• No results found

Het Sociotechnisch Perspectief - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Sociotechnisch Perspectief - Downloaden Download PDF"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Sociotechnisch Perspectief

Debat arbeidsprocesbenadering en sociotechniek: 7

Bijgaand artikel van Ulbo de Sitter is de zevende bijdrage aan het door het Tijdschrift van Arbeids­ vraagstukken en de SISWO-Themagroep Kwaliteit van de Arbeid geëntameerde debat over de relatie tussen de zogenaamde arbeidsprocesbenadering en de sociotechniek. In een eerdere bijdrage pleitte Christis (1989/2) voor een herdefiniëring van het begrip kwaliteit van de arbeid waardoor de verschil­ lende partijen dichter bij elkaar zouden kunnen komen.

Fruytier en Ten Have (1989/3) concludeerden dat het machtsvraagstuk in de AP-benadering tegenwoor­ dig genuanceerder wordt uitgewerkt dan in de these van ‘beheersing van werknemersgedrag ’. Van Kla­ veren (1989/3) bekritiseerde de eenzijdige nadruk van de ST op ontwerpen van produktiestructuren en het ontbreken van een interventiestrategie en van aandacht voor de werkgelegenheidsverhouding. Zijn collega Bouwman (1989/4) ga f een voorbeeld van een praktijkgeval waarin de machtspolitieke aspecten van organisatieverandering worden belicht. Van der Zwaan (1990/1) evalueerde beide benaderingen en legde sterk de nadruk op de methodologie. Zijn conclusie was dat er over en weer veel te leren en te integreren valt. Van Eynatten (1990/2) presenteerde een eigen methodologisch raamwerk en deed voorstellen voor een theoretische stap naar een integrale benadering. Na deze ‘verzoenende’ bijdragen onderbouwt De Sitter in bijgaand artikel welke principiële verschillen vooralsnog blijven bestaan.

Het Sociotechnisch Perspectief

Toen in ’81 de WRR-studie ‘Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren’ uitkwam, lieten beoefe­ naars van de zogenaamde Arbeidsprocesbenadering, verenigd in een werkgroep van het SISWO (Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek) er weinig van heel. De auteur zou hebben gezegd dat het tot de taak en verantwoordelijkheid van het manage­ ment behoort, de problemen op het gebied van arbeid en organisatie aan te pakken: foei. Men selecteerde daarvoor de volgende zinsnede uit het boek: ‘Zeker wanneer men hiertegenover de kwalitatieve veranderingen op de arbeidsmarkt en de veranderingen in de zakelijke omgeving plaatst, die wel degelijk dwingende impulsen opleveren tot interne organisatieverandering, wordt het duidelijk dat het initiatief tot verandering vanuit het management zelf zal moeten worden ontwikkeld.’ (De Sitter, 1987, blz. 112-114)

Aan deze zin gaat een hoofdstuk vooraf dat gewijd is aan een analyse van de problemen en oriënta­ ties van de deelnemers aan het proces van maat­ schappelijke voortbrenging welke leidt tot de slot­ som dat vanuit de wergeversverenigingen, de pro­ fessionele organisaties, de vakbeweging en OR-en * LHbo de Sitter is bijzonder hoogleraar aan Universiteit van Limburg, verbonden aan het Maastricht Economie R e -' search Institute on Innovation and Technology (MERIT).

voorlopig geen initiatieven op genoemd gebied konden worden verwacht (het is september 1981 als het boek uitkomt). In de samenvatting van het hoofdstuk — één pagina verder — wordt nog eens gesteld:

‘Gezien de problemen en oriëntaties van de part­ ners in de processen van maatschappelijke voort­ brenging zal op korte termijn een bereidheid tot actieve aanpak van de problemen primair van de zijde van het operationele management kunnen

(2)

worden verwacht.’

De schrijver wees derhalve in normatieve zin nie­ mand in het bijzonder als initiatiefnemer aan. Er werd een verwachting uitgesproken op grond van een situatieverkenning. Als een metereoloog zegt dat het moet gaan regenen, spreekt hij niet als boer die vindt dat het te droog is geweest, maar als weerkundige die een depressie ziet aan­ komen. De een spreekt vanuit een belang, de an­ der vanuit een analyse en daartussen zit een we­ reld van verschil.

Vijftien jaar geleden werden sociotechnische ex­ perimenten aan de kaak gesteld als ‘fopspeen voor de arbeider’. Gevestigde bedrijfskundige specia­ lismen toonden evenmin appreciatie voor een so- ciotechniek die zich richtte op de vraag hoe hun kennisgebieden in een integraal concept zouden kunnen worden verenigd. Stiekem hingen wij van de Vakgroep Organisatiesociologie op de afdeling Bedrijfskunde van de Technische Hogeschool Eindhoven het bordje ‘Sociotechniek’ in onze gang op. Dat werd ons telkens opnieuw verboden. Het blijkt moeilijk voor het vak een draagvlak te vinden. De serie artikelen die het afgelopen jaar in dit tijdschrift rondom Sociotechniek ver­ scheen, en een bijdrage in het tijdschrift ‘Zeggen­ schap’, vormen een voortzetting van het ‘debat’ onder Arbeidsprocesbenaderaars over het enfant terrible Sociotechniek. De laatste vijf jaar heeft de Sociotechniek in haar maatschappelijke accep­ tatie enige vooruitgang geboekt. Sociotechniek dient dus opnieuw ‘op de korrel’ te worden geno­ men (van Klaveren en Vreeman, 1990). De kritiek is niet mals. Sociotechnici zouden (zie eerdere bijdragen in dit tijdschrift van Klaveren, Bouw­ man en van der Zwaan, 1989):

— een mechanistisch, naïef wereldbeeld hante­ ren, en als gevolg daarvan machtsfactoren ver­ waarlozen;

— een theoretische visie ontberen ten aanzien van de wijze waarop investeringsbeleid, mar- keting-beleid en R&D-beleid mogelijkheden van vernieuwing op de werkvloer begrenzen; — geen oog hebben voor concurrentieverhoudin­

gen;

— te veel naar de interne structuur van het pro- duktieproces kijken en de factoren in de omge­ ving waarbinnen deze plaatsvinden veron­ achtzamen,

— geen raad weten met en aandacht besteden aan de verschuiving binnen en tussen produktie- systemen, naar processen waarin systemen van een hogere orde gaan domineren;

— er een axioma op nahouden dat een effectieve en efficiënte bedrijfvoering t.a.v. de afzet, automatisch samengaat met een goede kwali­ teit van de arbeid;

— eenzijdig alleen het primaire proces bezien en onvoldoende aandacht aan staf en manage- ment-posities besteden;

— er ten onrechte van uitgaan dat het begrippen­ paar stuur- en regelcapaciteit toereikend is als basis voor het herontwerp van een produktie- organisatie;

— slechts aarzelend toegeven dat er discrepanties mogelijk zijn tussen twee ‘sets’ doelstellingen, die aangaande de kwaliteit van het systeem en die aangaande de kwaliteit van de arbeid en werknemersbelangen;

— het gehele probleem van de arbeidsbelasting verwaarlozen;

— nog immer de instelling van semi-autonome groepen nemen als vertrekpunt voor de be- heersingsstructuur, terwijl autonome groepen juist een gevaar vormen voor de arbeidsbe­

lasting;

— naïef opereren op het gebied van de toepas­ sing, omdat zij een interventietheorie ont­ beert;

— te veel rekenen op ‘verlicht’ management dat bereid is machtsposities af te staan;

— beogen structuren te veranderen, maar daarbij ten onrechte ‘ veronderstellen dat invoe­ ringsprocessen vanzelf harmonieus zouden verlopen;

— etc.

In het hiernavolgende commentaar vraag ik mij af, waar de pijn precies zit, en hoe die kan wor­ den verklaard. Achter de kritiek gaat een me­ ningsverschil schuil, dat vanuit een sociotech­ nisch perspectief toelichting verdient. Het debat is nog maar nauwelijks begonnen.

De arbeidsprocesbenadering

Vanuit een sociotechnisch perspectief zou men verwachten dat onder deze naam de wetenschap wordt bedreven van het arbeidsproces. De ar- beidsprocesbenaderaar zou zich dan bezighouden met de vraag hoe men een arbeidsproces in een model kan afbeelden, uit welke functies een ar­ beidsproces is opgebouwd, hoe deze functies zich tot elkaar verhouden, hoe arbeidsverdeling in een dergelijk model kan worden opgenomen, en wel­ ke functies arbeidsverdeling afhankelijk van zijn architectuur kan hebben. Dat is echter niet het ge­

(3)

val. De arbeidsprocesbenaderaar toont in het al­ gemeen voor het arbeidsproces geen diepgaande belangstelling en richt zijn aandacht op maat­ schappelijke processen die bepaalde belonings- en andere arbeidsvoorwaarden genereren: de werkgelegenheidsverhoudingen. Daarbij hanteert de arbeidsprocesbenaderaar twee uitgangspunten: 1. Managementstrategie ais theoretisch leer­ stuk

De verklaringsgrondslag voor het arbeidsproces dient voluntaristisch te zijn. De actoren in het maatschappelijk proces dat uitmondt in de tot­ standkoming van bepaalde werkgelegenheidsver­ houdingen, selecteren hun ‘actielogica’ of ‘strate­ gie’ aan de hand van één motief, criterium, norm of leidend beginsel: dat van een gepostuleerd ei­ genbelang. De arbeidsprocesbenaderaars presen­ teren zichzelf als volgt:

‘Dit is de verzamelnaam voor een stroming die de arbeidssituatie van werknemers ziet als het resul­ taat van de confrontatie tussen management- en werknemersstrategieën. De betrokken groep we­ tenschappers is tamelijk heterogeen, maar denkt over de kernpunten hetzelfde. De manage­ mentstrategieën worden ingezet om de factor ar­ beid te beheersen en zo het ingekochte arbeids­ vermogen maximaal te benutten. Dat kan door dwang, door samenwerking met het management aanlokkelijk te maken, o f door combinaties van beide.’ (van Klaveren en Vreeman, 1990)

Voluntarisme

De arbeidsprocesbenaderaars hebben dit axioma eens in een Nederlandse studie getoetst, met ne­ gatief resultaat (Bouwman, 1989). Het axioma lokt vragen uit, zoals: wat zijn managers eigen­ lijk, hoe is hun maatschappelijke positie als werk­ nemer tegenover aandeelhouders, hoe verhouden aandeelhouders met een stabiele bedrijfsbinding ‘for better and worse’ zich tot de massa van ano­ nieme beursspeculanten, hoe is het gesteld met de werkgelegenheidsverhouding tussen aandeelhou­ ders en managers, vormen managers respectieve­ lijk werknemers coherente groepen die eensge­ zind aantoonbaar hun eigen strategieën conform het bovenstaande motief ten uitvoer leggen, hoe zit het met de mogelijke concurrentie tussen werkgevers respectievelijk werknemers onder­ ling, wat is het motief van werknemerszijde in dit model: zo weinig mogelijk arbeid verrichten voor een zo hoog mogelijk prijs?, etc.

Vanuit een sociotechnisch perspectief zijn vragen van dit bekende soort niet onbelangrijk, maar ra­ ken toch niet de essentie.

Het gaat in de arbeidsprocesbenadering om een specifiek, met name in de sociologie van de jaren vijftig gangbaar voluntaristisch verklaringsmo­ del. Dit model stelt dat sociale interactie ontstaat uit besluitvormingsprocessen van actoren die worden ingegeven door motieven, of erger nog - door één motief, bijvoorbeeld het motief de factor arbeid te beheersen om zo het ingekochte arbeids­ vermogen maximaal te benutten.

Dit verklaringsmodel is onverenigbaar met het sociotechnische model van sociale interactie waarin geen plaats is voor een dominant structuuronafhankelijk handelingsmotief. Het verschil in modelkeuze heeft ook tot gevolg dat het soort probleemstellingen waarmee de socio- technicus zich bezighoudt, van een geheel andere aard zijn dan die waarvoor de arbeidsprocesbena­ deraar zich inzet. De eerste ziet beheersbaarheid van nog onbenoembare problemen als de kern van theorie en toepassing, terwijl de tweede de be­ heerstheid van bepaalde en benoembare proble­ men daarvoor kiest. Je zou kunnen zeggen dat de arbeidsprocesbenaderaar zich inzet voor de vraag of het maatschappelijk schip nu stuur- dan wel bakboordroer moet geven (bakboord dus), terwijl de sociotechnicus op beheerstheoretische gron­ den van oordeel is dat een evenwichtige maat­ schappelijke ontwikkeling ermee gebaat zou zijn, wanneer de bemanningen van de gehele maat­ schappelijke vloot zouden beschikken over een betere navigatieapparatuur om koersen uit te kun­ nen zetten en te volgen.

De perspectieven zijn dermate verschillend dat kans op kronkelige misverstanden groot is. Bij­ voorbeeld met betrekking tot het bovengenoemde leerstuk. Een sociotechnicus zou het gewraakte ‘maximaal benutten van ingekochte arbeid’ als een eerbare en noodzakelijke systeemfunctie zien. Dat daar een adequate beheersing voor ver­ eist is, is eveneens duidelijk. Er zal dus naar ver­ houding veel sociotechniek geïnvesteerd moeten worden in de ontwikkeling van een beheerstheo- rie voor de maximale benutting van ingekochte arbeid. De reactie van de arbeidsprocesbenade­ raar zal zijn, dat hij de sociotechnicus die aldus redeneert, ‘naïef vindt.

Ziet hij dan niet dat het management die beheers- theorie alleen in zijn belang zal gebruiken? Ziet hij dan niet, dat de arbeidsbelasting zal toene­ men, de semi-autonome groepen zullen worden

(4)

gemanipuleerd, ziet hij dan niet dat er sprake is van twee geheel verschillende ‘sets’ van doelstel­ lingen, en dat daarom harmonieuze samenwer­ king tussen kapitaal en arbeid een illusie is? De sociotechnicus zou antwoorden dat hij de ar- beidsprocesbenaderaar niet begrijpt. Ziet deze dan niet, dat tegenstellingen altijd een structurele achtergrond hebben? Ziet hij dan niet dat een spe­ cifieke structuur van arbeidsverdeling fungeert als een voedingsbodem voor de vorming van spe­ cifieke werkgelegenheidsverhoudingen? Waarom heeft de arbeidsprocesbenaderaar geen oog voor de samenhang tussen investeringsbeleid, marke­ tingbeleid en R&D-beleid en gegeven produk- tiestructuren? Waarom hebben zij geen oog voor de veranderende concurrentieverhoudingen die ertoe kunnen dwingen andere produktieconcepten te ontwikkelen? Waarom achten arbeidsprocesbe- naderaars een coalitie tussen werkgevers en werk­ nemers terzake van de herstructurering van pro- duktieprocessen onmogelijk en waarom beschou­ wen zij dat als een synoniem voor harmonieuze samenwerking? Zij accepteren in dat kader toch al jaren een coalitie op het gebied van werkgel- genheidsverhoudingen?

Positivisme: de vaste samenhang tussen beheer­ sing en benutting

Fundamenteel onverenigbaar met het sociotech­ nisch denken is ook de stelling dat het beheersen van de factor arbeid door managers een weg is die per definitie leidt tot de ‘maximale benutting van het ingekochte arbeidsvermogen’. Een sociotech­ nisch inzicht is, dat de bedoelde maximale benut­ ting van het ingekochte arbeidsvermogen over een breed vlak van thans dominant voorkomende be­ heersvormen van de factor arbeid juist niet reali­ seerbaar is. Het sociotechnisch perspectief houdt onder meer in, dat we zijn aangeland in een pe­ riode van industriële ontwikkeling, waarbij de gangbare beheersvorm van de factor arbeid in het kader van de — door de sociotechniek ‘verwaar­ loosde’ — concurrentieverhoudingen zijn optima­ le benutting in de weg staat. Daarbij doelt hij op de beheersvormen van het arbeidsproces in de produktie zelf, en niet op het begrip arbeidsproces van de arbeidsprocesbenaderaar die daarmee doelt op de tot standkoming van arbeidsvoorwaar­ den of werkgelegenheidsverhoudingen. Dit on­ derscheid is sociotechnisch gesproken belangrijk, omdat de structuur van de arbeidsverdeling in produktieve processen en de structuur van werk­ gelegenheidsverhoudingen in distributieve pro­

cessen ieder afzonderlijk niet kunnen worden be­ grepen als zij niet in onderlinge samenhang wor­ den bezien.

Nominalisme versus functionalisme

De arbeidsprocesbenaderaar stelt dat de socio­ techniek ‘slechts aarzelend toegeeft, dat er discre­ panties mogelijk zijn tussen twee ‘sets ’ doelstel­ lingen; die aangaande de kwaliteit van het systeem en die aangaande de kwaliteit van de ar­ beid c.q. werknemersbelangen’.

De formulering is gebaseerd op het volunta­ ristisch model van de arbeidsprocesbenaderaar, waarin doelstellingen figureren als een van de historische context vervreemde, en dus nominale categorie. In de sociale systeemtheorie waarop sociotechniek steunt, wordt een produktiesysteem bezien als een netwerk van uitwisselingsproces- sen. Het netwerk heeft een interne en externe structuur. In deze uitwisselingsprocessen wordt een veelheid van functies gegenereerd. Deze functies kunnen — afhankelijk van de net­ werkstructuur — complementair zijn, maar ook met elkaar interfereren. In dat geval wordt de nor­ matieve afloop van een of meer uitwisselingscycli geblokkeerd of bemoeilijkt door een of meer an­ dere. Uitwisselingscycli kunnen centraal dan wel perifeer zijn. De centraliteit van een cyclus wordt bepaald door de kans op interferentie-overdracht wanneer een of meer uitwisselingscycli op bepaal­ de locaties in het netwerk met elkaar interfereren. Bij de beoordeling van de kans op spreiding van interferentie in een netwerk wordt door de socio­ technicus grote betekenis toegekend aan de sprei­ ding van regelcapaciteit in een netwerk. De — al­ tijd structuurafhankelijke — interferentiekansen moeten in een dubbel perspectief worden gezien. Systeemfuncties kunnen immers niet alleen on­ derling interfereren, maar ook met functies die werkzaam zijn in de ‘particuliere’ netwerken van deelnemers of subsystemen die immers behalve als lid van een produktiesysteem ook hun eigen koppelingen kunnen hebben met specifieke om- gevingssectoren. In een systeemtheoretisch model gaat het dus niet om conceptuele discrepanties tussen ‘sets van doelstellingen' zoals de ar­ beidsprocesbenaderaar denkt, maar om interfe­ rentie tussen interactiecycli binnen aan bepaalde netwerkstructuur.

Het probleem is dus niet dat sociotechniek geen oog heeft voor ‘discrepanties tussen sets van doel­ stellingen'. Het probleem is dat de sociotechnicus met zulke begrippen niets kan doen als ze niet

(5)

worden afgebeeld in een concreet netwerk, be­ schrijfbaar in termen van structurele parameters. De term ‘discrepantie’ van de arbeidsprocesbena- deraar duidt op een nominale categorie waarbij twee denkbeelden in semantische zin op een te­ genstelling duiden. De sociotechnicus stelt daar­ voor het begrip interferentie in de plaats: waarbij de functies van concrete, tijdsafhankelijke uitwis- selingscycli met elkaar interfereren.

Op dezelfde manier stelt de arbeidsprocesbenade- raar dat sociotechnici er het ‘axioma’ op nahou­ den ‘dat een effectieve en efficiënte bedrijfvoering automatisch samengaat met een goede kwaliteit van de arbeid'.

Nu wordt kwaliteit van de arbeid in moderne so­ ciotechniek opgevat als een configuratie van respectievelijk interne en externe primaire (non- routine) en/of secundaire (routine of operatione­ le) regelcapaciteit. Deze configuratie kan op elk systeemstratum of aggegratieniveau worden afge­ beeld, en heeft op het niveau van de individu de naam ‘kwaliteit van de arbeid’ gekregen. De configuratie is een functie van de structuur van de arbeidsverdeling. Dit is echter een systeemeigenschap. Aangezien systeemeigen- schappen altijd gevolgen hebben voor de totale mix van functies die systemen potentieel kunnen genereren, heeft kwaliteit van de arbeid (= de configuratie van regelcapaciteiten op individueel niveau) niet alleen een functie voor de werkne­ mer, maar ook voor alle overige systeemtransfor- maties. Kwaliteit van de arbeid vervult dus ook een functie ten aanzien van de mogelijkheden voor milieubeheersing, voor beheersing van ge­ zondheid en veiligheid, voor de kwaliteit van het produkt, voor levertijden, doorlooptijden, etc. Als het bovenstaande verwijt wordt getranspo­ neerd in een sociotechnisch model, dan wordt waarschijnlijk het volgende bedoeld: ‘de socio­ technicus hanteert het axioma dat de optimale configuratie van regelcapaciteit met betrekking tot prijs, kwaliteit en levertijd van produkten en de optimale configuratie van regelcapaciteit met be­ trekking tot minimale stressrisico’s en maximale leer en- ontwikkelingsmogelijkheden van de werk­ nemer, identiek zijn’.

Dat axioma komt in de sociotechniek niet voor. Het uitgangspunt is immers, dat de verenigbaar­ heid en onverenigbaarheid van functies niet in no­ minale zin, maar in functionele zin moet worden bezien. Aangezien interferentiekansen in de sociotechnische optiek structuurafhankelijk zijn,

is het ontwerpprobleem dus een structuur te ont­ werpen waarin de functionele complementariteit tussen sub- en aspectsystemen wordt versterkt. Vanuit het sociotechnisch perspectief wordt uit­ drukkelijk rekening gehouden met de mogelijk­ heid dat bijvoorbeeld vermindering van arbeids­ deling ter bevordering van de kwaliteit van de ar­ beid kosten kan veroorzaken aan de kant van bij­ voorbeeld marktgerichte efficiency. De kwestie is echter, dat het evenwichtspunt (dat men in de praktijk via bijvoorbeeld onderhandelingen be­ reikt) tussen verschillende functie-eisen structuu­ rafhankelijk is. In de onderstaande figuur geeft bijvoorbeeld curve x de (denkbeeldige) samen­ hang weer tussen de afzetmarktgerichte en de ar­ beidsmarktgerichte effectiviteit van een bepaalde graad van arbeidsdeling. Stel, men vindt in de praktijk een evenwicht op punt ej. Dit punt geldt in de gegeven produktiestructuur x. Er is echter een structuur y realiseerbaar, waarin men op­ nieuw een evenwicht zal moeten bereiken tussen eisen van arbeids- en afzetmarktgerichte effectivi­ teit. Dat punt ligt echter bij e2, zodat ten aanzien van beide functie-eisen vooruitgang is geboekt. Zo kan men zich een structuur-ontwikkelingslijn voorstellen in de richting van de toekomst T.

b ezien van u it het w erkn em ersb elan g

De structuren x en y verschillen op grond van hun architectuur. Binnen elk structuurtype kan men zich een ‘onderhandelingstrap’ voorstellen, waar­ bij er zekere marges zijn voor effectiviteitsverbe- teringen in bijvoorbeeld kwaliteit van de arbeid voor de werknemer (horizontaal) zonder enig ge­ volg voor afzetmarktgerichte effectiviteit en om­ gekeerd (verticaal). Wellicht kan deze figuur op een beknopte manier verduidelijken waarom in het sociotechnische perspectief onderhandelingen

(6)

over het traject van architectuur x naar y van een geheel andere aard en inhoud zijn dan onderhan- delingen langs de ‘trappen’ binnen respectievelijk x en y. Aanvankelijk dacht ik, dat dit laatste -structuurbouw - in de ogen van de arbeidpro- cesbenaderaar als onmogelijk wordt beschouwd. Voor hem staat immers vast dat de managersstra- tegie gericht is op het beheersen van arbeid ten­ einde het ingekochte arbeidsvermogen maximaal te benutten, en dat het Tayloristisch model aan dit doel optimaal beantwoordt. In de loop van het ‘debat’ is mij echter duidelijk geworden dat de ar- beidsprocesbenaderaar vindt dat dit eigenlijk wel zou kunnen, mits het bouwgereedschap van de so- ciotechniek (niet de theorie) maar in handen wordt gelegd van de arbeidsprocesbenaderaar. In de laatste paragraaf van dit artikel kom ik hierop nog terug.

De arbeidsprocesbenaderaar als brandweer: ‘on­ ze vijand de rode haan zal (gelukkig) altijd bestaan'

De arbeidprocesbenaderaar staat voor een dilem­ ma. Zou hij aanvaarden dat gangbare produktie- concepten van managers geenszins (afzet)markt- gericht efficiënt en effectief zijn, en derhalve niet geënt zijn op de maximale benutting van arbeid, dan zou het axioma dat management-strategieën worden ingezet om de factor arbeid te beheersen om zo het ingekochte arbeidsvermogen maximaal te benutten, niet meer gelden. Aangezien dat axi­ oma hem om politieke redenen lief is, is het sociotechnisch argument dus ongeloofwaardig. Gangbare produktiestructuren moeten dus vanuit het marktgerichte managersbelang bezien wel de­ gelijk efficiënt en effectief zijn.

Er is wat dit betreft niet veel veranderd. In 1976 poogde ik een serie te schrijven in ‘De Groene’. De serie zou een pleidooi moeten inhouden de eeuwige loontrekkersrol van de werknemer in te wisselen voor een visie op de arbeider als produ­ cent. Het eerste artikel werd meteen afgewezen omdat de redactie niet geloofde dat de gangbare arbeidsdeling strijdig was met efficiency. De sociotechnicus werd aldus door linkse intel­ lectuelen afgeschreven als een fantast. Ton van Zweeden van het NRC-Handelsblad toonde meer belangstelling, en zo ontstond een column in het toenmalige ‘Mens en Bedrijf. Men kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat de arbeidsproces­ benaderaar verstrikt zit in een door hemzelf ge­ schapen tautologie. Hij ziet ‘management’ niet als een systeem-functie in een produktieproces die af­

hankelijk van de structuur van arbeidsverdeling kan worden vervuld door alle werknemers, dan wel een deel daarvan, maar als een functie welke per definitie wordt vervuld door een afzonderlijke groep, ter realisering van zeer particuliere doel­ einden. Dientengevolge legt hij een vaste relatie tussen de tijdsafhankelijke vorm en de tijdsonaf- hankelijke functie van een fenomeen, en ver­ vreemdt daarmee de verschijningsvorm ‘manage­ ment’ van zijn historische context. Zo ontstaat - mijns inziens vaak nauwelijks bewust — een di­ lemma, want de strijd tegen managers moet door­ gaan, maar om hem te voeren moeten er ook ma­ nagers zijn.

2. Geen theorie over politiek, maar een poli­ tieke theorie

De arbeidsprocesbenaderaar vraagt zich af waar­ om managers ooit zo dom zouden zijn besluiten te nemen die hun eigen machtsposities zouden on­ dergraven. Onder de arbeidsprocesbenaderaars leeft de mening dat hier een sociotechnische denkfout schuilt:

‘ Waarom domineren Tayloristische principes in de praktijk, waarom zetten managers niet en masse sociotechnische herontwerpers aan het werk, als die aanpak toch economisch en sociaal zoveel oplevert? Je zou verwachten dat zich overal ver­ anderingsgezinde coalities van managers en (groepen) werknemers vormen die zo ’n aanpak met kracht op de rails zetten. Dat is niet zo. Op die ongerijmdheid hebben de sociotechnici doorgaans geen antwoord. Natuurlijk is er in de bedrijven nogal eens sprake van coalities. Een al­ gemene vakbondservaring is echter ook dat ver­ anderingen ten goede vaak pas bereikt worden via strijd, acties en stevige onderhandelingen, o f on­ der dreiging daarmee. Die ervaring heeft een we­ tenschappelijke evenknie: de arbeidsprocesbena- dering.fvan Klaveren en Vreeman,1990)

De arbeidsprocesbenadering verenigt derhalve niet alleen wetenschappers rondom het theore- tisch-voluntaristisch uitgangspunt, maar ook rondom een toegepast uitgangspunt. Wat hen ver­ enigt, is een linkse visie op de samenleving, zoals die werkt, en zoals die zou moeten zijn.

Zij vormen niet alleen een groep wetenschappers met een gemeenschappelijke belangstelling voor het onthullen van managersstrategieën, maar te­ vens een personenkring met een gemeenschappe­ lijke politieke oriëntatie. Voor zover deze perso­ nenkring zich met sociotechniek bezighoudt, zal

(7)

dat dus een links-kritische analyse daarvan zijn, en voorzover leden uit deze kring daadwerkelijk ‘sociotechniek’ zouden bedrijven, zal dat dus ‘linkse sociotechniek’ betreffen.

Coalitie

Sociotechnici hebben bij mijn weten nimmer be­ pleit ‘strijd, acties en stevige onderhandelingen’ achterwege te laten; ik zou een tekst in deze zin niet kunnen vinden.

Coalities bepleiten zij in de praktijk inderdaad, maar het is nu juist de eigenschap van een coalitie dat besluitvorming plaatsvindt op basis van on­ derhandelingen ten aanzien van uiteenlopende, vaak concurrerende belangen. Wat zij wèl hebben bepleit, en waarop zij de vakbeweging hebben aangesproken en wat mij betreft nog aanspreken, is wérk te gaan maken van werk, nu eens niet op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstan­ digheden, maar door aandacht te besteden aan het arbeidsproces als zodanig. Natuurlijk lokt de hierboven geciteerde vraag ‘waarom Tayloristi- sche principes in de praktijk domineren en waar­ om managers niet en masse sociotechnisch her- ontwerpers aan het werk zetten, als de aanpak toch economisch en sociaal zoveel oplevert’, een tegenvraag uit.

Als het dan zo glashelder is dat de manage­ mentstrategieën via Tayloristische principes wor­ den ingezet om de factor arbeid te beheersen, waarom heeft de vakbeweging dan niet en masse reeds de afgelopen eeuw arbeidsprocesbenade- raars aan het werk gezet om het Taylorisme te bestrijden? Waarom heeft de vakbeweging dan niet allang arbeidsprocesbenaderaars in dienst die minstens evenveel verstand hebben van ar- beidsprocesbeheersing als van werkgelegenheids- overeenkomsten en macro-economie? Waarom heeft dan de vakbeweging de vroegere werkstruc- turering van tussen de 30 en 15 jaar geleden ont­ maskerd als fopspeen, in plaats van deze te verbe­ teren? Waarom hebben de arbeidsprocesbenade­ raars dan niet vanaf het begin de leiding genomen bij het ontwikkelen van een theorie van de Kwali­ teit van de Arbeid? Ik herinner mij de lezingen van Arie Groeneveld over de ‘Kwaliteit van de Ar­ beid’ nog goed: die gingen uitsluitend over veilig­ heid en gezondheid. En nog steeds bestaat de ver­ keerde gewoonte arbeidsvoorwaarden, arbeids­ omstandigheden, arbeidsverhoudingen en ar­ beidsinhoud op één hoop te gooien.

In de arbeidsprocesbenadering is de vraag ‘waar­ om Tayloristische principes in de praktijk domi­

neren’ geen probleem. Het leerstuk van de mana­ gementstrategie impliceert dat dit het geval zal zijn, tenzij de werknemersstrategie erin slaagt dit te beletten. Het antwoord is dus simpel: de princi­ pes domineren nog in de praktijk, omdat de werk- nemersstrategen in de Nederlandse werkgelegen- heidsverhoudingen kennelijk over onvoldoende macht beschikken de managementstrategie te doorbreken.

Voor de sociotechnicus is deze vraag minder een­ voudig te beantwoorden. Onder andere in mijn eigen werk werd daarop dan ook in verscheidene studies ingegaan. Onder meer heb ik erop gewe­ zen dat de belangrijkste structurele parameter van de ‘Tayloristische’ arbeidsverdeling, namelijk ‘functionele concentratie’ niet Tayloristisch is, in de literatuur van de arbeidsprocesbenadering bij mijn weten niet wordt genoemd en vermoedelijk is ontstaan uit de functionele structuur van het gil- dewezen (men kan voor zover ik weet alleen bij Marx een soortgelijke opvatting vinden; zie hier­ voor zijn opmerkingen over het ontstaan van de heterogene manufactuur, Das Kapital, hoofdstuk 4). De opmerking dat sociotechnici ‘hierop door­ gaans geen antwoord hebben’ lijkt me mislei­ dend. Er is nog veel niet-monotheïstisch ingesteld historisch onderzoek vereist om inzicht te verkrij­ gen in het historisch krachtenspel dat de ontwik­ keling van de arbeidsverdeling heeft gestuwd. Een collega van mij, Prof. de Beer, heeft eens aan de hand van door Ford I in zijn ‘My life and Work’ vermelde gegevens, uitgerekend dat zijn door hem geroemde lopende band in het ontwik­ kelingsstadium van rond 1920 al door de top van de afnemende meeropbrengst-curve was heenge- schoten, en dus minder efficiënt was.

Hier ligt misschien een reddingsboei voor de ar- beidsprocesbenaderaar zoals Christis schijnt te menen (Christis, 1989). Hij zou kunnen zeggen dat de manager de bedoeling heeft, het ingekochte arbeidsvermogen maximaal te benutten, maar dat het resultaat best — onbedoeld — daarmee niet in overeenstemming kan zijn. Ofschoon de socio­ technicus in dat geval het verklarend model van de arbeidsprocesbenaderaar extra pover zal vin­ den (dat verandert immers niet, terwijl deze nu­ ancering juist een ingrijpende modelwijziging vergt), is er in de praktijk dan althans één me­ ningsverschil minder. In de praktijk fungeert de confrontatie tussen vigerende norm en werkelijk­ heid als uitgangspunt bij een sociotechnisch her- ontwerpproces, en waarschijnlijk zou ook de ar­ beidsprocesbenaderaar in dat geval voor deze in­

(8)

valshoek kiezen, zij het zonder theoretische fun­ dering.

Onzekerheid, van wie?

Het sociotechnisch perspectief zet aldus veel op losse schroeven, en veroorzaakt onzekerheid. De arbeidsprocesbenadering verwijt de sociotech- niek dat ze onvoldoende rekening houdt met de onzekerheid van werknemers.

Dat is een vreemd verwijt, want het zijn niet de arbeidsprocesbenaderaars maar de sociotechnici die de hand aan de ploeg hebben geslagen en in de praktijk van organisatieverandering zijn gestapt. Zij werden daarbij uit de aard der zaak van het begin af met uitingen van onzekerheid, twijfel en weerstand begroet. De sociotechnische ervaring leert echter, dat het centrum van de on­ zekerheid niet ligt bij individuele werknemers op de werkvloer, maar bij diegenen die enigerlei ver­ tegenwoordigende functie vervullen: directeuren, managers, OR-leden, kaderleden, district- en bondsbestuurders. Dat is ook begrijpelijk, want de relatie tussen hen en hun respectievelijke ach­ terbannen is bij sociotechnische organisatieveran­ dering in het geding. De manager onderkent dat sociotechnische veranderingen in de produk- tiestructuur leiden tot wijzigingen in de bestu- ringsstructuur. Hij zou dientengevolge beheers­ functies moeten afstaan aan tot dusver louter uit­ voerende functies.

Hij vraagt zich niet alleen af wat de gevolgen daarvan zijn voor zijn werkgelegenheidsverhou- ding, maar ook wat de gevolgen daarvan zijn voor externe relaties, zoals die met de afzetmarkt. Zijn positie in een netwerk van sociaal-economische uitwisselingsprocessen wordt juist gedefinieerd door het feit dat deze een knooppunt vormt waar een veelheid van interactiepartners elkaar ont­ moet. Optredende veranderingen in één uitwisse- lingsector worden beoordeeld of ‘beleefd’ tegen de achtergrond van de overige.

Wanneer de manager op grond van logische over­ wegingen inschat, dat de bedoelde verschuivin­ gen in de structuur van de produktiebeheersing opties scheppen voor een aanzienlijke vergroting van flexibiliteit en versterking van de beheersing van kwaliteit en levertijd, zal hij in het kader van de concurrentieverhoudingen (de factor dus die de sociotechniek over het hoofd zou zien) zich ge­ dwongen voelen ten minste organisatieverande­ ring in bedoelde zin te overwegen. Op dezelfde manier zullen ook OR-leden zich afvragen hoe bijvoorbeeld de instelling van ‘hele taakgroepen’

met hun brede verantwoordelijkheid voor niet al­ leen operationele maar ook structurele en strate­ gische beheersing, de verhouding tot hun achter­ ban zullen beïnvloeden. De OR vertegenwoordigt het werknemersbelang, maar wat verandert er in haar positie, als werknemers in het kader van de produktie zich met de articulering van dit belang gaan bemoeien? Daar ligt onzekerheid. Men her­ innert zich de ambivalente opstelling van de vak­ beweging tegenover de ondernemingsraden, en een soortgelijke problematiek herhaalt zich bij in­ tegrale produktievernieuwing; nu één stap lager in de ‘vertegenwoordigingskolom’. Op dezelfde manier zijn de posities van kaderleden en bonds­ bestuurders in het geding. Onzekerheden die or- ganisatievernieuwing oproept bij belangenverte- genwoordigende functionarissen, kunnen door hen worden geprojecteerd op hun achterban. Zij legitimeren dan hun ambivalente houding door te wijzen op onzekerheid bij hun achterban. Sociotechnici herkennen dit fenomeen ook in de opstelling van ondernemingsraden, met name die waarin de vakbeweging sterk vertegenwoordigd is. Dergelijke OR-en staan niet zelden onder druk van de centrale organisatie waarbij zij zijn aan­ gesloten en hebben veel meer de neiging zich met de details van een herontwerpproces te bemoeien in plaats van deze over te laten aan de werkvloer, zoals de sociotechnische begeleider bepleit. Kaderleden hebben mij herhaaldelijk bekend dat hun soms ambivalente optreden binnen de OR te maken heeft met een moeilijk rolconflict in de spanningsverhouding tussen OR-bedrijf en OR- bond. In overeenstemming met het sociotechnisch model verschuift de interpretatie van ‘het werkne­ mersbelang’ afhankelijk van de positie die men bij de articulering van dat belang inneemt. De stelling dat de achterban over meer kennis, in­ zicht en relevante informatie beschikt dan het ma­ nagement onderkent, zou de OR ook op zichzelf moeten toepassen. Zolang de wet op de OR be­ vordert dat haar fracties worden gevormd op basis van belangengroepen in de arbeidsvoorwaardelij­ ke sfeer, zal zij ook daarin haar functie moet zoe­ ken, en minder geschikt zijn op te treden als ver­ tegenwoordiger van functionele groeperingen in de produktie, die immers een geheel andere door­ snede van bedrijfsdeelnemers te zien geeft en waarvoor ander deskundigheden vereist zien. Ernstig zijn de verstoringen in sociotechnische herontwerpprocessen die optreden als de achter­ ban moet worden gemobiliseerd in het kader van het telkens terugkerende CAO-ritueel.

(9)

Korte-ter-mijn-doelstellingen gaan dan — met name aan de kant van de vakbeweging — overheersen boven die op lange termijn.

Bovendien zouden in het sociotechnisch perspec­ tief volgorderegels moeten worden toegepast. Eén daarvan is dat herdefiniëring van condities in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer (werkgelegenheids- verhoudingen) in de tijd dienen te volgen op wij­ zigingen in de produktiestructuur, en de daaruit voortvloeiende veranderingen in besturingsstruc- tuur en individuele taakstellingen en vereiste kwa­ lificaties. De mogelijkheid is dan levensgroot dat de OR in haar eigen ogen wordt gedegradeerd van initiatiefnemer naar ‘volger’. Zij zou immers moeten afwachten met welke herontwerpbeslis- singen de achterban in eigen overleg uiteindelijk komt, om dan te beoordelen welke consequenties daaraan verbonden zouden moeten zijn in de ar­ beidsvoorwaardelijke sfeer. Dat hier dus weer knelpunten, misverstanden en fricties op de loer liggen, zal duidelijk zijn.

Ten slotte dient men in het oog te houden dat het niet verstandig is, het werknemersbelang als nor­ matieve functie van daarvoor werkzame instellin­ gen, automatisch gelijk te stellen aan hun daad­ werkelijke functie. Dat is in het voluntaristisch model wel consequent geredeneerd, maar niet in overeensteming met de werkelijkheid. Ook bin­ nen de vakbeweging vindt machtsstrijd plaats waarbij de binding met diverse achterbannen een rol speelt, onduidelijke strategische overwegin­ gen bepalen wanneer de achterban wèl of niet wordt geconsulteerd, en het streven naar emanci­ patie van de werknemer woorden zijn die soms een andere werkelijkheid verhullen.

Het bespelen van sentimenten om de achterdocht en onzekerheid bij de achterban de voeden ten aanzien van de achterliggende motieven van ma­ nagers bij de nieuwe plannen die zij hebben uitge­ broed, is een veel gebruikt hulpmiddel bij het creëren van een voldoende solidair onderhande- lingsklimaat. Kortom: onzekerheid alom, en óók een factor die bewust wordt opgeroepen en gema­ nipuleerd als onderdeel in de werknemersstrate- gie (lees: strategie van de instelling die het werk­ nemersbelang wil vertegenwoordigen). Dit één een ander volgt dat de sociotechnicus in de prak­ tijk moet opereren in een potentieel wespennest van uiteenlopende visies en belangen die elkaar versterken en in stand houden en structurele ver­ nieuwingen in de weg kunnen staan. Men heeft el­ kaar in de belangenstrijd vaak niet gespaard. Dientengevolge gaan afwisselend winst en verlies

in het onderhandelingsspel gepaard met diepe ge­ kwetstheden over en weer. Er zijn wederzijds soms rauwe emotionele wonden die maar moei­ lijk helen. Voor de sociotechnicus is het uiteraard essentieel dat hij buiten de partijen staat en ver­ mijdt mensen te kwetsen.

De sociotechnicus brengt in een gegeven struc­ tuur de onzekerheidsrisico’s in kaart van de ver­ schillende posities in het interactienetwerk waar­ uit een systeem is opgebouwd. De analyse leert dat in de meeste gevallen die risico’s in complexi­ teit en reikwijdte voor de gevestigde beleidsver­ antwoordelijke posities aanzienlijk groter zijn dan voor werknemers op de werkvloer. Hij heeft dan ook de neiging het verwijt dat hij de onzekerheid van werknemers over het hoofd ziet, als een poli­ tiek verwijt te interpreteren.

Ziet de sociotechnicus dan niet dat de gevestigde structuren voor de vertegenwoordiging van het werknemersbelang in onzeker vaarwater terecht komen, wanneer als gevolg van een herontwerp- proces de betrokkenheid van werknemers bij de onderneming zou worden vergroot en zij naast uitvoerende taken ook functies zouden vervullen die voorheen behoorden tot het exclusieve terrein van het management? Ziedaar een probleem. Vanuit het sociotechnisch perspectief zou de oplossing daarvan een sociotechnisch heront- werpproces van het ‘produktiesysteem’ ‘FNV’ of ‘CNV’ vergen. Ook zij opereren binnen een com­ plex multifunctioneel uitwisselingsnetwerk met hun uit verschillende sectoren opgebouwde veran­ derende omgeving. De processen kunnen met el­ kaar interfereren; bijvoorbeeld wanneer solidari- teitversterkende uitwisselingsprocessen tussen bondsbestuurders en achterban interfereren met uitwisselingsprocessen tussen achterban en on­ derneming welke de betrokkenheid bij het eigen bedrijf versterken. De vraag is dan, hoe door in­ terne en externe structuurwijzigingen de beheers­ baarheid van zulke interferentiekansen kan wor­ den vergroot. Het statisch voluntaristisch model van de arbeidsprocesbenadering heeft echter tot gevolg dat dit probleem van zijn historische con­ text is beroofd. Zo staat het model zélf een her­ waardering van de werknemersstrategie in de weg.

Systeemgrenzen als sociotechnisch probleem De genoemde spanning tussen veranderingspro­ cessen binnen een produktiesysteem in relatie tot systemen in zijn omgeving, bijvoorbeeld het systeem van vertegenwoordiging van

(10)

werkne-mersbelangen, is een specifiek geval van een al­ gemeen sociotechnisch probleem.

Die probleemsteling houdt in, dat opties voor structuurwijzigingen binnen systeem A begrensd worden door structuurkenmerken van alle syste­ men N in zijn omgeving. De begrenzingen die de omgeving oplegt, worden door de arbeidsproces- benaderaar graag benadrukt, zij het dan dat hij bij zo’n extern kenmerk kiest voor een volunta­ ristisch beginsel (bijvoorbeeld machines ontwik­ kelen om de factor arbeid te beheersen). Dat is in de sociale systeemtheorie ongeveer een doodzon­ de omdat men concepten alleen mag gebruiken wanneer men ze een plaats geeft in een functio­ neel model van een tijd- en materie-afhankelijk interactienetwerk. Nu gelden in een systeemtheo­ retisch model de genoemde begrensde mogelijk­ heden van systeem A in de context van de omge­ vende systemen N uiteraard ook voor elk indivi­ dueel systeem binnen de verzameling N. Dat zou impliceren dat ‘een totale structuurverandering van de maatschappij’ een voorwaarde is voor structuurveranderingen binnen de deelsystemen. Op kleinere en praktische schaal komen we dis­ cussies van dit soort regelmatig tegen. Zo trad de EEG belerend op tegenover Nederland, toen wij - tegen de EEG regels in — via prijssubsidie de verkoop van met katalysatoren uitgeruste auto’s wilden stimuleren. Dat zou pas kunnen als op Europees niveau overeenstemming zou zijn be­ reikt tussen Europese consumenten en automo- bielfabrikanten. De afloop van deze geschiedenis is bekend: Nederland zette haar zin door, met het gevolg dat de regelgeving op Europees niveau werd gewijzigd. Wanneer tien mensen die de straat willen oversteken wordt gezegd, dat zij bij het oversteken op elkaar moeten wachten, staan zij eeuwig aan dezelfde straatkant, zolang er geen elfde is die het sein geeft. Nu ontbreekt in het so­ ciotechnisch model van interactiestelsels deze elf­ de figuur die het geheel zou kunnen overkoepelen en het sein tot verandering zou kunnen inluiden, laat staan dat dit sein door telkens hetzelfde mo­ tief zou worden ingegeven.

In dat model figureren normen, waarden en ande­ re ‘leidende beginselen’ die multifunctionele uit- wisselingsprocessen in een netwerk ordenen, slechts als — in de tijdsschaal van de geschiedenis — relatief vluchtige, in de tijd veranderlijke attri­ buten. Ze zijn onderhevig aan veranderingen die in uitwisselingsprocessen optreden, voornamelijk als gevolg van emergente condities die binnen de­ ze uitwisselingsprocessen zélf worden gegene­

reerd. De normen en andere attributen van uit- wisselingscycli ontlenen vanuit het perspectief van systemen en subsystemen in een netwerk hun betekenis aan elkaar. In deze zin is sociale systeemtheorie een ‘relativiteits’-theorie: in een veranderingsproces moet ten minste één over een tijdsperiode constante cyclus fungeren als referen­ tiepunt voor de wijziging van de overige. De ‘elf­ de’ figuur ontbreekt dus principieel in dit con­ cept, en dat impliceert dat sociale verandering al­ leen denkbaar is als een dijfusieproces waarbij lo­ cale structuurwijzigingen op het niveau van een aspectsysteem, dan wel subsysteem in een net­ werk, iteratief veranderingen in gang kunnen zet­ ten die zich in het netwerk verspreiden. Ogen­ schijnlijk kleine locale veranderingen kunnen dus grote gevolgen hebben. Het is vanouds deze diffu­ sie waarvoor de sociotechniek zich in hoge mate interesseert. Dat is begrijpelijk, want men stelle zich de sysyphusarbeid voor, alle structuurwijzi­ gingen in alle systemen projectmatig te moeten ondernemen, voordat de maatschappelijke veran­ dering één millimeter zou opschuiven. In het bestek van dit artikel ontbreekt de ruimte op dit onderwerp verder in te gaan. Ik heb het hier aan­ gestipt om licht te werpen op de reden waarom sociotechniek zich enerzijds zo interesseert en in­ zet voor veranderingen op het micro-niveau van de produktie en, binnen deze context, voor struc­ tuurverandering binnen individuele produktie- systemen. Omgekeerd hangt hier ook de socio- technische voorzichtigheid mee samen, wanneer wordt bepleit de schaal van de systeemgrenzen van structuurverandering te vergroten. Het ver­ wijt van de arbeidsprocesbenaderaar dat de socio­ techniek geen aandacht besteedt aan ‘processen waarin systemen van een hogere orde geen domi­ neren’ legt de sociotechnicus naast zich neer. Veelzijdige beheersbaarheid is hem dierbaar, en hij weet dat op hogere aggregratieniveaus veelzij­ dige besturing uiterst onzeker wordt als deze op lagere niveaus niet reeds is geïmplementeerd. De arbeidsprocesbenaderaar die zo spreekt, loopt de kans het werknemersbelang uit het oog te verlie­ zen.

De interventiestrategie: kernprobleem in het debat

De arbeidsprocesbenaderaars zijn het er in hun debat over eens, dat het de sociotechniek ook schort aan een veranderkundige systematiek of methode. Zij zien in dit traject belangrijke zaken over het hoofd. Ze tonen een naïef vertrouwen in

(11)

een harmonieus overleg tussen managers en werknemers, ze verontachtzamen onzekerheid, hebben geen oog voor produkt- en procesinnova­ tie die een herontwerpproces zouden kunnen doorkruisen, doorzien geen concurrentieverhou­ dingen en zo meer. Hierboven werd op een aantal van deze punten al ingegaan, waarbij ik heb on­ derstreept dat alle genoemde onderwerpen in het sociotechnisch perspectief uiteraard en aantoon­ baar een plaats hebben, maar op een andere ma­ nier dan de arbeidsprocesbenaderaar lief is. Het- zelde geldt voor het onderwerp interventiestrate- gie, en daarom lijkt ook hier een beknopt theore­ tisch ‘sociotechnisch perspectief op zijn plaats. De kern van de sociotechnische inbreng is gericht op het verruimen van het probleemoplossend ver­ mogen van produktiesystemen door middel van structuurverandering. Voorwaarde voor de pro- duktie van waarde, zin of nut (negatief dan wel positief) in een interactienetwerk is een minimum aan stabiliteit. Als elke gebeurtenis in het kader van interactieprocessen even kansrijk zou zijn als elke andere — zodat elk gevolg elke oorzaak en elke oorzaak elk gevolg kan hebben — is sprake van regelloosheid (anomie of sociale enthropie). In dat geval zou ons geheugen gevuld worden met een massa chaotische data die de chaos in de om­ geving exact reflecteert. In zo’n omgevingsrelatie zijn leerprocessen onmogelijk (er valt niet de le­ ren) en zou het bewustzijn van het ego tegenover alter zich niet kunnen ontwikkelen. Het interac­ tieve, gestructureerde proces is iets waaruit de mens letterlijk geboren wordt en dat het histo­ risch (het wordende) karakter van zijn wezen van het begin af bepaalt.

De partners in een netwerk beschikken over uit- wisselingskansen: (on)mogelijkheden om met an­ dere zin-gevende interacties aan te gaan, waarbij — nogmaals — de mogelijheid van ‘zin’ gebonden is aan structurele voorwaarden. Die uitwisse- lingskansen worden bepaald door mogelijkheden te beschikken over bepaalde attributen die op een bepaald moment in de tijd uitwisselingswaarde vertegenwoordigen: in Marx’ terminologie dus produktiekracht.

Netwerken zijn open, en daarom permanent in­ stabiel hetgeen wil zeggen dat hun structuur con­ tinu bloot staat aan veranderlijkheden die leiden tot structuurverlies (afbraak van normen, meestal als gevolg van emergente eigenschappen die zich in de structuur zelf ontwikkelen en die onvoorzie­ ne gevolgen hebben) en daarop volgende reacties gericht op structuurherstel (normgeneratie). Op

grond van dit inzicht werd binnen de sociale we­ tenschappen betekenis van inhoudelijk benoem­ bare normen en behoeften, gerelativeerd. In de tijd bezien ontwikkelen processen zich niet rond­ om de beheersing van iets bepaalds maar juist omgekeerd: rondom de beheersing van iets onbe­ paalds. Het kernprobleem is beheersbaarheid van een toekomst zonder dat die toekomst inhoudelijk benoembaar is.

In het sociotechnische model van sociale uitwis­ seling geldt nu als uitgangspunt, dat netwerken die neigen tot eenzijdige functie-generatie in de tijd maatschappelijke verliezen genereren die lei­ den tot instabiliteit, kapitaalverlies, menselijk leed en anomie. In dat geval interfereert immers een beperkte verzameling van functies met een breed gebied van potentieel complementaire func­ ties. De kans voor de ontwikkeling van zulke mo- no-functionele netwerken wordt daarbij opgevat als een uitkomst van hun structuur, waarin o.a. te­ rugkoppelingen ontbreken en leerprocessen wor­ den geblokkeerd. Het structuurkenmerk dat dan in zicht komt, is de machtsstructuur. Typerend voor de sociotechnische theorie is nu dat een machtsstructuur niet wordt gezien als een functie of uitkomst van een besturings- of besluitvor­ mingsstructuur of zich daarin uitdrukt, maar moet worden opgevat als een functie van en heel specifiek aspect van de arbeidsverdeling. Met an­ dere woorden: de besturing van uitwisselingspro- cessen in een netwerk wordt beschouwd als een aspecfsysteem dat gekoppeld is een ander aspect- systeem dat in de moderne Nederlandse versie van sociotechniek wordt aangeduid met de term produktiestructuur. Deze produktiestructuur om­ vat de functie-generende deelsystemen (indivi­ duen) inclusief hun groepering en koppeling in relatie tot de produktie van externe systeemfunc- ties. De opties voor verandering van de bestu- ringsstructuur worden nu beslissend begrensd door de architectuur van de besturingsstructuur en de daarin verankerde potentiële capaciteiten. Dientengevolge is de besturingsstructuur een junctie van deze produktiestructuur, en niet om­ gekeerd. Tussen de twee aspectsystemen bestaat dus een voorwaardelijke relatie en wel in die zin, dat binnen zekere grenzen besturingsstructuren kunnen worden veranderd bij eenzelfde produk­ tiestructuur, maar bij verandering van de produk­ tiestructuur de besturingsstructuur altijd en nood­ zakelijkerwijs verandert. Daarin schuilt in wezen niet ingewikkelds. Als vier schilders ieder één huis schilderen (produktiestructuur) is de bestu­

(12)

ring van het proces anders dan wanneer zij met zijn vieren achtereenvolgens vier huizen schilde­ ren. Uiteraard kent de sociotechnicus de wissel­ werking tussen beide aspectsystemen en kent hij de sociologische dynamiek hoe een bestu- ringsstructuur een produktiestructuur bevestigt en omgekeerd. In de toegepaste wetenschap gaat het echter om de vraag welk aspectsysteem in deze cyclus de scharnierfunctie vervult bij een ingreep, wat de structuurparameters zijn en welke struc- tuurarchitectuur de mogelijkheden vergroot voor een evenwichtige beheersbaarheid.

Veranderingen in de produktiestructuur zijn der­ halve een voorwaarde voor veranderingen in de verdeling van regelcapaciteit die een bestu- ringsstructuur kenmerkt. Daarmee worden (het woord zegt het al) de macht- en afhankelijk­ heidsposities in het kader van de procesbeheer­ sing gewijzigd, waardoor de kansen en mogelijk­ heden voor een veelzijdig, complementaire pro­ cesbeheersing worden verlegd. Het uiteindelijke ontwerpcriterium: evenwichtige beheersbaarheid komt daarmee weer in het vizier. Uit het voor­ gaande volgt dat de stelling van de arbeidsproces- benaderaar dat sociotechniek er ‘ten onrechte van uitgaat dat het begrippenpaar stuur- en regelca­ paciteit toereikend is als basis voor het heront­ werp van een produktieorganisatie' berust op een ernstig tekort aan kennis terzake. Aldus ongeveer, en in grote lijnen, enkele relevante sociotechni- sche overwegingen. Een tweetal elementen hierin spelen een grote rol bij de manier waarop in de sociotechniek tegen de interventiestrategie wordt aangekeken.

Interventie als produktieproces

Men kan zich als sociotechnicus niet buiten het model plaatsen. Een herontwerpproces is dus ook een produktieproces met een produktiestructuur en een besturingsstructuur. De produktiestructuur omvat in elk geval de operaties welke de uitgangs­ situatie in de tijd verbinden met een gerealiseerde verandering.

Zo wordt in de initatieffase (0) een globale veran- derbehoefte vastgesteld, en worden in de defini- tiefase (1) de systeemgrenzen gedefinieerd en ex­ terne functie-eisen afgeleid uit een brede analyse van de relatie systeemomgeving. In de knelpunte­ nanalyse (2) worden knelpunten vervolgens ge­ confronteerd met de externe functie-eisen, en ge­ schift in structurele en niet-structurele knelpun­ ten. Externe functie-eisen worden in combinatie met structurele knelpunten vertaald in een docu­

ment van interne functie-eisen (3). Dit document dient als referentiekader voor de herontwerpfase (4), waarna in de daaropvolgende voorbereidings­ fase (5) een invoeringsplan wordt opgesteld, dat ten slotte uitmondt in de realisatiefase (6). Men zal zulke stappen globaal in een af andere mix in elk veranderingproces aantreffen. Ze zijn ook ge­ formaliseerd in de grondregels van projectorgani­ satie en zijn daarom op zich ook niet specifiek so­ ciotechnisch. Aangezien de herontwerpfase socio­ technisch bedoeld is, dienen de voorgaande stap­ pen uiteraard inhoudelijk vanuit ‘het sociotech­ nisch perspectief te worden aangestuurd. Beslissend voor de sociotechnische signatuur is de stappenvolgorde binnen fase 4. Hier zijn be­ paalde volgorderegels gedefinieerd die bijvoor­ beeld aangeven dat het ontwerp van de produk­ tiestructuur voorafgaat aan het ontwerp van de besturingsstructuur, en dat men de produk­ tiestructuur ontwerpt in de volgorde macro-me- so-micro, terwijl bij de besturingsstructuur het omgekeerde het geval is.

Bij de besturingsstructuur van het verande­ ringsproces gaat het om de vraag, wie in de besluitvorming van deze stappen op basis van welke, door wie vastgestelde spelregels participe­ ren en hoe de in de produktiestructuur van het herontwerpproces gedefinieerde stappen worden gecoördineerd. Bij de kritiek op het ontbreken van een duidelijke sociotechnische interven­ tiestrategie gaat het om deze besturingsstructuur. Toch dient er dan wel op te worden gewezen dat de genoemde ontwerpvolgorde-regels een belang­ rijke sociotechnische innovatie zijn die een duide­ lijke structuur geven aan de interventiestrategie. In dit sociotechnisch perspectief doemen echter ten minste twee spanningsvlakken op wanneer de arbeidsprocesbenaderaar zich in het herontwerp­ proces mengt. Sociotechnisch bezien dient het herontwerp o.a. te leiden tot een produktiecon- cept, waarin afhankelijk van wisselende omstan­ digheden in het primaire proces op basis van re­ gelcapaciteit eenvoudig uitgedrukt mensen in on­ derling overleg beslissen wie, wanneer, wat op welke wijze doet. Dat klinkt mooi, maar het is duidelijk dat deze eis op gespannen voet kan ko­ men te staan met het verlangen helder en ondub­ belzinnig arbeidsvoorwaarden onderhandelings- technisch, zoals dat heet, ‘dicht te timmeren’. Dat een maximum aan regelgeving in naam van het werknemersbelang zich niet verdraagt met een minimum daarvan op grond van -ondermeer dat­ zelfde belang, lijkt me duidelijk.

(13)

Ten tweede is het, bezien vanuit de arbeidspro­ cesbenadering, essentieel deze voorwaarden in een zo vroeg mogelijk stadium helder en ondub­ belzinnig vast te leggen.

Zo komen de volgorderegels in de knel, en kan worden verlangd toekomstige taken en functies ‘dicht te timmeren’, nog voordat zelfs de produk- tiestructuur volledig ontworpen is (STZ — waar­ over straks meer — bewijst met deze tactiek het werknemersbelang geen dienst). De problematiek is concreet en legitiem. Men moet daar echter professioneel mee omgaan, en niet kiezen voor de weg van de arbeidsprocesbenaderaar, de socio- technicus af te schilderen als naïef en kortzichtig. Hier wreekt zich weer de dubbele rol van de ar­ beidsprocesbenaderaar: politiek bedrijven in naam der wetenschap. Het probleem waar het om gaat wordt daarmee niet opgelost, maar wegge­ moffeld, opnieuw ‘in het belang van de werkne­ mer’. Een werknemersstrategie is immers — con­ form het voluntaristisch model — volautomatisch in het belang van de werknemer.

Grondslag van de sociotechnische interventiestra- tegie is voorts, dat het systeem zijn eigen heront­ werp produceert. Vertaald naar de praktijk bete­ kent dit onder meer, dat in de ontwerpstappen waarin op ontwerpkundige gronden een sequentie is ingebouwd, zorgvuldig daarop afgestemde fa­ sen van kennisoverdracht zijn ingevlochten, met behulp waarvan managers, chefs en werknemers het onderwerp dat in die fase aan de orde is, in een model kunnen afbeelden en oplossingsprinci- pes op hun eigen situatie kunnen toepassen. Ook dat kan — zeker in de omvang en kwaliteit waarin dit onderwijsmateriaal thans is ontwikkeld en wordt gebruikt — worden gezien als een belang­ rijke sociotechnische bijdrage aan interventieme- thodiek. Dit is duidelijk iets anders dan een of meer stappen opschuiven in het rijtje: meege­ deeld worden, uitgelegd krijgen, geraadpleegd worden, advies geven, meepraten, onderhandelen en meebeslissen.

Integrale beheersing

In een aantal artikelen gewijd aan het debat, wordt een koppeling aangebracht tussen het in­ zicht van de arbeidsprocesbenadering zoals bij de Stichting STZ aanwezig, en de vele tekortkomin­ gen van elders werkzame sociotechnici (Van Kla­ veren, 1989). Drie auteurs in de serie zijn als me­ dewerker respectievelijk bestuurslid bij deze stichting betrokken. Men zou dit in het debat in­ gebrachte aspect kunnen betreuren. Anderzijds

wordt hier een onderstroom zichtbaar die mij we­ zenlijk lijkt wanneer men zich afvraagt wat er nu precies aan de hand is. Zoals werd vastgesteld, profileert de arbeidsprocesbenadering zich niet alleen vanuit een verklarend model ten aanzien van arbeidsverhoudingen, maar ook vanuit een politieke doelstelling: strijd in naam van het werknemersbelang. STZ maakt naar eigen zeggen gebruik van sociotechnische ontwerpprincipes en methoden, maar gebruikt deze vanuit de ar­ beidsprocesbenadering. Het gaat hier om een ‘linkse sociotechniek’ ofwel ‘sociotechniek in het belang van de werknemer’. In de praktijk betekent dit onder andere, dat STZ herontwerpprocessen begeleidt en/of daarover adviseert, echter uitslui­ tend in opdracht van ondernemingsraden, of rui­ mer gesteld, in opdracht van instellingen die het werknemersbelang vertegenwoordigen. STZ zal dus ook derden op hun betrouwbaarheid beoorde­ len en aan een OR voordragen als wel of niet ac­ ceptabel voor hun bedrijf, bezien vanuit het werk­ nemersbelang. Sociotechnici die niet alleen op­ drachten aannemen van ondernemingsraden maar ook van bedrijven worden derhalve op grond van het voluntaristisch beginsel publiekelijk op de korrel genomen, gewogen, en te licht bevonden. Inventarisatie van functie-eisen

Nu is het onmogelijk sociotechnische ontwerp­ principes en ontwerpinstrumenten te hanteren, los van de theorie op grond waarvan ze zijn ont­ wikkeld.

Het model geeft aan dat men externe functie-eisen van een systeem ieder afzonderlijk moet specifi­ ceren. Het bovengenoemde principe van veelzij­ dige beheersbaarheid vereist dus een brede inven­ tarisatie van ‘markten’ in de omgeving. Niet al­ leen de arbeidsmarkt, maar óók de technolo- gie'markt’, de kennismarkt, de afzetmarkt, de mi- lieu'markt’, de kapitaalmarkt, etc.

Daarbij is het essentieel dat kenmerken van die markten zo goed mogelijk doorklinken en dat ex­ trapolaties ten aanzien van toekomstige ontwikke­ lingen in deze markten worden gemaakt. Dat hier zowel theoretische als praktische problemen op­ doemen is duidelijk, maar dat doet hier niet terza­ ke.

De kwestie is, dat een selectie evenals een inter­ pretatie van deze relevante omgevingssectoren of ‘markten’ uitsluitend vanuit ‘het werknemersbe­ lang’ fundamenteel strijdig is met het sociotech- nisch model. Niet voor niets hebben milieuvere­ nigingen er bijvoorbeeld op gewezen dat het

(14)

werknemersbelang in de praktijk lang niet altijd strookt met het milieubelang. Sociotechniek, be­ dreven vanuit het gezichtspunt van één belang, kan geen sociotechniek zijn, omdat in een socio­ technisch model een belang geen nominaal con­ cept is, maar een attribuut is van een aanwijsbaar aspectsysteem in een concreet netwerk. Een her­ ontwerp, bewust geconcipieerd vanuit één belang, is in systeemkundige termen een ontwerp op het niveau van een aspectsysteem en dus een partieel ontwerp. Het misverstand van de arbeidsproces- benaderaar is kennelijk, dat een ontwerp integraal is, wanneer alle factoren in hun samenhang wor­ den bezien vanuit één belang. De arbeidsproces- benaderaar die zich afvraagt of sociotechniek in­ tegraal is, moet natuurlijk wel eerst de betekenis van deze term begrepen hebben (Van Klaveren, 1989). Hier ligt precies het draaipunt, waarin een sociotechnische theorie oven politieke processen wordt omgezet in de politieke theorie van de ar- beidsprocesbenaderaar.

In een bijdrage van Bouwman aan het debat, wordt een gevalsbeschrijving gegeven van de STZ-arbeidsprocesbenadering in de vleesin­ dustrie (Bouwman, 1989). De zogenaamde ‘scho­ ne slachtlijn’ is in het gegeven produktieproces een belangrijk onderdeel. De kwaliteit van de ar­ beid is daar in velerlei opzicht beneden de maat. Toch komt Bouwman niet tot een oplossing. De schone slachtlijn blijft zoals hij is. Nu is in de voedingsindustrie de gezondheid en hygiëne van het voedsel uiteraard van cruciaal belang. Bij de strategische inventarisatie van externe functie- eisen zou dus deze ‘markt’ via de lokalisering van inspecties en consumentenorganisaties een plaats moeten hebben gekregen. Confrontatie van het proces met de omgevingseisen had dan opgele­ verd, dat via handen, schorten en messen een besmet karkas andere karkassen kan infecteren. Hoe groter de graad van arbeidsdeling aan de lijn, des te meer karkassen een station passeren en des te groter het besmettingsrisico. Bestudering van het slachtproces zou hebben opgeleverd dat de cy­ clustijd te kort is om handen en schorten voldoen­ de te steriliseren tussen het voorgaande en het volgende dier. Een oplossing is de cylcustijden drastisch te verlengen, hetgeen ook de kwaliteit van de arbeid, bezien vanuit het werknemersbe­ lang, bevordert. De functie-eis ‘hygiëne’ had hier als sterke hefboom kunnen functioneren, een be­ leidsplan op te stellen voor een structuurwijziging van de schone slachtlijn. De case is een goede il­ lustratie van een ontwerpblunder van de allereer­

ste orde. Dat is op zich niet erg; wij mensen blun­ deren nu eenmaal voortdurend en leren hopelijk van onze fouten. De kwestie is echter dat in een sociotechnische model de fout herkenbaar is, want men heeft een in het model voorgeschreven procedure niet goed uitgevoerd. Het model van de arbeidsprocesbenaderaar daarentegen stimuleert het maken van deze fout. Men inventariseert en interpreteert immers alleen vanuit het werkne­ mersbelang: bijvoorbeeld de veiligheid en ge­ zondheid van de werker, en niet de veiligheid en gezondheid van de consument. Deze laatste be­ dankt er ongetwijfeld voor, als de FNV zich op­ werpt exclusief het consumentenbelang binnen het bedrijf te vertegenwoordigen, zodat ook deze uitweg de arbeidsprocesbenaderaar niet ter be­ schikking staat.

Integraal ontwerpen

De eisen die men aan een produktiesysteem wil stellen, dienen apart per doelstellingskader te worden vastgesteld. Daar staat tegenover dat men ze niet apart per doelstellingskader kan realise­ ren. Men kan nu eenmaal niet een aparte organi­ satie ontwerpen voor de kwaliteit van de arbeid bezien vanuit het belang van de werknemer, een aparte organisatie voor de kwaliteit van het pro- dukt, een aparte organisatie voor het milieu, een aparte organisatie voor de levertijd, een aparte or­ ganisatie voor de flexibiliteit, enzovoort. Dat is uiteraard onzin: er is één produktiesysteem, en deze produceert één bepaalde ‘mix’ van resultaten ten opzichte van de beoogde ‘omgevingsadressen’. De factor die deze mix bepaalt, is de gekozen structuur of ‘architectuur’ van het produktie­ systeem: de manier waarop uitvoerende en rege­ lende functies ten opzichte van orders zijn ge­ groepeerd en gekoppeld. Dat kan ook niet anders, want het woord ‘structuur’ (of preciezer de archi­ tectuur van de structuur) verwijst naar de relaties of samenhang tussen de delen waaruit een organi­ satie is samengesteld, en het is de aard van deze samenhang die bepaalt welke resultatenmix te­ voorschijn komt.

Met andere woorden, het is onmogelijk een apart sociotechnisch beleid op het gebied van het ver­ beteren van de kwaliteit van de arbeid te voeren bezien vanuit het werknemersbelang. Structuur­ beleid is onvermijdelijk integraal: het wijzigen van de structuur heeft gevolgen die uitwaaieren naar alle richtingen van alle doelstellingskaders. Dit plaatst de arbeidsprocesbenaar voor een di­ lemma. Zou hij in een ontwerpcyclus participe­

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Primary data about existing climate change hazards, climate action plans, policies, and priorities were collected using a web-based survey of local government officials

Summary of the estimated numbers of background events in the different analysis channels in neutrino and antineutrino beam modes with the corresponding absolute

As described above, Allington’s six T’s provide teachers with effective guiding principles for instruction; however, he states the design of reading lessons is different for

In this paper, the concepts of self-care, self-care deficit, nursing systems, basic conditioning factors, self-care requisites, nursing processes, and self-care operations will

Study 1 tests whether physiological arousal influences relationship-initiation motivation as a function of self-esteem in a social situation.. I sample only female participants

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership


Diane Long Hoeveler’s Gothic Riffs: Secularizing the Uncanny in the European Imaginary, 1780-1820, is one of a very small handful of new literary studies informed by this new model