• No results found

Boeken - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Boeken - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Boeken

A.L.M. Knaapen, W.J.M. Meekel, R.J. Tissen en R.H.W. Vinke, Methoden, technieken & analyses voor Personeelsmanagement, Kluwer, Deventer,

1986 (losbladige uitgave)

Signalen van vernieuwing in het personeelsbeleid De jaren tachtig hebben ook de ‘zachte sector’ binnen het bedrijfsleven zelf, en met name bin­ nen de marktsector, niet onberoerd gelaten — en dat is voorzichtig uitgedrukt. Directies hebben andere zaken aan hun hoofd dan ‘het personeels­ beleid’, en de personeelsfunctionaris werd, onge­ acht zijn rang en titel, vaak teruggedrongen in een meer uitvoerende rol. Zelfs ondernemings­ raden doen liever direct zaken met ‘de top’ en daar hoort in hun ogen de chef of directeur PZ niet (meer) bij.

Op dit algemene beeld zijn natuurlijk belangrijke uitzonderingen, maar in de professie is men zich welbewust van het feit dat ‘het personeelsbeleid’ in de achterliggende jaren veel terrein heeft ver­ loren, en zich in veel gevallen opnieuw waar zal moeten maken.

Er tekenen zich twee strategieën af, waarlangs de pogingen tot herwinnen van legitimiteit en aan­ zien zich lijken te voltrekken. Een minder geluk­ kige is het streven aan te sluiten bij de ‘succes­ ideologie’ van de jaren tachtig. De trend in een tijdschrift als M&O biedt daar een goed voorbeeld van. Het jargon van de ‘excellence’, de ‘mission’ en de ‘nieuwe bedrijfscultuur’ wordt vrij kritiek­ loos overgenomen. De verhalen zijn a-empirisch, anekdotisch, globaliserend, bevatten een over­ daad aan niet-verifieerbare stellingen. Inhoudelijk betreft het een herhaling van het ‘managerialisme’ dat eerdere hoogtepunten kende in het begin van de jaren twintig en het eind van de jaren dertig. (Inderdaad, perioden van economische crisis en economische herstructurering.) Omdat voor de vertolkers van deze stroming de wereld van giste­ ren verleden tijd is en het oog gericht wordt op een glorieuzer toekomst, ontbreekt het besef van deze historische wortels en context-afhanke- lijkheid. Hoewel deze ontwikkeling zich aandient als vernieuwing gaat het, inhoudelijk, om een her­

haling, en is er, naar de vorm van dit gedachten­ goed, zelfs sprake van een nadrukkelijke conti­ nuïteit: de ideologische overschattingen van de jaren zeventig worden, van andere labels voor­ zien, en met andere belangen geïdentificeerd, ge­ woon voortgezet.

Een veel aardiger strategie, die naar mijn inschat­ ting wèl een belofte van vernieuwing en verbete­ ring van het personeelsbeleid inhoudt, is de weg terug naar de ‘tools of the trade’: de ontwikke­ ling van nieuwe methoden en technieken van personeelsbeleid, de vernieuwing van de techno­ logie van het vakgebied in aansluiting op de mo­ gelijkheden die met name door automatisering van de personeelsadministratie, de integratie van personeelsinformatiesystemen met andere mana- gement-informatiesystemen en management-tools in het vizier komt.

De redacteuren van het losbladige praktijkboek

Methoden, technieken & analyses voor Perso­ neelsmanagement lijken die koers te willen va­

ren. Een overzicht van deze nieuwe technieken en methoden was hard nodig, want langs de weg van de vernieuwing van de ‘harde’ technologie van het personeelsbeleid is een herovering van po­ sities in de centrale besluitvormingsprocessen in de arbeidsorganisatie mogelijk. Ook alleen langs die weg kan het personeelsbeleid zich opnieuw en geloofwaardig profileren buiten de bonte wereld van succes- en cultuur-profeten van velerlei plui­ mage die op dit moment het bedrijfsleven bege­ nadigen.

De uitgave bevat twee delen, waarvan vooral het eerste deel aan de eigenlijke doelstelling en titel van het boek tegemoetkomt. Deel I omvat me­ thoden en technieken die van belang kunnen zijn bij personeelsplanning (hfdst. 1), personeelsvoor­ ziening (hfdst. 2), personeelsbeoordeling (hfdst. 3), personeelsontwikkeling (hfdst. 5), en de per- soneelsuitstroom (hfdst. 8). Daarnaast zijn hierin hoofdstukken opgenomen over personeels- en or- ganisatie-informatiesystemen(P&0-systemen,hfst. 6), arbeidsvoorwaarden (hfdst. 4) en bijzondere deelcategorieën van werknemers (hfdst. 7).

(2)

Deel II heet ‘Achtergronden en omgevingsfac­ toren’, maar lijkt (voorzover dat aan de in­ houdsopgave valt af te lezen, want meer is er op dit moment niet), meer op een Readers Digest van capita selecta uit de gedragswetenschappen, de organisatiekunde en het sociaal recht. Handig wellicht, zo’n overwicht, maar naar mijn gevoel toch een beetje bezijden de opzet.

De opbouw van deel I volgt vrij logisch de ver­ schillende fasen van ‘doorstroming’ van werkne­ mers in het arbeidsproces, en dat maakt het op­ zoeken van de voor een bepaald vraagstuk van personeelsbeleid relevante technieken gemakke­ lijk. Bij een meer systematische opbouw zou hoofdstuk 6, over P&O-informatiesystemen een centraler plaats dienen te krijgen. Daar ligt im­ mers de kern van de nieuwere technologieën. De afzonderlijke bijdragen, waarvan er thans 15 zijn verschenen — door steeds wisselende au­ teurs geschreven — verschillen sterk in kwaliteit en blijken niet altijd op de maat van het boek toegesneden. Een voorbeeld van een uitstekende bijdrage is de Rooster-risico-profiel-analyse van de psycholoog B. Jansen. Dit is een ‘tooi’ (een­ voudig, handzaam, effectief, methodisch onder- bouwd) om arbeidstijdregelingen en roosters te toetsen aan objectieve gezondheidscriteria. Het ontwerp van dergelijke roosters kan daarmee worden geoptimaliseerd vanuit andere gezichts­ punten dan uitsluitend technologische of finan­ ciële. Het aardige is bovendien dat het in een computerprogrammaatje is opgeslagen, zodat het gemakkelijk als ‘decision support tooi’ in een P&O-informatiesysteem kan worden ingebouwd. Een bijdrage van Claassen daarentegen, over per- soneelsplanning-systemen (‘Personeelsplanning bij Sikkens’) leert ons alleen dat er bij dit bedrijf iets op dit terrein gedaan wordt, maar blinkt ver­ der uit door gebrek aan informatie over metho­ den, technieken en analyses, waar het toch over zou moeten gaan. Een soortgelijke, uitsluitend verbale exercitie die — wat mij betreft wel erg kritiekloos - uit het ‘pep-talk’ seminars-circuit in dit handboek is opgenomen is de bijdrage van Rost van Tonningen over personeelsontwikke­ ling. In contrast daarmee staat weer een bijdrage van Bremer en Vinke over een — nog in de ont­ wikkelingsfase verkerend, maar relevant — bruik­ baar beleidsevaluatie-instrument, waarmee bele- vingseffecten van bijv. reorganisatieprocessen kunnen worden afgecheckt, en aan ‘normgege- vens’ getoetst. De bijdrage van K.F. Jansen over kengetallen voor het personeelsmanagement laat zien dat ook als de auteurs zich wel houden aan hun opdracht een tekst te leveren over een be­

paalde techniek of methode, er nog verwachtin­ gen open kunnen blijven staan. Zo is de techniek van het ontwikkelen en toepassen van kengetal­ len wel wat verder voortgeschreden dan in deze bijdrage wordt aangegeven; men dient zich van de ‘state of the art’ toch wel wat anders voor te stellen dan het hier gepresenteerde.

Als er uit de tot dusver verschenen bijdrage alge­ mene conclusies mogelijk zijn dan wellicht deze. 1. De ontwikkeling van de ‘tools of the trade’

lijkt in de praktijk achter te liggen bij de stand van de ontwikkeling die op enkele plaatsen aan de universitaire onderzoekinstellingen heeft plaatsgevonden.

2. De mogelijkheden die geautomatiseerde (per­ soneelsinformatiesystemen kunnen bieden voor de ontwikkeling van de besluitvorming ondersteunende gereedschappen (ten dienste van de personeelsfunctie, het algemeen mana­ gement, maar ook bijv. de bij deze besluitvor­ ming betrokken ondernemingsraden) verdie­ nen ruimere aandacht en vereisen nauwere re­ laties tussen de in Nederland aanwezige onder­ zoekcentra en de praktijk.

Het verschijnen van dit handboek over Methoden,

technieken & analyses voor Personeelsmanage­ ment signaleert de eerste aanzetten van een, naar

ik meen, uitermate boeiende en stimulerende nieu­ we fase in de ontwikkeling van het personeelsbe­ leid. Maar zo te zien staan we nog wel aan het be­ gin van die ontwikkeling. d

Prof.dr. A. W.M. Teulings

J. van Dijk, Migratie en arbeidsmarkt, Dissertatie Rijksuniversiteit te Groningen, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1986, 239 blz.

Het werk dat C.P.A. Bartels in de jaren zeventig aan de Rijksuniversiteit te Groningen verrichtte, leidde niet alleen tot diens dissertatie (Economie

aspects o f regional welfare, 1977), maar vormde

ook de inspiratiebron voor nieuwe research. Dit nieuwe, bij de start door Bartels gestimuleerde onderzoek resulteerde recentelijk in een drietal dissertaties van Groningse onderzoekers, te weten van P.M. de Jong (Prediction intervals fo r missing

figures in migration tables, 1985) van G.H.M.

Evers en A. van der Veen (Pendel, migratie en

deelname aan het beroepsleven. Macro- en micro- economische benaderingen, 1985) en van J. van

Dijk.

(3)

Migratie en arbeidsmarkt vormen reeds lang be­ langrijke onderwerpen voor de beoefenaren van verschillende wetenschappen, zoals economen, sociologen, sociaal geografen en regionale weten­ schappers. Dit geldt niet alleen voor beide ver­ schijnselen afzonderlijk, maar ook voor de sa­ menhang daartussen.

Desondanks constateert Van Dijk een belangrijke lacune. In tegenstelling tot de ruime aandacht die de oorzaken van migratie in het wetenschappelijk onderzoek heeft gekregen, staat de geringe belang­ stelling voor de gevolgen ervan. Gegeven deze constatering heeft de Groningse onderzoeker als centrale probleemstelling voor zijn promotie­ onderzoek gekozen: wat zijn de effecten van mi­ gratie naar het Noorden van het land op de werk­ loosheid in het Noorden? Daarbij wordt een ge- desaggregeerde benadering gehanteerd ter bestu­ dering van met name de effecten van migratie op respectievelijk het aanbod van en de vraag naar arbeid. Met betrekking tot het arbeidsaanbod wordt de analyse toegespitst op de vraag in welke mate migranten de autochtone werklozen op de arbeidsmarkt verdringen. Bij de analyse van de ef­ fecten op de vraag naar arbeid wordt de nadruk gelegd op het kwantificeren van het aantal ar­ beidsplaatsen dat ontstaat door de particuliere en collectieve consumptie van migranten naar het Noorden.

In de hoofdstukken 2, 3 en 4 wordt verslag ge­ daan van het onderzoek naar de mate van ver­ dringing van autochtone werklozen door migran­ ten. Het onderzoek naar de effecten van de be­ stedingen van migranten vormt het onderwerp van hoofdstuk 5.

Hoofdstuk 2 bevat een overzicht van de regio­ nale bevolkings- en werkloosheidsontwikkeling in Nederland, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de positie van het Noorden. Na een bespreking van oude en nieuwe methoden voor de analyse van verdringing die alle gebruik maken van macro-gegevens, wordt op grond van de opgesomde bezwaren geconcludeerd dat een micro-benadering meer perspectieven biedt. Daar­ toe is in maart 1982 een enquête gehouden on­ der werkgevers en werknemersmigranten in de provincie Groningen.

De resultaten van genoemde enquête zijn neerge­ legd in hoofdstuk 3. Het blijkt dat migranten die om werkredenen naar het Noorden zijn gemi­ greerd vaak arbeidsmarktkarakteristieken heb­ ben, die volgens de werkgevers in het Noorden schaars zijn.

In hoofdstuk 4 vindt daarom een nadere analyse plaats van de arbeidsmarktkarakteristieken van migranten en werklozen en wel op basis van gege­ vens ontleend aan de Arbeidskrachtentelling 1979. Migranten en autochtone werklozen blij­ ken aanzienlijk te verschillen wat betreft leeftijd, opleiding en werkervaring. Omdat mag worden aangenomen dat individuen met dergelijke grote verschillen in arbeidsmarktkarakteristieken niet geschikt zijn voor dezelfde vacatures, wordt ge­ concludeerd dat er nauwelijks sprake zal zijn van verdringing van autochtone werklozen door mi­ granten. Op basis van de uitgevoerde analyse wordt geschat dat het maximale percentage van de werklozen in het Noorden dat wordt verdron­ gen door de nu in het Noorden werkende migran­ ten dertig bedraagt.

Hoofdstuk 5 bevat de resultaten van een poging tot kwantificering van de werkgelegenheidseffec­ ten in het Noorden die optreden ten gevolge van de consumptieve bestedingen door migranten naar het Noorden. De analyse is gebaseerd op ge­ gevens uit de Arbeidskrachtentelling 1979, het Budgetonderzoek 1979 en een geactualiseerde input-outputtabel voor het Noorden van 1975. Ten behoeve van de probleemstelling is het tra­ ditionele input-outputmodel met consumptie- functie uitgebreid met een overheidssector en een arbeidsmarktmodel. De consumptieve beste­ dingen van migranten blijken werkgelegenheids­ effecten te hebben die qua omvang in dezelfde orde van grootte liggen als de verdringing op de arbeidsmarkt van autochtone werklozen door migranten.

In hoofdstuk 6 worden de voorgaande hoofd­ stukken samengevat en de bevindingen aan elkaar gerelateerd. Van Dijk concludeert dat de arbeids­ marktpositie van autochtone werklozen in het Noorden in 1979 ten gevolge van de immigratie is verbeterd. Het boek wordt afgesloten met en­ kele implicaties voor economische theorie en methodologie en voor het beleid.

Van Dijk heeft een zowel voor wetenschapsbeoe­ fenaren als beleidsvoerders interessante studie ge­ produceerd. De combinatie van breedte, diepgang en zorgvuldigheid (zie voor dit laatste bijv. de toegepaste kruisvalidatie in hoofdstuk 4) dwingt respect af. Natuurlijk is ook kritiek mogelijk. Zo mist de econoom toch wel het ontbreken van fi­ nanciële variabelen zoals loonvoet en niet-arbeids- inkomen in bijv. het hazard-model voor de intre­ ding van werklozen in hoofdstuk 4. Als algemene conclusie geldt evenwel dat het proefschrift van Van Dijk een belangrijke stap vormt in de

(4)

lyse van de gevolgen van migratie voor een re­

gionale arbeidsmarkt. □

Jacques Siegers

Economisch Instituut, R UU & NIDI, Den Haag

A.H. van der Zwaan, Industriële verhoudingen in Nederland; een inleiding, Assen/Maastricht, 1985, 351 blz.

Dit boek is volgens de opgave van de auteur be­ doeld als een elementaire inleiding tot de struc­ tuur en het functioneren van het bedrijfsleven in Nederland, vooral geschreven voor aanstaande in­ genieurs. De pretenties zijn daarbij niet kinder­ achtig. Per slot van rekening vormt de ingenieur, volgens de schrijver, niet alleen de motor van de ontwikkeling op technisch gebied, maar ook is hij in organisatorisch opzicht vanwege zijn machts­ positie een drijvende kracht en vervult hij een sleutelrol in het reilen en zeilen van het bedrijf (blz. 326). Hier staat tegenover, dat het salaris en het aanzien van de ingenieur, zelfs vanaf het allereerste begin van zijn carrière, als hoog mo­ gen worden aangemerkt (blz. 325). Om in zo’n benijdenswaardige positie te kunnen komen moet de ingenieur overigens wél van alle markten thuis zijn. Het boek behandelt dan ook, in de tijd be­ zien ruwweg tussen Van Houten en Zegveld, een breed scala van onderwerpen, variërend van oc­ trooirecht tot produktiecoöperaties, van CAD/ CAM tot WAO.

De indeling van het boek volgend worden aller­ eerst juridische en organisatorische aspecten van de onderneming (organisatievormen, rechtsvor­ men, fusie en opheffing, kleinschaligheid en schaalvergroting) behandeld. Vervolgens komen technologie en innovatie aan de orde (o.a. in­ dustrie- en technologiebeleid, de automatisering van fabriek en kantoor). Daarna wordt aandacht besteed aan de sociaal-economische structuur (werkgevers-, werknemers- en andere belangen­ organisaties, de arbeidsmarkt en de sociale zeker­ heid). Ten slotte is een onderdeel gewijd aan de arbeid (collectieve en individuele arbeidsover­ eenkomsten, arbeidsverhoudingen en medezeg­ genschap, arbeidsomstandigheden en kwaliteit van de arbeid). Een trouvaille is de inleiding, waarin bij wijze van smaakmaker aan de hand van een drietal case-beschrijvingen de te behan­ delen onderwerpen geïntroduceerd worden. Het gaat hier om een leerboek, gebaseerd op een aantal jaren onderwijservaring met eerstejaars

elektrotechniekstudenten aan de TH-Eindhoven. Gestreefd wordt naar een heldere en begrijpelijke inleiding tot zoveel mogelijk aspecten van het Nederlandse bedrijfsleven. Het accent ligt op de breedte, niet op de diepte van de presentatie. Met dit voor ogen kan het boek zeker als ge­ slaagd worden beschouwd. In veel opzichten is het verrassend compleet. Ondanks het soms vrij beperkte achtergrondmateriaal worden de vele onderwerpen zorgvuldig behandeld, waarbij ook rekening wordt gehouden met belangrijke recente ontwikkelingen. Bij deze laatste zijn, waar dit te pas kwam, op gangbare inzichten gebaseerde, kri­ tische kanttekeningen geplaatst.

Duidelijke omissies in de geboden stof zijn nau­ welijks aan te geven. Hooguit kan men als een gemis ervaren, dat de industriële c.q. arbeidsver­ houdingen op macroniveau en de scholingspro- blematiek in relatie tot de arbeidsmarkt wel erg terloops worden meegenomen.

Verder kan de lay-out van enkele hoofdstukken wat extra aandacht gebruiken. Doordat op som­ mige plaatsen gewerkt wordt met niet duidelijk gemarkeerde tussenkopjes is de tekst daar wat moeilijk leesbaar. Voor het overige is dit een boek, waarmee niet alleen de aankomend techni­ cus, maar een ieder die zijn algemene ontwikke­ ling op het punt van het functioneren van het Ne­ derlandse bedrijfsleven wil bijspijkeren, zijn voor­

deel kan doen. □

Dr. C.J. Vos

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Yves Fassin, Japan, Management van de toekomst? Kluwer, Antwerpen, 1985,131 blz.

Manabu Mine, Humanization of work in Japan, Hosei University Tokyo, 1986, 48 blz.

Voor zover management trendgevoelig is wordt het modebeeld in sterke mate bepaald door de Japanse uitdaging. Managementtechnieken als kwaliteitskringen vinden op brede schaal navol­ ging. Instanties ter bevordering van kwaliteits­ zorg of personeelsmanagement Japanse stijl schie­ ten als paddestoelen uit de grond. Met de litera­ tuur, waarin geprobeerd wordt het Japanse eco­ nomische succes te verklaren, valt inmiddels een behoorlijke bibliotheek te vullen.

Niet ondenkbaar is, dat de omvang van de lite­ ratuur verband houdt met de mate waarin er uit­ eindelijk meer vragen worden opgeroepen dan be­ antwoord. Wanneer men na grondige vergelijking

(5)

van het Japanse management-systeem met het westen tot de constatering moet komen, dat er fundamenteel weinig nieuws in zit, vormt dit een weinig bevredigende verklaring van het Japanse succes. En de stelling ‘Japanese and American management are 95% the same but differs in all important respects’ zal als succesformule hooguit tot de verbeelding spreken.

In zijn boek, Japan, management van de toe­

komst?, volstaat Yves Fassin niet met een be­

schrijving van de Japanse managementstijl. Hij geeft aan, dat de naoorlogse expansie van de Ja­ panse economie niet vanuit één oorzaak, maar uit een samengaan van verschillende factoren ver­ klaard moet worden. Als factoren noemt hij de Japanse lange-termijnstrategie, de nauwe samen­ werking tussen bedrijfsleven en overheid, het be­ lang van de thuismarkt, de specifieke organisatie en het personeelsmanagement, de wijze van ver­ zameling en gebruik van kennis en informatie, alsmede de flexibiliteit en het aanpassingsvermo­ gen van Japan en de Japanse onderneming. Deze factoren worden niet alleen in vrij kort bestek be­ sproken, maar bovendien gerelateerd aan wat Fassin karakteristiek acht voor de ontwikkeling en de cultuur van Japan. Daarbij weet hij aanne­ melijk te maken, dat veel van het Japanse econo­ mische succes is terug te voeren op achterliggen­ de verschijnselen als het eertijds bestaande geo­ grafische en politieke isolement, het streven naar economische onafhankelijkheid ten opzichte van het buitenland, gecombineerd met aspecten van de Japanse mentaliteit, met name de betekenis van intermenselijke verhoudingen en de neiging tot relativeren, afhankelijk van de beoordeling van de concrete situatie.

Uit de veelheid van factoren, die niet alle op even systematische wijze worden behandeld, zou ik er één naar voren willen halen: dit betreft de lange­ termijnstrategie. Opmerkelijk is de mate waarin bedrijfsleven en overheid versterking van de na­ tionale economie en van de exportpositie laten prevaleren boven korte-termijnsuccessen. Dit komt tot uiting in de bereidheid bij de bedrijven genoegen te nemen met betrekkelijk geringe winstmarges. Dit komt voorts tot uiting in de be­ reidheid bij de overheid steun voor produktont- wikkeling te verlenen aan drie verschillende con­ sortia, teneinde aldus de onderlinge concurrentie te bevorderen: een situatie, die althans in Neder­ land volstrekt ondenkbaar is. De lange-termijn­ strategie blijkt voorts in het systeem van perso­ neelsmanagement. Typerend voor het Japanse bedrijfsleven is, dat het onderhouden van goede

relaties met de werknemers als belangrijkste stra­ tegische factor wordt beschouwd. Sociale verant­ woordelijkheid als lange-termijnvisie van de Ja­ panse onderneming culmineert in het systeem van lifetime employment, waarmee ook de werk­ nemers duidelijk betrokken zijn bij de continuï­ teit van de onderneming. In dit kader passen de in het oog springende Japanse managementtech­ nieken, zoals kwaliteitszorg, job-rotatie en team­ work. Aangezien consensus prevaleert boven be­ sluitvaardigheid biedt dit de werknemers reële mogelijkheden voor participatie, hetgeen weer bevorderlijk is voor de motivatie, inzet en flexibi­ liteit.

Tot zover enkele thema’s uit het boek van Fassin. Aan de hand van een goed leesbare beschouwing weet de auteur duidelijk te maken, dat het succes van verschillende Japanse managementtechnieken eerst verklaarbaar wordt, wanneer deze geplaatst worden binnen een bredere context. Deze con­ text is niet altijd gemakkelijk aan te geven. Bij de bespreking van het Japanse distributiesysteem kan de auteur bijv. niet verder komen dan de waarneming, dat de uitzondering er de algemene regel is: ‘Dit maakt het systeem bijzonder com­ plex en mysterieus’ (blz. 75).

Niettemin kan het boek stof tot nadenken geven aan diegenen, die al te gemakkelijk Japanse recep­ ten op de eigen praktijk willen toepassen. De oude les, dat het succes van managementtechnie­ ken mede afhankelijk is van de acceptatiegraad bij de werknemers, wordt hierin nog eens beves­ tigd. Dit laatste wordt ook duidelijk, wanneer we het boek van Fassin aanleggen tegen een recente Japanse publikatie over humanisering van de arbeid.

In deze publikatie geeft Manabu Mine, verbonden aan de Hosei Universiteit, een samenvatting van een bij het Ohara Institute for Social Research verschenen boek Rodo no Ningenka - Ningen to

Shigoto no Chowa wo Motomete (Humanization

of Work — in pursuit of harmony between humans and work). Uit deze publikatie wordt duidelijk, dat de introductie van nieuwe manage­ menttechnieken ook in Japan méér een proces van vallen en opstaan is geweest dan in het wes­ ten wel wordt aangenomen. Gesproken wordt van het dualisme van de kwaliteitskringen. De eerste introductie als ‘tooi of management’ stuit­ te op aanmerkelijke weerstanden bij de werkne­ mers. Eerst toen de kwaliteitscontrole werd ge­ koppeld aan een vergroting van de werknemers- autonomie, in de vorm van semi-autonome werk­ groepen, konden de kringen hun triomfantelijke

(6)

opmars inzetten. Niettemin zijn het dualisme en de kans op conflict blijven bestaan, met name als het gaat om belangrijke thema’s als de keuze van een kringleider en de selectie van de te bespreken onderwerpen. Opmerkelijk is in dit verband het door Manabu Mine geschetste toekomstperspec­ tief. Naar zijn mening staan de semi-autonome groepen thans te zeer onder toezicht van het management om een functie te kunnen vervullen in het naar buiten brengen van de belangen en be­ hoeften van de werknemers. Daarom acht hij het van belang, dat vanuit deze groepen contact zal worden gelegd met de wereld buiten de onderne­ ming, in het bijzonder de vakbeweging. Misschien een vorm van bedrijvenwerk Japanse stijl? □

C.J. Vos

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

A.J.F. Kobben en J.J. Godschalk, Een tweedeling van de samenleving?, OSA Organisatie voor Stra­ tegisch Arbeidsmarktonderzoek — Voorstudie, nr. 10, ’s-Gravenhage, 1985

Het lijkt paradoxaal: nu er steeds vaker berichten verschijnen over een internationale economische opleving en een herstel van de positie van het be­ drijfsleven neemt ook de wetenschappelijke en politieke discussie over de sociaal-culturele gevol­ gen van de economische crisis omvangrijker vor­ men aan. Is hier sprake van het achterblijven van het politiek en sociaal-wetenschappelijk denken bij de maatschappelijke ontwikkeling? Het rap­ port van Kobben en Godschalk geeft een negatief antwoord op deze vraag en is een heldere en zeer overzichtelijke bijdrage aan de publieke discussie over de vraag of er gesproken kan worden over een tweedeling van de Nederlandse samenleving. Een tweedeling die voornamelijk het gevolg zou zijn van de hoge en zeer ongelijk verdeelde werk­ loosheid.

Het begrip ‘tweedeling van de samenleving’ is in het centrum van de discussie gebracht door J.M. den Uyl, die bij de algemene beschouwingen in 1984 stelde, dat voor een steeds omvangrijker wordende groep mensen ‘de poort naar de toe­ komst gesloten lijkt’. Er zou volgens hem een steeds scherpere scheiding ontstaan tussen wer­ kenden en niet-werkenden, tussen arm en rijk. Met andere woorden: de maatschappelijke ont­ wikkeling leek 35 jaar verzorgingsstaat-politiek (voor een belangrijk deel sociaal-democratische politiek) te niet te gaan doen.

Reeds in het begin van hun rapport nuanceren Kobben en Godschalk het idee van een ‘twee­ deling’. Op de eerste plaats is het begrip niet nieuw en, veel belangrijker, ten tweede veronder­ stelt het een eenheid in de maatschappelijke ont­ wikkeling die vooralsnog ver te zoeken is. Aan de hand van de vraag waarom er in Nederland geen omvangrijke protestbeweging is van werklozen laten zij zien hoe divers de groep werklozen en andere uitkeringsgerechtigden is. Kobben en God­ schalk onderscheiden zes factoren, die te zamen verklaren waarom een dergelijke beweging niet bestaat. Ik wil er hier vier kort noemen.

— Een deel van de werklozen is in feite wel werk­ loos maar voelt zich niet ‘werkloos’. Dit be­ treft met name de kort-werklozen, een deel van de WAO’ers en de oudere werklozen. — De groep uitkeringsgerechtigden is zeer hetero­

geen. In navolging van Arts en Ultee (in ESB, 1985, blz. 183-187) stellen de auteurs dat de verschillen tussen uitkeringsgerechtigden zo groot zijn, bijv. naar sociale positie, uitkerings­ hoogte en belangen, dat we niet kunnen spre­ ken van een ‘klasse’. Men ziet zichzelf niet als een eenheid en men heeft ook lang niet altijd dezelfde belangen.

— Het gaat veel uitkeringsgerechtigden nog te goed voor acties.

— En tegelijkertijd gaat het veel uitkeringsge­ rechtigden reeds te slecht voor acties.

Deze laatste, tegenstrijdige constatering vloeit lo­ gisch voort uit de eerder genoemde heterogeniteit van de groep uitkeringsgerechtigden. Dezelfde ongelijkheid en selectiemechanismen, die bijv. op de reguliere arbeidsmarkt kunnen worden waar­ genomen, komen ook voor in de ‘informele sec­ tor’. Een deel van de uitkeringsgerechtigden (Kobben en Godschalk veronderstellen dat velen niet uitsluitend van hun uitkering leven; hoeveel is onmogelijk te zeggen) kan zodoende zijn of haar inkomen enigszins verhogen, terwijl een an­ der deel hier veel moeilijker in zal slagen. Ook is het zo dat werkloosheid nog steeds ingrijpende psychische gevolgen kan hebben — moedeloos­ heid, fatalisme, apathie. Zij die hier mee worste­ len zijn moeilijk te mobiliseren, het gaat hen reeds te slecht.

Na deze constateringen stellen Kobben en God­ schalk dat we eventueel wel zouden kunnen vast­ houden aan de term tweedeling, maar dat dat ons inzicht niet werkelijk vergroot. Wel heeft de term de verdienste dat zij ons attendeert op een aantal zeer reële problemen van de samenleving zoals die thans reilt en zeilt. Deze problemen zijn de

(7)

afname van solidariteit en de ‘verloedering van de samenleving’.

Kobben en Godschalk stellen dat solidariteit slechts een marginale rol heeft gespeeld bij de op­ bouw van de verzorgingsstaat. Belangrijker was de ongekende welvaartsgroei in de naoorlogse pe­ riode (de Wilensky-these). Voor wat betreft de solidariteit in het huidige tijdsgewricht schetsen zij een somber perspectief. Het eigenbelang zal ook nu een grote rol spelen: werknemers die eer­ der kiezen voor loonsverhoging dan voor arbeids­ tijdverkorting en werkgevers die aandringen op het vergroten van de afstand tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden. Een en ander is het ge­ volg van de stagnatie van de economie: ‘positie­ verbetering van de ene groep is slechts mogelijk op basis van achteruitgang van anderen’.

Het laatste hoofdstuk van het rapport, onder de titel ‘de verloedering van de samenleving’, handelt over de gevolgen van endemische werkloosheid. Aan de orde komen zaken als het ontstaan van een onderklasse, stille armoede en nieuwe vor­ men van uitbuiting, criminaliteit, alcoholisme en drugsgebruik, het verlies van vertrouwen in de politiek en vreemdelingenhaat en het eventueel ontstaan van virulente sociale bewegingen. De opsomming maakt het waarschijnlijk al duidelijk: er wordt een aantal bijzonder omstreden maat­ schappelijke ontwikkelingen in een te kort bestek ten tonele gevoerd en geanalyseerd in hun relatie tot de problematiek van de hoge werkloosheid. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het hier voor een deel gaat om ontwikkelingen die slechts ten dele — bijv. de toenemende criminali­ teit — in verband staan met de werkloosheid. Ook de schrijvers laten gelukkig niet na hier her­ haalde malen op te wijzen. Ondanks de omvat- tendheid van de gestelde vragen en de beperkte ruimte die voor de behandeling wordt genomen, zijn de auteurs er toch in geslaagd een genuan­ ceerde en overzichtelijke analyse te geven. De aangevoerde gegevens en onderzoeken maken eens te meer duidelijk hoe gebrekkig onze kennis van deze problemen is en waar grote hiaten in die kennis bestaan. Hier ligt ook meer algemeen ge­ sproken de waarde van het rapport van Kobben en Godschalk: zij behandelen op een heldere en redelijk uitputtende wijze de voorhandenzijnde kennis op het terrein van de sociaal-culturele ge­ volgen van de economische crisis en maken in hun analyse duidelijk waar de hiaten liggen. Op deze wijze stimuleert het rapport tot verdere dis­ cussie en onderzoek en kan hierbij een goede handreiking zijn.

Op basis van het rapport van Kobben en God­ schalk kunnen we, terugkomend op de vraag naar de tweedeling van de samenleving, stellen dat het wellicht beter is te spreken van het ontstaan van een nieuwe onderklasse. In het begin van het rap­ port hebben zij, aan de hand van een analyse van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, reeds ge­ steld dat zij van mening zijn dat de huidige hoge werkloosheid naar alle waarschijnlijkheid van min of meer permanente aard is. Fundamentele wijzi­ gingen in de sfeer van de produktie (intensive­ ring), internationale economische herverdeling en demografische ontwikkelingen maken het on­ waarschijnlijk dat de werkloosheid snel zal afne­ men. Instemmend citeren zij D.A. Bell: ‘Politic- ians of any party who believe that a mere increase in general economie activity would eliminate growing long-term unemployment, are ignoring the facts’.

Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat deze lang­ durige werkloosheid zeer selectief werknemers treft. Mensen met een lage opleiding en een zwak­ ke sociale positie zijn sterk vertegenwoordigd in de groep langdurig werklozen. Het zijn eveneens deze mensen die moeilijk in de informele sector terecht kunnen en die geen of een zeer gering uit­ zicht hebben op herintreding. Zij kunnen voor een groot deel waarschijnlijk ondergebracht wor­ den in de door Kobben en Godschalk onderschei­ den categorie van uitkeringsgerechtigden die het reeds te slecht gaat voor acties. Deze groep is veelal reeds geruime tijd afhankelijk van een uit­ kering (in een onderzoek dat ik samen met Godfried Engbersen heb uitgevoerd in R otter­ dam onder de zogenaamde meerjarige echte mini­ ma was de gemiddelde duur zelfs acht jaar) en zal dit waarschijnlijk ook blijven. Bij de leden van een dergelijke onderklasse, waarvan het be­ langrijkste kenmerk is dat voor hen ‘de poort naar de toekomst gesloten lijkt’, kunnen we ele­ menten van wat een ‘armoedecultuur’ wordt ge­ noemd waarnemen en lijkt er eveneens steeds meer sprake van intergenerationele overdraag­ baarheid.

Het is deze situatie die Kobben en Godschalk in het besluit van hun studie doet opmerken: ‘of de maatschappelijke gevolgen van grote of langdu­ rige werkloosheid de zware term “verloedering” rechtvaardigen is in sterke mate een kwestie van politieke smaak. Te verwaarlozen zijn die gevol­ gen echter niet; wie dat doet speelt met vuur’. We kunnen tot slot stellen dat er hier geen sprake is van het achterblijven van het sociaal-weten- schappelijk denken bij de maatschappelijke

(8)

wikkeling: deze is minder rooskleurig dan som­ mige berichten doen veronderstellen. □

Romke van der Veen Rijksuniversiteit Leiden

J.J. Godschalk, Werkloosheid en normvervaging, Uitg. Acco Sociologie, Amersfoort/Leuven, 1986, 199 blz.

Dit boek is de handelseditie van het proefschrift dat J. Godschalk in september 1986 verdedigde aan de Erasmus Universiteit. In vijf hoofdstukken behandelt de auteur drie kernvraagstukken van het Nederlandse arbeidsbestel, te weten werkge­ legenheid, arbeidsoriëntatie en moraal. Naast een beschrijving op basis van literatuurstudie tracht Godschalk ook een verklaring te geven voor uit de drie vraagstukken voortvloeiende negatieve ontwikkelingen. Uitgangspunt van analyse zijn elementen van vier maatschappijmodellen. Het betreft achtereenvolgens het rationaliseringsmo- del, het model van de industriële convergentie- these, het (marxistische) model van de klassen­ maatschappij en het model van het reformistisch perspectief.

Het eerste hoofdstuk is een brede, macro-sociolo- gische beschrijving van de wording van Nederland als post-industriële samenleving. Aan de orde komt een veelheid van onderwerpen, variërend van de rol van wetenschap en techniek tot de ontwikkeling van industrie naar diensten.

Uitgaande van het criterium dat de meerderheid van de werkende bevolking een arbeidsplaats moet bezetten in de dienstensector, is Nederland vanaf het begin van de jaren zeventig te typeren als een post-industriële samenleving. Inmiddels is door een terugloop in de uitbreiding van de werkgelegenheid in de dienstensector een ontwik­ keling ingezet die zal leiden tot een post-tertiaire samenleving. Vooral door de arbeidsbesparende, technologische ontwikkeling doemt hier volgens de auteur een somber perspectief op.

In het tweede hoofdstuk gaat vervolgens de aan­ dacht uit naar ontwikkelingen in de arbeidsoriën­ tatie. Het blijkt dat in de naoorlogse jaren de in­ strumentele gerichtheid van werknemers sterker is geworden. Oorzaak daarvan is het proces van rationalisering in samenhang met waardenveran­ deringen. Dit wordt met feiten onderbouwd. Het zijn de ontwikkeling van de welvaart, veran­ deringen in vrije tijd, het zich verplaatsen van de

belangstelling buiten de arbeid en veranderingen die zijn opgetreden in de betekenis van inkomen. In het bijzonder de toename van inkomen en vrije tijd hebben werknemers de mogelijkheid ge­ boden zich sociaal te profileren. Zij gaan hogere eisen stellen aan arbeid en arbeidsplaats. De voor­ keur gaat uit naar activiteiten die buiten de ar­ beid liggen, zoals gezin, hobby en vrijwilligers­ werk. De auteur typeert deze ontwikkeling als consumentisme in de cultuur.

Dit punt wordt in het derde hoofdstuk nader geanalyseerd. Het consumentisme blijkt zeer nauw verweven met de wereld van de arbeid. Ar­ beid verschaft het noodzakelijke inkomen voor de leuke dingen des levens. Maar tegelijkertijd is het verrichten van betaalde arbeid in organisato­ rische kaders ook een zinvolle invulling van het leven voor velen. De onderneming vervult daarbij functies die vroeger door kerk, gemeenschap en familie werden vervuld.

In het vierde hoofdstuk komt de verwording van deze ontwikkeling aan bod ten tijde van de ver­ zorgingsstaat. Dit mondt uit in drie veronderstel­ lingen. In de eerste plaats zal tegenover een toe­ nemende behoefte aan arbeidsinkomen een af­ nemend aanbod van arbeidsplaatsen komen te staan. In de tweede plaats zullen juist daardoor de tegenstellingen in de samenleving groter wor­ den met als gevolg een vermindering van sociale solidariteit. Ten slotte zal ook het systeem van normen en waarden bij een aantal groepen in de samenleving gaan verzwakken. Deze tendentie kan anomische trekken aannemen. Het ontstaan van een omvangrijk zwart circuit geldt als een be­ langrijke indicator, evenals de toename van cri­ minaliteit.

Dit alles brengt Godschalk in het vijfde en laatste hoofdstuk tot een pleidooi voor een nieuw mo­ reel elan naar analogie van het nieuwe industrieel elan. De gehavende sociale solidariteit moet daar­ door zo goed als mogelijk worden hersteld. Het moreel elan wordt gekenmerkt door herstel van individuele verantwoordelijkheid en een vermin­ dering van de materialistische levenshouding. De studie van Godschalk is een knap stuk werk. De auteur getuigt van een brede kennis van de li­ teratuur en is in staat belangrijke dwarsverbanden te leggen. Toch blijft de lezer achteraf met een gevoel van onvrede zitten. Dit kan in de volgende vier punten worden samengevat.

Allereerst blijft de studie van een te algemeen ab­ stractieniveau. Dit brengt met zich dat vele on­ derwerpen kort worden aangeroerd en vervolgens ook weer afgedaan. De functies van de

(9)

onderwerpen voor het geheel blijven nagenoeg oningevuld. De (te) uitputtende beschrijving ver­ liest daardoor aan overtuigingskracht.

Een tweede punt van kritiek is dat de lezer op diverse plaatsen het gevoel krijgt dat naar een be­ paalde, vooraf reeds vaststaande conclusie is toe­ geschreven. Hoewel in de inleiding van het boek vier contrasterende analysemodellen worden ge­ presenteerd, zet de auteur een consequente cul- tuur-pessimistische bril op die wel moet uitmon­ den in conclusies over toenemende maatschappe­ lijke tegenstellingen en anomie. Godschalk be­ vindt zich daarmee overigens in een gezelschap van gevestigde wetenschappers als Durkheim, Bell, Hirsch en ten onzent Berting. Het boek zou niettemin aan betekenis hebben gewonnen als op bepaalde momenten geprobeerd was de probleem­ stelling vanuit andere theoretische perspectieven te benaderen. De gevolgde eclectische aanpak en de verschillende analysemodellen boden de au­ teur daarvoor goede aanknopingspunten.

Een derde punt van onvrede vloeit voort uit het feit dat de auteur nauwelijks expliciet aandacht besteedt aan de meest recente normen- en waar­ denveranderingen. De hedonistische tendens die hij onderkent, beleefde een hoogtepunt geduren­ de de jaren zestig en zeventig, maar lijkt tegen­ woordig wat af te zwakken. Het pleidooi voor een nieuw moreel elan zou daardoor in een wat ander daglicht zijn komen te staan.

Dit brengt mij op het vierde en tegelijkertijd ook belangrijkste bezwaar. Er gaapt een kloof tussen het diagnose- en het therapiegedeelte van de stu­ die. Op zichzelf is een nieuw moreel elan op basis van de diagnose nog wel te verdedigen. Maar het probleem is dat het nieuwe elan pas bij toverslag op de laatste pagina van het boek voor de eerste maal wordt genoemd. Wat Godschalk er precies mee bedoelt, blijft in het ongewisse. Belangrijker is dat niet duidelijk wordt, wat hij ervan verwacht bij de oplossing van de door hem geschetste pro­ blemen. Een herstel van sociale solidariteit — Svhatever that may be’ — is te ongericht. Minister Brinkman zal het in elk geval prachtig vinden. Het moreel elan sluit prima aan bij zijn streven naar een zorgzame samenleving. Maar ook neo- conservatieven zal een nieuw moreel elan aan­ spreken. Daarmee wil niet gezegd zijn dat zo’n nieuw elan onzinnig is. Integendeel, ik ben het met Godschalk eens dat het een belangrijke rol kan vervullen bij het oplossen van de grote pro­ blemen van de verzorgingsstaat. Dit vereist wel een grondiger doordenking. Godschalk zou dan zijn gebleken dat het door hem gepropageerde elan reeds als een belangrijke burgerplicht werd

geformuleerd aan de vooravond van de verzor­ gingsstaat door belangrijke politici en sociale we­ tenschappers als Beveridge en Marshall. □

Erik de Gier

Harmonisatieraad Welzijnsbeleid

M.C.M. van Elteren,Eensociaal-historischestudie naar industriële accommodatieprocessen onder arbeiders en het desbetreffende bedrijfsbeleid bij Hoogovens IJmuiden, 1924-1966, Uitgeverij E.J. Brill, Leiden, 1986.

‘Een Montaillou in staal’ noemde zijn promotor het proefschrift waarop M.C.M. van Elteren dit voorjaar promoveerde. Dat klinkt als een wel­ kome aanvulling op de bedrijfsgeschiedschrijving in Nederland. Afgezien van de anti-tekst over Philips is deze immers het niveau van weinig kri­ tische jubileumboeken zelden ontstegen.

Van Elteren heeft geen algemene bedrijfsgeschie­ denis geschreven, maar een probleemgerichte, sociale bedrijfsgeschiedenis. Centraal staan ‘de industriële accommodatieprocessen onder arbei­ ders en het desbetreffende bedrijfsbeleid’ in de periode 1924-1955. Dit proefschrift is aangevuld met een tweede band, zodat het totale werk nu zo’n dikke duizend pagina’s omvat.

De term ‘accommodatieprocessen’ in plaats van aanpassing heeft Van Elteren bewust gekozen om hiermee aan te geven dat het niet gaat om een passieve invoeging in een bestaande structuur, maar dat dit in principe een dynamisch proces van twee kanten is. Door deze problematiek cen­ traal te stellen, hoopt hij licht te werpen op twee belangrijke aspecten van het industriële bedrijf; het ‘bemanningsproces’ en het personeelsbeleid in bredere zin, terwijl op het tweede plan ook de gedragingen van de betrokken arbeidersgroepen in het gezichtsveld komen.

De studie is gebaseerd op omvangrijk archiefwerk en interviews met (vooral) Hoogovensfunctiona- rissen, aangevuld met studies op sociaal-weten- schappelijk terrein uit de onderhavige periode. Hier blijkt duidelijk Van Elterens brede achter­ grond, die noodzakelijk is voor een geschied­ schrijving zoals hij die bepleit, waarbij zowel eco­ nomische, technische, sociale, als cultureel- mentale aspecten in hun onderlinge verwevenheid worden bestudeerd.

De opzet van de twee delen is als volgt. Van Elte­ ren onderscheidt drie periodes: 1924-’45, 1945- 1955 en 1956-’66. Daarmee benadrukt hij de re­

(10)

latieve continuïteit die de Tweede Wereldoorlog kenmerkte op het gebied van het sociaal beleid. 1945 is als breekpunt gekozen omdat het bedrijf dan in het kader van de wederopbouw en de in­ dustrialisatie van Nederland wordt uitgebreid, een proces wat zich rond 1955 nog zou gaan ver­ snellen en dan ook gepaard gaat met een toene­ mende verzakelijking en systematisering van het bedrijf. 1966 is als eindpunt gekozen omdat in dat jaar de integratie tot stand komt tussen be­ ambten en arbeiders.

Voor elk van deze periodes worden dan eerst be­ handeld de technische en organisatorische be- drijfscontext en het sociaal beleid, waarna een nadere analyse plaatsvindt van het wervings- en selectiebeleid, het beleid ten aanzien van de ar­ beidsvoorwaarden, de kwalificatiestructuur en het beleid ten aanzien van de integratie van het van buitenaf geworven personeel in de woon- en werkomgeving.

Wat zijn nu de belangrijkste bevindingen? Voor­ uitlopend op enkele kritische noten in het ver­ volg van deze bespreking, moet hier al worden gesteld dat het niet makkelijk is deze te destille­ ren uit het enorme rijke materiaal dat verzameld is. De studie eindigt dan ook niet met conclusies, maar met een samenvatting.

Beperken we ons hier tot een tweetal aspecten die uit deze studie naar voren komen: de ontwik­ keling van de human-relationsbenadering en de ontwikkeling van de kwaliteit van de arbeid. Gezien zijn achtergrond, Van Elteren is onder an­ dere ook afgestudeerd in de psychologie, is het niet vreemd dat er veel aandacht wordt besteed aan wat men zou kunnen noemen een mentali­ teitsgeschiedenis van het Hoogovensmanagement. Hoewel de verrichtingen van enkele grote man­ nen op dit gebied bij Hoogovens niet overdreven kritisch worden beschreven, en ook teveel alleen vanuit persoonlijke karaktertrekken Verklaard’ worden, komt toch het beklemmende, moralis­ tische klimaat, wat de Nederlandse industrialisa­ tie in de jaren vijftig begeleidde, scherp naar vo­ ren. Morele herbewapening en human relations, ook wel geestelijke Marshall-hulp genoemd, slo­ ten naadloos op elkaar aan. Opvallend is, zo no­ teert de auteur, hoezeer in Nederland de ont­ vangst van de human-relationsaanpak sterk door ethische motieven werd gekleurd. Bij Hoogovens ging dit samen met AJC-achtige en sociaal-chris- telijke ideeën over de opvang van de arbeiders buiten het bedrijf, ondanks dat men officieel dit paternalisme bij bijv. Philips bekritiseerde. Eind jaren vijftig ebt de human-relationsgolf weg, die dan als te naïef en idealistisch ervaren gaat

worden. Deze maakt plaats voor een zakelijker aanpak waarbij nog intensiever gebruik van de sociale wetenschappen gaat worden gemaakt. Niet geheel duidelijk wordt in hoeverre Van Elte­ ren dit in verband ziet met de toenemende on­ vrede onder met name jonge arbeiders over als paternalistisch ervaren elementen in het sociaal beleid, het probleem van de industriële discipline wat de kop opsteekt, en de algehele overcapaci­ teit in de staalindustrie die tot een strakkere be­ drijfsvoering leidt; ontwikkelingen die voor de­ zelfde periode beschreven worden. Overigens blijkt steeds weer hoe het beleid van de Sociale afdeling nogal los staat van de feitelijke ontwik­ kelingen in de bedrijfsonderdelen. Deze worden meer bepaald door de economische en vooral de technische rationaliteit, of wel door wat Van Elteren noemt ‘de ingenieursbenadering’.

Een ander belangrijk aandachtspunt in deze stu­ die is de ontwikkeling van de kwaliteit van de arbeid. Zeer gedetailleerd worden veranderingen in produktietechniek en arbeidsorganisatie be­ schreven, evenals de ontwikkeling van functie- classificatiesystemen. Hierover trekt Van Elteren wel een duidelijke conclusie: een algemene degra­ datie van de kwaliteit van de arbeid is in deze periode bij Hoogovens niet opgetreden.

Zowel bij het bedrijf als bij de vakbonden wordt een gebrek aan interesse gesignaleerd voor een beleid rond menselijke aspecten van de arbeid. Voor het bedrijf is de arbeid het terrein van de technisch georiënteerde afdeling ‘Bedrijfsorgani­ satie’. In een slotbeschouwing stelt Van Elteren de prikkelende vraag in hoeverre het gebrek aan aandacht vanuit de vakbonden voor deze proble­ matiek beïnvloed is door de tewerkstelling van buitenlandse arbeiders in de lagere produktie- arbeid.

Is hier nu echt ‘een Montaillou in staal’ geschre­ ven?

Wat betreft de leesbaarheid van deze studie lijkt deze betiteling nogal overdreven, daarvoor is de kans té groot om in alle details te verdrinken. Dit brengt ons op een tweede en wellicht serieu­ zer kritiekpunt, namelijk het ontbreken van een theoretisch kader waarin de beschreven geschie­ denis reliëf had kunnen krijgen.

Voor een studie van 1000 bladzijden is een theo­ retische verantwoording van 15 bladzijden wel erg mager, zeker als een belangrijk theoretisch uitgangspunt later nauwelijks meer terug te vin­ den is. Wanneer namelijk bewust van accommo­ datie in plaats van aanpassing wordt gesproken, dan zouden ook de twee kanten van dat proces

(11)

onderzocht moeten worden. Centraal staat ech­ ter het bedrijfsbeleid terwijl de andere kant nau­ welijks uit de verf komt. Een overzicht van de vakbondsorganisatie in het bedrijf ontbreekt, evenals een overzicht van arbeidsconflicten. Be­ langrijke aspecten van de personeelsopbouw wor­ den niet behandeld. De keuze voor een ‘all-male’ werkvloer wordt als vanzelfsprekend aanvaard, totdat er in 1954 ineens blikcontroleuses blijken rond te lopen, weer zonder dat we iets over het hoe en waarom hebben kunnen lezen. Hoe was de leeftijdsopbouw, hoe lang bleven de mensen in dienst, hoe ontwikkelden zich het verloop en de gedwongen ontslagen? Ook hierover is geen systematisch materiaal verzameld, wat mij toch belangrijker lijkt dan de verdeling van het aantal Duitse beambten in 1938 of de gesubsidieerde vervoerskosten van het bedrijfsapostolaat tussen 1960 en 1965.

Natuurlijk zijn dit uit hun verband gerukte, ex­ treme voorbeelden, maar ze duiden erop hoe Van Elteren, zo lijkt het, het archiefmateriaal van Hoogovens zo volledig mogelijk heeft willen pu­ bliceren, maar anderzijds er niet toe gekomen is dit materiaal ook te problematiseren. Het gevolg is dat hij het beleid beschrijft vanuit het oogpunt van de beleidsmakers en hun archieven.

In zijn probleemgerichte studie heeft hij een cen­ traal probleem van het management letterlijk als probleemstelling voor zijn onderzoek overgeno­ men, waardoor het problematiseren niet meer mogelijk is. Hoewel hij bijvoorbeeld erkent hoe produktietechniek en arbeidsorganisatie ook het produkt zijn van keuzen die het management

maakt, wordt nergens duidelijk of en hoe het management deze speelruimte hanteert. Strate­ gisch handelen van het management ten opzichte van arbeiders, bijv. in termen van ‘direct control’ versus ‘responsible autonomy’ wordt niet onder­ zocht. Hetzelfde geldt voor het vormgeven van het sociaal beleid buiten het bedrijf, wat onder­ zocht had kunnen worden in termen van repres­ sie versus integratie, zoals M. Castells dat heeft gedaan in zijn studie naar de ontwikkeling van Duinkerken onder invloed van de komst van het Usionor staalbedrijf ( ‘Monopolville’).

Van Elteren blijkt uit te gaan van een zeer tradi­ tionele opvatting over geschiedschrijving die zich baseert op het rangschikken van wat we in de ar­ chieven kunnen vinden, zonder daarbij de con­ structies die achter deze archieven liggen te ex­ pliciteren.

Anderzijds vervullen deze twee banden de func­ tie van het ordenen en openbaar maken van wat in archieven zit uitstekend, mede door het uitge­ breid notenapparaat en register. Een ieder die voor de historische analyse van personeelsbeleid, de kwaliteit van de arbeid, functiekwalificatie, de inschakeling van binnenlandse en buitenlandse arbeidsmigranten enz., concrete gegevens wil heb­ ben over een voor Nederland op dit gebied cen­ traal bedrijf, kan van dit werk veel baat hebben. Mits men de instrumenten in handen heeft om dit materiaal te interpreteren. □

Sjef Stoop KU Nijmegen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the early second century AD, the Roman military established a fort at the Nabataean settlement of Hawara in southern Jordan, 50 km southeast of Petra and 80 km north

In locating the ‘essence’ of democracy in the intrinsic capacity of the demos to engage in politics, rather than from the perspective of political regimes, this thesis can aptly

sacred music and in the worship customs at the Court Chapel of Anhait-Zerbst during the first half o f the eighteenth century. Most im portantly, this multi-volume chronicle allows

1) Communities adjacent to salmon farms would be different than those distant from the farm, community similarity would h a e a s e with distance from the farm, as the farm

The values in the magic square can be rearranged so that the total frequency incident to any point is the same as the other points in the design. In order to keep the row and

This chapter: (i) analyses the autonomous dynamics of SVO distribution among n users over a network with infinite bandwidth and no communication delay; (ii) investigates the

If memory reconstruction based on the schema activated by the scene is a sufficient factor to provoke false memory, then participants would more often falsely

The scripts are written to enable a wider audience to experience multiple layers of parents’ experiences around video games or have them experience what Eisner terms