede worden beide kenmerken (stemming en eigenwaarde) beschouwd als risicofactor voor het ontstaan van een depressie, als voor een terugval na eerder herstel van een depressie (Eskin, Ertekin, Harlak, Dereboy, 2008; Evans, Heron, Lewis, Araya, & Wolke, 2005; Orth, Robins, & Roberts, 2008; Mongrain & Leather, 2006). Aangezien bij de meisjes uit de civielrechtelijke groep vaker een depressieve stoornis is gerapporteerd, scoren zij uiteraard ook negatiever op de bijbehorende kenmerken: stemming en eigenwaarde. Bovendien kan het betekenen dat de meisjes in de civielrechtelijke groep kans lopen op een eventuele ontwikkeling- of terugval in een depressieve stoornis.

Ten slotte laten de civielrechtelijk geplaatste meisjes op het hoofddomein geestelijke gezondheid vaker een vorm van zelfbeschadiging zien (automutilatie) (wat overigens eveneens het resultaat kan zijn van de hierboven geschetste problematiek) (Claes & Vandereycken, 2011; Roobol, 2006; Selby, Bender, Gordon, Nock, & Joiner, 2012). Dit onderzoeksresultaat werd ook in de studie

(27)

27 van Hamerlynck en collega’s (2009) geconstateerd, het betrof in deze studie echter zowel

suïcidaliteit als automutilatie. Het is denkbaar dat in de civielrechtelijke groep de negatieve

voorgeschiedenis sneller leidt tot het ontwikkelen van internaliserende stoornissen en zelfdestructief gedrag, terwijl bij de strafrechtelijk geplaatste meisjes de emoties worden gereflecteerd in

externaliserende stoornissen en het plegen van gewelddadige delicten (De Fruyt, De Clercq, & Bolle, 2014; Leve, Kim, & Pears, 2005).

Vervolgens kwamen de meeste verschillen naar voren in het delict- dan wel probleemgedrag van de straf- en civielrechtelijk geplaatste meisjes. De gevonden onderzoeksresultaten bleken

grotendeels overeen te komen met de resultaten uit de studie van Hamerlynck en collega’s (2009). In deze studie werd geconcludeerd dat strafrechtelijke meisjes meer en zwaardere delicten pleegden in vergelijking met de civielrechtelijke meisjes. Uit de huidige studie blijkt echter dat het niet enkel een verschil in aantal delicten betreft: de meerderheid van de civielrechtelijke meisjes heeft namelijk helemaal geen delictgeschiedenis. Dit betekent dat het scheiden van de groepen ertoe heeft geleid dat een meisje die in een gesloten Jeugdzorgplus instelling wordt geplaatst niet (of in mindere mate) de kans loopt op criminogene besmetting door een ander meisje op de groep (Boendermaker e.a., 2004; Bruning e.a., 2004; Goderie e.a., 2004).

Ondanks het feit dat de civielrechtelijk geplaatste meisjes geen of een minder ernstige delictgeschiedenis hebben, vertonen zij wel meer prostitutie en wegloopgedrag. Dit is ook gebleken uit eerder onderzoek (Hamerlynck e.a., 2009). Een mogelijke verklaring hiervoor kan liggen in het feit dat de civielrechtelijke meisjes kwetsbaar en minder weerbaar zijn, kampen met internaliserende problematiek en een laag zelfbeeld hebben waardoor ze een grote gevoeligheid hebben voor

aandacht en affectie. Om deze redenen zullen zij sneller ten prooi vallen aan loverboys (Terpstra, Van Dijke, & Van San, 2005), terwijl de strafrechtelijke meisjes mogelijk eerder van zich af zullen bijten. Bovendien is gebleken dat variabelen waaronder het weglopen van huis, psychische

problemen en een laag IQ (variabelen waarop de meisjes in de civielrechtelijke groep hoog scoren) oorzaken danwel risicofactoren zijn voor het ontstaan van loverboyproblematiek (Verwijs, Mein, Goderie, Harreveld, & Jansma, 2011). In tegenstelling tot het probleemgedrag van de

civielrechtelijke meisjes liet de strafrechtelijke groep vaker spijbelgedrag en omgang met delinquente vrienden zien. Dit laatste is volgens het sociale-selectieperspectief vanzelfsprekend aangezien jeugdigen vriendschapsrelaties aangaan met anderen die een overeenkomstig niveau van crimineel gedrag vertonen (De Cuyper, Weerman, & Ruiter, 2009; De Kemp, Scholte, Overbeek, & Engels, 2004).

Een ander opmerkelijk resultaat in het (in dossiers beschreven) delictgedrag is het feit dat zowel de straf- als de civielrechtelijke meisjes hoofdzakelijk geweldsdelicten lijken te plegen. Dit is

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In this chapter, I will go into the role of emotional awareness and emotion management of Dutch parliamentarians in debates on the topic of migration.. This chapter

The increase of damping of the zeros belonging to the motion-control loop is an important advantage of collocated active vibration control when it comes to performance improvement

The results observed during in vivo experiments are very well explained by the developed contact and friction model, which predicts the friction as a function of product

Both Brazil and India have already agreed that the TiSA is looking like a GATS V Agreement in the WTO Council for Trade in Services meeting in June 2014, and noted that

Veilig in de groep en van daaruit moet er contact met jongens kunnen zijn.' Een jongen vindt beperking van coëducatie tot de school prima: `In de groep moet het niet gemengd zijn,

Een kleine groep (N=11) kon niet volledig worden onderzocht, waardoor de groep uiteindelijk uit 218 meisjes bestond. Sociaaldemografische, psychopathologie- en

Om deze reden had dit onderzoek als doel deze karakteristieken na te gaan bij meisjes die geplaatst zijn in JJI’s , alsook te onderzoeken in welke mate er een verband bestaat

Welk van deze drie woorden ook tot winnaar wordt uitgeroepen: er is een ander woord dat meer steun van de stemmers had. Zo’n lus kan niet