• No results found

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie - Downloaden Download PDF"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

M yra K e iz e r

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke

medisch specialisten in arbeids- en privésituatie

‘Alles (kinderen, goede patiëntenzorg, goede relatie, leuk onderzoek, interessante organisatorische func­ tie, hobby's en vrienden) hebben is een grote kunst die ik niet bezit. De doelen strijden om aandacht. Pa­ tiëntenzorg wint vaak. Zo niet, dan de kinderen. Wij willen te veel, te snel, te intensief, denk ik. Wanneer ik minder ga werken verlies ik feeling met het vak en belangstelling voor de kliniek (heb ik geprobeerd)'. Deze verzuchting is afkomstig van een vrouw die op het eerste gezicht juist wel 'alles' lijkt te hebben. Zij heeft een goede baan, is getrouwd en heeft kinderen. Voor mannen is een dergelijke combinatie altijd vanzelfsprekend geweest en werd daarom niet benoemd als 'alles hebben'. Voor vrouwen lag dit recent nog anders: moederschap en huwelijk kwamen op de eerste plaats; werk, een eventuele carrière, was 'ex­ tra' (Morée, 1992). In de jaren negentig zijn deze vanzelfsprekendheden goeddeels verdwenen. Veel hoog opgeleide vrouwen proberen een bevredigende carrière te combineren met een gezinsleven. Zoals uit bo­ venstaand citaat en vele discussies in populaire en wetenschappelijke media blijkt, gaat dit niet zonder slag of stoot. Deze bijdrage handelt over de relatie tussen werk en privé-leven bij vrouwelijke en manne­ lijke medisch specialisten'1.

Inleiding

De laatste tien jaar doen gemiddeld ongeveer evenveel mannen als vrouwen artsexamen. Theoretisch hebben deze twee groepen een ge­ lijk carrière-perspectief. In de praktijk blijkt dit niet het geval te zijn. De toename van het per­ centage vrouwen binnen medische specialismen in het algemeen en bepaalde beroepen in het bij­ zonder, houdt geen gelijke tred met de toename van het aantal vrouwen in de beroepsgroep als geheel. Een paar voorbeelden: 3% van de chirur­ gen is vrouw, 16% van de gynaecologen, 28% van de psychiaters en zelfs in een traditioneel 'vrouwenberoep' als kindergeneeskunde vindt men slechts 37% vrouwen. Hoewel de laatste jaren meer vrouwen de specialistenopleidingen binnenkomen, houdt deze stijgende lijn bij lan­ ge na geen tred met het toenemend aantal vrou­ wen in de beroepsgroep als geheel. Alleen in de

opleidingen kindergeneeskunde en gynaecologie zijn mannen en vrouwen momenteel evenredig vertegenwoordigd. De overige specialismen blij­ ven hier (ver] bij achter. In de chirurgie zijn

18% van de specialisten in opleiding vrouw,- dat wil zeggen dat 82% van de toekomstige chirur­ gen man is, tegenover 50% van de huidige ba­ sisartsen2.

Het promotieonderzoek waar dit artikel deel van uitmaakt, houdt zich bezig met de oorza­ ken van deze seksesegregatie. Aanvankelijk was de verwachting dat zich weinig direct in het oog springende verschillen tussen mannen en vrou­ wen zouden voordoen3. De oorspronkelijke on­ derzoeksopzet was daarom kwalitatief van aard; idee was om uitsluitend gebruik te maken van (diepte-)interviews met mannelijke en vrouwe­ lijke medisch specialisten. Toen de materiaal­ verzameling was afgerond, bleken er toch grote verschillen tussen de seksen op te treden. Kli-* Drs. M. Keizer is O IO bij de vakgroep Vrouwenstudies Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Zij doet

onderzoek naar gender en professionaliteit in medische specialismen; dit onderzoek wordt gefinancierd door de stichting ESR van NWO.

(2)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie nisch werkzame vrouwen waren vaak alleen­

staand en hadden bijna nooit kinderen, in tegen­ stelling tot hun mannelijke collega's. Bijna alle vrouwelijke specialisten die gestopt waren met klinisch werk, gaven gezinsomstandigheden als belangrijkste motivatie voor deze beslissing. Geen van de mannelijke 'afhakers' noemde dit argument. Voor een aantal vrouwen was de car­ rière van de partner (mede) aanleiding voor een belangrijke keuze in hun eigen carrière,- geen van de geïnterviewde mannen stond stil bij de carrière van zijn partner als argument in loop- baanbeslissingen. Meestal zijn hun partners minder hoog opgeleid; slechts één man had een relatie met een arts, tegenover dertien van de vrouwelijke respondenten.

Uit interviews met medisch specialisten ver­ scheen zo'n traditioneel beeld, met name waar het de privé-situatie betrof. De vraag rees of dit beeld representatief is voor de gehele populatie; om deze vraag te beantwoorden werd besloten een enquête te houden. Na een korte beschrij­ ving van de achtergronden, opzet en de respons van deze enquête, zal in dit artikel afzonderlijk worden ingegaan op resultaten aangaande de ar­ beidssituatie en de privé-situatie. Een intermez­ zo betreft de motieven en de huidige loopbaan van artsen die gestopt zijn met het werk in de kliniek. Vervolgens wordt stilgestaan bij ver­ banden tussen arbeids- en privé-situatie en de gevolgen daarvan voor mannen en vrouwen. Het artikel zal worden afgesloten met een samen­ vatting en enkele aanbevelingen.

Achtergrond, opzet en uitvoering van het

onderzoek

Begin jaren tachtig deed Hermann onderzoek onder alle vrouwelijke artsen in Nederland. Van hen was 23% ongehuwd, bijna de helft was ge­ trouwd met een arts. Als belangrijkste probleem in de beroepsuitoefening zagen vrouwelijke art­ sen de voor henzelf (in tegenstelling tot hun mannelijke collegae) moeizame combinatie met een gezin. Ongeveer de helft van de door Her­ mann ondervraagde vrouwen vervulde mede daardoor een functie die niet hun eerste voor­ keur had. Ook uit een breder opgezet Ameri­ kaans onderzoek onder werkende vrouwen, blijkt een sterk verband te bestaan tussen ar­ beidssituatie en privé-situatie (Konek & Kitch, 1994). Vrouwen hebben minder tijd voor relaties

(en daarom minder relaties), naarmate hun in­ komen hoger is. Veel vaker dan mannen houden zij in de planning van hun loopbaan rekening met hun (toekomstige) gezinssituatie4. Profes­ sionele vrouwen (artsen, juristen) hebben rela­ tief meer betaalde hulp voor huishouding en kinderen dan andere vrouwen,- deels doordat zij beter verdienen, maar vooral ook doordat deze vrouwen vaak een partner met hetzelfde veel­ eisende beroep hebben. Uit onderzoek van Van der Lippe en Niphuis-Nell (1994), blijkt dat de investering van mannen in huishouden en zorg voor kinderen voornamelijk bepaald wordt door hun beschikbaarheid daartoe in verband met be­ taalde arbeid. Voor vrouwen daarentegen speelt ook de behoefte van het huishouden een grote rol, met name als er jonge kinderen zijn. In het onderzoek van Dijkstra onder basisartsen in Nederland (1992), bleek dat mannen met kinde­ ren in deze groep gemiddeld 46 uur per week werken, vrouwen met kinderen 29 uur.

Opzet

Op basis van de hier beschreven bevindingen werd voor deze enquête de volgende hypothese geformuleerd: voor vrouwelijke medisch specia­ listen bestaat een sterk wederzijds verband tus­ sen arbeidssituatie en privé-situatie; voor man­ nelijke specialisten is dit verband afwezig. Ar­ beidssituatie werd daarbij geoperationaliseerd als: functieniveau,- werkverband; inkomensni­ veau,- omvang van de aanstelling; feitelijk aan­ tal uur werk per week; nevenfuncties,- tevreden­ heid met deze situatie. Privé-situatie werd ge­ operationaliseerd als: leefvorm (alleen of samen met partner/echtgeno(o)t(e)); huidig beroep en inkomen partner,- (aantal) kinderen; zorgarran- gement; tevredenheid met deze situatie.

Bovenstaande bevindingen uit eerder onder­ zoek leidden tot de volgende verwachtingen: vrouwelijke specialisten zijn vaker alleenstaand en hebben minder vaak kinderen dan hun man­ nelijke collegae. Als zij samenleven of getrouwd zijn, heeft hun partner veelal een opleiding van gelijk niveau. Vrouwen hebben minder vaak kinderen dan hun mannelijke collegae. Als zij wél kinderen hebben, werken zij vaker in deel­ tijd en hebben minder nevenfuncties. Mede door deze factoren maken zij minder makkelijk carrière. Vrouwen besluiten tot slot vaker de kliniek te verlaten in verband met privé-om- standigheden.

De vragenlijst bestond voornamelijk uit

(3)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie

Tabel 1 Populatieomvang, steekproefomvang en responspercentage enquête

Chirurgen Kinderartsen Gynaecologen totaal

N n res. N n res. N n res. N n res.

Man 876 95 56% 512 92 67% 576 89 61% 1964 276 61%

Vrouw 26 21 81% 286 96 81% 115 75 80% 427 192 81%

Totaal 902 116 61% 798 188 74% 691 164 70% 2391 468 70%

keuzevragen. Er werd een aantal open vragen ge­ steld (bijvoorbeeld naar het aantal uur dat men werkt per week) en bij sommige meerkeuzevra­ gen kon men in plaats van één van de voorge­ structureerde mogelijkheden zelf een antwoord invullen. Deze mogelijkheden zijn echter be­ perkt gehouden en er zijn geen attitudeschalen of iets dergelijks gebruikt, omdat de meer 'kwa­ litatieve' thema's voldoende aan bod komen in de rest van het onderzoek.

Steekproeftrekking

De enquête werd gehouden onder chirurgen, kinderartsen en gynaecologen. Voor deze beroe­ pen werd gekozen omdat het grote specialismen betreft die bovendien uitersten vormen op het terrein van de seksesegregatie. In de chirurgie werken heel weinig vrouwen, in de kinderge­ neeskunde relatief veel; in de gynaecologie neemt het percentage vrouwen snel toe.

De steekproef werd getrokken uit het Genees­ kundig Adresboek 1994-1995. Mensen die voor 1960 het artsexamen behaalden, werden in ver­ band met gevorderde leeftijd buiten de steek­ proef gehouden. Ook mensen die reeds geïnter­ viewd waren in het kader van dit onderzoek, wer­ den niet opnieuw benaderd. Verder werd geselec­ teerd op geslacht en het wel of niet werkzaam zijn in een ziekenhuis. Doel van het laatste onder­ scheid was inzicht te krijgen in de redenen om te stoppen met klinisch werk. Gestreefd werd naar een gelijke verdeling (n=50 per categorie) over de categorieën man/vrouw, chirurg/ kinderarts/ gy­ naecoloog en wel/niet klinisch werkzaam. Deze verdeling bleek niet altijd haalbaar: er zijn bijvoor­ beeld bij lange na geen 100 vrouwelijke chirurgen in Nederland. Dit tast de representativiteit niet aan, omdat in deze groepen vrijwel de gehele po­ pulatie werd aangeschreven.

Respons

Van de 499 verstuurde enquêtes kwamen er 31

ongeldig terug. De uiteindelijke steekproef was dus 468 (zie Tabel 1). Er kwamen 326 ingevulde enquêtes retour, wat een respons van 70% bete­ kende. De respons verschilde aanzienlijk per subgroep. In Tabel 1 zijn opgenomen: het aantal vermeldingen in het Geneeskundig Adresboek, inclusief de mensen die volgens bovenstaande criteria bij voorbaat afvielen (N); de uiteindelij­ ke omvang van de steekproef (n) en het respon­ spercentage5.

De verschillen in respons tussen vrouwen en mannen zijn opvallend groot. Bovendien bleken vrouwen de enquête over de hele linie beter ge­ lezen en nauwkeuriger ingevuld te hebben; mo­ gelijk voelden zij zich meer aangesproken door de thematiek van het onderzoek. Het verschil in respons tussen de specialismen komt ook vrijwel geheel op het conto van de mannen,- de non-respons was het hoogst bij mannelijke chi­ rurgen. Behalve dit verschil in respons, bepaalt ook de steekproeftrekking dat relatief meer vrouwen dan mannen de enquête beantwoord hebben. Immers: de 3% chirurgen die vrouw zijn hebben vrijwel allemaal hun medewerking verleend, tegenover slechts een klein (repre­ sentatief) percentage van de veel grotere groep mannen in dit beroep. Dit effect wordt groten­ deels opgeheven doordat gewogen gemiddelden berekend zijn; daar waar het toch nog een rol speelt, wordt het apart behandeld.

Tussen de mannelijke en de vrouwelijke res­ pondenten doet zich een significant leeftijdsver­ schil voor. In de gehele steekproef lag de gemid­ delde leeftijd bij mannen op 49.8, bij vrouwen op 44.4; voor de curatief werkzame specialisten was dit resp. 47.1 en 41.9. Dit leeftijdsverschil is in overeenstemming met de verwachting, ge­ zien de toename van het aantal vrouwen in de beroepsgroep in het laatste decennium. Het is overigens niet van invloed gebleken op de uit­ komsten van de enquête.

(4)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie

Positie in de arbeidssituatie6

Werkverband

Binnen medische specialismen zijn twee werk­ vormen mogelijk. Specialisten kunnen in dienst zijn van een ziekenhuis, of 'eigen baas' zijn. In het laatste geval werkt men meestal in maat- schapsverband: een aantal specialisten deelt enerzijds de overheadkosten van bijvoorbeeld praktijkruimte en ondersteunend personeel, an­ derzijds de inkomsten.

Van oudsher bestaat onder een substantieel deel van de medisch specialisten grote weer­ stand tegen werken in dienstverband. Dit thema komt regelmatig terug in de stellingname van specialisten ten aanzien van het gezondheids- zorgbeleid; een bepaalde groep verzet zich heftig tegen het idee dat artsen 'loonslaaf' zouden wor­ den, in plaats van een vrij beroep uit te oefenen. Zonder op de politieke implicaties van dit debat in te gaan, is duidelijk dat een dergelijke hou­ ding invloed heeft op de status van mensen in de verschillende werkverbanden binnen de be­ roepsgroep. Daarnaast blijken artsen in dienst­ verband over het geheel genomen minder te ver­ dienen dan vrij gevestigden (zie onder 'inko­ men'). Het is daarom van belang stil te staan bij de percentages mannen en vrouwen in de ver­ schillende werkvormen; tabel 2 bevat een over­ zicht hiervan.

In het algemeen blijken vrouwen veel vaker dan hun mannelijke collegae in dienstverband werkzaam te zijn. Er doen zich daarbij aanzien­ lijke verschillen voor tussen specialismen. In de gynaecologie is het verschil tussen de seksen het grootst. In aanmerking genomen dat relatief weinig gynaecologen vrouw zijn, wordt dit ef­ fect nog sterker: van het totaal aantal gynaeco­ logen is 17% in dienstverband werkzaam, bij de vrouwen is dit 47%. In de chirurgie ligt het per­ centage voor de hele populatie op 36%, voor

Tabel 2 Werkverband naar specialisme

vrouwen op 62%. Alleen in de kindergenees­ kunde, het beroep met relatief veruit de meeste vrouwen, is het verschil vrijwel afwezig.

Hoe kan de relatieve ondervertegenwoordi­ ging van vrouwen binnen maatschappen ver­ klaard worden? De meest voor de hand liggende verklaring is de mogelijkheid tot deeltijdwerk. Een veel gehoorde vooronderstelling (onder an­ dere in de opmerkingen die bij de enquêtes wer­ den geschreven), is dat deeltijdwerk in dienst­ verband vrij gemakkelijk kan worden bedongen. Nu blijkt het niet zo te zijn dat deeltijdwerk binnen maatschappen onmogelijk is; in de chi­ rurgie is 6%, in de gynaecologie 20% van de maatschapsleden in deeltijd werkzaam. Het per­ centage mannen dat hiervoor kiest is echter zeer gering, terwijl zij dus toch al een grote meerderheid vormen binnen maatschappen. Dit maakt de optie om in deeltijd te gaan werken ook voor vrouwen minder aantrekkelijk. Door het maken van deze keuze plaatsen zij zich bin­ nen maatschappen in een dusdanige uitzonde­ ringspositie dat al snel een 'tokenisme-effect' (Moss-Kanter, 1977) dreigt. Uit het kwalitatieve deel van mijn onderzoek blijkt deze dreiging voor vrouwelijke specialisten binnen maat- schapsverband inderdaad een rol te spelen.

Er is nog een andere verklaring denkbaar voor de ondervertegenwoordiging van vrouwen bin­ nen maatschappen. Tot begin jaren tachtig kon het voor hen problematisch zijn de vaak aan­ zienlijke 'goodwill'-som die gevraagd wordt bij het toetreden tot een maatschap, gefinancierd te krijgen; banken weigerden veelal medewer­ king aan getrouwde vrouwen. Dit argument vormt echter geen doorslaggevende factor: wel­ iswaar zijn de vrouwen in maatschappen gemid­ deld iets jonger dan hun collegae in dienstver­ band (40, resp. 43 jaar), maar dit verschil is niet significant.

Naast het onderscheid dienstverband/lid

Chirurgie Kindergensk. Gynaecologie Totaal*

M V M V M V M V

n=34 n=13 n=41 n=50 n=28 n=45 n=107 n=109

Dienstverband 35% 62% 93% 88% 11% 47% 50% 67%

Maatschap 65% 38% 7% 12% 89% 53% 47% 32%

* Deze tabel heeft alleen betrekking op klinisch werkzame respondenten. De missende percentages betreffen mensen met een solopraktijk (n=5)

(5)

Verschillen tussen m annelijke en vrouw elijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie

Tabel 3 Gemiddelde omvang formele aanstelling in fte en geschatte omvang gemiddelde werkweek in aantal uren, inclusief diensten

Gemiddelde aanstelling Gemiddelde werkweek

Man Vrouw Man Vrouw

n=105 n=106

Chirurgie n=47

0.97 fte 0.91 fte 65 uur 62 uur Kindergen

n=94

0.95 fte 0.67 fte 60 uur 47 uur Gynaecologie

n=72

0.96 fte 0.79 fte 62 uur 55 uur

maatschap, bestaat in de geneeskunde nog het onderscheid academische versus algemene of 'perifere' ziekenhuizen. In academische zieken­ huizen werkt men meestal in dienstverband, in algemene ziekenhuizen niet. Wellicht vormt dit de verklaring voor het feit dat significant meer vrouwen (39%) dan mannen (24%) in een acade­ mische setting werkzaam zijn (p<0.05). Het zou kunnen dat ook andere invloeden hier een rol spelen (bijvoorbeeld verschillende accenten bij carrièreplanning, verschillende interessesferen), maar dit kan uit de enquêteresultaten niet wor­ den opgemaakt. Wel wordt uit de opmerkingen op de formulieren duidelijk dat de combinatie van onderwijs, onderzoek en patiëntenzorg die in academische ziekenhuizen regel is, de werk­ druk vaak onaanvaardbaar hoog maakt, voor beide seksen, maar met name voor vrouwen in combinatie met een gezinsleven.

Werktijden

Één van de door mij geïnterviewde artsen druk­ te het als volgt uit: 'hoe meer uur je werkt, hoe meer dokter je bent'. Uit de literatuur en het kwalitatieve deel van mijn eigen onderzoek, blijkt dat de waardering voor artsen in de ogen van collega's en anderen nog vaak wordt afgele­ zen aan de toewijding aan het werk. Deze 'toe­ wijding' wordt veelal synoniem gesteld aan het aantal uren dat men aan het werk besteedt (Freidson, 1972; Lorber, 1993; Keizer, 1994). Juist op dit vlak blijken grote statistische ver­ schillen op te treden tussen mannen en vrou­ wen. Uit een enquête onder basisartsen in Ne­ derland (Dijkstra, 1992), bleek dat in deze groep mannen gemiddeld vijf uur per week meer wer­ ken dan hun vrouwelijke collega's. Een Ameri­ kaans onderzoek (Grant et al., 1990) gaf bijna

tien uur verschil te zien: 43.5 uur voor vrou­ wen, 52.7 voor mannen. Eén van de deelvragen van het hier beschreven onderzoek betrof dan ook de werktijden.

In de vragenlijst werd voor klinisch werkza­ me specialisten onderscheid gemaakt tussen de omvang van de formele aanstelling en het daad­ werkelijk aantal uren dat de werkweek telt. In Tabel 3 zijn beide opgenomen. De eerste twee kolommen tonen de omvang van de formele aanstelling van klinisch werkzame specialisten, uitgedrukt in fte. De veel gehoorde stelling dat deeltijdwerk in medische specialismen niet tot de mogelijkheden behoort, wordt door de resul­ taten van deze enquête niet gesteund. Veel meer vrouwen dan mannen blijken echter van deze mogelijkheid gebruik te maken. Dit feit heeft vanzelfsprekend zijn weerslag op de ge­ middelde omvang van de werkweek. De aan­ stelling van klinisch werkzame vrouwen be­ draagt gemiddeld 0.75 fte, die van hun manne­ lijke collegae 0.96 fte; een significant verschil (p< 0.01). Daarnaast treedt een sekse-gebonden verschil op tussen specialismen. Waar de aan­ stelling van de gemiddelde mannelijke kinder­ arts nog altijd 0.95 fte bedraagt, heeft zijn vrou­ welijke collega een aanstelling van 0.67 fte. Omdat er relatief veel vrouwelijke kinderartsen zijn, komt de (gewogen) gemiddelde aanstelling van kinderartsen daardoor op 0.8 fte uit, tegen­ over 0.96 fte in de chirurgie.

Over het algemeen is deeltijdwerk nog steeds een uitzondering. Één op de zeven chirurgen heeft minder dan een voltijds aanstelling, één op vijf gynaecologen. Alleen in de kindergenees­ kunde komt deeltijd vaker voor: 47% werkt daar minder dan 1.0 fte.

(6)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie inhoudt. 'Zoveel procent van fulltime. Whate-

ver that may be.', zoals een van de door mij geïnterviewde artsen het uitdrukte. In de enquê­ te werd klinisch werkzame specialisten ge­ vraagd een schatting te maken van het aantal uur dat men per week aan verschillende onder­ delen van het werk besteedde: patiëntenzorg, diensten, management/bestuur, literatuurstu­ die, na-/bijscholing, onderzoek, onderwijs en ne­ venactiviteiten. Deze gegevens zijn noodge­ dwongen minder exact dan die bij andere the­ ma's. Het betreft hier schattingen van de res­ pondenten, in plaats van 'objectief' meetbare ge­ gevens als kindertal of omvang van de formele aanstelling. Van week tot week kunnen grote verschillen optreden in de werkbelasting, het­ geen dit schatten extra lastig maakt. Een verder complicerende factor in het berekenen van het gemiddelde, vormen de diensten. Nachtdiensten of weekeinddiensten kunnen per specialisme, per ziekenhuis en per keer uiteenlopen qua werkbelasting. De vragenlijst maakte geen on­ derscheid tussen aantal uren 'paraatheid' en aantal uren daadwerkelijk verrichte arbeid bin­ nen diensttijd. Deze kanttekening dient men in het oog te houden bij de interpretatie van de hier genoemde cijfers7.

De tweede kolom van Tabel 3 bevat het totaal aantal uur dat men zei per week aan beroepsar­ beid te besteden. Gemiddeld was dit voor de mannelijke klinisch werkzame specialisten 62.5 uur, voor hun vrouwelijke collega's 52.0, een significant (p<0.01) verschil van 10.5 uur. Maar zelfs de groep die relatief het laagst uitkomt, de vrouwelijke kinderartsen, werkt gemiddeld meer dan 47 uur per week. De nog altijd forse werkweek in deze categorie is des te opmerke­ lijker, gezien de gemiddelde omvang van de aan­ stelling van vrouwelijke kinderartsen: 0.67. Over het geheel genomen blijken mensen die in deeltijd werken meer uren te maken dan ver­ houdingsgewijs verwacht zou mogen worden. Als het gemiddeld aantal uren werk per week gedeeld wordt door de omvang van de aanstel­ ling, komen vrouwelijke kinderartsen uit op een werkweek van meer dan 70 uur, tegenover 63.5 uur voor hun mannelijke collega's; soortgelijke verhoudingen treft men aan in de andere specia­ lismen. Het is niet zo dat vrouwen als ze een volledige aanstelling zouden hebben ook daad­ werkelijk dit aantal uur zouden werken. Punt is juist dat mensen gemiddeld meer uren maken dan op grond van hun formele aanstelling te

verwachten zou zijn omdat ze in deeltijd wer­ ken. Juist in een deeltijd-aanstelling is een uur­ tje extra gauw gemaakt. Daarnaast komt het vaak voor dat mensen die in deeltijd zijn aange­ steld, op fulltime basis meedraaien in het dien- sten-rooster. Dit kan ondermeer worden afge­ leid uit het feit dat zich geen significant ver­ schil voordoet tussen het aantal uren dienst dat mannen en vrouwen opgeven, terwijl de forme­ le aanstelling van vrouwen gemiddeld 20% kleiner is. Verschillende respondenten vestigen apart de aandacht op het fenomeen dat een deel­ tijd-aanstelling zelden wordt doorberekend in de dienstenlast. Bovendien is in de rest van mijn onderzoek gebleken dat sommigen bewust kiezen voor relatief veel diensten, omdat nach­ telijke uren bijvoorbeeld beter af te stemmen zijn op de combinatie met een gezin.

Een laatste opvallende bevinding met betrek­ king tot het aantal uren dat men werkt, betreft de nevenactiviteiten. Dit was als apart item in de vragenlijst opgenomen, omdat uit Lorber's onderzoek (1984) blijkt dat het doen van ne­ venactiviteiten vaak een gunstige invloed heeft op het carrièreverloop. Enerzijds doet men hierin andersoortige ervaring op (redactionele- of bestuurlijke vaardigheden, enz.), anderzijds leert men mensen kennen naast de collega's uit het dagelijks werk. Deze elementen blijken van doorslaggevende invloed te kunnen zijn bij bij­ voorbeeld sollicitaties of benoemingen. Als men minder nevenactiviteiten onderneemt, wordt het carrièreperspectief dus ook minder. De vooronderstelling was dat vrouwen minder tijd aan nevenactiviteiten zullen besteden dan hun mannelijke collega's. Dit blijkt inderdaad het geval. Mannen besteden gemiddeld 2.25 uur per week aan nevenactiviteiten, vrouwen een uur, een significant verschil (p<0.01).

Inkomen

In de enquête werd gevraagd naar het laatst ge­ noten belastbaar jaarinkomen. In Figuur 1 is de man/vrouw-verdeling over de verschillende ant- woordcategorieën te zien.

In de hoogste inkomenscategorie zitten bijna twee keer zoveel mannen als vrouwen. Het zal dan ook niet verbazen dat er over de hele linie een significant inkomensverschil tussen man­ nen en vrouwen blijkt te bestaan (p<0.01). Om­ gerekend naar categorieën komt het inkomen van vrouwen gemiddeld uit op 5.2, dat van mannen op 6.2, hetgeen dus wil zeggen dat de

(7)

n = 160 140

120

100

80 60 40 20 0

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie

inkomen x ƒ 1000 1: <20, 2: 20-40, 3: 40-60, 4: 60-80, 5: 80-100, 6: 100-120, 7: >120

Figuur 1 Laatstgenoten bruto jaarinkomen

gemiddelde vrouwelijke specialist een inkomen tussen de ƒ 80.000,- en ƒ 100.000,- heeft, de ge­ middelde mannelijke specialist een inkomen tussen de ƒ 100.000,- en ƒ 120.000,-. Ook blij­ ken er, zoals bekend, grote inkomensverschillen tussen specialismen onderling te bestaan. De gemiddelde chirurg komt uit in categorie 6.4, de gemiddelde kinderarts in 5.4. De gynaecologen zitten hier tussenin, 5.9. Het laatste significante verschil doet zich voor tussen mensen in dienst­ verband en leden van maatschappen 5.7 resp. 6.3 (p < 0.01).

Uit deze gegevens mag niet vanzelfsprekend worden geconcludeerd dat vrouwelijke specia­ listen minder goed verdienen dan hun mannelij­ ke collegae. Zoals eerder bleek, werken vrou­ wen veel vaker in deeltijd dan mannen; een deel van het inkomensverschil wordt hierdoor ver­ klaard. Om een eerlijk beeld te krijgen, moet daarom het inkomen van mensen die in deeltijd werken buiten beschouwing worden gelaten. Als alleen het inkomen van voltijds werkende klinisch specialisten in ogenschouw wordt ge­ nomen, doet zich een merkwaardig fenomeen voor. Voor de gehele groep blijkt weliswaar nog een klein inkomensverschil tussen mannen en vrouwen te bestaan, maar dit is niet significant.

Wordt echter wederom onderscheid naar be­ roepsgroep gemaakt, dan blijken voltijds werk­ zame vrouwelijke chirurgen en gynaecologen wél significant minder te verdienen dan hun mannelijke collega's (p<0.05); voor kinderartsen geldt dit niet. Noch het werkverband (dienst- verband/maatschap), noch leeftijd blijkt een verklaring te vormen voor het hier gevonden in­ komensverschil. Geconcludeerd kan dus wor­ den dat vrouwelijke chirurgen en gynaecologen een minder hoog inkomen hebben dan hun mannelijke collegae, ongeacht de omstandighe­ den.

De privé-situatie

'Als vrouw kun je in dit vak niet getrouwd zijn', zei één van de vrouwelijke chirurgen die ik in­ terviewde. Hoewel veel van haar collega's deze mening niet delen, geeft de praktijk haar toch vaak gelijk. Veel meer mannen dan vrouwen blijken samen te wonen of getrouwd te zijn. Voor mannen ligt het percentage alleenstaanden op 3.6, voor vrouwen op 16.1, een significant verschil (p < 0.01). Het is opvallend dat het per­ centage alleenstaanden onder vrouwelijke chi­

(8)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie rurgen en gynaecologen duidelijk hoger ligt dan

bij kinderartsen. 9% van de vrouwelijke kinder­ artsen woont alleen, tegenover 2 % van hun mannelijke collega's. Bij chirurgen liggen deze cijfers op respectievelijk 24% en 8%, in de gy­ naecologie op 23% en 2%. Vooral het laatste verschil springt in het oog: bijna een kwart van de vrouwelijke gynaecologen is alleenstaand, te­ genover twee procent van hun mannelijke colle­ gae.

Het eerder genoemde leeftijdsverschil tussen mannelijke en vrouwelijke respondenten zou in theorie een verklaring kunnen vormen voor deze bevindingen. In een logistische regressie­ analyse blijkt leeftijd voor vrouwen echter niet significant samen te hangen met samenlevings­ vorm. De resultaten geven daarom geen aanlei­ ding te veronderstellen dat de hier beschreven discrepantie tussen vrouwelijke en mannelijke specialisten een leeftijd- of cohorteffect betreft.

Net als in eerder onderzoek (Hermann, 1984), blijken veel vrouwelijke artsen het leven te de­ len met een collega. Van de 131 getrouwde/sa- menwonende vrouwen onder de respondenten, is in 47% van de gevallen de partner ook arts. 82% hiervan is specialist. Slechts 16% van de partners (n=159) van mannelijke specialisten is arts, waarvan 44% specialist. Driekwart van de vrouwen leeft samen met iemand van acade­ misch niveau, tegenover 28% van de mannen. Onder mannen blijkt de aloude 'doktersroman- verhouding' nog steeds populair: 21% van hen deelt het leven met een verpleegkundige of ie­ mand uit een para-medisch beroep. Voor vrou­

% mannelijke respondenten

ED 45-54 uur ■ >55 uur

Figuur 2 Omvang werkweek partner

wen is dit slechts 6%. De hier geconstateerde sekseverschillen stemmen overeen met een be­ kend sociaal patroon: vrouwen trouwen met mannen van hoger of gelijk (opleidings-, maat­ schappelijk) niveau, terwijl mannen over het al­ gemeen een partner kiezen die lager opgeleid is dan zijzelf.

Dat de partner een bepaald beroep heeft, bete­ kent niet dat hij of zij dit op het moment dat de enquête werd ingevuld ook daadwerkelijk uit­ oefende. In Figuur 2 is te zien of de partner be­ taalde beroepsarbeid verricht en zo ja, hoeveel uur per week.

De helft van de partners van mannelijke spe­ cialisten blijkt geen betaalde arbeid te verrich­ ten, van de andere helft werkt het overgrote deel minder dan 35 uur per week. Dit in tegen­ stelling tot de partners van vrouwelijke specia­ listen: voor hen bedraagt de omvang van de werkweek in 80% van de gevallen juist méér dan 35 uur per week. Ruim twintig procent van de vrouwen antwoordde zelfs dat hun partner meer dan 60 uur per week werkt. De gemiddel­ de klinisch werkzame mannelijke specialist zegt 28 (!) uur per week meer te werken dan zijn werkende partner8. De gemiddelde vrouwelijke specialist werkt daarentegen drie uur minder dan haar partner. Bij niet-klinisch werkzame mannen is de discrepantie met de partner min­ der groot; zij werken slechts 10.5 uur meer per week. Voor de vrouwen wordt het verschil juist groter; zij die de kliniek verruild hebben voor een andere werkomgeving, werken gemiddeld vijftien uur minder dan hun partner. Naast de reële

om-% vrouwelijke respondenten

□ 25-34 uur ■ 35-44 uur

(9)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie vang van de werkweek van de partner, werd ook

gevraagd naar hoe de respondent deze idealiter zou zien. Ook hier trad weer een verschil tussen mannen en vrouwen aan de dag. Voor mannen was de discrepantie tussen de huidige situatie en het ideaal niet bijzonder groot: gemiddeld 2,5 uur. Voor vrouwen lag dit anders: gemiddeld zouden zij de werkweek van hun partner graag 10,6 uur korter zien.

Hoe ligt de inkomensverhouding bij tweever­ dieners? De respondenten werd gevraagd welk inkomen hoger was, dat van henzelf of dat van hun partner. Van de vrouwen die deze vraag be­ antwoorden (n= 111), blijkt 69% minder te ver­ dienen dan hun partner. Voor de mannen (n=79) geldt dit slechts in 6% van de gevallen. Het feit dat veel vrouwen met een andere medisch spe­ cialist getrouwd zijn, speelt in deze verdeling ongetwijfeld een rol. Toch is het een opvallend gegeven, mede in het licht van het niet geringe inkomen van de gemiddelde specialist (zie de vorige paragraaf). Bovendien wordt hiermee geïl­ lustreerd dat het opleidingsniveau van de vrouw op zichzelf geen sterke verschuivingen teweeg brengt in de inkomensverhoudingen binnen het huwelijk.

Een factor die van invloed kan zijn op de in­ komensverdeling is het leeftijdsverschil tussen beide partners. Gemiddeld zijn mannelijke res­ pondenten drie jaar ouder dan hun partner, vrouwelijke respondenten 2,7 jaar jonger. Over het algemeen gesproken zal dit waarschijnlijk betekenen dat de man zijn opleiding eerder heeft afgerond, eerder een (goed betaalde) baan krijgt en dus op dat moment een groter aandeel in het gezinsinkomen heeft. Als de verdeling eenmaal zo tot stand gekomen is, blijkt het in de praktijk vaak moeilijk daar nog verandering in teweeg te brengen. Verschillende specialisten (vooral mannen) gaven aan wel minder te willen werken, vaak ten behoeve van hun kinderen, maar zich dit financieel niet te kunnen veroor­ loven.

Kinderen

Naar aanleiding van bevindingen in eerdere fa­ sen van het onderzoek, was de hypothese dat vrouwelijke specialisten gemiddeld minder vaak kinderen hebben dan mannen. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. 33% van de vrou­ wen heeft geen kinderen, tegenover 8% van de mannen. Daarnaast hebben mannen gemiddeld méér kinderen dan vrouwen. Maar liefst 57%

van de mannelijke respondenten heeft drie of meer kinderen (n=95), tegenover 23% van de vrouwen (n=35). Gemiddeld hebben de vrouwen 1.5 kind, de mannen 2.5, een significant ver­ schil (pcO.Ol). Met name binnen de chirurgie (53%) en de gynaecologie (40%) blijken vrou­ wen vaak kinderloos te zijn (voor mannen ligt dit in beide groepen op 9%). Het effect dat dit heeft op het totale beeld wordt weer versterkt doordat vrouwelijke chirurgen en gynaecologen zich toch al in een uitzonderingspositie bevin­ den. Omgerekend is slechts één op de 50 chirur­ gen moeder; in de conclusies van dit artikel zal ik ingaan op mogelijke consequenties hiervan.

De gevonden discrepanties zouden mogelijk verklaard kunnen worden door het leeftijdsver­ schil tussen mannen en vrouwen binnen de po­ pulatie. Jongere vrouwen zouden immers later nog kinderen kunnen krijgen, waardoor vrou­ wen nu nog relatief vaker kinderloos zouden zijn dan mannen. Een logistische regressieana­ lyse toont echter aan dat vrouwen zonder kin­ deren niet significant jonger zijn dan vrouwen met kinderen. Bovendien bestaat geen signifi­ cante correlatie tussen leeftijd en aantal kinde­ ren. Er is dus geen reden om aan te nemen dat het feit dat de gemiddelde vrouwelijke respon­ dent jonger is dan de gemiddelde mannelijke respondent, de grote sekseverschillen met be­ trekking tot kinderloosheid en kindertal ver­ klaart.

Aan mensen met kinderen werd gevraagd hoe zij de zorg voor hun kinderen regelen. Er waren 7 mogelijkheden waarvan men meerdere aan kon kruisen. Tabel 4 bevat een overzicht van hoe vaak de verschillende antwoorden werden aangekruist9.

De verschillen in deze antwoorden zijn wel heel opvallend. Waar 82% van de mannen een partner heeft die het grootste gedeelte van de zorg voor de kinderen op zich neemt, geldt dit slechts voor 12% van de vrouwen. In het licht van de resultaten in de vorige paragraaf vallen deze resultaten eigenlijk nog mee10. Dat vrou­ wen minder gebruikmaken van één van de eer­ ste drie alternatieven (25% kruiste geen van deze aan), komt waarschijnlijk doordat voor hen het aandeel dat derden in de zorg dragen relatief groot is. Slechts één op de drie mannen (gezien de overlap tussen verschillende categorieën wellicht nog minder) geeft een 'externe' oplos­ sing aan11.

(10)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie

Tabel 4 Wie draagt de zorg voor de kinderen?

M (n=140)

V (n=102) Draagt zelf het grootste deel van de zorg 1% 40% Partner draagt grootste deel van de zorg 82% 12%

Men deelt de zorg ongeveer gelijk 13% 23%

Men maakt gebruik van crèche of bso 11% 27%

Men heeft oppas aan huis of een gastgezin 21% 80%

Men heeft een au-pair 4% 10%

Anders 2% 7%

bij de enquête gemaakt zijn, relatief veel men­ sen ontevreden met de huidige verdeling. Vrou­ wen met kinderen zouden minder werkbelas­ ting willen, zodat zij de zorg voor hun kinderen minder aan derden hoeven uit te besteden. Daarnaast wensen zij vaak dat hun man een groter aandeel in de zorg draagt. Mannen met opgroeiende of reeds volwassen kinderen mer­ ken regelmatig op dat de 'vanzelfsprekende' taakverdeling van destijds hun slecht bevallen is. Zij hadden zelf meer tijd voor hun kinderen willen hebben of komen er retrospectief achter dat het goed geweest zou zijn als hun vrouw meer ruimte voor haar eigen carrière gehad zou hebben. Een aantal reacties op dit terrein zijn zeer verbitterd: mensen die gescheiden zijn en de belangrijkste oorzaak hiervan in het werk zien, vrouwen die de dubbele belasting niet lan­ ger aankonden en ziek geworden zijn.

De afhakers

Soms besluiten specialisten na een aantal jaren klinisch werken het ziekenhuis de rug toe te ke­ ren. Vrijwel altijd betekent dit tevens dat zij het vak waarvoor zij opgeleid zijn niet meer uitoefe­ nen. Over deze groep 'afhakers' is tot nu toe weinig bekend. Niemand weet precies hoeveel mensen afhaken en of vrouwen wellicht vaker deze keuze maken dan mannen. Deze laatste vraag wordt ook in onderhavige enquête niet be­ antwoord; er is bij de steekproeftrekking im­ mers gestreefd naar gelijke aantallen mannen en vrouwen in de verschillende categorieën. Wel wordt uit de resultaten duidelijk of mannen en vrouwen verschillende motieven hebben om af te haken en hoe het vervolg van hun carrière er uitziet.

De enquête bevatte een lijstje van mogelijke motieven om met het werk in de kliniek te stoppen,- ook bestond de mogelijkheid hier zelf iets over op te schrijven. Verschillende motie­ ven worden door mannen en vrouwen ongeveer even vaak genoemd: het werk werd lichamelijk of emotioneel te zwaar, de werkdruk in de kli­ niek was te groot, de sfeer op de werkplek was niet goed. Het argument dat door mannen vaker dan door vrouwen genoemd wordt, is positief: 'ik kon elders een baan krijgen die ik leuker vond'. Zestien mannen, tegenover vijf vrouwen kruisten dit motief aan. Het grootste seksever­ schil trad echter aan de dag bij het argument: 'De werktijden waren niet goed te combineren met mijn gezinsleven'. Hoewel veel meer man­ nen (91%) dan vrouwen (57%) in deze categorie kinderen hebben, heeft de gezinssituatie voor maar één man een rol gespeeld in de beslissing te stoppen met het werk in de kliniek. 20 vrou­ wen (46%) noemden dit motief, voor negen van hen was het doorslaggevend.

Vrouwen bleken overigens noch lichamelijke belasting van het werk, noch de emotionele be­ lasting, noch de werkdruk vaker te noemen dan mannen. Dit laat zien dat de gedachte dat vrou­ wen minder goed bestand zouden zijn tegen het werk als medisch specialist (nog steeds veel ge­ hoord in die kringen), voor deze groep in elk ge­ val op vooroordeel lijkt te berusten.

In het verlengde van de motieven om 'af te haken', bleken zich ook belangrijke verschillen af te tekenen in het verloop van de carrière na­ dat men de kliniek verlaten had. Mannen ko­ men relatief vaak terecht in de arbeids- of ver- zekeringsgeneeskunde of in management func­ ties. Bij de vrouwen worden consultatiebureau- /jeugdarts en kinderarts in extramurale setting het meest genoemd. Bij dit laatste moet in aan­

(11)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie merking worden genomen dat het feitelijk geen

'afhakers' betreft. Deze mensen verkeren in de gelukkige omstandigheid dat zij hun oorspron­ kelijke beroep kunnen uitoefenen in een qua uren en werkbelasting gemakkelijker werkkli­ maat (het betreft veelal functies met 'kantooru­ ren', soms in deeltijd). Een aantal (vrouwelijke) kinderartsen die nu nog in de kliniek werkzaam zijn, geeft dan ook aan op zoek te zijn naar een dergelijke baan. Voor de consultatiebureau- of jeugdartsen gaat dit verhaal niet op. Voor dit werk is in het huidige stelsel geen andere be­ voegdheid dan basisarts noodzakelijk. Specialis­ ten die deze functie bekleden, werken dus (ver) onder hun niveau. Zes vrouwen geven aan in dit werk terecht gekomen te zijn, tegenover geen enkele man. Omgekeerd bekleden zes mannen directiefuncties binnen diverse gezondheidsin­ stellingen, een alternatief dat door vrouwen nooit genoemd wordt.

Net als de klinisch werkzame specialisten, werd de 'afhakers' gevraagd naar de omvang van hun aanstelling en het reële aantal uren dat zij per week werken. De aanstelling van mannen in deze categorie bedraagt gemiddeld 0.93, die van vrouwen 0.68, een significant verschil (p<0.01) van 0.25 of anderhalve dag per week. De om­ vang van de reële werkweek is gemiddeld 46.7, resp. 34.7 uur. Ook hier bestaat een groot ver­ schil tussen de formele aanstelling en de daad­ werkelijk gewerkte uren, maar dit verschil is minder groot dan bij de klinici. Het verschil tus­ sen mannen en vrouwen in zowel de omvang van de formele aanstelling, als het aantal ge­ werkte uren, is nog groter dan onder klinici. Dit mag geen verbazing wekken, gezien de hiervoor besproken motieven om 'af te haken' en de hui­ dige functies van mannen en vrouwen. De twin­ tig vrouwen die (mede) vanwege gezinsomstan­ digheden ander werk zijn gaan zoeken, werken nu vanzelfsprekend minder uren dan voorheen. Voor hun mannelijke collega's, met andere mo­ tieven en andere werkkringen, geldt dit welis­ waar ook, maar duidelijk in mindere mate.

Samenvatting en conclusie

In een algemene vergelijking tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten, doen zich veel significante verschillen voor. Vrouwen wer­ ken minder vaak in maatschapsverband en va­ ker in academische ziekenhuizen. Formeel wer­

ken zij een dag minder per week, hetgeen nog altijd neerkomt op gemiddeld 52 uur. Zij beste­ den minder tijd aan nevenactiviteiten. Vrouwe­ lijke chirurgen en gynaecologen verdienen min­ der; dit wordt slechts gedeeltelijk verklaard doordat zij minder uren werken en vaker in dienstverband werkzaam zijn. Vrouwelijke spe­ cialisten leven vaker alleen dan mannelijke. Als vrouwen samenwonen of getrouwd zijn, heeft hun partner veelal een beroep dat minstens zo veeleisend is als dat van henzelf, waar de part­ ners van mannelijke specialisten vaak lager op­ geleid zijn en minder of geen betaalde arbeid verrichten. Vrouwelijke specialisten hebben aanzienlijk minder vaak (en minder) kinderen. Voor vrouwen zijn gezinsomstandigheden regel­ matig een doorslaggevend argument om te stop­ pen met klinisch werk; voor mannen is dit vrij­ wel nooit het geval. Mannen die de kliniek ver­ laten komen dan ook meestal op betere posities terecht dan vrouwen die dezelfde stap nemen.

Bij het opstellen van de enquête was de hypo­ these dat voor vrouwelijke medisch specialisten in de jaren negentig nog steeds een sterk weder­ zijds verband bestaat tussen arbeid en privé-si- tuatie, terwijl dit voor mannen niet het geval is. Veel van de hier samengevatte gegevens wijzen op zichzelf al in die richting, zoals de grote ver­ schillen in leefvorm en aantallen kinderen. Een nog duidelijker beeld ontstaat door het bereke­ nen van correlaties tussen verschillende bevin­ dingen. Daaruit blijkt in de eerste plaats dat er voor vrouwen een significant negatief verband bestaat tussen aantal kinderen enerzijds en om­ vang van de aanstelling en inkomen ander­ zijds12. Voor mannen is dit verband afwezig. Maar niet alleen het kindertal, ook de omvang van de werkweek van de partner correleert ne­ gatief met de omvang van de aanstelling13. Bij nadere analyse blijkt zelfs dat de invloed van deze laatste factor sterker is14. Dit betekent dat niet het feit dat vrouwen kinderen krijgen op zich maakt dat zij minder uren gaan werken,- het aantal uur dat de partner werkt hangt hier direct mee samen. Een voor de hand liggende conclusie wellicht. Toch blijkt dit verhaal voor mannen niet op te gaan. Noch het feit of men wel of geen kinderen heeft, noch het aantal uur dat de partner werkt, is van (significante) in­ vloed op de omvang van de werkweek van man­ nelijke specialisten.

Als vrouwen met kinderen buiten de vergelij­ king worden gehouden, doen zich geen signifi­

(12)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie cante verschillen meer voor tussen vrouwen en

mannen in omvang van de aanstelling of aantal gewerkte uren. Vrouwen zonder kinderen wer­ ken weinig in deeltijd; vrouwelijke voltijds wer­ kende kinderartsen verdienen evenveel als hun mannelijke collega's en (dus) meer dan hun vrouwelijke collega's met kinderen.

Dat de verschillen in carrièrepositie tussen vrouwen met kinderen enerzijds, en vrouwen zonder kinderen en mannen anderzijds zo groot is, mag geen verbazing wekken als de gegevens over de privé-situatie in ogenschouw worden ge­ nomen. De partners van betreffende vrouwen werken meestal (nog) meer dan zijzelf, terwijl de helft van hun mannelijke collega's een part­ ner heeft die helemaal geen betaalde arbeid ver­ richt. In de overige gevallen betreft het vrijwel altijd deeltijdwerk, vaak minder dan 24 uur per week. Vrouwelijke specialisten met kinderen maken daarom veel vaker gebruik van verschil­ lende soorten kinderopvang en dragen daarnaast een grotere zorgverantwoordelijkheid dan hun mannelijke collegae. De meeste mannen geven dan ook zelf aan dat hun partner voor de kinde­ ren zorgt, hetgeen bij vrouwen slechts spora­ disch voorkomt. De 'dubbele belasting' (ten op­ zichte van hun mannelijke collega's) is voor deze vrouwen dus een zeer reëel gegeven.

Discussie en aanbevelingen

De positie van vrouwen in medische specialis­ men is de afgelopen decennia ontegenzeggelijk verbeterd. Steeds meer vrouwen worden gynae­ coloog en (in mindere mate) chirurg. Er zijn vrouwen op leidinggevende posities, hoewel nog niet veel. Het feit dat tweederde van de vrou­ wen in deze enquête een deeltijdpositie be­ kleedt, betekent dat de traditionele vanzelfspre­ kendheid van volledige beschikbaarheid in me­ dische specialismen begint af te nemen en dat theoretisch gezien de combinatie met een gezin dus gemakkelijker zou moeten worden.

Door aan deze noodzakelijke voorwaarden te voldoen zijn de ongelijke kansen voor vrouwen en mannen echter nog niet uit de wereld. Uit de enquêteresultaten blijkt dat de zorg voor kinde­ ren nog steeds voor het leeuwendeel op vrou­ wen neerkomt. Dat de meeste vrouwen met kinderen dus kiezen om niet voltijds - 60 a 65 uur per week -, te werken, mag geen verbazing wekken. Tegelijk kan deze keuze onder de hui­

dige omstandigheden vergaande gevolgen voor de carrièrepositie van de betreffende vrouwen hebben. Deze gevolgen zijn slecht te objective­ ren in enquêtevragen, maar zijn daarmee niet minder belangrijk. Het is hierbij wederom van belang stil te staan bij de vertekening van het beeld die de steekproef van deze enquête nood­ gedwongen met zich meebrengt. In alle hier be­ sproken specialismen zijn vrouwen in de min­ derheid; slechts één op de zes gynaecologen is vrouw en het aantal vrouwelijke chirurgen is bijna verwaarloosbaar klein. Zoals gebleken is, komt deeltijdwerk onder mannen in deze spe­ cialismen nog steeds sporadisch voor. Als het toch al kleine aantal vrouwen in medische spe­ cialismen voor het overgrote deel in deeltijd werkt, terwijl hun mannelijke collega's dat niet doen, blijft deeltijdwerk toch een (grote) uitzon­ dering. Dit brengt verschillende, soms vergaan­ de nadelen met zich mee. In de eerste plaats er­ varen vrouwen zelf hun uitzonderingspositie in deze vaak als last, getuige bijvoorbeeld het vol­ gende commentaar (representatief voor vele an­ deren):

parttime werken is emotioneel nog zeer slecht geaccepteerd door fulltimers. Bij mijn 50% sala­ riëring in vergelijking van 100% van mijn colle­ ga's ervaar ik een veel grotere werkdruk en een continue strijd voor mijn afwezigheid terwijl de anderen nevenactiviteiten in arbeidstijd ver­ richten en dit nooit schijnen te ervaren als het verrichten van hun klinische functies als deel­ tijd.

Doordat mensen die voor deeltijd kiezen een uitzondering vormen, komt het hun concurren- tie-positie niet ten goede; het zal hun kans op hogere posities sterk doen afnemen. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat de invloed van deeltijdwerkers op besluitvormingsprocessen op de werkvloer relatief gering is. Dit maakt dat onder de huidige omstandigheden (veelal in deeltijd werkende) vrouwen minder macht heb­ ben over hun directe arbeidsomstandigheden en uiteindelijk zelfs over de inhoud van hun werk. Hierdoor neemt op den duur het plezier in het werk af (Lorber, 1993; Keizer, 1994). Mede hier­ door is het werken in deeltijd veelal een ge­ mengd genoegen, zoals ook het citaat in de in­ leiding getuigt. Het is dan ook geen wonder dat de meeste mannen en veel vrouwen ervoor te­ rugdeinzen deze stap daadwerkelijk te zetten.

Toch blijkt uit het commentaar dat men bij de enquête schreef en uit de rest van mijn on­

(13)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie derzoek, dat werkweken van meer dan 60 uur

door de meesten als verre van ideaal gezien wor­ den, juist in verband met hun privé-leven. De enige manier om deze patstelling te doorbreken, is een collectieve oplossing. Als op een bepaalde werkplek iedereen tegelijk minder gaat werken, treden de hier beschreven nadelen niet op. Het gaat dan namelijk niet langer om werken in 'deeltijd': zelfs als men vijftien uur minder zou gaan werken, wordt de 'normale' Nederlandse werkweek nog ruim overschreden. Dat een col­ lectieve normalisering van de werkweek ver­ gaande financiële en organisatorische gevolgen heeft, mag duidelijk zijn. Het betekent dat er meer specialisten nodig zijn, dat de inkomens zullen dalen en dat meer tijd in onderling over­ leg zal gaan zitten. Deze nadelen moeten wor­ den afgewogen tegen de nadelen van de huidige situatie. Daarbij gaat het om een gebleken structurele achterstand van vrouwen ten op­ zichte van mannen. De statistische kans van vrouwen op het bereiken van een bevredigende combinatie van werk en privé-leven, is kleiner dan die van mannen met dezelfde uitgangsposi­ tie (een registratie als basisarts, of als medisch specialist). Dat betekent niet dat er geen vrou­ wen zijn die deze combinatie wél naar volle te­ vredenheid tot stand kunnen brengen, dat het mannen altijd makkelijk afgaat of dat vrouwen het 'nou eenmaal' moeilijker hebben dan man­ nen. Het betekent alleen dat onder de huidige omstandigheden de kansen van mannen en vrouwen met overigens gelijke achtergrond nog steeds verschillen. Gezien het feit dat binnen een paar jaar vrouwen de helft van de totale art­ senpopulatie zullen uitmaken, wordt het tijd dat de beroepsgroep zich gaat bezinnen over deze ongelijke kansen.

Misschien dat de verschillen in de toekomst minder uitgesproken worden, ook zonder de hier voorgestelde collectieve normalisering van werktijden. De huidige situatie geeft echter weinig aanleiding tot dergelijk optimisme. Dit blijkt enerzijds uit de resultaten van de enquête zelf: op geen enkele variabele werd een signifi­ cante correlatie met leeftijd gevonden, hetgeen erop wijst dat de positie in werk en privé-leven en de relatie hiertussen voor jonge specialisten niet wezenlijk anders ligt dan voor oudere. An­ derzijds bleken onder de basisartsen in het on­ derzoek van Dijkstra (1992), gemiddeld zo'n 15 jaar jonger dan de populatie van deze enquête gelijksoortige verschillen tussen de seksen te

bestaan. Jonge vrouwelijke artsen werken min­ der uren per dag dan mannelijke collega's, hou­ den (veel) vaker rekening met toekomstige ge­ zinsomstandigheden in hun beroepskeuze en werken een jaar na hun artsexamen al ruim een dag per week minder dan hun partner. Mensen die op dat moment al kinderen hebben, blijken veelal een even traditionele taakverdeling te hebben als de respondenten in deze enquête. Dit alles duidt erop dat de verschillen de ko­ mende jaren de wereld nog niet uit zullen zijn.

Het zou interessant zijn dit onderzoek over een jaar of tien nog eens te herhalen om te zien in hoeverre de kansen voor vrouwen zijn toege­ nomen. Voorlopig zal de conclusie echter moe­ ten luiden dat 'alles hebben' voor vrouwelijke artsen veelal een probleem blijft vormen, ter­ wijl het voor mannen nog steeds vanzelfspre­ kend is.

Noten

1 Dank voor commentaar op eerdere versies van dit artikel ben ik verschuldigd aan Christien Brink- greve, Robert Dillmann, Mary Fahrenfort, Karin Geuijen, Harm 't Hart, Selma Sevenhuijsen, Ni- colle Zegers.

2 Bron cijfers: Specialisten Registratie Commissie 1- 1-1995, met dank aan Mettina Leemeijer.

3 Alle artsen hebben dezelfde opleiding achter de rug, een opleiding die streeft naar het aankweken van een gemeenschappelijke professionele grond­ houding (zie onder meer Freidson, 1972). Daarbij is de veronderstelling dat deze professionaliteit 'gendered' is (Davis, 1988). Er bestaat grote over­ eenkomst tussen datgene wat in de geneeskunde als 'professioneel' wordt aangemerkt en datgene wat in onze cultuur over het algemeen als 'man­ nelijk' wordt bestempeld. Het kost vrouwen daar­ om relatief vaker dan mannen moeite om zich deze professionaliteit eigen te maken (Keizer, 1994). Belangrijkste doel van het onderzoek is dan ook het achterhalen van de inhoud van de profes­ sionaliteit.

4 Dit geldt ook voor Nederlandse artsen; in een on­ derzoek onder basisartsen (Dijkstra, 1992) bleek 61% van de vrouwen het (willen) hebben van kin­ deren mee te laten wegen in hun keuze voor een specialisme, tegenover 39% van de mannen. 5 Er bestaat veel onduidelijkheid over de exacte

aantallen geregistreerde medisch specialisten in Nederland. De cijfers die de Specialisten Registra­ tie Commissie hanteert, stemmen bijvoorbeeld niet overeen met de cijfers van de Geneeskundige Hoofdinspectie. De cijfers in tabel 1 (N) betreffen het aantal vermeldingen in het Geneeskundig Adresboek.

(14)

Verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privésituatie 6 Naast de in deze paragraaf beschreven thema's,

werd nog gevraagd naar functieniveau. Door de uiteenlopende werkvormen (bijvoorbeeld acade­ misch/ perifeer, dienstverband/maatschapl en de ingewikkelde organisatiestructuur op veel plek­ ken, zijn aan de antwoorden op deze vraag echter geen algemene conclusies te verbinden.

7 Onder 'dienst' verstaat men over het algemeen de uren die men paraat moet zijn buiten 'kantooru­ ren'. Als deze 'paraatheid' als extra uren werk worden geteld, loopt dit gauw op: pakweg 15 uur extra per week voor één avond/nacht-dienst, 30 uur extra voor een weekenddienst. Maar een der­ gelijke telling geeft geen juist beeld. Het is vrijwel nooit zo dat men alle uren dat men dienst heeft ook echt aan het werk is. Veelal kan men gewoon naar huis, zolang men maar binnen korte tijd weer in het ziekenhuis terug kan zijn. Het maakt verder nogal uit of men achterwacht is in een acade­ misch ziekenhuis met veel assistenten (en alleen hoeft te komen voor 'moeilijke gevallen' die zij niet afkunnen), of dat men met twee of drie perso­ nen alle diensten van een maatschap volledig moet dekken. Toch bleek deze vraag over de hele linie redelijk consistent beantwoord te zijn. 68% (n=214) geeft aan tussen de 0 en de 15 uur dienst per week te draaien. Het gemiddeld aantal uren dienst is 12.6, met nauwelijks verschillen tussen de specialismen en tussen de seksen. Ik ga er derhalve vanuit dat de antwoorden op deze (sub-)vraag de eindresultaten niet wezenlijk vertekenen.

8 In deze cijfers zijn partners zonder betaald werk buiten beschouwing gelaten.

9 De vraag was zo geformuleerd dat ook mensen met inmiddels opgegroeide kinderen hem konden beantwoorden.

0 Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat dit cijfer enigs­ zins gekleurd wordt door het mechanisme dat on­ der andere Komter (1985] en Hochschild (1990) be­ schrijven: vrouwen zijn bijna altijd geneigd het aandeel van hun partner in zorgtaken te over­ schatten.

1 Het 'delen van de zorg' is geen betrouwbare ant- woordcategorie gebleken, omdat er verschillende betekenissen aan 'zorg' werden toegekend. Een aantal mannen kruisten deze mogelijkheid aan en schreef er dan bij dat zij verantwoordelijk waren voor de 'materiële' kant van de zorg en hun vrouw voor de 'immateriële'. Een dergelijke betekenis­ verwarring heeft zich bij de eerste twee mogelijk­ heden niet voorgedaan.

2 Pearson's Product-moment correlatie tussen kin­ dertal en inkomen -0.32, tussen kindertal en om­ vang aanstelling -0.33 (beide p=0.001).

13 Pearson's Product-moment correlatie tussen om­ vang aanstelling en omvang werkweek partner - 0.46 (p=0.001).

14 In een multiple regressieanalyse kan de relatieve invloed van verschillende variabelen op de om­ vang van de aanstelling berekend worden. De Beta-coëfficiënt (en daarmee de invloed) van 'om­ vang werkweek partner' blijkt dan groter (-0.33) dan die van het aantal kinderen (-0.2).

Literatuur

Davis, K. (1988). Power Under the M icroscope. Dor­ drecht, Foris.

Dijkstra, M. (1992). Strijd om tijd: Een on derzoek naar meningen en wensen van basisartsen m et b e ­ trekking tot hun beroeps- en privé-leven. Utrecht. KNMG/Universiteit Utrecht.

Freidson, E. (1970). Profession o f M edicine. A Study o f the Sociology o f A pplied Knowledge. New York, Dodd, Mead &. co.

Grant, L. et al (1990). 'Gender, parenthood, and work hours of physicians'. In: journal o f Marriage and the Fam ily 52, p. 39-49.

Hermann, C. (1984). Vrouw elijke artsen in N eder­ land. Een on derzoek naar opleiding en beroeps­ w erkzaam heden van vrouw elijke artsen. Meppel. Krips.

Hochschild, A. (1989). T he Second Shift. New York, Avon.

Keizer, M. (1994). Over harde bijlen en ambitie. In: Hitters, E. en Vos, W. de: P rom otieonderzoek aan d e Faculteit der Sociale W etenschappen: jaargroep 1991, pp. 109-136. Utrecht, ISOR.

Komter, A. (1985). De m acht van d e vanzelfsprekend­ heid. Leiden, VUGA.

Konek, C.W &. S.L Kitch (1994). W oman and careers-, issues and challenges. New York, Sage.

Lippe, A.G. van der en M. Niphuis-Nell (1994). 'De taakverdeling thuis, 1975-1990'. In: Tijdschrift voor A rbeidsvraagstukken (1994), 3, p. 266-279.

Lorber, J. (1993). Why women physicians will never be tme equals in the American medical profession. In: Riska, E. and Wegar, K. (eds.): Gender, Work and M edicine. W omen and the m ed ical division o f labour. London, Sage.

Morée, M. (1992). Mijn kinderen h ebben er niets van gem erkt. Buitenshuis w erkende m oeders tussen 1950 en nu. Utrecht, Jan van Arkel.

Moss-Kanter, R. (1977). Men and W omen o f the Cor­ poration. New York.

(15)

Rectificatie

In tijdschrift voor arbeidsvraagstukken 2/96 is een storende fout geslopen in het artikel 'Versch len tussen mannelijke en vrouwelijke medisch specialisten in arbeids- en privé-situatie'

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Therefore, to assess the fairness of OBA, rather than using the average consumer benchmark, the target group benchmark should be used, which according to article

Bijlage 9 Onafhankelijke gepaarde t-toets groepen personen binnen sportwereld waarmee respondenten binnen werktijd meeste contact.. Hebben

Wageningen UR werkt met belanghebbenden in diverse regio’s aan regionale transities rondom duurzame voedselvoorziening, economische levensvatbaarheid en kwaliteit van de

In het project wordt daarom onder meer gezocht naar rassen voor chips en friet.. Resultaten zijn niet snel te verwachten, legt

De Basislasser gebruikt meet gereedschappen en materieel en persoonlijke beschermingsmiddelen, die nodig zijn voor het meten en controleren van de vervaardigde producten,

eY:Y QϿАϔϨϔвΞАϔϱϩ 7ЁΞϨζЧϱЁϡ υϱЁ rϔЁζϣζЅЅ +ϱϨϨЛϩϔΫΞАϔϱϩ ϔϩ B#bM ġ ?ΞЁβЧΞЁζ 2ЦΞϣЛΞАϔϱϩ υϱЁ Ξϩ 2ϿϔϣζϿАϔΫ mЅζAΫΞЅζ

inproces halen, opslaan, en koppelen aan de agenda, checken op juistheid, volledigheid, contact met ambtenaar - Advertentie maken. -