• No results found

Democratic backsliding in de Centraal- en Oost-Europese EU-lidstaten: een comparatieve analyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Democratic backsliding in de Centraal- en Oost-Europese EU-lidstaten: een comparatieve analyse"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DEMOCRATIC BACKSLIDING IN DE

CENTRAAL EN OOST-EUROPESE

EU-LIDSTATEN

EEN COMPARATIEVE ANALYSE

Wetenschappelijke verhandeling

Aantal woorden: 22.755

Jens Ulehake

Stamnummer: 01404343

Promotor: Prof. dr. Fabienne Bossuyt

Commissaris: dr. Nathan Vandeputte

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting EU-Studies Academiejaar: 2019 - 2020

(2)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(3)

Abstract

Deze masterproef vertrekt vanuit het opduiken van democratic backsliding in de Centraal- en Oost-Europese EU-lidstaten.Algemeen staat dit begrip voor de staatsgeleide afname van democratische kwaliteit, wat kan leiden tot de transitie van een democratie naar een hybride of autoritair regime. Over de vraag wat de oorzaken zijn van dit fenomeen, bestaat echter geen overeenstemming in de academische literatuur. Sommige auteurs leggen de nadruk op structurele factoren, anderen wijzen eerder op de rol van strategische actoren. Nog anderen focussen dan weer op de institutionele omgeving, de politieke cultuur of de impact van de Europese Unie. Deze masterproef beoogt in zekere zin een synthese van deze academische discussie tot stand te brengen. Het doel is om verschillende combinaties van mogelijke verklaringen op een aantal Centraal- en Oost-Europese EU-lidstaten toe te passen, en ze daarbij tegen elkaar af te wegen. Dat gebeurt via QCA, een methode die bij uitstek geschikt is om een licht te werpen op verschillende patronen van verklaringen. Wat de resultaten betreft, identificeert de QCA-analyse in lijn met de verwachtingen geen enkele variabele als noodzakelijke voorwaarde. Tijdens de analyse van de voldoende voorwaarden komen de volgende twee causale paden het meest nadrukkelijk naar voren: de combinatie van populisme en een lage electorale volatiliteit, en de combinatie van populisme en een relatief lage economische ontwikkeling. Ondanks de hoge consistentie schieten deze voldoende voorwaarden echter tekort bij het verklaren van democratic backsliding in Roemenië. Wat deze case betreft dient bijgevolg naar alternatieve verklaringen gekeken te worden.

(4)

Dankwoord

Hoewel het schrijven van een masterproef in de eerste plaats een individueel karwei vormt, is een woord van dank hier zeker en vast op zijn plaats.

Eerst en vooral zou ik graag mijn promotor, professor Fabienne Bossuyt, willen bedanken. Zonder haar sterk inhoudelijk advies en niet-aflatende geloof in mijn onderzoeksplan, zou deze masterproef niet zijn wat het vandaag is. Wat het methodologische luik betreft, verdient Tim Haesebrouck een vermelding. Zonder zijn tips and tricks zou mijn gebruik van QCA allicht net iets minder vlot verlopen zijn.

Verder zou ik graag mijn ouders bedanken, voor alle kansen die ik doorheen de jaren dankzij hen gekregen heb. Ook mijn vriendin Paulien mag niet ontbreken in dit dankwoord, zowel omwille van het nalezen als voor de morele steun. Tot slot wens ik graag iedereen te bedanken die van mijn studententijd een fantastische, onvergetelijke periode gemaakt heeft.

(5)

Lijst met gebruikte afkortingen

BRI Belt And Road Initiative CEE Centraal- en Oost-Europa CISE Centrum voor Electorale Studies CPDS Comparative Political Data Set

CSES Comparative Study of Electoral Systems EED European Election Database

FDI Directe buitenlandse investeringen FH Freedom House

fsQCA Fuzzy-set Qualitative Comparative Analysis GDPpc Bruto binnenlands product per capita NIT Nations in Transit

OEC Observatorium voor Economische Complexiteit QCA Qualitative Comparative Analysis

UN Comtrade United Nations International Trade Statistics Database VEU Verdrag betreffende de Europese Unie

(6)

Inhoudstafel

Inleiding ... 1

Hoofdstuk 1: Literatuuroverzicht ... 3

1.1 Basisconcepten ... ..3

1.1.1 Democratie: over minimalisten en maximalisten ... 3

1.1.2 Naar een gestructureerd conceptueel model ... 4

1.1.3 Over de-democratisering, democratic backsliding en hybride regimes ... 6

1.2 Verklaringen voor democratic backsliding ... …..9

1.2.1 De rol van socio-economische factoren ... 9

1.2.2 De rol van strategische actoren ... 11

1.2.3 De rol van instituties ... 12

1.2.4 Politieke cultuur ... 14

1.2.5 Internationale krachten ... 16

1.2.6 De rol van de Europese Unie ... 18

1.2.7 Conclusie ... 19

Hoofdstuk 2: Methodologie ... 20

2.1 QCA als onderzoeksmethode ... 20

2.2 Data, caseselectie en tijdsspanne ... 21

2.3 Operationalisering ... 22

2.3.1 Operationalisering van democratic backsliding ... 22

2.3.2 Operationalisering van de socio-economische factoren ... 25

2.3.3 Operationalisering van strategische actoren ... 26

2.3.4 Operationalisering van institutionele factoren... 28

2.3.5 Operationalisering van politieke cultuur ... 30

2.3.6 Operationalisering van internationale krachten ... 32

2.3.7 Operationalisering van de rol van de Europese Unie ... 33

Hoofdstuk 3: Resultaten ... 35

3.1 Analyse van de noodzakelijke voorwaarden ... 35

3.2 Overzicht van de voldoende voorwaarden ... 37

Hoofstuk 4: Conclusie ... 43

Bibliografie ... 47

(7)

Inleiding

21 februari 2018: een schokgolf gaat door Slovakije wanneer Jan Kuciak er als eerste journalist in de geschiedenis doodgeschoten wordt. Kuciak voerde onderzoek naar corruptie, fraude met EU-subsidies en de banden tussen de Italiaanse maffia en Slovaakse topambtenaren (Musch, 2019). De affaire leidde tot massale protesten en bracht uiteindelijk het aftreden van premier Robert Fico teweeg. Tijdens de herdenking een jaar later spreekt Kuciaks vader Jozef het publiek toe met volgende woorden: ‘Everyone can make their own judgement about what kind of democracy we're living in’ (Cameron, 2019).

Deze gebeurtenissen joegen niet alleen een schokgolf door Slovakije, maar zijn ook tekenend voor de tijdsgeest in de bredere regio. Vaak wordt dan verwezen naar de gerechtelijke hervormingen in Polen, of de houding van de Hongaarse overheid tegenover onafhankelijke media en de oppositie. Een ander voorbeeld is de veroordeling van de Bulgaarse vicepremier wegens hate speech (Cheresheva, 2017). In al deze gevallen gaat het om landen in Centraal- en Oost-Europa (CEE), die in de jaren 2000 toetraden tot de Europese Unie. Voorafgaand aan het EU-lidmaatschap zetten deze voormalige communistische landen aanzienlijke stappen richting volwaardige democratieën. De laatste jaren zien we in grote delen van de regio echter op verschillende vlakken een duidelijke trend in de omgekeerde richting. Deze trend heeft de politieke context op Europees niveau fundamenteel herschapen. Waar de discussie voorheen haast uitsluitend ging over het democratische deficit van de Unie, zien we dat de aandacht nu verschoven is naar ‘bedreigingen’ komende vanuit de lidstaten. De Franse president Macron waarschuwde in een speech voor het Europees Parlement zelfs voor een ‘Europese burgeroorlog’ tussen democratie en illiberaal nationalisme (Marshall, 2018). Voorlopig hoogtepunt van deze krachtmeting is het inroepen van het befaamde artikel 7 VEU tegen Polen en Hongarije, respectievelijk door de Commissie en het Europees Parlement.

Naast de politieke discussie besteedt ook de academische wereld veel aandacht aan deze evolutie. Het fenomeen leeft zelfs zo sterk dat er een brede waaier aan benamingen voor bedacht is: illiberal swerving (Bustikova & Guasti, 2017), democratic recession (Diamond, 2015; Levitsky & Way, 2015) democratic backsliding (Bermeo, 2016), hybridization (Erdmann & Kneuer, 2011), democratic erosion (Herman, 2016) enzovoort. De tendens roept dan ook enkele prangende vragen op: gaat het om een tijdelijk fenomeen of om een meer stabiele, blijvende verschuiving? Welke factoren kunnen het beste verklaren waarom er sprake is van democratic backsliding? Moeten we vooral kijken naar structurele factoren zoals economische ontwikkeling of sociale ongelijkheid? Of is het eerder de heersende politieke cultuur die een doorslaggevende rol speelt? Deze masterproef tracht een aanzet tot een antwoord te bieden.

(8)

Concreet zal worden nagegaan welke combinaties van factoren tot democratic backsliding leiden in de context van de Centraal- en Oost-Europese EU-lidstaten. De bestaande literatuur identificeerde reeds een aantal zeer uiteenlopende, individuele factoren die dit fenomeen kunnen begunstigen. Onafhankelijk van elkaar zal de verklarende waarde van deze factoren echter eerder beperkt zijn. Het gaat hier immers om een complex verschijnsel dat niet volledig verklaard kan worden door één enkele oorzaak. Desondanks is er tot nu toe slechts in beperkte mate onderzoek verricht naar het samenspel van verschillende verklaringen. Het bestaande onderzoek legt daarnaast al te vaak de nadruk op de invloed van het institutioneel design, terwijl institutionele regelingen in de praktijk vaak gemanipuleerd kunnen worden door sterke leiders. Dit werd onlangs nog bekritiseerd door Cianetti, Dawson & Hanley (2018) en door Lust & Waldner (2015). Deze masterproef streeft ernaar om deze kritiek zoveel mogelijk in acht te nemen. De meerwaarde van deze masterproef is dan ook dat het verschillende patronen van mogelijke verklaringen tegenover elkaar afweegt, zonder daarbij een al te enge institutionele kijk te hanteren.

De onderzoeksmethode die hierbij gehanteerd zal worden is fuzzy-set Qualitative Comparative Analysis (fsQCA), zoals ontwikkeld door Charles Ragin. Deze methode situeert zich tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek in, en is bij uitstek geschikt om fenomenen te verklaren die zodanig complex zijn dat mogelijks geen enkele factor voldoende of noodzakelijk is. Het concept democratic backsliding valt duidelijk onder deze noemer, gezien de veelheid aan verklaringen die er in de literatuur voor worden aangehaald.

Structuur

Alvorens ons verder in het onderzoek te verdiepen, is het aangewezen om eerst de structuur van deze masterproef uiteen te zetten. Beginnen doen we met een theoretisch luik, dat de centrale concepten democratie en democratic backsliding uiteenzet. Daarna volgt de eigenlijke literatuurstudie, waarin de verschillende relevante factoren uit het bestaande onderzoek één voor één worden toegelicht. Het hoofdstuk ‘Methodologie’ geeft vervolgens duiding bij de gehanteerde onderzoeksmethode en de methodologische keuzes die gemaakt werden. Het derde hoofdstuk bespreekt daarop de resultaten voor de verschillende geselecteerde cases. Afsluiten doen we met een algemene conclusie, waarbij ook teruggekoppeld wordt naar de verklaringen uit de literatuur.

(9)

Hoofdstuk 1: Literatuuroverzicht

In dit eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het academische debat omtrent democratic backsliding. De kern van het literatuuroverzicht bestaat uiteraard uit een bespreking van de verklaringen voor dit fenomeen die in de wetenschappelijke literatuur naar voren komen. Beginnen doen we echter met een conceptualisering van de kernbegrippen ‘democratie’ en ‘democratic backsliding’. Een degelijke notie van deze begrippen zal ons helpen op een gerichte manier te kijken naar de empirie.

1.1 Basisconcepten

1.1.1 Democratie: over minimalisten en maximalisten

De studie van democratie en democratiseringsprocessen kent een zeer lange en uitgebreide traditie binnen de politieke wetenschappen, met sporen die teruggaan tot het oude Griekenland. Wegens plaatsgebrek beperken we ons hier evenwel tot een summiere weergave van de wetenschappelijke literatuur. Daarbinnen zijn twee definities van bijzonder belang (Sørensen, 2009; Pérez-Liñán, 2017). Enerzijds is er de minimalistische definitie van Schumpeter, die vooral focust op de rol van verkiezingen. Deze invulling wordt vaak omschreven als de ‘electorale democratie’ (Diamond, 1996). In de Schumpeteriaanse visie draait democratie om een competitieve strijd tussen elitegroepen; de rol van de burger is er beperkt tot naar de stembus gaan (Hague, Harrop & McCormick, 2016). Het concept democratie wordt bijgevolg gedefinieerd als ‘that institutional arrangement for arriving at political decisions in which individuals acquire the power to decide by means of a competitive struggle for the people’s vote’ (Schumpeter, 2003, p. 269). Democratie is hier voornamelijk een mechanisme om op grond van competitieve verkiezingen politiek leiderschap te kiezen. Deze minimalistische definitie vindt ook navolging bij auteurs als Huntington (1991) en Alvarez, Cheibub, Limongi &Przeworski (1996).

Tegenover de Schumpeteriaanse invulling staat Robert Dahls concept van polyarchie, omschreven als ‘a political system one of the characteristics of which is the quality of being completely or almost completely responsive to all its citizens’ (Dahl, 1971, p. 2). Deze invulling legt niet alleen de nadruk op competitieve verkiezingen, maar ook op inclusieve politieke participatie. De algemene kritiek op de minimalisten is dat het loutere bestaan van verkiezingen geen voldoende conditie is voor het bestaan van democratie (Morlino, 2004). Schmitter & Karl (1991) spreken in dit verband over ‘the fallacy of electoralism’. Opdat competitie en participatie betekenisvol zijn, dient er tevens een minimum aan burgerlijke vrijheden aanwezig te zijn (Merkel, 2004). Bijgevolg wordt de Dahliaanse invulling van democratie vaak omschreven als de ‘liberale

(10)

democratie’. Het ‘liberale’ dient dan ter beklemtoning van het belang van burgerlijke vrijheden (Diamond, 1996).

Afgezien van deze twee basisdefinities onderscheidt Tilly (2007) een aantal stromingen in de literatuur over democratie. De procedurele en procesgeoriënteerde benadering komen min of meer overeen met de respectievelijke theorieën van Schumpeter en Dahl. Procedurele auteurs bestuderen vooral of er regelmatig vrije en competitieve verkiezingen plaatsvinden die in groten getale burgers engageren. Procesgeoriënteerde auteurs zoals Dahl identificeren daarentegen een aantal basisvereisten die voortdurend aanwezig moeten zijn. Daarnaast wijst Tilly op nog twee aanvullende benaderingen: een substantieve en constitutionele aanpak. De substantieve aanpak focust niet op het proces, maar op de output van een regime. Vaak wordt dan gekeken naar in welke mate een overheid erin slaagt zaken als vrijheid, gelijkheid, welzijn en menselijke ontwikkeling te voorzien (Gordon, 2001). Dit vereist evenwel een trade-off tussen deze verschillende zaken, wat niet altijd eenvoudig is. Bovendien leidt deze aanpak tot veel ambiguïteit en imprecisie, wat problematisch is met het oog op empirisch onderzoek (Huntington, 1991). De constitutionele benadering focust op de formele kenmerken van een regime, met name de institutionele arrangementen die gemaakt worden betreffende de bescherming van minderheden. Het probleem met deze benadering is echter dat er sprake kan zijn van discrepanties tussen institutionele principes en de dagelijkse praktijk (Tilly, 2007).

1.1.2 Naar een gestructureerd conceptueel model

In navolging van Wetzel & Orbie (2011) en Erdmann & Kneuer (2011) wordt in dit werk een Dahliaanse, procesgeoriënteerde invulling van het begrip democratie gehanteerd. Het is immers deze vorm van democratie, de ‘liberale democratie’, die dominant is in het Westen en die door de Europese Unie actief gepromoot wordt (Schimmelfennig, 2005; Theuns, 2017). Getuige hiervan is de grote nadruk op mensenrechten in de nationale grondwetten en in het discours op vlak van het Europees extern beleid (Raad van de Europese Unie, 2019). Bovendien lijkt het met name op vlak van burgerlijke vrijheden te botsen met de Centraal- en Oost-Europese lidstaten, niet zozeer op vlak van het al dan niet plaatsvinden van competitieve verkiezingen. Zo werd artikel 7(1) VEU niet ingeroepen tegen Polen wegens onregelmatigheden bij de verkiezingen, maar wegens schending van de rechtsstaat en de scheiding der machten (Europees Parlement, 2018). Een al te minimalistische conceptualisering van democratie zou dan ook riskeren niet het volledige plaatje weer te geven (Ágh, 2013; Slater, 2013).

Nu de keuze voor een invulling van het begrip ‘democratie’ gemaakt is, kunnen we een gestructureerd conceptueel model opstellen dat aan de basis zal liggen van de analyse. Dahl zelf onderscheidde eerst acht,

(11)

en later vijf procesgeoriënteerde voorwaarden opdat een staat als democratisch gekwalificeerd zou worden. Gesofisticeerdere modellen van het concept ‘liberale democratie’ vinden we bij Linz & Stepan (1996) en Merkel (2004). Zij gaan eveneens uit van Dahls conceptualisering, maar maken een onderscheid tussen een aantal onafhankelijke, wederzijds versterkende deelregimes. Een dergelijke aanpak heeft als voordeel dat men een abstract concept zoals ‘democratie’ nauwkeurig kan opsplitsen in verschillende deelaspecten. Het verschil tussen beide modellen is dat Linz & Stepan (1996) een gereguleerde markteconomie opnemen als essentieel onderdeel van een democratie. Met oog op de haalbaarheid van het onderzoek wordt de voorkeur gegeven aan het model van Merkel (2004). Een aantal auteurs zoals Lipset (1959) en Przeworski, Alvarez, Cheibub & Limongi (2000) wijzen er bovendien op dat economische factoren eerder mogelijks gecorreleerde variabelen dan effectieve deelaspecten van democratie zijn. Om te vermijden dat dergelijke correlaties tot onjuiste conclusies zouden leiden, zal in dit werk dan ook het model van Merkel (2004) gehanteerd worden. Hiermee wordt in navolging van Karl (1990) gekozen voor een gulden middenweg tussen enerzijds een te nauwe focus op de loutere aanwezigheid van verkiezingen, en anderzijds een te ruime conceptualisering die tevens componenten van economische en sociale aard opneemt. Een grafisch overzicht van dit model is te vinden in de eerste bijlage.

Volgens Merkel (2004) kent een liberale democratie vijf deelregimes: een democratisch electoraal regime, politieke rechten, burgerlijke rechten, horizontale verantwoording (een systeem van checks and balances) en de garantie dat de effectieve macht in handen ligt van democratisch verkozen vertegenwoordigers. Centraal staat het electoraal regime, dat de Schumpeteriaanse visie op democratie veruitwendigt. Open, pluralistische en competitieve verkiezingen zijn immers een absolute basisvereiste voor het bestaan van een democratisch regime. Dit deelregime bestaat uit volgende vier elementen: vrije en eerlijke verkiezingen, universeel actief stemrecht, universeel passief stemrecht en verkozen vertegenwoordigers (Dahl, 1989; Merkel, 2004).

Een tweede deelregime bestaat uit politieke rechten. Deze zijn basisvoorwaarden voor democratische verkiezingen, maar gaan tegelijk veel verder. Politieke rechten omvatten immers eveneens de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting. Burgers moeten de mogelijkheid hebben om ongehinderd belangengroepen te vormen en politiek actief te zijn. Ook mag de distributie en receptie van informatie niet politiek gemotiveerd beperkt worden. Bovendien mag geen enkele politieke partij die de democratische grondwet respecteert het recht op politieke organisatie en vrije meningsuiting ontzegd worden. Samen bepalen deze rechten hoe onafhankelijk en betekenisvol de publieke arena is (Merkel, 2004; Wetzel & Orbie, 2011).

(12)

vrijheid van de burger beschermen. Enkele cruciale aspecten zijn het verbod op foltering of onrechtmatige arrestatie, het recht op privacy en het recht op eigendom. Ter realisatie van deze fundamentele rechten bestaan er onafhankelijke rechtbanken en geldt het principe van de rechtsstaat. Het doel is om de burger te beschermen tegen de zogenaamde tirannie van de meerderheid (Merkel, 2004).

Een vierde deelregime bestaat uit de scheiding der machten en de daaruit voortvloeiende horizontale verantwoording. Dit betekent dat verkozen overheden ingebed zijn in en gecontroleerd worden door een netwerk van relatief autonome instituties. De wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht voeren een wederzijdse controle op elkaar uit, zonder dat één van de drie machten domineert of tussenkomt in de constitutioneel bepaalde kernbevoegdheden van de andere machten. Op die manier ontstaat een ingenieus systeem van checks and balances (Merkel, 2004; Morlino, 2004).

Het laatste deelregime is de effectieve macht van verkozen vertegenwoordigers om te regeren. Dit criterium impliceert dat de ultieme besluitvormingsmacht enkel kan liggen bij actoren die onder democratische controle staan. Het leger kan bijgevolg geen autonome bevoegdheden hebben, aangezien dit strijdig zou zijn met betekenisvolle democratische verkiezingen. Een theocratie en economische oligarchie zijn tevens per definitie uitgesloten op grond van dit criterium (Merkel, 2004; Schmitter & Karl, 1991; Wetzel & Orbie, 2011).

1.1.3 Over de-democratisering, democratic backsliding en hybride regimes

Nu het begrip ‘democratie’ duidelijk gedefinieerd is, kan ook een conceptualisering gegeven worden aan de sleutelbegrippen ‘de-democratisering’ en democratic backsliding. Cassani & Pellegata (2015) definiëren het overkoepelende concept ‘de-democratisering’ als ‘any event or process affecting democracy or democratization in a negative way’ (p. 7). Tomini & Wagemann (2018) onderscheiden twee soorten: democratic breakdown en democratic recession. Bij de eerste gaat het om een transitie van een democratie naar een hybride of autoritair regime, bij de tweede om een verlies van democratische kwaliteit binnen een democratie. Omdat het onderwerp van dit werk niet volledig onder één van deze twee begrippen te vatten valt, werd gekozen voor de bredere term democratic backsliding. Dit begrip kan omschreven worden als de transitie van een volledige liberale democratie naar een minder democratisch regime (Pérez-Liñán, 2017). Bermeo (2016) geeft volgende definitie: ‘the state-led debilitation or elimination of any of the political institutions that sustain an existing democracy’ (p.5). Dit impliceert dat één of meerdere van de deelregimes uit het model van Merkel (2004) verdwijnen of verzwakken, als gevolg van overheidsingrijpen. Problematisch is dat de term een brede waaier aan verschijningsvormen omvat, vermits de betrokken actoren

(13)

en processen zeer divers van aard kunnen zijn. Hieronder volgt een kort overzicht van de voornaamste verschijningsvormen.

Bermeo (2016) identificeert zes varianten van democratic backsliding. Klassieke staatsgrepen zijn pogingen van het leger of andere elite-actoren om een zittend staatshoofd uit het zadel te lichten. Ten tweede zijn er de staatsgrepen waarbij een vrij verkozen staatshoofd zich tot dictator verklaart en de grondwet opschort. Een derde categorie omvat alle vormen van openlijke fraude bij de verkiezingen. Bij de zogenaamde promissory coups koppelt men een staatsgreep aan de belofte om verkiezingen te houden en de democratie zo snel mogelijk te herstellen. Slechts zelden wordt de coup echter gevolgd door vrije en eerlijke verkiezingen, en in geen enkele van de betrokken cases was er nadien sprake van verdere democratisering. Ten vijfde spreekt de auteur van executive aggrandizement. Hierbij verzwakt het verkozen staatshoofd op systematische wijze controlemechanismen op de uitvoerende macht, en worden institutionele wijzigingen aangebracht om de macht van de oppositie in te perken. Dit wordt gedaan op legale wijze, bijvoorbeeld via referenda, zodat de aangebrachte wijzigingen kunnen geframed worden als zijnde het resultaat van een democratisch mandaat. Tot slot is er de praktijk van het strategisch manipuleren van verkiezingen. Het gaat dan om subtielere ingrepen zoals het wijzigen van kieswetten of het bemoeilijken van de registratie van kiezers en tegenkandidaten. Deze strategieën verschillen van de derde categorie in die zin dat ze vaak lang voor de stembusgang plaatsvinden, en het slechts zelden gaat om openlijke schendingen van de wet.

Wat opvalt is dat de eerste drie categorieën, namelijk de meest brutale en verregaande vormen van democratic backsliding sinds het einde van de Koude Oorlog nog amper voorkomen. Wat we in de plaats daarvan veel meer zien, zijn subtielere vormen van democratic backsliding die via democratische instituties zoals referenda gelegitimeerd worden. Het gaat dan niet om een abrupte breakdown richting een duidelijk autoritair bewind, maar om een incrementele verzwakking van democratische instituties (Diamond, 1996). Concreet betreft het vaak de graduele beperking van burgerlijke vrijheden en obstructie van oppositiegroepen en media (Morlino, 2012). Erdmann & Kneuer (2011) spreken over een trage dood, via een stapsgewijze erosie van vrijheden en waarborgen die cruciaal zijn voor een democratie. Het resultaat van dit fluïde proces is een verschuiving naar een meer hybride regime (Bermeo, 2016).

Deze veranderde aard van democratic backsliding heeft geleid tot een andere perceptie van democratiseringsprocessen. Tot de jaren 1990 werd namelijk aangenomen dat electorale democratisering per definitie gepaard gaat met ‘constitutioneel liberalisme’, de bescherming van burgerlijke vrijheden via een uitgebreid systeem van checks and balances. Dit is immers hoe de democratische transitie in de meeste westerse landen verliep: de implementatie van zaken als de scheiding der machten en vrijheid van

(14)

meningsuiting werd gevolgd door de uitbreiding van het stemrecht naar alle volwassen burgers. De assumptie was dat omgekeerd electorale democratisering op termijn ook zou leiden tot de realisatie van een liberale democratie (Cassani, 2012). Schmitter & Karl (1991) omschreven dit misplaatste vertrouwen in het lineaire karakter van democratisering als the fallacy of electoralism. Auteurs als Diamond, Linz & Lipset (1989) en Huntington (1991) zagen regimes in de grijze zone tussen democratie en autocratie als tijdelijk en kwetsbaar. De assumptie was dat dergelijke regimes een democratische transitie zouden doormaken, die ook gevolgd zou worden door constitutioneel liberalisme (Zakaria, 1997).

De recente geschiedenis toont echter aan dat dit zeker niet altijd het geval hoeft te zijn. Zo leidden democratische transities in vele Aziatische, Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse landen niet steeds tot een toename van burgerlijke vrijheden. Diamond (1996) spreekt daarom over een groeiende kloof tussen de electorale en liberale component sinds de jaren 1990, en Morlino (2009) wijst terecht op het niet-lineaire karakter van democratisering. Wat we nog recenter in de CEE-landen zien is dat men wel een hoog niveau van democratie en constitutioneel liberalisme bereikt, maar dat de mate van constitutioneel liberalisme vervolgens begint af te zwakken. Volgens Brown (2011) resulteerde de zogenaamde third wave of democratization dan ook eerder in de opkomst van hybride regimes dan in de consolidatie van liberale democratieën. Ágh (2013) heeft het over ‘deconsolidatie’: de afname van democratische kwaliteit leidde ertoe dat deze landen zich tegenwoordig ergens tussen democratie en autoritair regime in bevinden.

Samengevat komt het erop neer dat er de laatste jaren een groep van deels democratische, deels autoritaire staten is ontstaan, als alternatief voor het klassieke democratische of autoritaire model (Brooker, 2014; Morlino, 2012). De academische literatuur kent een breed gamma van benamingen voor dergelijke staten: hybride regimes (Brown, 2011; Diamond, 2002; Morlino, 2009; Wigell, 2008), electoral democracies (Diamond, 1996), defective democracies (Ágh, 2016; Croissant, 2004; Merkel, 2004), partial democracies (Epstein, Bates, Goldstone, Kristensen & O’Halloran, 2006), competitive authoritarianisms (Levitsky & Way, 2010) et cetera. Zakaria (1997) spreekt over ‘illiberale democratieën’, staten die wel democratisch zijn in de Schumpeteriaanse zin van het woord maar dit niet combineren met bepaalde fundamentele rechten voor het individu. Het is net deze benaming die tegenwoordig, zowel in de populaire als academische literatuur, vaak gegeven wordt aan Hongarije en Polen (Buzogany, 2017; Pap, 2017; The Economist, 2018).

Toch is het zeker niet zo dat de CEE-landen één homogeen blok vormen waar hetzelfde fenomeen zich omwille van dezelfde redenen op dezelfde manier manifesteert. Zo onderscheiden Hanley en Vachudova (2018) gemeenschappelijke elementen, maar ook cruciale verschillen tussen enerzijds Tsjechië en anderzijds Hongarije en Polen. Interessant in dit opzicht is de bijdrage van Bustikova & Guasti (2017), waarin een

(15)

onderscheid gemaakt wordt tussen illiberale bochten en illiberale zwenkingen. In het eerste geval is er sprake van een min of meer stabiel en lineair proces van de-democratisering, terwijl het tweede traject eerder volatiel en onzeker verloopt.

Een verdere uitdieping van de literatuur met betrekking tot de diverse relevante concepten zou helaas te ver leiden. Belangrijk is evenwel dat de voornaamste begrippen enigszins in kaart gebracht zijn, zodat de zoektocht naar causale factoren nu definitief kan beginnen.

1.2 Verklaringen voor democratic backsliding

Uit een recent rapport van Freedom House (2018) blijkt dat er in grote delen van Centraal- en Oost-Europa sprake is van een achteruitgang in democratische kwaliteit. Toch kunnen we niet zeggen dat er in alle CEE-landen - in dezelfde mate - sprake is van democratic backsliding. Estland boekte vooruitgang volgens het rapport, in Slovakije bleef de status-quo behouden en in Letland, Litouwen, Tsjechië, Slovenië, Kroatië en Bulgarije werden eerder beperkte dalingen in democratische kwaliteit opgetekend. Dit brengt ons tot de belangrijke vraag hoe we deze variatie in democratic backsliding kunnen verklaren. Anders gesteld, waarom kennen sommige CEE-landen als gevolg van overheidsingrijpen een grotere verzwakking van de deelregimes uit het model van Merkel (2004) dan andere?

Doorheen de jaren wezen academici over het algemeen op zes soorten verklaringen: structurele (socio-economische) factoren, de impact van politieke actoren, institutionele condities, politieke cultuur, internationale krachten en de rol van de Europese Unie. In wat volgt worden deze verklaringen één voor één besproken.

1.2.1 De rol van socio-economische factoren

Een eerste groep verklaringen voor democratic backsliding vinden we bij de zogenaamde structurele of socio-economische factoren. Kenmerkend voor deze theorieën is dat ze de rol van actoren buiten beschouwing laten, en in plaats daarvan focussen op de invloed van omgevingsfactoren (Teorell, 2010). Zeer invloedrijk op dit gebied was het werk van de Amerikaanse socioloog Seymour Martin Lipset, die claimde dat ‘the more well-to-do a nation, the greater the chances that it will sustain democracy’ (Lipset, 1959, p. 75). Zijn theorie komt erop neer dat langdurige economische ontwikkeling leidt tot een hogere levensstandaard, een hogere onderwijsgraad, urbanisering en het ontstaan van een middenklasse. Deze factoren faciliteren op hun beurt

(16)

de consolidatie van een stabiele democratie, een correlatie die er met name uit bestaat dat welvarende landen bijna steeds democratisch zijn. Armere staten kunnen daarentegen zowel democratisch als autoritair zijn (Hague, Harrop & McCormick, 2016; Lipset, 1959; Pérez-Liñán, 2017).

Przeworski et al. (2000) bouwden voort op de theorie van Lipset. Zij argumenteerden dat de correlatie tussen economische ontwikkeling en democratisering vooral te wijten valt aan het feit dat welvarende landen minder snel zullen de-democratiseren. Dit wordt later ook bevestigd door Teorell (2010). Toch blijft het eerder onduidelijk of het hier gaat om een causaal verband dan wel om een correlatie die verklaard wordt door een andere variabele (Geddes, 2011). Knutsen et al. (2019) vinden dan weer dat deze correlatie enkel robuust is met betrekking tot de electorale component van democratie. Andere aspecten van democratie zijn niet of slechts zwak gerelateerd aan economische ontwikkeling.

Svolik (2008) bracht een verdere nuance aan door een onderscheid te maken tussen factoren die verklaren waarom een democratie al dan niet consolideert, en factoren die leiden tot democratic backsliding. Economische ontwikkeling draagt weliswaar bij tot consolidatie, en vermindert dus het risico op backsliding. Het heeft echter geen verklarende waarde voor het al dan niet plaatsvinden van democratic backsliding in transitionele (dus niet-geconsolideerde) democratieën. Daarvoor is niet economische groei maar een recessie van de economie de cruciale variabele; een bevinding die reeds eerder gesuggereerd werd door Bernhard, Reenock & Nordstrom (2003). De redenering is dat een economische crisis kan leiden tot een erosie van democratische legitimiteit, en de opkomst van antidemocratische alternatieven bevordert (Tomini, 2017).

Een laatste structurele conditie betreft sociale ongelijkheid. Het verband tussen inkomensverdeling en politiek systeem gaat terug op Aristoteles, die stelde dat een goed functionerend beleid enkel kan plaatsvinden in gebieden waar geen sprake is van extreme ongelijkheid (Boix, 2003). Deze factor verhoogt immers het potentieel voor sociaal conflict binnen een samenleving, wat op zijn beurt de consolidatie van democratie bemoeilijkt (Burnell, 2010). Van groot belang hier is de sociologische insteek van Boix (2003). Uit een statistische analyse van de periode 1950-1990 vond hij dat toenemende niveau’s van inkomensongelijkheid leiden tot een grotere kans op democratic backsliding. Een hoge inkomensongelijkheid tast namelijk de steun voor het democratische systeem aan, wat maakt dat extreme politieke keuzes aantrekkelijker worden (Tomini, 2017).

Teorell (2010) vindt echter geen statistisch significant verband tussen socio-economische factoren en democratic backsliding. Volgens Bugarič (2015) versterkte de economische crisis in de EU weliswaar de democratische crisis in de CEE-landen, maar liggen de grondoorzaken elders. Mogelijks biedt de kritiek van

(17)

Linz & Stepan (1996) op de rol van socio-economische variabelen hier een verklaring. Zij stelden namelijk dat structurele condities als dusdanig minder van tel zijn dan de perceptie van alternatieven, legitimiteit en system blame door de bevolking. De centrale vraag is dus eerder of de bevolking het democratische systeem nog in staat acht om een economische crisis te boven te komen. Concluderend kunnen we stellen dat het niet de veranderingen in de economie zelf zijn die tot erosie leiden, maar de manier waarop zij gemedieerd worden via politieke actie. Dit brengt ons naadloos tot een volgende groep verklaringen.

1.2.2 De rol van strategische actoren

Een tweede categorie van verklaringen focust op de rol van actoren en hun strategieën in het proces, eerder dan op de structurele precondities voor democratic backsliding (Tomini, 2017). Structurele factoren mogen dan misschien bepalen wat mogelijk is, uiteindelijk zijn het politieke actoren die backsliding in gang zetten (Pérez-Liñán, 2017).

Eén van de eerste verklaringen aan deze zijde van het structure-agency-debat vinden we bij Dahl (1971). Volgens Dahl valt de aan- of afwezigheid van democratie te herleiden tot een afweging van de nettovoordelen van democratie door de verschillende politieke actoren. Democratie impliceert immers het risico dat men verkiezingen verliest en in de oppositie belandt, terwijl in een niet-democratisch regime de oppositie makkelijk het werk bemoeilijkt kan worden. Wanneer de kosten voor tolerantie van de oppositie toenemen, zullen politieke actoren geneigd zijn om voor de-democratisering te kiezen. Een specificatie van de condities waaronder de kosten van democratie variëren voor de verschillende actoren wordt echter niet gegeven. Dit maakt dat deze theorie slechts moeilijk kan verklaren waarom er in sommige staten sprake is van democratic backsliding en in andere niet (Boix, 2003).

Sartori (1976) en Linz (1978) geven een systematischere verklaring op grond van het concept polarisatie. Dit concept reflecteert de mate van ideologische differentiatie tussen de politieke partijen in een partijsysteem (Wang, 2014). Volgens Sartori verzwakt een gepolariseerd klimaat de legitimiteit van de regering en destabiliseert dit het politiek systeem. Dit maakt dat een hoge mate van polarisatie een gunstige voedingsbodem zou creëren voor democratic backsliding. Een soortgelijke redenering vinden we bij Linz. Volgens hem ontstaat een gepolariseerd klimaat als gevolg van een onverantwoordelijke oppositie, gecombineerd met het onvermogen van de regering om een crisis in goede banen te leiden. Dit begunstigt op zijn beurt extreme politieke krachten, zodat uiteindelijk antidemocratische actoren aan de macht kunnen komen. Uit uitgebreid empirisch onderzoek van Wang (2014) blijkt echter dat er daarentegen net een positieve correlatie zou zijn tussen polarisatie en democratische kwaliteit.

(18)

Recent verschoof de focus nadrukkelijk naar de impact van populisme, in combinatie met een gepolariseerd politiek klimaat. Lugosi & Thorlakson (2017) bespreken de diverse populistische discursieve strategieën, die een democratische waardeoriëntatie in de samenleving aantasten. Ágh (2013) beschrijft hoe de opkomst van populistische partijen in Hongarije leidde tot een situatie van diepe polarisatie tussen de eurosceptische regering en de pro-Europese oppositie. Dit stelde de regering vervolgens in staat de oppositie het werk te bemoeilijken, institutionele beperkingen te ondergraven en het middenveld te verzwakken (Frantz, 2017). Enyedi (2016) ziet de erosie van de Hongaarse democratie dan ook als rechtstreeks gevolg van de opkomst van populistische polarisatie. Pankowski (2010) komt tot eenzelfde conclusie met betrekking tot de situatie in Polen.

Toch mogen we niet veralgemenen; Cianetti, Dawson & Hanley (2018) wijzen erop dat Polen en Hongarije niet illustratief zijn voor de overige CEE-landen. Volgens hen is in Tsjechië en Slovenië het dominante patroon niet de opkomst van een populistische, polariserende partij, maar eerder de aanwezigheid van illiberale belangen in de samenleving en het capteren van partijen door zelfzuchtige elites. Dit ondermijnt weliswaar de legitimiteit van een jonge democratie, maar of dergelijke praktijken op zichzelf ook tot democratic backsliding leiden is eerder onduidelijk.

Wat dergelijke studies (Dahl, 1971; Enyedi, 2016; Linz, 1978; Lugosi & Thorlakson, 2017; Pankowski, 2010; Sartori, 1976) gemeenschappelijk hebben is dat ze over het algemeen een zeer grote rol toekennen aan elites in het proces van democratic backsliding. In tegenstelling tot bij transities in de omgekeerde richting lijkt de bevolking een vrij beperkte rol te spelen (Tomini, 2017).

Een algemene kritiek op deze actorgeoriënteerde verklaringen is dat ze geen antwoord kunnen bieden op de vraag wat de aanwezigheid van bepaalde actoren bepaalt, noch wat hun voorkeuren, belangen en opvattingen determineert. Politieke actoren opereren immers nooit in een vacuüm; bijgevolg kan democratic backsliding nooit begrepen worden zonder tevens te kijken naar de bredere context (Teorell, 2010).

1.2.3 De rol van instituties

Een derde categorie van relevante variabelen zijn de institutionele condities. Institutionele benaderingen gaan uit van de vraag hoe institutionele factoren zoals de regeringsvorm, het kiesstelsel of het partijsysteem een invloed hebben op democratische stabiliteit (Teorell, 2010). De centrale conclusie van dergelijke benaderingen is dat een al te grote machtsconcentratie een risico op democratic backsliding inhoudt (Tomini, 2017).

(19)

De klassieke institutionele visie is dat consensusdemocratieën een hogere democratische kwaliteit kennen dan meerderheidsdemocratieën (Lijphart, 2012). Traditionele kenmerken van een consensusdemocratie zijn brede coalities, proportionele vertegenwoordiging en sectorale autonomie (Graham, Miller & Strøm, 2017). Dit maakt dat de macht meer verspreid zit, waardoor het risico op executive aggrandizement beperkter is (Wang, 2014). In een analyse van 36 landen toont Lijphart (2012) aan dat dergelijke democratieën gemiddeld inderdaad een stuk beter scoren op variabelen gerelateerd aan democratische kwaliteit. Ook Norris (2008) komt tot de conclusie dat consensusdemocratieën het beste democratische praktijken cultiveren. Dit zou impliceren dat er in deze landen minder snel sprake is van democratic backsliding. Kritiek op deze benadering komt evenwel van Morlino (2012); die stelt dat het niet zozeer uitmaakt of een democratie al dan niet consensueel is, maar eerder of een democratie kansen voor participatie en competitie biedt.

Daarnaast geven een aantal auteurs aan dat presidentiële systemen gevoeliger zouden zijn voor democratic backsliding. Linz & Valenzuela (1994) wijzen op de neiging tot personalisering van het politieke proces en de vaste termijnen die leiden tot een zekere rigiditeit in dergelijke systemen. Volgens Lijphart (2008) kennen presidentiële en semi-presidentiële systemen een sterkere neiging tot machtsconcentratie en slagen zij er minder snel in niet-democratische krachten tegen te gaan. Het risico op democratic backsliding zou hierdoor groter zijn in landen waar een president over aanzienlijke uitvoerende macht beschikt. Elgie & McMenamin (2008) en Wang (2014) komen tot eenzelfde conclusie na uitgebreid empirisch onderzoek. McMenamin (2008) stelt verder met betrekking tot de Poolse case dat het semi-presidentieel systeem effectief een negatief effect heeft gehad op democratische consolidatie. Fish (2005) kwam tot dezelfde conclusie met betrekking tot het presidentieel systeem in Rusland. Hij geeft deze hypothese ook een meer agency-gerichte invulling door te concluderen dat postcommunistische presidenten vaak geneigd zijn om naar meer macht te streven, met democratic backsliding als gevolg.

Ten derde zijn er auteurs die wijzen op de rol van institutionele checks and balances, bedoeld om machtsmisbruik en executive aggrandizement (zie boven) te verhinderen (Graham et al., 2017). Vaak gaat het dan om een onafhankelijke rechterlijke macht en om grondwettelijke waarborgen ter bescherming van de burger tegen de overheid. Hierbij moeten we evenwel oppassen om geen al te enge legalistische interpretatie te hanteren. Cianetti, Dawson & Hanley (2018) wijzen er immers op dat het bestaande onderzoek al te sterk de nadruk legt op institutionele regelingen, terwijl dit niet altijd een getrouw beeld geeft van hoe het er in de praktijk aan toegaat. Dit geldt bovendien des te meer voor de CEE-landen. Zo is er volgens Linz & Stepan (1996) in de meeste CEE-landen amper sprake van een democratische constitutionele cultuur, met een uitvoerende macht onderworpen aan de grondwet. Tot in de jaren ’80 waren de wetten – inclusief burgerlijke

(20)

vrijheden – veelal ondergeschikt aan het beleid. Dit is een gegeven dat mogelijks nog tot op de dag van vandaag doorleeft in de hoofden van sommige beleidsmakers. Verder benadrukken Lust & Waldner (2015) dat dergelijke institutionele regelingen geen exogene structuren zijn, maar dat zij ook gemanipuleerd kunnen worden door sterke politieke actoren. Dit verklaart waarom deze factor onderdeel uitmaakt van één van de deelregimes in het model van Merkel (2004).

Tot slot legt de literatuur ook een verband tussen democratische stabiliteit en de structuur van het partijlandschap (Lust & Waldner, 2015). Volgens Burnell (2006) is met name de combinatie van sterke partijen en een pluralistisch partijsysteem essentieel voor het functioneren van een democratie. Dit betekent immers dat men in staat is om een eigen beleid te voeren, en tegelijk verantwoording moet afleggen voor beleidskeuzes. Partijsystemen gekenmerkt door zwakke partijen of gedomineerd door één enkele partij zijn dan ook kwetsbaarder voor democratic backsliding. Aan de andere kant zou hetzelfde gelden voor partijsystemen die in sterke mate gefragmenteerd zijn. Dit laatste wordt echter tegengesproken door een studie van Meka (2016) met betrekking tot de CEE-landen. Hieruit blijkt namelijk dat landen met een gefragmenteerd partijlandschap net minder kans maken op democratic backsliding. Wang (2014) vindt dan weer geen significant verband tussen het aantal politieke partijen en de kwaliteit van een democratie.

1.2.4 Politieke cultuur

Een vierde groep verklaringen betreft de rol van de binnenlandse politieke cultuur. In tegenstelling tot voorgaande interpretaties legt deze onderzoekstraditie minder de nadruk op strategische actoren of ‘achtergrondfactoren’ zoals de economische situatie. In plaats daarvan wordt gekeken naar de politieke participatie en identificatie van burgers. Het gaat met andere woorden eerder over de bredere samenleving dan over elites (Karl, 1990; Greskovits, 2015).

Een eerste bijdrage komt van Lipset (1959), die stelde dat een veelheid aan verenigingen helpt om een evenwicht te vormen tegen de macht van staat. Volgens hem creëert een rijke civil society een waardensysteem gekenmerkt door tolerantie, zodat de democratie op een vreedzame wijze zijn werk kan doen. Ook Linz & Stepan (1996) wijzen op het belang van een levendig en autonoom maatschappelijk middenveld. Morlino (2012) ziet een zwakke civil society-cultuur dan ook als factor die bijdraagt tot democratic backsliding. Kopecký & Mudde (2003) waarschuwen echter om niet a priori conclusies te trekken over de relatie tussen het middenveld enerzijds en democratic backsliding anderzijds. Dit verband hangt immers in sterke mate af van de specifieke interactie tussen de betreffende organisatie en zijn omgeving – zijnde met name de overheid en andere middenveldorganisaties. Wel is het zo dat het middenveld over het

(21)

algemeen een eerder zwakke positie inneemt in de CEE-landen, wat verklaard wordt door de afwezigheid van een traditie van vrije verenigingen en associaties. Dergelijke organisaties bestonden weliswaar reeds voor de democratische omwentelingen in Centraal- en Oost-Europa, maar hadden weinig slagkracht en werden diepgaand geïnfiltreerd door de veiligheidsdiensten. Dit zou volgens sommige auteurs maken dat het middenveld er nog steeds relatief kwetsbaar is voor politieke druk en cliëntelisme, wat op zijn beurt een evolutie richting een meer hybride regime zou faciliteren (Linz & Stepan, 1996; Howard, 2003).

Bugarič (2015) legt dan weer de nadruk op het lage vertrouwen in politieke partijen en instituties in de CEE-landen. Volgens hem is de relatief zwakke civil society in de Centraal- en Oost-Europese samenlevingen het gevolg van een zekere mate van wantrouwen en passiviteit tegenover politiek. Het is effectief zo dat het lidmaatschap van en de identificatie met politieke partijen traditioneel erg laag ligt vergeleken met West-Europa (Van Biezen, Mair & Poguntke, 2012). Hetzelfde geldt voor de opkomstcijfers bij verkiezingen (Greskovits, 2015). In combinatie met een zwakke civil society zou dit maken dat politieke leiders makkelijker misbruik kunnen maken van hun positie. Ágh (2006) wijst eveneens op de lage participatiegraad van de bevolking, zowel wat betreft de opkomst bij verkiezingen als het lidmaatschap van een politieke partij. Hierdoor wordt de samenleving als het ware opgesplitst in een actief en een passief segment. Dit ondergraaft volgens Slater (2013) de ‘verticale verantwoordelijkheid’ van politieke partijen tegenover de maatschappij. Greskovits (2015) heeft het op zijn beurt over de ‘uitholling’ van een democratie, als gevolg van het gebrek aan betrokkenheid van de bevolking. In sommige gevallen valt dit samen met democratic backsliding, maar in andere gevallen niet.

Teorell (2010) gooide het over een andere boeg en kwam tot de conclusie dat met name de wijde verspreiding van onafhankelijke media de kans op de-democratisering verkleint. Vrije en onafhankelijke media bieden immers een platform aan krachten die tegen de regering ingaan, en zijn een belangrijke bron van informatie voor de bevolking. De sterkte van ‘de vierde macht’ wordt echter ook bepaald door de mate van persvrijheid. Hoe meer er sprake is van controle en inmenging door de overheid, hoe kleiner het democratiserende effect van onafhankelijke media zal zijn Hegre, Bernhard & Teorell, 2018).

(22)

1.2.5 Internationale krachten

Als vijfde wordt de rol van diverse internationale krachten in beschouwing genomen. O’Donnell, Schmitter & Whitehead (1986) concludeerden dat democratiseringsprocessen voornamelijk intern aangestuurd zijn, en dat de rol van internationale factoren eerder beperkt is. Men zou dus kunnen aannemen dat hetzelfde geldt voor transities in de omgekeerde richting. Niettemin is er de laatste jaren sprake van een aantal opvallende dynamieken op internationaal vlak, met mogelijks een versterkend effect op democratic backsliding. Zo is er de groeiende aanwezigheid van Rusland en China in de regio, beiden autoritaire staten. Volgens sommige auteurs zou dit de democratische kwaliteit negatief kunnen beïnvloeden (Chen & Kinzelbach, 2015; Erdmann & Kneuer, 2011; McFaul & Spector, 2010).

Een eerste stroming binnen de literatuur focust dan ook op de invloed van het internationaal systeem op de binnenlandse democratische kwaliteit. Volgens Gunitsky (2014) creëren verschuivingen in de internationale machtsverdeling een window of opportunities voor binnenlandse inmenging. Boix (2011) schuift volgende theorie naar voren: wanneer het internationaal systeem gedomineerd wordt door democratische staten, is er een gunstige voedingsbodem voor een toename van de democratische kwaliteit. De democratische grootmachten worden dan immers verondersteld om andere democratieën te ondersteunen, en tegelijk druk te zetten op autocratieën om te democratiseren. Dit was de situatie na afloop van de Koude Oorlog: een wereld gedomineerd door democratische mogendheden, die democratie promoten via een combinatie van steun en externe druk (Levitsky & Way, 2010). In het huidige internationaal systeem worden democratische grootmachten zoals de EU of de VS echter ingeperkt door niet-democratische grootmachten, zoals Rusland of China. Een dergelijke context is volgens Boix (2011) een stuk minder gunstig voor een toename van de democratische kwaliteit. Democratische grootmachten willen dan immers geen bondgenoten verliezen, en zullen daardoor geen grote prioriteit maken van het ondersteunen van de democratische kwaliteit. Bovendien zullen niet-democratische grootmachten op hun beurt derde landen proberen te beïnvloeden (Møller, Skaaning & Tolstrup, 2017). Dit kan op verschillende manieren: via grootschalige investeringen, het controleren van energiebronnen of het verwerven van nationale infrastructuur (Risse & Babayan, 2015). Hoe meer een staat daardoor beïnvloed wordt door een niet-democratische grootmacht, hoe groter het effect op de democratische kwaliteit zal zijn (Morlino, 2013).

Wat China betreft gaat de externe beïnvloeding voornamelijk om handel en investeringen in het kader van het Belt And Road Initiative (BRI). In tegenstelling tot EU-fondsen komen deze investeringen zonder enige verplichting inzake transparantie, verantwoording of respect voor democratische principes (Grieger, 2018; Hala, 2018). Oehler-Şincai (2017) onderscheidt dan ook een correlatie tussen een negatieve houding

(23)

tegenover de EU en nauwe banden met China. Bovendien verschaft het aanbieden van grootschalige investeringen China de nodige leverage om invloed uit te oefenen in de regio (Risse & Babayan, 2015). Zo weigerde Hongarije in 2017 een gedeelde brief ter aanklacht van folterpraktijken in China te ondertekenen, om te vermijden dat Chinese investeringen verloren zouden gaan (Benner & Weidenfeld, 2018).

De Russische invloed draait eerder om energie dan om investeringen; veel van de Centraal- en Oost-Europese EU-lidstaten zijn namelijk sterk afhankelijk van Russische olie- en gastoevoer. Dit is van groot belang vermits hoge of lage energieprijzen electoraal gezien een aanzienlijke impact kunnen hebben (Shekhovtsov, 2016). Bovendien heeft Moskou reeds meermaals de olie- en gastoevoer gemanipuleerd in functie van politieke doeleinden (Collins, 2017). Zeer controversieel was dan ook het Paks II-kernproject, dat het Russische staatsbedrijf Rosatom toestemming gaf tot de bouw en besturing van een kerncentrale in Hongarije (Stefanini, 2017). De vrees is dat Centraal- en Oost-Europa hiermee nog voor jaren afhankelijk blijft van Russische energie, wat dus ook de politieke invloed van Rusland in de regio doet aanhouden. Hegedüs (2016) wijst daarnaast specifiek op de sterke politieke en ideologische linken tussen de Russische en Hongaarse elite, wat het land verder op een koers richting een minder democratisch regime zou kunnen zetten.

Een tweede groep auteurs legt de nadruk op de rol van ‘besmetting’, ‘diffusie’ of ‘demonstratie-effecten’. Dit betekent dat politieke actoren zich laten inspireren door een gebeurtenis, idee of maatregel in een andere samenleving (Møller et al., 2017; Vanderhill, 2013). Het kan dan zowel gaan over het afbouwen van de democratische kwaliteit als over het leveren van inspanningen om dit tegen te gaan. Culturele en geografische nabijheid speelt een faciliterende rol in dergelijke ‘besmetting’, waardoor op relatief korte termijn een sneeuwbaleffect kan ontstaan (Linz & Stepan, 1996; Morlino, 2012). Tegelijk is er ook een link met het internationaal systeem: wanneer democratische mogendheden uitgedaagd worden, zullen antidemocratische demonstratie-effecten ook sterker worden. Møller et al. (2017) spreken dan ook over een indirect effect - via demonstratie-effecten - van het internationaal systeem op de kwaliteit van een democratie. Een voorbeeld van onderzoek naar diffusie op vlak van democratic backsliding vinden we bij Hanley & Vachudova (2017). Zij identificeren in Tsjechië strategieën en vormen van machtsconcentratie die vergelijkbaar zijn met de situatie in Polen en Hongarije, maar onderscheiden ook cruciale verschillen. Verder blijkt uit het onderzoek dat het erg moeilijk is om een concept als ‘besmetting’ empirisch vast te stellen, laat staan om er causale verbanden uit af te leiden.

Tot slot is er ook nog de rol van regionale en internationale organisaties. De dominante regionale organisatie in de CEE-landen is uiteraard de Europese Unie. Aangezien er een uitgebreide literatuur bestaat betreffende

(24)

de impact van de EU op de democratische kwaliteit van de CEE-landen, behandelen we de invloed van deze organisatie als een aparte factor.

1.2.6 De rol van de Europese Unie

Met het oog op hun toetreding tot de EU troffen de Centraal- en Oost-Europese landen ingrijpende democratiserende hervormingen. In ruil werden zij beloond met het volwaardig EU-lidmaatschap. Een laatste groep auteurs onderzoekt wat sindsdien de impact is van de EU op vlak van democratische kwaliteit. Voorafgaand aan de toetreding gold de geloofwaardige belofte van het EU-lidmaatschap als zeer effectief in het overtuigen van nationale regeringen om democratiserende maatregelen te treffen. In die zin speelde de ‘wortel’ van het EU-lidmaatschap een sterke conditionerende, democratiserende rol. Van zodra men volwaardig lid is geworden, is het echter minder van tel of men al dan niet een geconsolideerde democratie is (Schlenker, 2012). Het wapen van de afwijzing van EU-lidmaatschap kan dan immers niet meer ingezet worden, en gelijkwaardige sancties tegenover een lidstaat (onder het befaamde artikel 7) vereisen unanimiteit. Dit maakt dat de Europese instellingen aan invloed inboetten tegenover de CEE-landen, met een politieke backlash als gevolg (Epstein & Sedelmeier, 2009; Levitz & Pop-Eleches, 2009). Börzel & Schimmelfennig (2017) hebben het over ‘drifting apart’; volgens hen verzwakte de transformatieve capaciteit van de EU van zodra de CEE-landen volwaardige lidstaten werden.

De vraag blijft echter hoe het EU-lidmaatschap dan wel nog de democratische kwaliteit beïnvloedt. Volgens Levitz & Pop-Eleches (2009) wordt het verlies aan invloed na de toetreding grotendeels gecompenseerd door socialisatiemechanismen en groepsdruk om zich te conformeren, alsook door de impact van conditionele EU-incentives. Dit laatste komt overeen met het external incentives model van Schimmelfennig & Sedelmeier (2004). Volgens dit model hangt de adoptie van democratische normen af van de grootte en geloofwaardigheid van materiële incentives, zoals bijvoorbeeld het toekennen of afnemen van EU-subsidies. Het effect van deze incentives wordt echter ook beïnvloed door het partijlandschap in het betreffende land. Hoe meer dit gedomineerd wordt door partijen die macht putten uit illiberale praktijken, hoe minder men geneigd zal zijn om in te gaan op EU-incentives die gericht zijn op democratisering (Morlino, 2012; Schimmelfennig & Sedelmeier, 2019). Daarnaast wijzen Schlipphak & Treib (2016) erop dat de inzet van sancties mogelijks net een omgekeerd effect veroorzaakt, wanneer binnenlandse actoren de Europese sancties framen als illegitieme inmenging en als zondebok gebruiken voor het falen van het eigen beleid. Sedelmeier (2017) concludeert dan ook dat de capaciteit van materiële EU-incentives om democratic backsliding tegen te gaan eerder beperkt is.

(25)

Pevehouse (2005) onderscheidt twee alternatieve mechanismen. Een eerste mechanisme is het ‘acquiescence’-effect. Dit betekent dat een voorkeur voor democratie ingeburgerd geraakt via de economische banden met de rest van de Europese Unie. Een gelijkaardige redenering vinden we bij Levitsky & Way (2006, 2010), die de nadruk leggen op ‘linkage’: de nauwere economische, politieke en sociale banden met andere EU-lidstaten en ‘het Westen’ na de toetreding. Deze contacten maken dat er een zekere druk is om zich naar de normen van de groep te schikken, en leiden tot de verspreiding van democratische normen en praktijken op zowel elite- als massaniveau. Het resultaat is dat het einde van de conditionaliteit voorafgaand aan het lidmaatschap niet per se de democratische kwaliteit ondermijnt. Uit empirisch onderzoek van Freyburg, Lavenex, Schimmelfennig, Skripka & Wetzel (2015) blijkt echter dat enkel de mate van import uit EU-lidstaten robuust gecorreleerd is met democratische kwaliteit. Tolstrup (2011) plaatst nog een extra kanttekening, door terug te grijpen naar het klassieke structure-agency-debat. Volgens hem moeten binnenlandse elites gezien worden als gatekeepers die actief de banden met externe actoren faciliteren of beperken, in plaats van als passieve objecten van externe invloed.

Het tweede mechanisme dat Pevehouse (2005) onderscheidt is pressure: via publieke kritiek, shaming en sociale druk kan de EU een niet-conformerende lidstaat tot actie aansporen. Deze vorm van soft power wordt uitgebreid besproken door Sedelmeier (2017), en kan voorafgegaan worden door minder publieke inspanningen om de betreffende lidstaat te overtuigen van de Europese normen op vlak van democratische kwaliteit. Het voordeel tegenover materiële sancties is dat sociale druk niet noodzakelijk tot een binnenlandse backlash leidt. Sedelmeier laat zich over het algemeen erg positief uit over het potentieel van deze vorm van beïnvloeding, maar wijst tegelijk op enkele belangrijke randvoorwaarden. Zo werkt overtuiging enkel in een gedepolitiseerde, deliberatieve omgeving, en moet de sociale druk consistent en onpartijdig toegepast worden. Iusmen (2015) is pessimistischer en stelt dat sociale druk enkel in combinatie met het dreigen met sancties tot resultaten leidt.

1.2.7. Conclusie

De hierboven besproken werken leveren stuk voor stuk een belangrijke bijdrage, maar lijken op het eerste zicht soms moeilijk met elkaar te verzoenen. Zo beschouwen auteurs die focussen op de rol van socio-economische variabelen politieke instituties als zijnde van secundair belang. Boix (2003) stelde zelfs dat het onderscheid tussen presidentiële en parlementaire systemen er niet toe doet. Omgekeerd zien institutionalisten socio-economische variabelen niet als grondoorzaken voor democratic backsliding, maar hoogstens als factoren die gemedieerd worden door politieke instituties (Bugarič, 2015; Maeda, 2010). Een gelijkaardige breuklijn vinden we tussen auteurs die wijzen op het belang van externe invloeden (Boix, 2011;

(26)

Levitsky & Way, 2006, 2010; Levitz & Pop-Eleches, 2009; Møller et al., 2017) en auteurs die eerder de nadruk leggen op binnenlandse factoren (O’Donnell, Schmitter & Whitehead, 1986; Tolstrup, 2011).

Het doel van deze masterproef is om in zekere zin een synthese van de al te gefragmenteerde literatuur te maken. Uitgangspunt daarbij is dat democratic backsliding een complex fenomeen vormt, dat niet door één enkele factor volledig verklaard kan worden. Ondanks het weinig controversiële karakter van deze stelling is een holistische aanpaknu net waar het in het bestaande onderzoek aan ontbreekt. Zo is er tot nog toe slechts in beperkte mate onderzoek verricht naar het samenspel van verschillende verklaringen (Erdmann & Kneuer, 2011; Levitz & Pop-Eleches, 2009; Tomini & Wagemann, 2018). Dit is dan ook waar deze masterproef een bijdrage tracht te leveren: door een systematische analyse te maken van de diverse causale paden richting democratic backsliding. Om het met de woorden van Cianetti, Dawson & Hanley (2018) te zeggen: “It is the complex, the uncountable, the non-linear, the multi-causal and the long-term that must come to the fore” (p. 253). Hoe deze masterproef dit concreet tracht te bereiken, wordt toegelicht in het volgende hoofdstuk betreffende de methodologie.

Hoofdstuk 2: Methodologie

Dit tweede hoofdstuk behandelt de methodologie die gehanteerd wordt in deze masterproef. Beginnen doen we met een toelichting van de onderzoeksmethode, zijnde fuzzy-set QCA. Ook wordt verduidelijkt waarom deze methode geschikt is voor dit onderzoek. Vervolgens gaan we dieper in op de bestudeerde data, de geselecteerde cases en de tijdsspanne van het onderzoek. De laatste stap betreft de operationalisering van de verschillende variabelen. Merk op dat doorheen dit methodologische luik voortdurend wordt teruggekoppeld naar gelijkaardige onderzoeken.

2.1 QCA als onderzoeksmethode

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden zal gebruik gemaakt worden van Qualitative Comparative Analysis (QCA), zoals ontwikkeld door Charles Ragin. QCA is een vergelijkende methode die zich tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek situeert. Deze methode is bij uitstek geschikt om een licht te werpen op fenomenen die gekenmerkt worden door een hoge causale complexiteit. Het concept democratic backsliding valt duidelijk onder deze noemer, gezien de veelheid aan verklaringen die er in de literatuur voor worden aangehaald. Bovendien maakt QCA een systematische vergelijking van een groter aantal cases mogelijk, zonder dat tegelijk de inherente complexiteit van elke case uit het oog verloren wordt. Dit maakt dat deze

(27)

methode erg geschikt is om de verschillende wegen richting de aan- of afwezigheid van democratic backsliding in kaart te brengen. Verder wordt specifiek voor fuzzy-set QCA (fsQCA) gekozen omdat deze methode toelaat om rekening te houden met verschillen in gradatie.1Uit de literatuur blijkt immers dat er

verschillende vormen en maten van democratic backsliding zijn (Haesebrouck, 2017; Sedelmeier, 2016; Tomini & Wagemann, 2018;Vandecasteele, Bossuyt & Orbie, 2015).

2.2 Data, caseselectie en tijdsspanne

Wat de data betreft wordt net als bij Greskovits (2015) gekeken naar gegevens van Nations in Transit (NIT)2,

de Wereldbank3 en de Bertelsmann Transformation Index (BTI).4 Dit zijn een aantal van de meest

toonaangevende bronnen die jaarlijks vergelijkbare gegevens publiceren over de relevante variabelen. Verder wordt gebruikgemaakt van V-Dem5, een databank met een groot aantal factoren gelinkt aan democratie. Om

een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen, dat tegelijkertijd past binnen het gehanteerde conceptueel kader, wordt waar nodig verder aangevuld met academische bronnen, datasets en rapporten van diverse organisaties.

Wat de caseselectie betreft is het van belang dat QCA een zo groot mogelijke diversiteit aan cases binnen een homogene onderzoekspopulatie vereist. ‘Een homogene onderzoekspopulatie’ betekent dat er sprake moet zijn van voldoende vergelijkbaarheid, zodat een zekere mate van causale homogeniteit verwacht kan worden. Voorlopig wordt de onderzoekspopulatie daarom afgebakend tot de tien Centraal- en Oost-Europese landen die tussen 2004 en 2007 tot de Europese Unie toetraden. Kroatië trad pas in 2013 toe, wat het minder vergelijkbaar maakt tegenover de overige cases. Indien doorheen het onderzoek blijkt dat er nog te weinig sprake is van homogeniteit, blijft de mogelijkheid open om de onderzoekspopulatie verder te verfijnen. Wel is het zo dat er minstens acht cases nodig zijn om op een zinvolle manier QCA toe te passen.

Als tijdsspanne wordt gekozen voor de periode 2007-2018. Dit is in meerdere opzichten een logische keuze. Sinds 2007 zijn alle geselecteerde cases lid van de EU, wat betekent dat de conditionaliteit geassocieerd met het EU-lidmaatschap achter de rug is. Tegelijk was er in 2007 nog geen sprake van de economische crisis, die mogelijks een rol heeft gespeeld in democratic backsliding.

1 Concreet kunnen cases bij fsQCA ook gedeeltelijk lid zijn van een verzameling. Dit vertaalt zich in

lidmaatschapsscores die zich eender waar tussen 1 (volledig lid) en 0 (volledig niet-lid) kunnen bevinden.

2 Voor een algemeen overzicht, zie freedomhouse.org/report/nit-2018-table-country-scores 3 Zie data.worldbank.org/

(28)

2.3 Operationalisering

2.3.1 Operationalisering van democratic backsliding

De invulling van het concept democratic backsliding is gebaseerd op het model van Merkel (2004). In dit model wordt het begrip ‘liberale democratie’ opgesplitst in vijf onafhankelijke maar wederzijds versterkende deelregimes. Deze deelregimes zijn op hun beurt ingebed in drie omgevingsfactoren: de socio-economische context, het middenveld en de aard van de overheid (zie bijlage 1). Met oog op de haalbaarheid worden de contextuele factoren echter achterwege gelaten bij de operationalisering van democratic backsliding. In de plaats daarvan wordt gefocust op de kern van dit model, bestaande uit de vijf deelregimes. De aanwezigheid van democratic backsliding komt dan neer op een significante - al dan niet gedeeltelijke - afbrokkeling van minstens één van deze deelregimes. Tabel 1 bevat een overzicht van de vijf deelregimes, inclusief hun subcategorieën en de gehanteerde indicatoren.

Tabel 1: deelregimes, subcategorieën en indicatoren op vlak van democratische kwaliteit.

Deelregime Subcategorieën Indicatoren

1) Electoraal regime

Vrije en eerlijke verkiezingen V-Dem – Clean elections index (frefair)

Universeel actief stemrecht V-Dem – Share of population with suffrage (suffr) Universeel passief stemrecht /

Verkozen vertegenwoordigers V-Dem – Elected officials index (elecoff)

2) Politieke rechten

Vrijheid van vereniging BTI – Association/assembly rights (frassoc) Vrijheid van meningsuiting BTI – Freedom of expression (freexp) Persvrijheid NIT – Independent media (indme)

3) Burgerlijke rechten

Vrijwaring van schendingen van individuele vrijheden door de overheid

V-Dem – Civil liberties index (civlib)

Gelijkheid voor de wet V-Dem – Rule of law index (rule)

4) Horizontale verantwoording

Horizontale checks and

balances V-Dem –Horizontal accountability index (horacc) 5) Effectieve macht bij

verkozen vertegenwoordigers

Verkozen vertegenwoordigers

met effectieve beslissingsmacht BTI – Effective power to govern (effgov)

Om een goed zicht te krijgen op deze deelregimes wordt gekeken naar scores van de Bertelsmann Transformation Index (BTI) en Nations in Transit (NIT), alsook naar diverse indicatoren van V-Dem. Deze laten toe om de evolutie in democratische kwaliteit op een systematische manier te bestuderen. De selectie van de hierboven vermelde indicatoren is er bovendien op gericht om zo min mogelijk af te wijken van het

Afbeelding

Tabel 1: deelregimes, subcategorieën en indicatoren op vlak van democratische kwaliteit
Tabel 2: de verschillende voldoende voorwaarden voor democratic backsliding in de context van de CEE-landen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het vergelijken van de hoogte van griffierechten op basis van absolute getallen is in zekere zin riskant, doordat het bedrag dat werkelijk moet worden betaald voor

Prevalente patiënten lijken niet te zijn meegenomen in de berekeningen, terwijl deze wel voor deze behandeling in aanmerking zullen komen als het middel voor vergoeding in

Studies have also reported the possibility of alkali ions intercalation in these van der Waals heterostructures with binding energies per intercalated ion as well as band gap

Romanian scheme to support small and medium-sized companies (SMEs) affected by the coronavirus outbreak. MKB Garanties

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

Vernieuwende initiatieven die tijdens de lockdown ontstonden, waren ener- zijds initiatieven die naar verwachting vooral bruikbaar zijn in crisistijd. Anderzijds ontstonden

Het definiëren van diensten van algemeen economisch belang in de zorg maakt het geheel niet alleen Europa-proof (zoals tegenwoordig veelal het weinig ambitieuze streven is)

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of