• No results found

Land en water

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Land en water"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofdstuk 1. Land en water

Piet van Cruyningen

De zestiende eeuw was voor de inwoners van Waarde een zwaar tijdvak. Hun dorp overstroomde maar liefst vier keer, in 1530, 1532, 1552 en 1570. Telkens weer moesten ze met veel kosten en moeite hun land herdijken.1 Daarna duurde het tot

1682 tot het dorp weer door een overstroming werd getroffen. De zeventiende eeuw bracht aanzienlijk minder rampspoed dan de zestiende. De bevolking van andere plaatsen in Zeeland en Noord-Vlaanderen had vergelijkbare ervaringen. Het leven in de regio was altijd gevaarlijk geweest door het overstromingsrisico, ook nadat de mens begon het land door dijken tegen de zee te beschermen. In de late

Middeleeuwen en de zestiende eeuw werden Zeeland en Vlaanderen getroffen door een reeks catastrofale stormvloeden. Al in diezelfde late Middeleeuwen werden echter technische vernieuwingen geïntroduceerd, bijvoorbeeld in de dijkbouw, die het mogelijk maakten om het land beter te beschermen tegen de gevaren van de zee. Het gevaar kon wel niet geheel uitgebannen worden, maar het aantal rampzalige

stormvloeden verminderde na 1570 sterk en stedelijke investeerders begonnen een groot be- en herdijkingsoffensief, waardoor de eilanden en Zeeuws-Vlaanderen op de kaart de contouren begonnen aan te nemen die ze nu hebben. De mens kreeg de natuur steeds meer onder controle. In dit hoofdstuk wordt bekeken hoe dat mogelijk was.

Stormvloeden en militaire inundaties

Rond het midden van de zestiende eeuw leek de reeks catastrofale stormen die Zeeland en de Vlaamse noordkust trof maar niet tot een einde te willen komen. Op Zuid-Beveland ging tussen 1500 en 1570 bijna drie keer zoveel land verloren als er aangewonnen werd. Bij de Pontiaansvloed van 13 januari 1552 werd het eiland weer zwaar getroffen. De polders Hinkelenoord, Bath en Agger, die na de vloeden van 1530/32 als een eiland waren achtergebleven, gingen definitief verloren. Ook de stad Reimerswaal kreeg zwaar te lijden: in de kerk stond het water twaalf voet hoog en de hallentoren stortte in. Aan de andere kant van de Westerschelde overstroomden polders van Biervliet tot het Land van Saaftinge. Groter nog waren de gevolgen van de Allerheiligenvloed van 1 november 1570, vooral in het noorden van Vlaanderen. Alleen al in het huidige oostelijk Zeeuws-Vlaanderen overstroomde meer dan 10.000 hectare – meer dan drie keer zoveel als bij de Pontiaansvloed van 1552 – en ook in het westen van Zeeuws-Vlaanderen werden uitgestrekte gebieden geïnundeerd. Op de Zeeuwse eilanden vielen de gevolgen mee. Op Zuid-Beveland overstroomden Waarde en Valkenisse, maar die polders werden snel weer herdijkt. De duinen en dijken van Walcheren werden zwaar beschadigd; de Westkappelse dijk brak op twee plaatsen door. In de middag van 1 november stond het water tot binnen de poorten van Middelburg. Blijvende schade werd hier echter niet aangericht. Op Schouwen werd hier en daar grote schade aangericht: zo overstroomden vijf van de zes polders rond Brouwershaven en stond de stad zelf deels onder water.2

Voor de zwaar getroffen stad Reimerswaal betekenden de stormrampen het begin van het einde. Door de Pontiaansvloed gingen de laatste poldertjes bij de stad

1 Dekker en Baetens, Geld, 49, 84, 143, 179, 189, 193.

2 Dekker, Zuid-Beveland, 313-316; De Kraker, Landschap, 87-90, 115, 119; Gottschalk, Historische

geografie, 2, 209-212; Buisman, Duizend jaar, 3, 531; Wilderom, Afsluitdammen, 2, 178; 3, 212;

(2)

ten onder en in 1558 werd Reimerswaal niet alleen getroffen door een stormramp, maar ook door een zware brand. Nadat het in 1572 geplunderd was door de geuzen, verliet de bevolking het stadje. Vanaf 1576 keerden de inwoners terug en werd gepoogd de stad weer op te bouwen. Ondanks subsidies van de Staten van Zeeland lukte dat niet echt en werd wat eens de derde stad van Zeeland was gereduceerd tot een onbeduidend vissersdorp. Het plaatsje werd wel weer van dijken voorzien en wist het bestaan uiteindelijk nog te rekken tot in 1631. Toen vertrokken de laatste

bewoners naar Tholen. Een jaar later werden de straatstenen en de restanten van poorten en muren van Reimerswaal bij opbod verkocht.3

Na elke stormramp werd steeds getracht de schade te herstellen. Ook na de Allerheiligenvloed begon men aanvankelijk met goede moed met het herstel, maar politieke onrust gooide roet in het eten. Het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog leidde tot verwaarlozing van dijkonderhoud en zelfs tot het opzettelijk doorsteken van dijken. Op de Zeeuwse eilanden vielen de gevolgen daarvan mee, omdat de

krijgshandelingen er tot een korte periode beperkt bleven. Na 1577 was het hele gewest in handen van de opstandelingen en werd het afgezien van enkele korte episoden niet meer door het leger van de Spaanse koning bedreigd. De

Allerheiligenvloed leidde hier dan ook niet tot veel blijvende schade. Wel verdwenen plannen om delen van de overstroomde gebieden van Zuid-Beveland te herdijken voorlopig in de ijskast.4 De situatie langs de noordkust van Vlaanderen was geheel

anders. Dit gebied zou van de invallen van de Watergeuzen vanaf 1572 tot het begin van het Twaalfjarig Bestand in 1609 oorlogsgebied blijven, met alle gevolgen van dien.

In het noordoosten van Vlaanderen werden de gevolgen van de politieke crisis vanaf de jaren 1560 merkbaar doordat de rol van de koning bij de instandhouding van de dijken geringer werd. Geplaagd door financiële en politieke problemen schoof de centrale overheid de verantwoordelijkheid steeds meer af naar de lokale autoriteiten. De situatie verergerde na de Pacificatie van Gent in 1577, toen de calvinistische stadstaat Gent de bezittingen van kloosters en abdijen confisqueerde zonder dat duidelijk was wie de rol van die instellingen bij het dijkonderhoud zou moeten overnemen. Het onderhoud werd als gevolg daarvan in toenemende mate

verwaarloosd. Echt rampzalig werd de toestand vanaf 1583. In dat jaar had Parma Hulster Ambacht veroverd en maakte hij zich op voor het beleg van Antwerpen. Om die stad te kunnen verdedigen besloot de Staatse partij in februari 1584 dijken op verschillende plaatsen in het Hulster Ambacht en het Land van Saaftinge door te steken. Hetzelfde deden ze in 1583 en 1584 in de omgeving van Terneuzen en in het noordwesten van Vlaanderen ter verdediging van Gent, Brugge en Sluis. De punten waarop de dijken moesten worden doorgestoken, werden zorgvuldig uitgekozen om maximale schade te veroorzaken.5

Vervolgens zou de politiek-militaire situatie in Noord-Vlaanderen twintig jaar lang uiterst instabiel blijven. Het grootste deel van het gebied bleef onder controle van de regering in Madrid, maar de Zeeuwen bezaten bruggenhoofden in Terneuzen en Biervliet en vanaf 1586 ook in Axel. Onder die omstandigheden viel aan herstel nauwelijks te denken. De Zeeuwen voerden vanuit hun buitenposten geregeld raids uit, waarbij ze aangevangen herstelwerkzaamheden weer vernielden. Toen de Staatse partij in 1604 Sluis heroverde, werden in de omgeving van de stad kort tevoren herstelde dijken opnieuw doorgestoken, waardoor het zeewater zelfs kon doordringen

3 Dekker en Baetens, Geld, 249-259. 4 Dekker en Baetens, Geld, 195-212.

(3)

tot het ver landinwaarts gelegen Eeklo. Aan het eind van de zestiende eeuw lag zeker tachtig procent van het huidige Zeeuws-Vlaanderen met de zee gemeen. Alleen het eiland Cadzand, de polders ten noorden van Hulst en de hoger gelegen zandgronden langs de tegenwoordige grens hielden het hoofd nog boven water. De rest van de regio bestond uit schorren en slikken, waarin op kleine eilandjes vestingsteden als Axel, Sluis en Terneuzen lagen. De historisch-geografe Gottschalk heeft de gebeurtenissen van 1583-1586 treffend omschreven als ‘het roemloos einde na eeuwen van strijd’.6

Het was vooral Staats-Vlaanderen dat leed onder militaire inundaties. De Zeeuwse eilanden waren alleen aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog even frontgebied. In 1575/76 werd een deel van Schouwen geïnundeerd om Zierikzee te verdedigen tegen de Habsburgse troepen, maar daarna bleven de eilanden hiervoor gespaard. Militaire inundaties zouden Staats-Vlaanderen ook in de zeventiende eeuw blijven treffen, zoals na het einde van het Twaalfjarig Bestand in 1621 en bij het uitbreken van de oorlog met Frankrijk in 1672. Inundatie bleef een belangrijk onderdeel van de militaire strategie. Staats-Vlaanderen was in de eerste plaats een verdedigingslinie van de Republiek. Langs de grens lag een serie vestingsteden, waarvan Sluis, Sas van Gent en Hulst de belangrijkste waren. Tussen die vestingsteden lagen forten. Om de doortocht van een leger met artillerie te

verhinderen, moesten de polders tussen de forten en steden bij oorlogsdreiging onder water worden gezet. De gevolgen van deze inundaties waren minder ernstig dan die van de zestiende eeuw. In de zeventiende eeuw bleven ze beperkt tot de polders rond de grensvestingen. Het grootste deel van Staats-Vlaanderen bleef ervan gevrijwaard.

Sommigen hebben wel nagedacht over minder verwoestende methoden om het land te beschermen tegen de vijand. De waterbouwkundige Andries Vierlingh stelde in 1577 voor om Zeeland te beschermen door het aanleggen van hoofden, die niet alleen het overstromingsgevaar zouden verminderen, maar ook vijandelijke troepen zouden kunnen beletten te landen. In 1699 kwam de beroemde vestingbouwkundige Menno van Coehoorn zelfs met een plan voor een goed gecoördineerde inundatie met zoet water in plaats van het tot dan toe gebruikelijke veel schadelijker zout water. Geen van beide plannen is uitgevoerd.7

Minder catastrofale stormvloeden

Over catastrofale stormvloeden horen we in het Zeeland van de zeventiende eeuw opvallend weinig. Na de Allerheiligenvloed van 1570 duurde het meer dan een eeuw tot de volgende grote catastrofe, die van 26 januari 1682. Vrijwel alle delen van Zeeland werden zwaar getroffen door deze storm. Het schepencollege van het Vrije van Sluis beschreef de toestand in het westen van Staats-Vlaanderen net na deze ramp in een brief aan de Staten-Generaal.8 ‘Een seer swaren storm wint uijt den

noortwesten, ende ongemeenen hogen vloet van het zeewater hoedanigh bij menschen geheugen niet en is gesien’ had nagenoeg alle polders en wateringen in de regio getroffen. Veel menselijke slachtoffers vielen daarbij niet; alleen in de Boompolder bij Sint-Kruis verdronken door het instorten van huizen tien mensen. In de

Isabellapolder bij Aardenburg waren boeren en ingezetenen erin geslaagd het gat in de dijk weer te dichten. Overal werd met man en macht gewerkt aan het herstel of aan het verstevigen van nog niet doorgebroken, maar wel beschadigde dijken. Gevreesd werd dat bij een volgende storm veel dijken het alsnog zouden begeven. Ook op

6 Gottschalk, Historische geografie, 2,

7 Dekker en Baetens, Geld, 206; De Kraker, Zeeuws-Vlaanderen. 8 ZA, VvS, inv. nr. 459, 31 januari 1682.

(4)

Schouwen-Duiveland was de schade zeer groot, er overstroomde daar 11.000 hectare. Op Walcheren bleef het overstroomde gebied beperkt tot 2.000 hectare, maar daar brak wel de Westkappelse zeedijk door.9

Gelukkig voor de Zeeuwen bleef het in 1682 bij de storm van 26 januari. Het is opvallend dat deze grote natuurramp tot weinig definitief landverlies heeft geleid. In het zwaar getroffen Vrije van Sluis was binnen een jaar het overgrote deel van de schade hersteld. Slechts enkele poldertjes werden prijsgegeven. Dat gold ook voor de rest van de provincie. Wel gingen op Zuid-Beveland in 1682 definitief het dorp Valkenisse en op Schouwen het stadje Bommenede verloren. De inwoners van dat tot Holland behorende stadje beschikten niet over de middelen om de dijken te herstellen en de Staten van Holland hadden al veel besteed aan het behoud van het geplaagde plaatsje en voelden er niet voor hier nog meer in te investeren. Men besloot

Bommenede niet te herdijken. Zeeland hield hieraan een uitbreiding van grondgebied over omdat Holland in 1686 bereid was het fiscaal weinig interessante buitendijkse gebied af te staan. Later is een deel ervan herdijkt, maar het stadje is nooit herrezen.10

Het geringere aantal catastrofale stormvloeden en de relatief beperkte gevolgen van de wel voorkomende rampen roept de vraag op waardoor dit

veroorzaakt zou kunnen zijn. Een mogelijkheid is van klimatologische aard: dat de stormfrequentie zou zijn verminderd. Dat lijkt niet echt het geval te zijn geweest. Onderzoek heeft in elk geval aangetoond dat het eerste decennium van de zeventiende eeuw behoorlijk stormachtig was, zonder dat in Zeeland grote schade werd

veroorzaakt. Iets later, in 1625 en 1627, werd de dicht bij Zeeland gelegen

Blankenbergse Watering getroffen door zware stormvloeden, maar in Zeeland hadden deze stormen geen ernstige gevolgen. Zware stormen bleven dus voorkomen. Ze lijken echter in Zeeland in de zeventiende eeuw minder schade aan te richten. Dat gold bijvoorbeeld voor de stormen van 1665 en 1675, die elders ernstige schade veroorzaakten, maar in Zeeland slechts lokaal tot problemen leidden.11

Het belangrijkste verschil tussen dit tijdvak en dat van de late Middeleeuwen was dat de veenlagen in de bodem steeds minder uitgegraven werden voor zout- of turfwinning. De vloeden van de late Middeleeuwen waren vaak juist daarom zo vernietigend omdat door moernering het voorland was beschadigd of het bodempeil van het binnendijkse land sterk was verlaagd. Dat maakte de Zeeuwse polders kwetsbaar. In de zeventiende eeuw won men echter geen zout meer op de Zeeuwse eilanden en geen turf meer in Staats-Vlaanderen. Op Walcheren werd tot in de zeventiende eeuw nog wel ‘darink’ gedolven, maar ook daar was het een aflopende zaak.12 Deels kwam die teruggang voort uit het toenemende besef dat deze activiteiten

het risico van dijkdoorbraak sterk verhoogden, deels uit het feit dat de meeste

veenlagen inmiddels verdwenen waren. Ze waren afgegraven of weggeslagen door de zee, zoals in Staats-Vlaanderen. Deze factor beperkte de gevolgen van de vloeden.

Voor een deel kan de verklaring ook gevonden worden in de ontwikkeling van de techniek. Vanaf de late Middeleeuwen waren in het Deltagebied nieuwe methoden van dijkbouw ontwikkeld. Zo kreeg het buitentalud van een zeedijk een flauwere helling zodat de golven niet meer recht op de dijk inbeukten maar het water opliep tegen het talud. Verder bouwde men al vanaf de vijftiende eeuw hoofden, dammen die dwars op de dijk stonden om de stroming voor de dijk te breken. In de zestiende eeuw werden die hoofden in toenemende mate vervaardigd van natuursteen uit Vilvoorde.

9 Wilderom, Afsluitdammen, 2, 182. Hollestelle, Eiland, 118. 10 Kool-Blokland, Rand, 88.

11 De Kraker, Stormachtig weer, 22; Soens, Spade, 126. Gottschalk, Stormvloeden, 3, 86-87, 217, 261. 12 De Klerk, Tuin, 162-164.

(5)

Polderbesturen in Vlaanderen en op Zuid-Beveland beschermden rond het midden van de zestiende eeuw hoofden en dijken al met Vilvoordse steen. De invoering van de technische vernieuwingen was echter niet vanzelfsprekend. Waterschapsbestuurders en ingelanden vonden de voorgestelde vernieuwingen vaak te duur. Er was kapitaal nodig om goede dijken aan te leggen, en investering in dure vernieuwingen als stenen hoofden en dijken was alleen zinvol bij een bloeiende landbouw en politieke

stabiliteit, zodat de investeerders een redelijke garantie hadden dat ze hun geld zouden terugverdienen. Daardoor duurde het tot in de zeventiende eeuw voordat deze

technieken algemeen werden toegepast.13

Dijkvallen en duinzand

Technische innovaties waren niet alleen van belang voor de verdediging van het land tegen stormvloeden. De grote stormrampen en hun catastrofale gevolgen maakten een diepe indruk en de herinnering eraan ging deel uitmaken van het collectieve

geheugen. Maar er waren ook minder opvallende verschijnselen waar de Zeeuwen in het verleden mee worstelden en waarvan de gevolgen soms niet minder desastreus waren. Eén daarvan werd gevormd door de sluipende ondermijning van de kust door dijkvallen of ‘brexems’ zoals ze in het verleden genoemd werden. Hierbij werd door de stromingen in de Zeeuwse wateren het voorland voor de dijk en na verloop van tijd ook de voet van de dijk zelf geërodeerd. Uiteindelijk kon dat resulteren in een dijkval, waarbij een deel van de dijk het water in zakte. Vaak was een op deze manier

aangetaste dijk niet meer te redden.

Het verschijnsel deed zich overal langs de Zeeuwse stromen voor. Soms kwam het doordat bedijkers overmoedig waren geweest en te weinig voorland hadden overgelaten voor een nieuwe dijk, maar het kon ook veroorzaakt worden doordat stromingen zich verlegden. De Elizabethpolder bij Breskens bijvoorbeeld had rond 1680 te lijden van de uitbreiding van de Hoofdplaat in de Westerschelde, die leidde tot erosie van de oostkant van de polder. Een ander slachtoffer van dergelijke erosie was de polder Orizand, die in 1602 als een eiland was bedijkt in de Oosterschelde. De dijken van het ruim 300 hectare grote eiland werden aangetast door de stroming van het Faal, ten noorden van het huidige Noord-Beveland. Al in 1639 moest de polder opgegeven worden.

De zuidkust van de polder Schouwen heeft wel het meest te lijden gehad van dijkvallen. Het was daar al in de Middeleeuwen begonnen door het ontstaan van een zijarm van de Oosterschelde, de Hammen. Men wist op het ondermijnen van de dijk niet anders te reageren dan door het leggen van een nieuwe dijk wat verder

landinwaarts, een zogenaamde inlaagdijk. Vaak werd die na verloop van tijd ook weer ondermijnd, waarna weer een inlaagdijk werd aangelegd. Zo trok men zich stukje bij beetje terug voor het water. In totaal ging aan de zuidkust van Schouwen ongeveer 3.000 hectare cultuurland verloren.14 Het leggen van inlaagdijken was duur. Alleen al

tussen 1553 en 1561 werd aan de zuidkust van Schouwen voor het destijds

astronomische bedrag van 1,4 miljoen gulden besteed aan het maken van inlagen. Het was ook nog eens weinig effectief, want het landverlies ging gewoon door, zeker als na het leggen van de inlaagdijk de oude dijk werd verwaarloosd. Andries Vierlingh meende dan ook dat het leggen van inlaagdijken contraproductief was en dat men in plaats daarvan de bestaande dijken meer moest versterken, bijvoorbeeld met

13 Van de Ven, Laagland, 132-138; Soens, Spade, 160; Dekker, Zuid-Beveland, 317; Vierlingh,

Tractaet.

(6)

Vilvoordse steen en hoofden. Het creëren van inlagen leidde er volgens Vierlingh alleen maar toe dat de stromingen die de dijken aantastten langer en sterker werden. Voor het laat zestiende-eeuwse Schouwen meende Vierlingh dat zulke maatregelen te laat zouden komen. De Schouwenaren hadden al te lang de zee ‘te zeer laten

innecankeren’ en redding van de polder zou te duur worden.15

Aan het eind van de zestiende eeuw verminderde het landverlies op Schouwen. In de zeventiende eeuw ging nog wel land verloren, maar aanzienlijk minder dan in voorgaande eeuwen. Illustratief daarvoor is het feit dat de toren van het verdwenen Koudekerke er nog steeds staat. Die toren staat in een in 1654 gecreëerde inlaag. De eerdere inlaagdijk uit 1581 heeft echter standgehouden en daardoor zijn inlaag en toren behouden gebleven. Het aantal dijkvallen dat bekend is, verminderde van 23 in de jaren 1518-1541 tot acht in de periode 1552-1586.16 Kennelijk zijn vanaf

de zestiende eeuw maatregelen genomen zoals Vierlingh die voorstond. Dat blijkt onder andere uit het feit dat de polder Schouwen zeker al vanaf 1639 gebruik maakte van zinkstukken. Dat waren rijshouten matten die afgezonken werden op de

onderzeese oever van de dijk en waar vervolgens steen op werd gestort om ze op hun plaats te houden. Dit had tot doel om de stroming bij de dijk vandaan te houden. De polder heeft daar ook enig succes mee geboekt. Dijkvallen kwamen nog wel voor, maar lijken minder verregaande gevolgen te hebben gehad. De kosten waren echter aanzienlijk en konden niet door de polder zelf en konden niet door de polder zelf gedragen worden. Herhaaldelijk moest aangeklopt worden bij de Staten van Zeeland.17

Dat gold niet alleen voor Schouwen, ook op de Bevelanden waren de kosten van de bestrijding van dijkvallen zo hoog dat de Staten steun moesten verlenen. De

subsidiëring van deze ‘calamiteuze polders’ zou in de achttiende eeuw een zware last voor het gewest Zeeland worden.18

Een ander probleem waar de Schouwenaren mee te maken hadden, was duinoverstuiving. Het kwam ook wel elders voor, bijvoorbeeld op Walcheren en bij Cadzand, maar het westen van Schouwen had er toch het meest onder te lijden. Ook in dit geval vormde de Hammen de oorsprong van het probleem. Deze stroom had aan het eind van de zestiende eeuw de zandplaat de Banjaard in platen en geulen uiteen doen vallen. De ontstane geulen erodeerden de vooroever en de zuidelijke duinen van Schouwen en door kerven in de zeereep en ‘trekgaten’ waaide zand naar binnen. In de eerste decennia ging zoveel cultuurland verloren door overstuiving, dat maatregelen noodzakelijk bleken. In 1647 werd begonnen met de aanplant van helmgras om de duinen vast te leggen. De Staten van Zeeland gaven daarvoor een jaarlijkse subsidie van 500 gulden. Hoewel ook na deze tijd nog land verloren ging en verschillende boerderijen verlaten moesten worden, nam het tempo van de overstuiving wel behoorlijk af.19

Het binnenwater

In de beeldvorming van de verhouding tussen de Zeeuwen en het water hebben spectaculaire stormvloeden en landaanwinning altijd de meeste aandacht getrokken. Toch vormde ook de afvoer van het binnenwater in het verleden vaak een ernstig probleem, vooral in de oudere delen van de Zeeuwse eilanden, waar veel laaggelegen

15 Vierlingh, Tractaet, 392-396; Beekman, Kop van Schouwen, 114-116. 16 Gottschalk, Stormvloeden, 2, 824-825.

17 Kool-Blokland, Rand, 44, 76. 18 Schorer, Calamiteuse polders.

(7)

gebieden voorkwamen. Het binnenwater moest normaliter door een stelsel van sloten en watergangen naar sluizen geleid worden, waardoor het op het buitenwater kon worden geloosd. Het eiland Walcheren had vier van dergelijke sluizen, maar die slaagden er niet goed in om het water efficiënt af te voeren. Daar werd dan ook geregeld over geklaagd. De lage poelgebieden stonden vaak het grootste deel van het jaar onder water. Dit probleem kon niet gemakkelijk worden opgelost omdat

verlaging van het polderpeil, wat de lage poelgebieden ten goede zou komen, tot verdroging van de hoger gelegen kreekruggen zou kunnen leiden, waar zich het akkerland bevond. Bovendien was de ontwatering zelf een bron van problemen, doordat ze leidde tot inklinking van de bodem in de poelgebieden, wat weer om méér ontwatering vroeg. Men kwam zo in een vicieuze cirkel terecht, waar de polder Walcheren in dit tijdvak geen oplossing voor vond.20

Vergelijkbare problemen bestonden in het midden van Schouwen. Dit gebied rondom Serooskerke en Kerkwerve, ook wel de Prunje genoemd, was het laagste deel van de polder Schouwen en stond ’s winters vrijwel geheel onder water omdat het overtollige water van de rest van de polder er heen stroomde. Begin zeventiende eeuw werden tientallen kleine molentjes in de polder geplaatst om de suatie te verbeteren. In 1685 voegde men daar voor de ontwatering van de Prunje nog eens twee

windmolens aan toe. De verbetering van de ontwatering leidde tot nieuwe problemen. Door het wegpompen van zoet hemelwater nam de invloed van zout water uit de Oosterschelde toe en verziltte het grondwater extra. Vrijwel overal in Zeeland was het grondwater verzilt door het zoute water van de Zeeuwse stromen, maar nergens was dat zo ernstig als in laaggelegen gebieden als de Prunje, zeker als ze goed ontwaterd werden. Uiteindelijk werden de molens dan ook weer stilgelegd om verdere verzilting te voorkomen.21

Op Walcheren en Schouwen wist men de problemen met de afvoer van het binnenwater in deze periode dus niet op te lossen. Er werd op dit terrein ook minder technische vooruitgang geboekt dan bij de dijkbouw. Weliswaar werd begonnen met de bouw van stenen sluizen, die langer meegingen en goedkoper in onderhoud waren dan houten sluizen, maar de kwesties rond de verzilting op Schouwen en de

hoogteverschillen op Walcheren konden daarmee niet worden opgelost. De problemen waren gelukkig niet overal zo groot als op deze twee eilanden. In de jonge, vanaf de late Middeleeuwen bedijkte polders, speelde het probleem veel minder. De schorren waaruit deze polders waren gevormd, waren in de loop der eeuwen hoog opgeslibd, waardoor het binnenwater bij eb gemakkelijk kon worden geloosd.

De Zeeuwen en de gevaren van de zee

Hoe stonden de Zeeuwen tegenover het water, dat hun zo veel problemen bezorgde? Uit Duits onderzoek is gebleken dat de kustbewoners van Sleeswijk-Holstein in de vroegmoderne tijd de zee zagen als een wild en vernietigend monster. De wilde, gevaarlijke zee werd afgezet tegen het land, dat vriendelijk was en de mens

beschutting en inkomsten bood. Anderzijds zagen de Noord-Duitsers de zee ook als een instrument Gods, dat gebruikt werd om de mens te straffen voor zijn hoogmoed en zondigheid en de overlevenden tot beterschap te bewegen. Na de beruchte

Burchardi-Flut van 1634 verschenen in de regio verschillende gedrukte boetepreken van predikanten over die stormvloed. Uit reacties op de stormvloed van 1530 blijkt

20 De Klerk, Water; De Klerk, Tuin, 158-160. 21 Priester, Geschiedenis, 44-45.

(8)

dat toen ook in Zeeland dergelijke grote rampen als een straf van God werden gezien.22 Het lijkt er wel op dat in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw de

opvattingen in Zeeland en elders in de kustgebieden van de Republiek enigszins veranderd zijn. De dijkbouwer Vierlingh, uit Steenbergen afkomstig, beschreef hoe ‘gram ende leelijcken’ de zee kon zijn en had het over ‘vijant Oceanus’. Hij

onderkende dus de gevaren van de zee, maar nergens in zijn Tractaet interpreteerde hij stormvloeden als een straf van God. Boetepreken over stormvloeden zijn in

Zeeland in de zeventiende eeuw ook nauwelijks verschenen. De angst voor de zee was in de Republiek minder sterk geworden en werd getemperd door het besef dat sterke, goed onderhouden dijken veiligheid konden bieden. De omgang met de gevaren van de zee werd hier in tegenstelling tot Noord-Duitsland meer bepaald door de

technologie dan door religieuze beelden.23

Uit het Duitse onderzoek bleek ook dat de zee niet alleen maar als vijand werd gezien; de kustbewoners waren zich er ook heel goed van bewust dat de

getijdenwerking van de zee zorgde voor de aanslibbing van vruchtbaar nieuw land. Dat besef bestond zeker ook bij een man als Vierlingh, wiens Tractaet immers vooral ging over het bedijken van op- en aanwassen. Voor hem bood de zee kansen op rijkdom. Ook Jacob Cats was zich bewust van de gevaren van de ‘woeste zee’, die hij toeschreef aan Gods wil. Maar diezelfde God liet weer toe dat na overstroming schorren aanslibden, die konden worden omgezet in vruchtbaar land.24 Verder was de

zee voor een deel van de Zeeuwen, zoals zeelui, vissers en kooplieden, een bron van inkomsten. De ligging aan zee en bij de monding van grote rivieren bracht het gewest ook grote economische voordelen. Ook voor de landbouw hadden de Zeeuwse

stromen hun goede kant, doordat over deze wateren bulkgoederen als graan goedkoop en relatief snel vervoerd konden worden. De bloei van de Zeeuwse landbouw in de zeventiende eeuw is zeker mede hierdoor veroorzaakt.

Landaanwinning

Vanaf de eerste offensieve bedijkingen in de elfde eeuw is in Zeeland gestaag land aangewonnen. Door politieke, natuurlijke en economische factoren deden zich in de loop der eeuwen wel grote verschillen voor in het tempo van de landaanwinning. Het tijdvak 1550-1700 was één van de perioden waarin veel land werd aangewonnen, hoewel er ook binnen deze anderhalve eeuw grote verschillen in het tempo van de inpoldering bestonden, zoals blijkt uit grafiek 1.1. In totaal werd volgens deze grafiek ongeveer 59.000 hectare land ingepolderd. De totale landaanwinst in de periode 1550-1700 was echter geringer doordat een deel van het aangewonnen land later weer verloren ging. Soms bedijkte men een polder in dit tijdvak zelfs twee keer. Dat gold nogal eens voor Zeeuws-Vlaamse polders die soms ten slachtoffer vielen aan militaire inundatie. Werden de dijken snel daarna gedicht, dan is dat niet in de grafiek

verwerkt, omdat dan meer sprake was van herstel dan van indijking. Bleef de polder echter eerst tientallen jaren ‘drijvende’, dan was een geheel nieuwe bedijking

noodzakelijk en is dat wel in de grafiek meegerekend. In de tussenliggende jaren had zich dan ook zoveel sediment afgezet op het overstroomde land, dat de

oorspronkelijke percelering verdwenen was. De totale netto landaanwinst in deze anderhalve eeuw kan worden geraamd op ruim 51.000 hectare, oftewel een kleine dertig procent van het huidige landoppervlak van Zeeland. Het ging overigens bij de

22 Allemeyer, Kein Land, 293-344; Dekker en Baetens, Geld, 43; Knottnerus, Angst, 57-58, 61. 23 Vierlingh, Tractaet, 301, 342; Knottnerus, Angst, 66-67.

(9)

overgrote meerderheid van de bedijkingen niet om aanwinning van geheel nieuw land. Het betrof vooral herdijking van door de stormvloeden van de late Middeleeuwen en de militaire inundaties van 1583-86 overstroomd land. Polders werden herdijkt die dertig jaar tot soms wel meer dan twee eeuwen lang overstroomd waren geweest. Grafiek 1.1. Landaanwinning in Zeeland per decennium, 1550-1699

Bronnen: Wilderom, Afsluitdammen; Dekker en Baetens, Geld, De Kraker, Landschap, eigen onderzoek auteur.

De grafiek laat duidelijk zien dat het tempo van de landaanwinning sterk wisselde, vooral in Staats-Vlaanderen. In de jaren 1570-79, toen de oorlog in de hele regio woedde, werd geen land aangewonnen, noch in Vlaanderen noch op de eilanden. Vanaf 1590 kwam de landaanwinning op de Zeeuwse eilanden weer op gang. Hoogtepunten waren de decennia 1610-19 en 1650-59. Het is geen toeval dat die decennia grotendeels samenvallen met het Twaalfjarig Bestand en de eerste jaren na de Vrede van Munster. Andermaal blijkt hier het belang van politieke en militaire stabiliteit. Onder oorlogsomstandigheden was investeren in inpolderingen

onaantrekkelijk: het nieuwe land kon worden geconfisqueerd of onder water gezet door de vijand … en dat inunderen kon trouwens ook gedaan worden door de eigen partij als die dat nodig vond. Dit verklaart waarom de landaanwinning op de Zeeuwse eilanden regelmatiger verliep. De politiek-militaire situatie was daar sinds het eind van de zestiende eeuw stabieler en de risico’s voor de investeerders waren daardoor kleiner.

Overigens kan bij de pieken in de bedijkingsactiviteiten na 1609 en 1648 ook meegespeeld hebben dat er in Zeeland een surplus aan kapitaal was, dat verdiend was tijdens de economische bloeiperiode aan het eind van de zestiende eeuw, en waarvoor de bezitters een bestemming zochten. Tijdens de oorlog kon dat vermogen in de kaapvaart worden geïnvesteerd, maar in vredestijd moesten andere bestemmingen worden gezocht. De bedijkers van Groede voerden in 1612 inderdaad als motief aan

(10)

dat sinds het ingaan van de wapenstilstand andere investeringsmogelijkheden waren weggevallen.25

Rond 1660 nam zowel op de Zeeuwse eilanden als in Staats-Vlaanderen het tempo van de landaanwinning af. Dat zal in belangrijke mate veroorzaakt zijn door de omslag van de economische conjunctuur rond het midden van de eeuw. Die leidde tot dalende graanprijzen, in het kielzog waarvan ook de koop- en pachtprijzen van land afnamen en daarmee de rentabiliteit van grondbezit verminderde. Inpoldering werd minder aantrekkelijk. Wat ook meegespeeld heeft, was dat er gebrek was ontstaan aan ‘rijpe’ schorren die bedijkt konden worden. Na de inpolderingsgolf van de jaren 1590-1660 zou het weer enige tijd duren eer schorren voldoende opgeslibd waren om bedijkt te kunnen worden. Dit zal ook de verklaring zijn van de kleine opleving van landaanwinningsactiviteit in de jaren-1690. Er waren toen weer nieuwe schorren opgeslibd.26

Het landschap van de nieuwe polders

Op Noord-Beveland en in westelijk Zeeuws-Vlaanderen dateert rond zestig procent van het cultuurland uit deze periode en in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen veertig procent. Doordat de inpolderingen na 1700 volgens dezelfde principes plaatsvonden als die van de jaren 1550-1700, bestaan verschillende delen van de provincie vrijwel geheel uit zulke ‘moderne’ polders: Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Beveland en Sint-Philipsland. Op Walcheren, Schouwen-Duiveland en Tholen worden dergelijke polders nauwelijks aangetroffen, met uitzondering van de omgeving van Stavenisse en Nieuw- en Sint-Joosland. Zuid-Beveland neemt een tussenpositie in. Het centrale deel van het eiland bestaat uit oudland en laat-middeleeuwse bedijkingen, maar het westen en oosten hebben een modern landschap.

Het verschil tussen het middeleeuwse landschap en dat van de moderne tijd komt heel mooi tot uitdrukking op topografische kaarten van Zuid-Beveland waarop zowel delen van oude polders als van polders uit de zestiende eeuw en later te zien zijn. De oudere polders worden gekenmerkt door kronkelende dijken en wegen en een onregelmatige verkaveling. De nieuwe polders daarentegen hadden kaarsrechte polderwegen en watergangen die op de tekentafel ontworpen waren, en binnen het raster van die wegen en watergangen een geometrische blokverkaveling. Een

dergelijke verkaveling was mogelijk door de vooruitgang die de landmeetkunde had gemaakt. Daardoor kon een geometrisch patroon op het landschap worden

geprojecteerd. In dit verband wordt soms wel gesproken van ‘renaissancepolders’, die een ‘stedelijke’ inrichting zouden hebben, gebaseerd op de ideeën van de Romeinse wiskundige Vitruvius. 27 De verkaveling van vroegmoderne polders werd echter in de

allereerste plaats bepaald door doelmatigheid, niet door renaissancistische

schoonheidsidealen. Voorop stond dat de grond op een eerlijke manier verdeeld moest worden tussen de deelnemers aan de bedijking. Dat moest gebeuren door het creëren van zoveel mogelijk gelijkwaardige kavels. Verder moesten de kavels van de diverse eigenaren door wegen ontsloten worden en ontwaterd door een stelsel van sloten en watergangen. Het was eenvoudigweg het meest doelmatig om dat te doen door het creëren van een geometrisch systeem van kavels, wegen en watergangen.28

25 NA, Staten-Generaal, inv. nr. 4925, 11 april 1612. 26 Priester, Geschiedenis, 34.

27 Reh, Steenbergen en Aten, Zee, 66-67; Kuiken, Het Bildt, 8-9; Van der Ham, Polders, 50-53. 28 Baars, Bedijking, 525.

(11)

Als in een nieuwe polder een dorp werd gesticht, dan was het doelmatig om dat te doen op een centrale, goed bereikbare plaats op bijvoorbeeld een kruising van wegen of bij een haven. Het kwam nogal eens voor dat dorpen in nieuwe polders op een spontane, niet geplande wijze ontstonden. Dat gold niet voor de grote bedijkingen in het zestiende- en zeventiende-eeuwse Zeeland. De ligging van Borssele (1616), Zaamslag (1647) en Schoondijke in de Generale Prins Willempolder (1653) was door de bedijkers zorgvuldig gepland. Voor Schoondijke werd door de ingelanden 1,5 hectare land gereserveerd op het snijpunt van twee belangrijke polderwegen. Het stratenplan van het nieuwe dorp was al even geometrisch als dat van de polder zelf. De dorpskern lag op korte afstand van een zate aan het Nieuwerhavense Gat, waar schepen konden aanleggen. De nabijheid van een zate of haven waar vandaan

producten konden worden aan- en afgevoerd, speelde vaak een rol bij de planning van dorpen in nieuwe polders. De dorpen in de in 1598 bedijkte Oud-Noord-Beveland polder, Kats en Colijnsplaat, werden allebei gesticht bij een haven. In de gevallen van Borssele en Zaamslag werd echter gekozen voor een centrale ligging, wat in deze grote polders het voordeel had dat voorzieningen in het dorp, zoals kerk, school en rechthuis, voor alle inwoners goed bereikbaar waren. Vrijwel altijd was de plaats van het dorp een punt van grondige overweging voor de bedijkers.29

Oude en jonge polders verschilden niet alleen door hun inrichting, maar ook door de kwaliteit van de grond. De polders die vanaf de late zestiende eeuw werden herdijkt of nieuw ingedijkt, waren minstens enkele decennia lang blootgesteld geweest aan de werking van eb en vloed. Daardoor had zich hier een dikke laag zeer vruchtbare jonge zeeklei afgezet. Het land was hier ook relatief hoog gelegen,

waardoor het gemakkelijk kon worden ontwaterd. Er kwamen nauwelijks laaggelegen, moeilijk te ontwateren gebieden voor zoals het lage midden van Schouwen of de poelgebieden op Walcheren. Dit alles maakte de nieuwe polders zeer geschikt voor akkerbouw en die tak van landbouw zou hier dan ook sterk gaan overheersen, sterker dan in de oudere delen van Zeeuwse eilanden.

Uit het voorgaande zou afgeleid kunnen worden dat in de jonge polders al van de zestiende eeuw af het moderne, vlakke en nogal kale Zeeuwse polderland heeft bestaan. Dat klopt niet helemaal, want het landschap moet destijds veel boomrijker zijn geweest dan heden ten dage. Hout was een belangrijke grondstof. Het werd gebruikt als brandstof, geriefhout – voor bijvoorbeeld reparaties aan hekken en gereedschap – en bouwmateriaal. Omdat dit bulkproduct duur was vanwege de hoge transportkosten, werden in de pas bedijkte polders zo snel mogelijk bomen aangeplant langs de polderwegen en bij de boerderijen. Grondeigenaren en boeren plantten iepen, essen en wilgen aan voor brand- en geriefhout. Soms werden zelfs doorn- en

elzenbosjes aangeplant, zoals in 1599 in de pas bedijkte Oud-Noord-Bevelandpolder gebeurde. De boeren in de polder waren daar mogelijk niet zo blij mee. De bosjes dienden namelijk ‘tot bergenisse van de patrijsen ende ander wilt’, waar de heren eigenaren op konden jagen .30

Octrooi en compagnie

Tussen 1550 en 1700 werd in Zeeland en Staats-Vlaanderen een 190-tal bedijkingen uitgevoerd. De omvang van zo’n inpoldering kon uiteenlopen van twee hectare tot drieduizend hectare. De kleinste poldertjes konden door één investeerder worden ingedijkt, maar de grotere projecten gingen de draagkracht van individuen te boven.

29 Rutte, Nieuw land, 85; De Hullu, Hofsteden, 11-12; De Klerk, Planologie, 112-116. 30 Van Cruyningen, Behoudend, 147; Wilderom, Afsluitdammen, 1, 37.

(12)

Bovendien waren inpolderingen riskante investeringen. Het was derhalve verstandiger om een project met een groep investeerders uit te voeren. De individuele investeerders liepen daardoor minder risico.

De gebruikelijke samenwerkingsvorm voor investeerders in landaanwinning was de zogenaamde compagnie. Er werd dan een contract gesloten tussen een aantal investeerders om samen een bedijking te gaan uitvoeren. Een van de eerste dingen die een compagnie deed was een octrooi aanvragen. De bedijking kon namelijk alleen worden uitgevoerd met vergunning – octrooi – van de overheid. Voor de Zeeuwse eilanden waren dat de Staten van Zeeland, voor Staats-Vlaanderen de Staten-Generaal in Den Haag. Bij de octrooiaanvraag werd behalve toestemming voor de bedijking ook altijd vrijstelling van belastingen aangevraagd. Voor de periode waarin de bedijking werd uitgevoerd, verzochten de bedijkers vrijstelling van accijnzen op bier en etensmiddelen, wat de kosten van het voeden van de vele arbeiders drukte. Voor de periode na voltooiing van het project vroegen ze om vrijstelling voor een aantal jaren van verponding – grondbelasting – en van belastingen die op het boerenbedrijf drukten, zoals die op hoornbeesten en bezaaide gemeten. Zo zouden grondbezit en landbouwbedrijf in de nieuwe polder rendabeler zijn. Verder werd ook verzocht om instelling van een polderbestuur dat de bevoegdheid had om belasting te heffen en regels op te stellen voor het beheer van dijken, wegen en andere werken.31

De Staten van Zeeland en de Staten-Generaal waren vrijwel altijd genegen om het gevraagde octrooi te verlenen en de ook belastingvrijstelling toe te kennen, soms wel voor een periode van 27 jaar. De overheid genoot zelf namelijk allerlei voordelen van de landaanwinning. In Staats-Vlaanderen bijvoorbeeld had inpoldering

strategische betekenis. De steden die de Republiek daar begin zeventiende eeuw in handen had – Axel, Terneuzen, Biervliet, Aardenburg, Oostburg en Sluis – vormden kleine eilandjes in een wereld van schorren en slikken. Ze ontbeerden daardoor een achterland en dus een economische basis. Omdat men ervan uitgang dat de

bruggenhoofden in Vlaanderen zichzelf zoveel mogelijk moesten bedruipen, werd landaanwinning daar aangemoedigd. In de aanvraag voor een octrooi voor een bedijking bij Biervliet uit 1617 stelden de bedijkers dat zonder verdere landaanwinst het vierhonderd gemeten grote eiland verlaten en aan de golven prijsgegeven zou moeten worden.32 Verder profiteerde de overheid na afloop van de vrijstellingstermijn

natuurlijk ook nog eens van de belastingopbrengsten van het nieuw bedijkte land en was er bij de bloeiende economie en toenemende bevolking van de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw behoefte aan vruchtbare landbouwgrond. Wat tenslotte ook meespeelde, was dat veel bestuurders van gewest en generaliteit zelf betrokken waren bij bedijkingen.

De aanvragers van een octrooi kregen niet altijd helemaal hun zin. De Staten-Generaal bijvoorbeeld lieten zich adviseren door de Raad van State, die weer

informatie inwon bij lokale civiele en militaire autoriteiten. Die hielden rekening met de belangen van de bewoners van het aangrenzende ‘oude land’. Dat kon ertoe leiden dat het tracé van een dijk moest worden aangepast of zelfs bepaalde werken moesten worden uitgevoerd om tegemoet te komen aan de eisen van belanghebbenden. Toen de Henricuspolder bij Oostburg in 1637 opnieuw werd bedijkt – hij was na het eind van Twaalfjarig Bestand in 1621 door de militaire autoriteiten onder water gezet – werd aan de investeerders opgedragen een sluis te leggen in het zogenaamde

Casembroots Gat, dat de toegang vormde tot de haven van Oostburg. Dat water was sterk verland en men hoopte dat het door het spuien van het sluiswater weer open

31 Van Cruyningen, Profits, 129-130. 32 ZA, Verzameling De Hullu, inv. nr. 63.

(13)

geschuurd zou worden.33 Zo zou Oostburg op kosten van de bedijkers weer een

toegankelijke haven krijgen.

Voor veel inpolderingen in Staats-Vlaanderen was de octrooiverlening alleen niet voldoende. Als het ging om een herdijking, moest ook een regeling getroffen worden met de erfgenamen van de grondeigenaren en bezitters van andere rechten zoals tienden in het overstroomde gebied. In Zeeland lag dat eenvoudiger, daar verviel overstroomd land in principe aan de grafelijkheid als het niet binnen een termijn van een jaar herdijkt was. In Vlaanderen daarentegen behielden de oude eigenaren en hun erfgenamen hun rechten. In bedijkingsoctrooien voor Staats-Vlaanderen was derhalve steeds een bepaling opgenomen die de bedijkers verplichtte plakkaten in binnen- en buitenland te laten aanplakken, die rechthebbenden opriep zich bij de compagnie te melden en bewijs te overleggen voor hun claim. Werd die claim toegekend, dan werden ze voor de keus gesteld om óf hun rechten te handhaven en de kosten van de herdijking van hun land te voldoen óf hun rechten te ‘abandonneren’, dat wil zeggen over te laten aan de bedijkers. Aangezien het in de meeste gevallen om land ging dat al generaties geleden overstroomd was, waren veel nazaten van vroegere eigenaren niet meer in staat om hun eigendomsrecht te bewijzen. Vaak waren alleen kloosters, abdijen en andere instellingen, die hun rechten op grond en tienden goed op schrift hadden vastgelegd, in staat bewijs te leveren.34 De niet geclaimde grond, de ‘vacante

landen’, vervielen aan de compagnie.

Vacante landen waren er trouwens ook vaak wanneer een polder kort na inundatie werd herdijkt. Veel eigenaren bleken dan niet in staat de kosten van de herdijking op te brengen en hadden dan geen andere keus dan hun bezit te

abandonneren. Het ging daarbij dan meestal om kleine eigenaren, plaatselijke boeren, die over onvoldoende middelen beschikten. De grond die zij opgaven kwam dan in handen van meer gefortuneerde deelnemers aan de herdijking. Zo leidden

herdijkingen vrijwel altijd tot wijziging van de eigendomsverhoudingen. De

zestiende-eeuwse herdijkingen op Zuid-Beveland hadden tot gevolg dat grote delen van het herdijkte land in handen kwamen van investeerders uit Antwerpen en Mechelen.35 Zo verdween klein grondbezit van boeren grotendeels in de herdijkte

gebieden.

Ook als ze konden bewijzen dat ze recht hadden op overstroomd land, kozen velen ervoor dat recht niet te claimen. Tijdens het Twaalfjarig Bestand bijvoorbeeld gaven veel kerkelijke instellingen hun rechten op land of tienden in Staats-Vlaanderen op. Vaak deden ze dat niet door te abandonneren, maar door hun rechten te verkopen aan investeerders die deel wilden nemen aan een bedijking. Ook veel kleine

particuliere eigenaren deden dat, veelal omdat ze de kosten van herdijking niet konden opbrengen. In de periode voorafgaand aan de octrooiverlening waren dan ook vaak diverse investeerders bezig met het uitkopen van eigenaren. Niet iedereen was daarvan gecharmeerd. De Middelburgse burgemeester Hendrick Thibaut werd er in 1652 van beschuldigd dat hij ‘arme luyden’ dwong hun rechten op schorren tegen lage prijzen te verkopen.36

In principe was de kwestie van de eigendomsrechten goed geregeld, maar vooral na de Vrede van Munster ontstonden er toch problemen. Bij verschillende compagnieën kwamen steeds meer lieden aanzetten met aanspraken. Konden ze het daarover niet eens worden met de compagnie, dan stuurden de Staten-Generaal

33 ZA, Handschriftverzameling, inv. nr. 1405 map d, octrooi van 15 juli 1637. 34 De Kraker, Zekerheid, 73-74.

35 Dekker en Baetens, Geld, 220-224. 36 Van Immerseel, Deugd, 98.

(14)

gedelegeerde rechters om een uitspraak te doen over de validiteit van de claims. In 1650 meenden de bedijkers van de Bewestereedepolder bij Sluis dat van deze regeling misbruik werd gemaakt. De totale oppervlakte van de claims die bij hen was

ingediend, was groter dan de hele te bedijken polder. Volgens de compagnie waagden velen gewoon een gokje. Ze dienden een twijfelachtige claim in, in de hoop dat de gedelegeerde rechters die zouden toewijzen. Gebeurde dat niet, dan was er niets verloren. Gebeurde het wel, dan verkregen ze tegen een zacht prijsje een mooi stuk vruchtbaar polderland. De bedijkers van Bewesteereede meenden dat het ging om het profiteren van een inpoldering zonder risico te lopen. Wie participeerde in een

bedijking liep het risico dat de kosten uit de hand zouden lopen of dat zelfs de hele investering verloren zou gaan als het project zou mislukken. Degenen met een claim op basis van vroeger bezit betaalden echter pas achteraf, als het project succesvol was afgesloten. Waren de kosten dan te hoog opgelopen, dan konden ze hun claim alsnog laten vallen en de bedijkers laten zitten met het dure land. De Staten-Generaal

onderkenden het probleem, maar weigerden op het verzoek in te gaan. Wel

probeerden ze onterecht claimen te ontmoedigen door de te betalen rente te verhogen tot twaalf procent en de indieners van claims te laten opdraaien voor de kosten van de gedelegeerde rechters.37

Bij kleinere projecten konden de initiatiefnemers zelf de bedijking financieren, maar bij grotere polders moesten soms na de octrooiaanvraag meer investeerders betrokken worden. Dat leverde zelden problemen op; integendeel, er bestond in de eerste helft van de zeventiende eeuw grote belangstelling om aan bedijkingen deel te nemen, die als een lucratieve investeringsmogelijkheid gezien werden. Voor deelname aan droogmakerijen in Noord-Holland was zelfs zo veel belangstelling, dat de

bezitters van het octrooi de deelnemers zorgvuldig konden selecteren en vervolgens de ‘gelukkigen’ ook nog eens een flink inschrijfgeld voor hun deelname lieten betalen. Van dergelijk inschrijfgeld is in Zeeland niets bekend. Mogelijk hangt dat samen met de kleinere omvang van de Zeeuwse bedijkingen. De Noord-Hollandse droogmakerijen waren megaprojecten waarvan de kosten soms een miljoen gulden ruim te boven gingen. De kosten van de Zeeuwse polders gingen zelden de 200.000 gulden te boven en dan was het eenvoudig investeerders te vinden in de kring van familie en vrienden, zonder daarvoor inschrijfgeld te vragen. Aan het grootste project in de regio, de bedijking van de Generale Prins Willempolder in 1650-54 – eigenlijk een ruim 3.000 ha groot complex van polders rondom Schoondijke – die een kleine 670.000 gulden kostte, nam een zestigtal participanten deel. Bij de meeste polders overschreed het aantal de twintig niet. 38

De grootte van de aandelen van de deelnemers aan de bedijkingscompagnie werd uitgedrukt in oppervlaktematen. Iemand kon een aandeel van bijvoorbeeld 50, 100 of 200 gemeten nemen. Hij was dan verplicht om de volledige kosten van de bedijking voor die oppervlakte te betalen. In tegenstelling tot bij de naamloze vennootschap bleef de aansprakelijkheid van de deelnemers dus niet beperkt tot hun inleg. Rezen de kosten van de inpoldering de pan uit, dan moesten de participanten daar naar rato van de grootte van hun aandeel in meebetalen. Waarin de compagnie dan weer wel op een moderne N.V. leek, was dat de aandelen overdraagbaar en overerfbaar waren. De kosten moesten niet in één keer betaald worden, maar werden geïnd via een stelsel van omslagen. Net als nu bij het bouwen van een woning betaalde men bij het voltooien van een bepaalde fase van het project een deel van de

37 ZA, VvS, inv. nr. 459, 8 april 1650.

38 Van Zwet, Dijckagies, 77. Van Cruyningen, Profits, 139. Waterschap Zeeuws-Vlaanderen, Terneuzen, Generale Prins Willempolder, inv. nr. 141.

(15)

kosten. In principe werden alle kosten gedragen door de participanten. De bedijkers konden ook wel geld lenen, maar het nadeel daarvan was dat de ingelanden van de nieuwe polder meteen opgezadeld werden met rente- en aflossingskosten. Bedijkers deden dan ook niet vaak een beroep op leningen.39

Deelname aan een inpoldering was niet zonder risico. De initiatiefnemers lieten het in te polderen gebied dan ook eerst opmeten door landmeters om een goed beeld te krijgen van de te bedijken oppervlakte en te verwachten problemen om zo een schatting te kunnen maken van de kosten. Maar dan nog konden onverwachte omstandigheden roet in het eten gooien. Een nachtmerriescenario voltrok zich bij de bedijking van de polder Beoostenblij benoorden bij Axel. Een eerste poging tot inpoldering in 1596 strandde door de verovering van Hulst door het leger van de koning. Twee weken voor de voltooiing van de werken moest de dijk worden doorgestoken ter verdediging van Axel. Een investering van 40.000 gulden ging verloren. Een tweede poging tot bedijking in 1653 slaagde wel, maar tegen hoge kosten. Het werk kon niet in één seizoen voltooid worden en stormen in de winter van 1653/54 richtten schade aan de nieuwe dijken aan. Uiteindelijk kwamen de kosten van de tweede bedijking op ruim 300 gulden per hectare, terwijl de in dezelfde tijd

bedijkte Generale Prins Willempolder maar 204 gulden per hectare had gekost.40 De

bedijking door compagnieën bood investeerders de mogelijkheid zich enigszins in te dekken tegen zulke risico’s. In plaats van veel geld in één project te steken, konden kleinere aandelen genomen worden in verschillende indijkingen, waardoor het risico gespreid werd. De Middelburgse burgemeester Henrick Thibaut (1604-1667)

bijvoorbeeld, rond 1650 de meest actieve investeerder in inpolderingen in Staats-Vlaanderen, nam daar deel aan zeker elf verschillende projecten.

Uitvoering van bedijkingen

Was het octrooi eenmaal verleend, dan kon worden begonnen met de bedijking. Het werk ving in de lente aan en de dijk moest klaar zijn voor het seizoen van de

herfststormen omdat men anders de kans liep dat het onvoltooide werk meteen weer werd weggevaagd. Het werk werd gedaan met paard en wagen en vooral ook met spade en kruiwagen. Honderden arbeiders, soms wel meer dan duizend, en grote aantallen paarden, karren en kruiwagens waren benodigd voor de bedijking. Dat betekende een enorme logistieke operatie, zeker als de nieuwe polder niet aan het oude land werd aangedijkt, maar een opwas in één van de Zeeuwse stromen was. Eén van de meest indrukwekkende projecten was de bedijking van de polder Oud-Noord-Beveland, die een eiland zou gaan vormen in de Oosterschelde. Voor de bedijking van de bijna 2.000 hectare grote polder waren 240 aannemers met naar schatting 3.000 arbeiders nodig, met paarden en werktuigen. Die moesten dus naar het te bedijken schorrengebied in de Oosterschelde worden gebracht en daar onder primitieve

omstandigheden worden gehuisvest. De enige droge stukken grond daar waren enkele schaapsstellen en een restant van de dijk van het oude eiland Noord-Beveland. De arbeiders moesten natuurlijk ook worden gevoed, en daarom moesten ook de zogeheten zoetelaars met hun keten met levensmiddelen de oversteek naar het te bedijken gebied wagen.41 De polderjongens werkten in groepen onder leiding van

aannemers die elk de aanleg van een bepaald stuk van de dijk of een watergang moesten uitvoeren. Omdat het nogal ruig volk was, dat geneigd was tot staken en

39 Van Cruyningen, Profits, 130-132.

40 Prinsen, ‘Bedijking’, 204-205; Van Cruyningen, Profits, 139. 41 Welten, Droogleggers, 37-41.

(16)

opstandig gedrag, vervielen de bedijkers meestal ook nog eens in de kosten van het inhuren van een eenheid hellebaardiers om de orde te handhaven.

De dagelijkse leiding van de bedijking was in handen van een dijkgraaf. Vaak werd daarvoor iemand van Schouwen ingehuurd, omdat de Schouwenaren de

reputatie hadden zeer deskundig te zijn op het gebied van dijkbouw, waarschijnlijk mede vanwege hun lange ervaring met de moeizame verdediging van hun eiland tegen de Oosterschelde. Zierikzeeënaren als Willem Simonsz (1498-1557) en Cornelis Lievensz Werckendet (overleden 1576) werden binnen en buiten de provincie geregeld gevraagd als deskundige. De dijkgraaf werd flink op de vingers gekeken door vertegenwoordigers van de compagnie, vooral wat de financiële kant van het project betrof. De penningmeester en de boekhouder van de bedijking waren vaak leden van het consortium, die erop moesten toezien dat de kosten niet uit de hand liepen.42

Met de aanleg van een dijk was men er nog niet. Er moesten ook één of meer sluizen komen om het binnenwater af te voeren. Om dat water naar de sluizen te krijgen, moest een netwerk van greppels, sloten en watergangen worden aangelegd en tenslotte moesten ook de kavels in de polder door wegen worden ontsloten. Was dat allemaal voltooid, dan lag er aan het eind van de zomer een licht golvend stuk nieuw land, dicht bedekt met sinds de drooglegging opgeschoten plantengroei en doorsneden door kreken en de nieuwe wegen en waterlopen. In de herfst werd het land dan voor het eerst geploegd, zo ondiep mogelijk, om de zeer vruchtbare bovenlaag van de grond niet te verstoren. Daarna lieten de investeerders het inzaaien met koolzaad. In het tweede jaar werd het land iets dieper geploegd en met gerst ingezaaid. Dat gebeurde gewoonlijk al voor rekening van de eerste boeren die zich in de polder hadden gevestigd, maar soms bleef een compagnie ook wel enkele jaren de polder exploiteren. Met ploegen en egaliseren was men in de eerste jaren zeer voorzichtig omdat men niet het risico wilde lopen onvruchtbaar zand boven te ploegen. Werd zo te werk gegaan, dan was het mogelijk om van het nieuwe land gedurende twintig jaar zeer hoge opbrengsten te halen zonder het te bemesten of af en toe braak te leggen.43

De rentabiliteit van landaanwinning

Waarom was men bereid om forse sommen te investeren in toch behoorlijk riskante projecten? Het meest voor de hand liggend lijkt toch wel te zijn dat men hoopte er winst mee te maken, maar er zijn ook wel andere motieven gesuggereerd. Zo is een verband gelegd met de tendens van de elite van de Republiek om zich terug te trekken uit de handel en een meer aristocratische levensstijl na te streven, die gepaard ging met het bezit van grond en een buitenplaats. In de nieuwe polders van

Staats-Vlaanderen en de Bevelanden zijn echter nauwelijks buitenplaatsen gesticht. Hooguit werd hier en daar een boerderij met een herenkamer gebouwd, zoals door de

gebroeders Cats in Groede in 1614. Er zijn zelfs idealistische motieven voor

landaanwinning gesuggereerd, zoals de wens om door indijking of droogmakerij het bestaande land beter te beschermen of de Republiek te voorzien van meer vruchtbare landbouwgrond.44

Die laatste suggestie was gebaseerd op de resultaten van recent onderzoek naar de rentabiliteit van droogmakerijen in Noord-Holland in de eerste helft van de

zeventiende eeuw, die in de meeste gevallen slecht bleek te zijn. Als er blijkbaar

42 Van Cruyningen, Profits, 132; Prinsen, Bedijking, 203; Dekker en Baetens, Geld, 87, 97. 43 De Hoon, Mémoire, 47, 85.

(17)

nauwelijks winst mee te maken zou zijn, dan hebben de investeerders dus kennelijk op zijn minst deels idealistische motieven gehad, zo is de gedachtegang. Maar droogmakerijen waren andere projecten dan de bedijkingen in Zeeland.

Droogmakerijen waren megaprojecten die het uiterste vergden aan investeringen en waarbij de grenzen werden opgezocht van wat destijds technisch mogelijk was. Bovendien viel de kwaliteit van de grond in de droogmakerijen nogal eens tegen en waren de diepe voormalige meren alleen te ontwateren door tientallen dure molens. En dan nog bleef men last hebben van kwel en onkruid. De inpolderingen in Zeeland waren technisch veel eenvoudiger en dus ook goedkoper. De grond was relatief hooggelegen en gemakkelijk te ontwateren, en het ging vrijwel altijd om vruchtbare jonge zeeklei. De kans om winst te maken, was hier dus waarschijnlijk aanzienlijk groter.

Een investeerder in een bedijking kan daarmee op twee manieren winst maken. In de eerste plaats door de grond na de inpoldering te verkopen, in de tweede plaats door de grond in bezit te houden en te verpachten. Beide investeringsdoelen komen we tegen onder de participanten in Zeeuwse en Staats-Vlaamse bedijkingen. Voor korte termijn investeerders zijn de koopprijzen van de grond in de eerste jaren na de bedijking van belang, voor lange termijn investeerders de ontwikkeling van koop- en pachtprijzen op de langere duur. Informatie hierover is schaars voor de zeventiende eeuw, maar enkele cijfers kunnen wel een indicatie geven. De

Middelburgschepolder bij Nieuw- en Sint-Joosland werd ingepolderd in juni 1644. De bedijking van de 281 hectare grote polder kostte 84.343 gulden. In december van hetzelfde jaar verkochten de bedijkers de polder voor 178.392 gulden. In minder dan een jaar was dus 111 procent winst gemaakt. Zeventien jaar later nam één van de bedijkers, de stad Middelburg, deel aan de bedijking van de nabijgelegen

Nieuwerkerkepolder. De stad verkocht haar aandeel in de bedijkte grond in 1662 en 1663 en maakte opnieuw een winst van ruim honderd procent. Mits zich geen zware stormen of militaire inundaties voordeden, kon deelname aan een inpoldering als korte termijn investering dus zéér lucratief zijn.45

Bovendien wisten de investeerders dat ze nog goed konden verdienen aan de eerste opbrengsten van het nieuwe land. Zodra de polder droog lag, zaaiden ze die in met koolzaad. Door de zeer hoge vruchtbaarheid van de nieuwe poldergrond konden de fysieke opbrengsten daarvan zeer hoog zijn. De bedijkers lieten het koolzaad voor eigen rekening op het land dorsen of verkochten het te velde staande gewas vóór de oogst. Volgens Jacob Cats kon de eerste oogst soms zelfs de kosten van de bedijking compenseren. Dat was waarschijnlijk wel heel optimistisch ingeschat, maar hoog waren de opbrengsten zeker. De eerste koolzaadoogsten van de Generale Prins Willempolder in 1653 en 1654 brachten het formidabele bedrag van 270.000 gulden op.46

De rentabiliteit van een investering op lange termijn is lastiger vast te stellen, vooral doordat maar weinig informatie over pachtprijzen beschikbaar is. We kunnen wel wat zeggen over de resultaten van de investeringen van advocaat, dichter en raadpensionaris Jacob Cats (1577-1660) in Staats-Vlaanderen. In 1613 nam hij deel aan de inpoldering van de Watering Groede, die 120 gulden per hectare kostte. De pachtprijzen hier bedroegen in de jaren 1610-1618 17 gulden per hectare. Na aftrek van ongeveer 4 gulden voor het geschot – de polderlasten – bleef 13 gulden over, oftewel een mooi rendement van rond de 10 procent. De twee jaar later bedijkte

45 Walraven en Polderdijk, Geschiedenis, 265-269.

46 Priester, Geschiedenis, 34; Cats, Leven, 10; Waterschap Zeeuws-Vlaanderen, Terneuzen, Generale Prins Willempolder, inv. nr. 513.

(18)

Henricuspolder bij Oostburg kostte echter 260 gulden per hectare. Bij een vergelijkbare pachtsom zal niet meer dan 5 procent rendement zijn gemaakt. Tot overmaat van ramp werd de polder in 1621 ook nog eens geïnundeerd en bleef tot 1637 drijvende. Blijkbaar ontmoedigde dat Cats niet, want in 1637 participeerde hij in de bedijking van de Wulpenpolder bij Groede en twee jaar later in die van de

Ameliapolder bij Biervliet. De Wulpenpolder was zacht gezegd geen succes. Alleen dankzij nagenoeg eeuwigdurende vrijstelling van belastingen en door subsidies van achterliggende polders wist ze het bestaan te rekken tot 1797. De Ameliapolder daarentegen leverde een mooi rendement op. De polder werd voor 150 gulden per hectare ingedijkt en bij de vaststelling van de verponding – grondbelasting – in 1665 werd de grond van Cats hier getaxeerd op 450 gulden per hectare. Het geïnvesteerde bedrag was verdrievoudigd.47

Het beeld is dus wisselend. Ging alles goed, dan konden zeer fraaie winsten worden behaald. Maar ging er iets verkeerd, dan kon de investering verloren gaan of nauwelijks iets opbrengen. Soms was dat ook de schuld van de bedijkers zelf. In het geval van de Wulpenpolder waren ze overmoedig geweest. De polder stak te ver in zee en leed daardoor van het begin af aan erosie door de stromingen in de Wielingen. Deelname aan een bedijking bleef dus toch wel enigszins een gok. Maar er moet wel bedacht worden dat de meeste in principe lucratieve investeringen in deze periode uiterst risicovol waren. Dat gold zeker ook voor handel en scheepvaart, waarbij ook enorme risico’s werden gelopen. Er was altijd het gevaar dat het schip verging ofwel dat schip en goederen gekaapt of geconfisqueerd werden. Zeventiende-eeuwers waren dus gewend aan forse risico’s en bovendien konden ze die risico’s beperken door de partenrederij bij de scheepvaart en de compagnie bij de bedijking. Investeerders spreidden hun beleggingen over verschillende bedijkingen. Aangezien verreweg de meeste daarvan toch wel succesvol waren, konden de verliezen van mislukte projecten daardoor worden gecompenseerd. Winstbejag was derhalve waarschijnlijk toch het belangrijkste motief voor deelname aan bedijkingen. Dat gold uiteindelijk ondanks alle tegenslagen ook voor de Noord-Hollandse droogmakerijen.48

De opmerkingen die Jacob Cats in een autobiografisch gedicht maakte over zijn bedijkingsavonturen, bevestigen dit. De lust op ‘groote schat of hoope van gewin’ was voor hem en anderen de motivatie om aan landaanwinning te gaan doen. Soms boekte hij daarbij successen, en soms werd verlies geleden, zoals bij de inundatie van de Henricuspolder. Maar dat was niet meer dan normaal aldus Cats: of iemand nu land aanwon, het boerenbedrijf uitoefende of handel dreef in de stad, ‘daer hapert altijt wat’. Risico nemen hoorde bij beleggingen en dus ook bij inpoldering. Aan het eind van zijn leven kon Cats tevreden concluderen dat hij niet rijk was geworden door handel of aandelen in de VOC, maar dat God hem goed verschaft had ‘als midden uyt de zee’.49

Investeerders in landaanwinning

In de bedijking van 59.000 hectare land tussen 1550 en 1700 moet zeker tien tot twaalf miljoen gulden geïnvesteerd zijn, zowat twee keer het beginkapitaal van de Verenigde Oostindische Compagnie. Daarnaast waren nog eens enkele miljoenen nodig voor de bouw van huizen, boerderijen, molens en soms scholen en kerken. De kosten daarvan werden echter vaak opgebracht door de bewoners. Toch rijst de vraag

47 Van Cruyningen, Profits, 133. 48 Van Zwet, Dijckagies, 466-469. 49 Cats, Leven, 10-13, 26.

(19)

wie bereid en in staat waren de grote sommen neer te tellen die benodigd waren voor alle bedijkingsprojecten.

Het is niet verwonderlijk dat in het noorden van Vlaanderen tot de Opstand bedijkingen vooral vanuit Vlaanderen werden gefinancierd. In het tegenwoordige westelijk Zeeuws-Vlaanderen speelden leden van rijke Brugse geslachten en hoge grafelijke ambtenaren daarbij een belangrijke rol. Te denken valt daarbij aan de leden van de families Adornis, De Baenst en Lauwereyn. Ook in oostelijk

Zeeuws-Vlaanderen kwamen de bedijkers vooral uit Zeeuws-Vlaanderen, maar ook wel uit Brabant, zoals de Antwerpse koopman Robert van Haeften.50 Kloosters en abdijen speelden

nauwelijks nog een rol bij bedijkingen; zij lieten het over aan particulieren. Rond 1570 kwam hier door het uitbreken van de oorlog een eind aan de landaanwinning. Pas tijdens het Twaalfjarig Bestand zou het werk hervat worden.

Dat bedijkingen in het noorden van Vlaanderen vooral door Vlamingen gefinancierd werden, is niet echt verbazingwekkend. Maar opvallender is dat ook inpolderingen op Zuid-Beveland in de zestiende eeuw vooral investeerders uit het zuiden trokken, al ging het hier dan vooral om Brabanders uit Antwerpen en Mechelen. De herdijkingen op dit eiland na de stormvloeden van 1530 en 1532 werden grotendeels gefinancierd door prominente kooplieden en dignitarissen uit deze steden, en dan vooral uit het toen machtige Antwerpen. Inwoners van de Zeeuwse steden kwamen er niet of nauwelijks aan te pas. Daar Zuid-Beveland en Noord-Vlaanderen tot omstreeks 1590 de enige gebieden in de Zeeuwse regio waren waar op enige schaal in landaanwinning werd geïnvesteerd, kwam dus vrijwel al het kapitaal voor landaanwinning uit het zuiden. Vanaf het eind van de zestiende eeuw veranderde dat. De Zeeuwen gingen de landaanwinning zelf financieren. Al in de jaren 1590 traden bij kleine inpolderingen op Zuid-Beveland poorters van Goes en andere inwoners van het eiland op de voorgrond.51

Ambachtsheren bezaten in Zeeland het recht op de aanwas, de grond die tegen de heerlijkheid was aangeslibd. Dat was een zeer lucratief recht omdat ze die grond konden indijken of tegen vergoeding door anderen laten bedijken. Soms verkochten de rechthebbenden verdronken ambachten aan anderen die de ambachten wilden herdijken. Dat gebeurde in 1615 met de heerlijkheid Borssele. De stad Goes kocht die heerlijkheid om haar een jaar later voor eigen rekening opnieuw in te dijken.52 Steden

dijkten wel vaker land in, omdat zij veel ambachtsheerlijkheden bezaten. In Staats-Vlaanderen bestonden vrijwel geen ambachten, en daar speelden de heren dus ook geen rol van betekenis.

Voor de periode vanaf 1600 zijn we het best geïnformeerd over

Staats-Vlaanderen en daarom is de aandacht hier vooral gericht op dit gebied. Een grondige analyse van de achtergronden en netwerken van de bedijkers in Staats-Vlaanderen heeft nog niet plaatsgevonden, maar toch kan wel een beeld worden geschetst. Een algemene indruk van de herkomst van de bedijkers in Staats-Vlaanderen kan verkregen worden aan de hand van de verpondingskohieren – registers voor de grondbelasting – van 1665. Voor heel westelijk en een deel van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen (Axel, Hoek, Terneuzen, Westdorpe en Zaamslag) kennen we de eigenaren van de grond in de polders bedijkt tussen ongeveer 1590 en 1660 en hun woonplaats. Natuurlijk is tussen het moment van bedijking en 1665 wel grond van eigenaar gewisseld door verkoop of vererving, maar uit vergelijking voor een aantal

50 Gottschalk, Historische geografie, 2, 176-201; De Kraker, Landschap, 98-100; Soens, Spade, 226-233.

51 Dekker en Baetens, Geld, 213-217. 52 Wilderom, Afsluitdammen, 3, 137.

(20)

polders van de eigendomsverhoudingen kort na de bedijking met die in 1665 blijkt zoveel stabiliteit dat deze kohieren toch wel een beeld van de herkomst van de bedijkers kunnen geven.

Tabel 1.1. Stedelijk grondbezit in polders in Staats-Vlaanderen bedijkt tussen 1590 en 1660

Particulier Institutioneel Totaal

Ha % ha % ha % Middelburg 6.134 24,9 178 0,7 6.312 25,6 Vlissingen 1.163 4,7 . . 1.163 4,7 Zierikzee 322 1,3 . . 322 1,3 Overig Zeeland 355 1,4 . . 355 1,4 Totaal Zeeland 7.974 32,4 178 0,7 8.152 33,1 Den Haag 1.755 7,1 1.030 4,2 2.785 11,3 Rotterdam 377 1,5 . . 377 1,5 Amsterdam 269 1,1 . . 269 1,1 Overig Republiek 1.210 4,9 . . 1.210 4,9 Totaal Republiek 3.611 14,6 1.030 4,2 4.641 18,8 Brugge 841 3,4 373 1,5 1.214 4,9 Gent 489 2,0 821 3,3 1.310 5,3 Overig Z. Nederlanden 464 1,9 111 0,5 575 2,3 Totaal Z. Nederlanden 1.794 7,3 1.305 5,3 3.099 12,6 Sluis 2.185 8,9 143 0,6 2.328 9,5 IJzendijke 752 3,1 15 0,1 767 3,1 Aardenburg 389 1,6 252 1,0 641 2,6 Overig St. Vlaanderen 650 2,6 162 0,7 812 3,3 Totaal St. Vlaanderen 3.976 16,1 572 2,3 4.548 18,5 Totaal Generaal 17.355 70,5 3.085 12,5 20.440 83,0

Bronnen: NA, Raad van State, inv. nr. 2145 I; ZA, Handschriftenverzameling, inv. nr. 1531.

Tabel 1.1 laat zien in welke steden in Zeeland, de rest van de Republiek, de Zuidelijke Nederlanden en in Staats-Vlaanderen zelf de grondeigenaren woonden en hoeveel grond ze bezaten. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen particulieren en

institutionele eigenaren als gasthuizen, kloosters en abdijen. Al die eigenaren samen bezaten in 1665 83 procent van de grond in deze polders. De rest was in handen van inwoners van de polders zelf, hoofdzakelijk boeren die de grond na de bedijking

(21)

hadden verworven. Grondbezitters uit het noorden hadden de overhand, de invloed van de Zuidelijke Nederlanden op Staats-Vlaanderen was duidelijk afgenomen.

Zowat een derde van de grond was in het bezit van stedelingen uit Zeeland en daarbij valt de wel zeer prominente positie van Middelburg op. Er was een duidelijk onderscheid tussen de regionale metropool Middelburg en de overige steden, waarvan de inwoners zich hoofdzakelijk beperkten tot het eigen verzorgingsgebied. Meer dan driekwart van het Zeeuwse grondbezit in Staats-Vlaanderen was in Middelburgse handen. Vlissingen volgde op grote afstand. Middelburgers bezaten ook grond in vrijwel alle polders in de regio. Vlissingers hadden hoofdzakelijk bezit in Breskens en Groede, dus plaatsen aan de Westerschelde tegenover de stad. De grote rol van Middelburgers wordt bevestigd door wat we weten over deelname aan bedijkingen in Staats-Vlaanderen. Tijdens het Twaalfjarig Bestand en na de Vrede van Munster was vrijwel de hele politieke en economische elite van Middelburg betrokken bij

bedijkingen in Staats-Vlaanderen. De naam van de advocaat Jacob Cats is al gevallen. Bij de bedijking van de Watering Groede in 1613 werkte hij onder andere samen met een groep Middelburgse kooplieden, waaronder een bewindhebber van de VOC, Nicolaes de Wale Rogiers. Maar ook Middelburgse regenten als de gecommitteerde raad Steven Tenijs, de pensionaris Johan Boreel en diens vader burgemeester Jacob Boreel, waren bij de bedijking betrokken.

Jacob Boreel (1552-1636) was één van de actiefste bedijkers in Staats-Vlaanderen aan het begin van de zeventiende eeuw. Zijn deelname aan de mislukte bedijking van Beoostenblij benoorden in 1595 had hem niet ontmoedigd, want hij participeerde zoals gezegd ook in de herdijking van Groede. Boreel nam zelfs deel aan inpolderingen op grondgebied van de vijand. In 1610 participeerde hij, weer samen met zijn zoon Johan, voor 125 gemeten in de herdijking van de Nijs- en Hooglandpolder bij Ossenisse. Hulster Ambacht was toen nog Spaans grondgebied, maar dat weerhield de Boreels en andere Zeeuwen en Hollanders er niet van hier te investeren. Ook na 1648 investeerde de Middelburgse elite in bedijkingen in Staats-Vlaanderen. Burgemeester Hendrick Thibaut werd al genoemd, maar ook zijn politieke rivaal Apollonius Veth, diens broers Jacob en Martinus Veth en zwager David van Reygersberge verwierven op deze manier honderden hectares grond in Staats-Vlaanderen.53

Inwoners van Den Haag waren na Middelburgers de belangrijkste grondeigenaren in Staats-Vlaanderen. Dat had twee oorzaken. De eerste was dat bedijkers graag hoge Haagse dignitarissen bij hun consortium betrokken omdat die eventueel konden lobbyen bij de verlening van het octrooi.54 Haagse functionarissen

konden aldus een fors grondbezit opbouwen. Zo bleken de erven van thesaurier-generaal Joris de Bie in 1665 grondbezitters in diverse polders omdat hij in al die bedijkingen had geparticipeerd. Ook de griffier van de Staten-Generaal Cornelis Musch was zeer actief in Staats-Vlaanderen, maar dat kwam niet alleen doordat hij een zeer machtige – en corrupte – functionaris was. Hij was getrouwd met een dochter van Jacob Cats en nam samen met zijn schoonvader deel aan enkele bedijkingen, zoals die van de Wulpenpolder (1637) en de Ameliapolder (1639). Dat brengt ons bij een tweede categorie Haagse grondbezitters: degenen die uit Zeeland afkomstig waren of via hun Zeeuwse relaties aan grond in Staats-Vlaanderen waren gekomen. Vaak ging het om Zeeuwen die een generaliteitsambt bekleedden of lid waren van hoge rechterlijke instellingen in Den Haag. Tot die categorie behoorden mr. Iman Cau, afkomstig uit Zierikzee en griffier van de Hoge Raad van Holland en Zeeland, die

53 De Kraker en Bauwens, Polders, 234; Van Cruyningen, Profits, 137. 54 Van Zwet, Dijckagies, 450-452.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gelre ontwikkelde zich in de richting van een staat: niet meer de persoonlijke verhoudingen tussen de vorst en de leden van zijn netwerk, maar de anonieme, dualistische

Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden.. Note: To cite this publication please use the final

Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden.. Note: To cite this publication please use the final

Aan het begin van de vijftiende eeuw kreeg de politieke structuur van Gelre een dualistisch karakter, met aan de ene kant de hertog en zijn raadslieden, en aan de andere kant een

3p 19 Noem de uitkomst die algemeen werd verwacht bij deze verkiezingen en geef voor elk van beide landen de politieke reden om op grond van deze verwachting tegen de verkiezingen

Een van de grote gevolgen van de invloed van het humanisme is geweest dat men nu ook aandacht kreeg voor Jezus als leraar, voor zijn prediking, voor het feit dat Hij toch in de

Het grote voordeel hiervan is dat niet over elk dijkvak gediscussieerd hoeft te worden en in één slag een afweging in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn gemaakt kan worden.

"Doorluchtige vorsten!" antwoordde LUTHER, "ik betuig u mijn dank voor uw bezorgdheid: want ik ben slechts een arm mens, te gering om door zulke grote heren