• No results found

De invloed van een onvoorspelbare aversieve situatie op het aanleren van angst bij een gevoeligheid voor spinnenfobie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van een onvoorspelbare aversieve situatie op het aanleren van angst bij een gevoeligheid voor spinnenfobie"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van een Onvoorspelbare Aversieve Situatie op het Aanleren van

Angst bij een Gevoeligheid voor Spinnenfobie

Linde Oussoren

Bachelorthese Klinische Psychologie

Abstract

In dit onderzoek werd de invloed van een onvoorspelbare aversieve situatie op het aanleren van angst bij een gevoeligheid voor spinnenfobie onderzocht. Hiertoe werden 30 deelnemers verdeeld over twee condities. In de onvoorspelbare conditie was de ongeconditioneerde stimulus van wisselende intensiteit, terwijl dit in de voorspelbare conditie altijd constant bleef. Op twee opeenvolgende dagen werden deelnemers blootgesteld aan twee spinnenafbeeldingen. Op deze stimulus volgde een startle probe, waarna de angstreactie werd gemeten middels elektromyografie. Uit de resultaten bleek dat er geen verschil aanwezig was tussen de condities, en ook dat onvoorspelbaarheid geen sterkere invloed had op individuen met een hogere gevoeligheid voor spinnenfobie. Geconcludeerd kan worden dat onvoorspelbaarheid geen duidelijke invloed heeft op de angstontwikkeling bij mensen met een gevoeligheid voor spinnenfobie.

Angststoornissen hebben de hoogste prevalentie van alle DSM-diagnoses. Deze stoornissen zijn gerelateerd aan een zeer hoge lijdensdruk en hoge gezondheidszorgkosten. Specifieke fobie is de meest veelvoorkomende angststoornis, met een prevalentie van 8,3% (Bandelow, 2015). In de DSM-V wordt de specifieke fobie beschreven als een duidelijke angst voor een object of situatie. Het fobische object roept vrijwel altijd onmiddellijk angst op, en deze angst is dan ook buiten proportie. Er worden verschillende typen specifieke fobieën onderscheiden, bijvoorbeeld een fobie voor spinnen. (DSM-V, American Psychiatric Association, 2013). Door de hoge prevalentie is het interessant, en van belang, om te kijken naar het ontstaan van een specifieke fobie.

(2)

Rachmann (1977) stelde dat de etiologie van fobieën onderscheiden kan worden in drie paden. De eerste twee paden vallen onder ‘indirecte acquisitie’: de negatieve ervaringen van anderen zorgen voor de ontwikkeling van angst. Het eerste pad, modeling, veroorzaakt een fobie doordat iemand angst observeert bij een belangrijk ander persoon. Een tweede pad dat kan leiden tot een fobie loopt via aversieve informatie over de stimulus, die iemand meekrijgt vanuit de omgeving. Het derde pad, klassieke conditionering, valt onder ‘directe acquisitie’. Een neutrale stimulus verwerft hierbij fobische eigenschappen, doordat iemand zelf ervaart dat de stimulus samengaat met een aversieve gebeurtenis. Dit laatste pad werd door Rachmann gezien als oorzaak van ernstigere problematiek, en is gebaseerd op Pavlov’s theorie van angstconditionering (Pavlov, 1927). Een gerenommeerd voorbeeld van angstconditionering is het experiment ‘Little Albert’ van Watson en Rayner (1920). Voor het experiment riep een witte rat (CS) geen angst op bij de proefpersoon, het kleine jongetje Albert. Om angst te conditioneren werd een hard geluid (US) geproduceerd, vlak nadat de rat naast Albert geplaatst werd. Dit zorgde voor een schrikreactie (UR). Door het samen optreden van de CS en US raakten de stimuli na verloop van tijd met elkaar geassocieerd. Het gevolg was dat alleen het zien van de rat, zonder het geluid, een angstreactie opriep bij Albert. Deze angstconditionering kan leiden tot de ontwikkeling van normale angst, wat evolutionair gezien functioneel is en ons helpt te overleven. Echter, angstconditionering kan ook resulteren in disproportionele en maladaptieve angst; oftewel een angststoornis. Een fobie onderscheidt zich van de ‘normale’ angstontwikkeling doordat de fobische reactie excessief en buiten proportie is (Silverman & Rabian, 1994).

Bij het aanleren van angst is wellicht een belangrijke rol weggelegd voor onvoorspelbaarheid. Imada en Nageishi (1982) definiëren onvoorspelbaarheid als een situatie waarin een aversieve prikkel betrokken is en gebeurtenissen niet accuraat voorspeld kunnen worden. Een verhoogde gevoeligheid voor onvoorspelbare aversiviteit is aangedragen als mogelijk belangrijke factor in het ontstaan en in stand houden van angststoornissen (Craske et al., 2009). Grillon, Baas, Lissek, Smith en Milstein (2004) hebben in hun onderzoek gekeken naar de angstreacties op onvoorspelbare aversieve stimuli. Zij maakten gebruik van een onaangename schok. Er werden drie situaties aangeboden, waarbij deelnemers een onvoorspelbare situatie (zonder cue vooraf), een voorspelbare situatie (aangekondigd met een cue) of een situatie zonder aversieve gebeurtenis doormaakten. De angstreactie werd gemeten

(3)

met fysiologische metingen, zoals hartslag. De resultaten toonden aan dat de onvoorspelbare context leidde tot een schrikreflex in de schokgroep, terwijl de voorspelbare en neutrale situatie hier niet toe leidden. De auteurs van dit onderzoek concludeerden dat onvoorspelbaarheid kan zorgen voor een sterker en langduriger niveau van angst. Hoewel in dit onderzoek gekeken werd naar

onvoorspelbaarheid, is er geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende aspecten hiervan. In dieronderzoek is gevonden dat diverse eigenschappen van onvoorspelbaarheid van invloed kunnen zijn op de angstreactie (Fujii, Uchida, & Imada, 1994). Het volgende onderzoek kijkt daarom naar twee verschillende vormen van onvoorspelbaarheid bij mensen: timing en intensiteit.

Shankman, Robinson-Andrew, Nelson, Altman en Campbell (2011) stellen dat bij

mensenstudies ‘onvoorspelbaarheid’ voornamelijk geoperationaliseerd wordt door het niet kunnen voorspellen of een aversieve gebeurtenis zal optreden, terwijl verschillende aspecten mogelijk van invloed zijn. De auteurs hebben daarom de invloed van een onvoorspelbare timing en intensiteit op angst onderzocht. Deelnemers werden willekeurig ingedeeld bij onvoorspelbare of voorspelbare prikkels. De angstreacties werden gemeten middels het oogknipperreflex en subjectieve

angstmetingen. Uit de resultaten kwam naar voren dat angstreacties verhoogd waren bij een onvoorspelbare timing en intensiteit van stimuli. Shankman et al. (2011) lieten met hun onderzoek zien dat de effecten van onvoorspelbaarheid op angst kunnen generaliseren naar meer aspecten dan timing alleen; een onvoorspelbare intensiteit heeft ook een versterkende invloed op de mate van angst. Naast experimenteel onderzoek, wekt ook neurowetenschappelijk onderzoek de suggestie dat

onvoorspelbaarheid een sterke invloed heeft op de angstontwikkeling. Dit is voornamelijk interessant vanwege de prominente rol van de amygdala in de verwerking en uiting van emotie, en daarmee ook in de ontwikkeling van angst.

Sarinopoulos et al. (2010) vonden met f-MRI onderzoek dat onvoorspelbaarheid van invloed was op de neurale angstreactie. De amygdala reageerde sterker na een onvoorspelbare cue, die vooraf ging aan een aversieve of neutrale afbeelding, dan na een voorspelbare cue, die alleen vooraf ging aan aversieve afbeeldingen. Sarinopoulos et al. (2010) concludeerden dat onvoorspelbaarheid bij aversieve situaties emotie-gerelateerde functies van de hersenen, zoals de amygdala, beïnvloedt. Volgens

(4)

door een verhoogde gevoeligheid voor aversieve stimuli, ondersteund door onderzoek naar amygdala activatie (Etkin & Wager, 2007). Zo is sociale fobie bijvoorbeeld geassocieerd met een toegenomen oogknipperreflex tijdens fobische plaatjes (McTeague, Lang, Laplante, Cuthbert, Strauss & Bradley, 2009), en is met f-MRI onderzoek aangetoond dat fobie-gerelateerde afbeeldingen leiden tot een verhoogde activiteit van de amygdala bij individuen met dierfobieën (Larson et al., 2006). Wellicht wordt deze verhoogde gevoeligheid door aversieve stimuli, gezien de verhoogde amygdala activatie, ook beïnvloedt door onvoorspelbaarheid. Echter, in bovenstaande onderzoeken is nog geen directe koppeling gemaakt tussen onvoorspelbaarheid en angststoornissen. Dit is wel van belang, omdat individuen met een angststoornis wellicht anders reageren op onvoorspelbaarheid dan gezonde individuen. Het volgende onderzoek vangt dit op door de invloed van onvoorspelbaarheid op deelnemers met angstsymptomen te onderzoeken.

In het onderzoek van Nelson en Hajcak (2017) is gekeken naar de relatie tussen

angstsymptomen en angstreacties bij 317 meisjes tussen de 8 en 14 jaar. Iedere deelnemer deed mee aan drie condities: een onvoorspelbare, een voorspelbare of geen aversieve stimulus. De

angstsymptomen werden in kaart gebracht middels zelfrapportagevragenlijsten, en de angstreacties werden gemeten met elektromyografie. Uit de resultaten bleek dat angstsymptomen geassocieerd waren met een verhoogde angstreactie wanneer er sprake was een onvoorspelbare dreiging, en met een minder sterke angstreactie in een voorspelbare situatie. Een verhoogde gevoeligheid voor

angstsymptomen lijkt dus geassocieerd met onvoorspelbaarheid. Echter, de populatie van dit onderzoek maakt dat de bevindingen moeilijk generaliseerbaar zijn naar een meer volwassen, gemengde populatie. Voor een volwassen populatie heeft een onvoorspelbare situatie wellicht een andere invloed dan bij jonge meisjes. Het volgende onderzoek bekijkt bij een volwassen populatie de interactie tussen onvoorspelbaarheid en een vorm van angststoornis.

De invloed van onvoorspelbaarheid op paniekstoornis is onderzocht door Grillon, Lissek, Rabin, McDowell, Dvir en Pine (2008). De volwassen deelnemers werden toegewezen aan drie condities. In de voorspelbare conditie werd de aversieve stimulus gesignaleerd door een cue, in de onvoorspelbare conditie was er geen cue, en in de derde conditie werden geen aversieve stimuli aangeboden. Angstreacties werden gemeten met het oogknipperreflex. Uit de resultaten bleek dat

(5)

deelnemers met een paniekstoornis en gezonde deelnemers een vergelijkbare angstreactie lieten zien tijdens de voorspelbare conditie. Echter, in de onvoorspelbare conditie lieten deelnemersmet een paniekstoornis verhoogde schrikreacties zien, ten opzichte van de gezonde controles. Dit onderzoek liet zien dat individuen met een angststoornis gevoeliger zijn voor onvoorspelbare aversieve

gebeurtenissen, dan gezonde mensen. Er is verder vrijwel geen onderzoek gedaan naar de interactie tussen onvoorspelbaarheid en een gevoeligheid voor spinnenfobie, terwijl onvoorspelbaarheid mogelijk wel een belangrijke rol speelt in het ontstaan van deze fobie. Om deze reden richt dit onderzoek zich op de invloed van een onvoorspelbare aversieve situatie op het aanleren van angst bij een gevoeligheid voor spinnenfobie. De hypothese van dit onderzoek is dat onvoorspelbaarheid een versterkende invloed heeft op de angstontwikkeling bij mensen met een gevoeligheid voor

spinnenfobie. Daarnaast zullen individuen met deze angst voor spinnen ook na extinctie bij een onvoorspelbare situatie een sterkere terugkeer van angst laten zien.

De deelnemers worden verdeeld over twee condities: de onvoorspelbare en voorspelbare conditie. Beide sessies duren maximaal één uur en vinden plaats op twee opeenvolgende dagen. Gedurende het experiment worden alle deelnemers blootgesteld aan spinnenafbeeldingen; één gevolgd door een aversieve prikkel, de ander niet. In de onvoorspelbare conditie zal de intensiteit van de prikkel variëren, terwijl de sterkte in de voorspelbare conditie gelijk blijft. Op beide stimuli volgt een startle probe, waarna de angstreactie gemeten wordt. Op de tweede testdag zal een extinctiefase worden uitgevoerd, waarbij geen prikkels meer worden toegediend. Verwacht wordt dat deelnemers met een hoge score op de Fear of Spiders Questionnaire in de onvoorspelbare conditie op beide testdagen een hogere angstreactie zullen vertonen, dan in de voorspelbare conditie.

Methode Deelnemers

Aan dit onderzoek deden 30studenten van de Universiteit van Amsterdam mee, geworven via het UvA Lab van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen. Van de studenten waren 16 man en 14 vrouw, met een gemiddelde leeftijd van 21.17 jaar (SD = 2.12). Op basis van matching werden de condities ingedeeld. De volgende exclusiecriteria werden gehanteerd: zwangerschap,

(6)

hartklachten, epilepsie, geschiedenis van of huidige gediagnosticeerde angststoornis, geschiedenis van of huidige psychose, angst voor naalden of injecties met flauwvallen tot gevolg.

Materialen

Stimuli. De onafhankelijke variabele was onvoorspelbaarheid, en werd opgedeeld een onvoorspelbare en voorspelbare conditie. Twee spinnenafbeeldingen dienden als CS. Beide afbeeldingen werden in het midden van een zwart computerscherm gepresenteerd, gedurende 8 seconden. In beide condities werd één spinnenafbeelding (CS+) gevolgd door een prikkel (US), de andere (CS-) niet. In de voorspelbare conditie was de US altijd 15mA, terwijl de sterkte van de US in de onvoorspelbare conditie varieerde tussen 5mA en 15mA.

Oogknipperreflex. De afhankelijke variabele, de geconditioneerde angstreactie (CR), werd gemeten met het oogknipperreflex, middels elektromyografie (EMG). Hiervoor werden drie

electroden, gevuld met geleidingsgel, opgeplakt: onder het rechteroog (musculus orbicularis oculi), 1.5 cm richting de buitenhoek van het rechteroog, en in het midden van het voorhoofd tegen de haarlijn aan. Na de startle probe, een geluid van 104 dB, werd het reflex gemeten.

Verwachting van US. Deelnemers gaven, tijdens het zien van de CS, aan in hoeverre zij de schok verwachtten. Een continue schaal werd gedurende het gehele experiment aangeboden aan de onderkant van het scherm. De verwachting werd aangegeven op een 11-puntschaal, van ‘zeker geen elektrische prikkel’ (-5) tot ‘zeker wel een elektrische prikkel’ (5) betekende. Voor het rapporteren van deze verwachting had de deelnemer vijf seconden de tijd, na het verschijnen van de CS.

Zelfrapportage. Voor de matching werd gebruik gemaakt van twee vragenlijsten. Ten eerste, de Fear of Spiders Questionnaire (FSQ), een 18-item zelfrapportage vragenlijst naar de angst voor spinnen (Szymanski & O’Donohue, 1995). Deze vragenlijst werd tevens gebruikt om de gevoeligheid voor spinnenfobie te meten. Een voorbeeldvraag is: “Ik doe alles om een spin te vermijden”. Ieder item wordt gescoord op een zevenpuntschaal, waarbij één: ‘Helemaal mee oneens’ en zeven: ‘Helemaal mee eens’. De totale scores lopen van minimaal 18 punten tot maximaal 126 punten. Ten tweede, de Intolerance of Uncertainty Scale (IUS; Burh & Dugas, 2002). Wederom een zelfrapportage vragenlijst, bestaande uit 27 items. Hierin staan vragen zoals: “Onzekerheid maakt het leven

(7)

ondraaglijk”. De vragen worden gescoord op een vijfpuntschaal, met één: ‘Helemaal niet kenmerkend voor mij’ en vijf: ‘Helemaal kenmerkend voor mij’. De minimumscore van deze vragenlijst is 27, de maximumscore 135. De schokvragenlijst (UCS) werd gebruikt om te meten hoe onprettig deelnemers de schok vonden. Deze vragenlijst bestaat uit vier vragen, een voorbeeld is: “Hoe intens vond je de elektrische prikkel?”. De eerste vraag bevat een 11-puntschaal, waarbij min vijf “Onaangenaam” en vijf “Aangenaam” is. Bij de andere drie vragen wordt gebruik gemaakt van een vijfpunt schaal, waarbij de waarden lopen van één: “Licht”, “Niet” of “Geen” tot vijf: “Onhoudbaar”, “Zeer sterk” of “Veel”.

Procedure

Alle deelnemers vulde voorafgaand aan het onderzoek twee vragenlijsten in voor de matching. Bij het bepalen van welke stimulus en welke afbeelding als eerste gepresenteerd werd aan deelnemers, werd gebruik gemaakt van counterbalancing. Het onderzoek vond verdeeld over twee opeenvolgende dagen plaats, waarbij de eerste dag bestond uit angstacquisitie, en de tweede dag uit extinctie en een testfase. Gedurende de gehele testdag, op beide dagen, was er een achtergrond geluid aanwezig via de koptelefoon die deelnemers op kregen.

Angstacquisitie. Allereerst werd op deze dag de informed consent getekend en een medische screening afgenomen om te controleren of deelnemers niet voldeden aan de exclusiecriteria.

Vervolgens nam de deelnemer plaats achter de computer, en werden de EMG en puls electroden bevestigd. Bij de EMG werd gecontroleerd of de metingen juist doorkwamen en er werd, vanuit ethische redenen, een test-schok gegeven, zodat de deelnemer hierna kon besluiten om wel of niet mee te doen. Hierna kregen deelnemers uitgebreide uitleg over de procedure en werd hen geïnstrueerd om te proberen te voorspellen wanneer zij wel of geen elektrische prikkel zouden krijgen. Vervolgens werd het licht gedimd en de deur dicht gedaan, zodat het experiment van start kon gaan. De eerste fase bestond uit habituatie voor het harde geluid, waarin gedurende een aantal minuten 10 startle probes werden aangeboden. Dit werd gedaan om te voorkomen dat er een hoge initiële startle reactiviteit zou zijn bij de deelnemers. Na deze gewenningsfase volgde het aanleren van de angst voor één van beide stimuli. De afbeeldingen werden beide in zeven trials aangeboden, gedurende 8 seconden. Op de CS+

(8)

volgde telkens een schok en de startle probe, na de CS- alleen de startle probe. De startle probe volgde tussen 7 tot 7,4 seconden en na 7,5 seconden werd bij CS+ de US toegediend, via puls electroden met geleidingsgel op de linker pols van de deelnemer. Voor de deelnemers in de voorspelbare conditie bleef de intensiteit van de schok na CS+ altijd gelijk, 15mA. In de

onvoorspelbare conditie werd de schokintensiteit gevarieerd tussen 5mA en 15mA. Na afloop van de test werden de electroden verwijderd, en werd de deelnemer gevraagd de UCS in te vullen. Tot slot werd gevraagd of de student wist na welke afbeelding de elektrische prikkel meestal volgde en werd expliciet geïnstrueerd te onthouden na afloop van welke afbeelding de elektrische prikkel volgde. Deze instructie werd gegeven om het angstgeheugen te versterken voor de volgende dag.

Extinctiefase. Na 24 uur volgde de tweede dag van het experiment. Allereerst werden de EMG en puls electroden bevestigd. De deelnemer werd verteld dat er wederom twee afbeeldingen te zien zouden zijn en werd gevraagd te onthouden wat gister geleerd was hierover. Hierna werd het licht gedimd, de deur dicht gedaan en het experiment gestart. In deze fase volgde na CS+ geen schok, alleen de startle probe bleef aanwezig na beide CS. Dit werd gedaan om te testen hoe hoog de angst was. Deze extinctie bestond uit 14 trials per CS. Na deze eerste trial volgde drie elektrische prikkels, zonder dat er vooraf een CS te zien was. Tot slot was er opnieuw vijf trials per CS, waarbij geen schok aangeboden werd, om te testen of de angst voor de CS+ teruggekeerd was. De electroden werden hierna verwijderd en de deelnemer werd gevraagd de UCS in te vullen. Tot slot werd de student bedankt voor de deelname aan het onderzoek en geïnformeerd over het ontvangen van de beloning.

Statistische analyse

De ruwe data zijn bewerkt om te corrigeren voor een angstreactie op de CS-, een stimulus die nooit gevolgd werd door een US. Door deze bewerking bestaat de afhankelijke variabele, angstreactie, uit differentiële slopes die berekend zijn voor de CS+ en CS-, van de acquisitie- en extinctiefase. Per deelnemer zijn eerst de slopes voor de startle reacties op CS+ en CS- berekend. Deze zijn vervolgens, per fase apart, van elkaar afgetrokken, om zo tot de differentiële slopes te komen. Deze slopes zijn in de analyses van de data gebruikt. In de acquisitiefase staat een grotere differentiële slope voor een sterkere angstontwikkeling. Dit aangeeft namelijk dat er een sterkere angstreactie was voor de CS+

(9)

dan voor de CS-. In de extinctiefase daarentegen is een kleinere slope indicatief voor een kleiner verschil in startle reactie, en daarmee dat extinctie plaatsgevonden heeft.

Voor de variabelen leeftijd, sekse en FSQ-score wordt gecontroleerd of er geen verschillen aanwezig zijn tussen beide condities. Voor leeftijd zal dit gedaan worden middels een onafhankelijke t-toets, met leeftijd (continu) als afhankelijke variabele en conditie (categoriaal) als onafhankelijke variabele. Voor sekse zal een Person Chi-kwadraat toets worden uitgevoerd, met afhankelijke variabele sekse en onafhankelijke variabele conditie (beide categoriaal). Ten slotte, zal er een onafhankelijke t-toets worden uitgevoerd voor de FSQ-scores, met afhankelijke variabele FSQ-score (continu) en onafhankelijke variabele conditie (categoriaal). Verder zullen er drie hoofdanalyses worden uitgevoerd. Voor zowel de acquisitie- als extinctiefase zal een multipele regressie worden uitgevoerd, om de invloed van conditie en FSQ-score op de EMG-score te analyseren. Bij beide regressies is de afhankelijke variabele de EMG-score tijdens de betreffende fase (continu), en zijn de onafhankelijke variabelen conditie (categoriaal) en FSQ-score (continu). Tevens zal met een factoriale ANOVA onderzocht worden of er een angst aangeleerd is, en of dit verschilde per conditie. De afhankelijke variabele is hierbij de EMG-score bij de start van extinctie (continu), en de onafhankelijke variabelen zijn stimulus (CS+ of CS-) en conditie (beide categorisch). Er zullen

daarnaast er twee exploratieve analyses worden uitgevoerd. Met een multipele regressie zal onderzocht worden of de angst op een bewust niveau is aangeleerd, met als afhankelijke variabele de

verwachtingsscores van de US (continu) en als onafhankelijke variabelen conditie (categoriaal) en FSQ-score (continu). Tot slot wordt met vier onafhankelijke t-toetsen gekeken of de aversiviteit van de prikkel invloed heeft gehad op de resultaten, met als afhankelijke variabele de UCS-score (continu) en als onafhankelijke variabele conditie (categoriaal).

Resultaten

Van de 30 deelnemers konden uiteindelijk 24 deelnemers uit de acquisitiefase en 21

deelnemers uit de extinctiefase worden opgenomen in de analyses. Twee individuen zijn gestopt na de eerste testdag, drie ontvingen geen prikkels door een technische complicatie, en vier personen zijn niet opgenomen wegens foutieve metingen. De data zijn gecontroleerd op eventuele aanwezigheid van

(10)

outliers. Voor de acquisitiefase zijn drie outliers verwijderd, vanwege een Mahalanobis Distance boven 15 en een Centered Leverage Value boven 0.38. De Cook’s Distance lag hierbij onder 1. Voor de extinctiefase zijn geen outliers verwijderd, omdat enkel de Centered Leverage Value boven 0.38 lag. De Mahalnobis Distance kwam hierbij niet boven 15 en de Cook’s Distance niet boven 1.

Voor de onafhankelijke t-toets voor het verschil in leeftijd tussen beide condities werd aan alle assumpties voldaan. Er was sprake van een continue afhankelijke variabele, van onafhankelijkheid, van homoscedasticiteit volgens de Levene’s test, en van normaliteit, gecontroleerd met de Shapiro-Wilk test. Uit de analyse kwam naar voren dat er geen significant verschil aanwezig was in leeftijd tussen de condities, t(27) = 0.55, p = .589. De leeftijd van de deelnemers was daarmee gelijk verdeeld over de onvoorspelbare (M = 21.06, SD = 2.25) en de voorspelbare conditie (M = 21.50, SD = 1.98). Met de Pearson Chi-kwadraat toets werd er gekeken naar de verdeling van sekse over de condities. Aan de assumpties van onafhankelijkheid en verwachtte waarden boven vijf, gecontroleerd met een cross tabulation van sekse en conditie, werd voldaan. De resultaten toonden aan dat er geen

significante relatie aanwezig was tussen sekse en conditie, X2(1) = 1.09, p = .296. Het aantal mannen

en vrouwen was dus gelijk verdeeld over de condities, met in de onvoorspelbare conditie acht mannen en negen vrouwen, en in de voorspelbare conditie acht mannen en vier vrouwen. Tot slot werd er gecontroleerd voor een verschil FSQ-score tussen de condities. Aan de assumpties van een continue afhankelijke variabele, onafhankelijkheid, en homoscedasticiteit op basis van de Levene’s test bleek voldaan.. Echter, de assumptie van normaliteit bleek volgens Shapiro-Wilk test geschonden, W(29) = 0.77, p < .001. Om dit te ondervangen werd er gebruik gemaakt van de Mann-Whitney toets, de non-parametrische variant van de onafhankelijke t-toets. De resultaten toonden aan dat er geen significant verschil was in score op de in FSQ-score tussen beide condities, U = 94.50, z = -0.34, p = .744. De FSQ-scores waren daarmee gelijk verdeeld over de onvoorspelbare (M = 32.67, SD = 18.76) en voorspelbare conditie (M = 38.65, SD = 23.67).

Voor de invloed van conditie en FSQ op de EMG-scores tijdens de acquisitiefase, werden allereerst de assumpties van de multipele regressie gecontroleerd. Er was sprake van een continue afhankelijke variabele, van onafhankelijkheid van residuen volgens de Durbin-Watson test, van normaliteit van residuen volgens de Q-Q plot, van homoscedasticiteit volgens de scatterplot, en van

(11)

afwezigheid multicollineariteit op basis van de VIF en Tolerance waarden. Er bleken wel outliers aanwezig te zijn in de dataset. De Mahalanobis Distance lag hoger dan 15 en de Centered Leverage Value was hoger dan 0.38. Op basis hiervan zijn drie outliers niet meegenomen in de analyse. Uit de resultaten kwam naar voren dat het model met conditie, FSQ-score en de interactie tussen conditie en FSQ-score niet significant was, F(3,18) = 0.30, p = .823. Dit liet zien dat conditie en FSQ-score geen voorspellers waren voor de EMG-score tijdens de acquisitiefase. Figuur 1 illustreert de resultaten van deze analyse; de EMG- en FSQ-scores uit beide condities verschillen niet sterk van elkaar. Tevens bleek er geen interactie-effect aanwezig te zijn tussen conditie en FSQ-score, b = –1.78, t(20) = –0.89, p = .383. De FSQ-score modereert dus niet een effect van conditie op deze EMG-score tijdens de acquisitiefase. In Figuur 2 is te zien dat er geen duidelijk verschil was in aangeleerde angst tussen beide condities.

(12)

Figuur 2. De EMG meting voor de stimulus gevolgd door een prikkel (CS+), de controle stimulus (CS-) en het

geluid alleen (NA) tijdens de acquisitie- en extinctiefase, voor de (A) onvoorspelbare conditie en (B) voorspelbare condities. De foutbalken staan voor de standaardfout.

De invloed van conditie en FSQ op de EMG-scores tijdens de extinctiefase werd ook bekeken met een multipele regressie. Aan alle assumpties werd voldaan. Er was sprake een continue

afhankelijke variabele, onafhankelijkheid van residuen volgens de Durbin-Watson test, normaliteit van residuen volgens de Q-Q plot, homoscedasticiteit volgens de scatterplot en afwezigheid

multicollineariteit op basis van de VIF en Tolerance waarden. Verder is besloten geen outliers te verwijderen; de Centered Leverage Value lag wel boven 0.375, maar de Mahalanobis Distance lag 0 100 200 300 400 500 600 700 800 EMG Me ti ng 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 1 2 3 4 5

A

Onvoorspelbare conditie

CS+ trials CS- trials NA trials

0 100 200 300 400 500 600 700 800 EMG Me ti ng 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 1 2 3 4 5

B

Voorspelbare conditie

CS+ trials CS- trials NA trials

Acquisitie Extinctie Test

(13)

niet boven 15 en de Cook’s Distance niet boven 1. De resultaten lieten zien dat het model met conditie, FSQ-score en interactie tussen conditie en FSQ-score niet significant was, F(3,16) = 2.89, p = .068. Dit gaf aan dat conditie en FSQ-score geen significante voorspellers waren voor de EMG-score tijdens de extinctiefase. In Figuur 3 is te zien dat de EMG- en FSQ-EMG-scores uit beide condities niet duidelijk van elkaar verschillen. Verder bleek er geen sprake van een interactie-effect tussen conditie en FSQ-score, b = 0.39, t(16) = 1.76, p = .097. De score op de FSQ kan niet gezien worden als moderator voor een effect van conditie op EMG-score tijdens de extinctiefase. Wederom geeft Figuur 2 weer dat er geen verschil zat tussen de onvoorspelbare en voorspelbare conditie wat betreft aangeleerde angst, en terugkeer van angst na de test. Het verwachtte modererende effect van FSQ-score op een effect van conditie voor de EMG-FSQ-score tijdens de extinctiefase werd dus niet gevonden.

Figuur 3. EMG-score en FSQ-score voor beide condities, tijdens de extinctiefase.

Tevens is onderzocht of er een angst aangeleerd was, en of dit verschilde per conditie. Er werd gekeken of deelnemers een hogere angstreactie vertoonden voor de eerste CS+ trial van de

extinctiefase dan voor de eerste CS- trial, en of deze angstreactie hoger was in de onvoorspelbare dan in de voorspelbare conditie. Voor de factoriale ANOVA werd aan alle assumpties voldaan. Er was

(14)

sprake van een continue afhankelijke variabele, van onafhankelijkheid, van homoscedasticiteit volgens de Levene’s test, en van normaliteit volgens de Shapiro-Wilk test. Er bleek een significant hoofdeffect aanwezig van stimulus, F(1,16) = 4.97, p < .05. Dit gaf aan dat er een angst aangeleerd was, omdat de angstreactie tijdens de CS+ trial hoger was dan tijdens de CS- trial. Conditie bleek geen significant hoofdeffect, F(1,16) = 1.66, p = .219. Tevens was er geen significante interactie tussen stimulus en conditie, F(1,16) = 3.80, p = .069. Hieruit kon worden geconcludeerd dat het voor de angstreactie op een stimulus tijdens de start van extinctie geen verschil maakte of iemand in de onvoorspelbare of voorspelbare conditie zat (Figuur 2).

Met een multipele regressie werd exploratief gekeken naar de invloed van conditie en FSQ-score op de verwachtingsFSQ-score van de US. Aan de assumpties van een continue afhankelijke variabele, van onafhankelijkheid van residuen volgens de Durbin-Watson test, van homoscedasticiteit volgens de scatterplot en van afwezigheid van multicollineariteit volgens de VIF en Tolerance waarden, werd voldaan. Er bleek wel sprake te zijn van outliers. De Mahalanobis Distance was hoger dan 15 en de Centered Leverage Value bleek hoger dan 0.38. Op basis hiervan zijn drie outliers verwijderd. De normaliteit van residuen bleek op basis van een Q-Q plot ook geschonden. Om dit te ondervangen werd er gebruik gemaakt van een bootstrapped multipele regressie. De resultaten lieten zien dat het model met conditie, FSQ-score en de interactie niet significant was, F(1,18) = 1.132, p = .300. Er bleek ook geen interactieeffect aanwezig te zijn tussen conditie en FSQscore, b = 0.32, t(18) = -1.27, p = .218. De conclusie die hieruit getrokken kon worden was dat het voor de verwachtingsscore van de US niet uitmaakte in welke conditie iemand zat, en dat FSQ geen moderator was voor een effect van conditie op de verwachtingsscore van de US.

Ook werd exploratief onderzocht of de mate waarin de prikkel aversief werd ervaren van invloed was geweest op de resultaten. Er werd gebruik gemaakt van vier onafhankelijke t-toetsen. Dit werd gedaan, omdat de UCS opgedeeld werd in twee onderdelen (hoe onaangenaam de prikkel gevonden werd en hoe de prikkel ervaren werd), en omdat er naar beide fasen van het onderzoek gekeken werd. Voor alle toetsen werd aan de assumpties voldaan. Er was sprake van een continue afhankelijke variabele, van onafhankelijkheid, van homoscedasticiteit volgens de Levene’s test, en van normaliteit volgens de Shapiro-Wilk test. Voor de mate waarin de prikkel onaangenaam gevonden

(15)

werd bleek geen significant effect van conditie in de acquisitiefase, t(26) = -0.07, p = .943, of in de extinctiefase, t(26) = 0.36, p = .719. Ook voor de ervaring van de prikkel bleek geen verschil tussen de condities. De acquisitiefase, t(19) = 0.20, p = 0.847, en de extinctiefase, t(19) = 0.15, p = 0.882, gaven geen significante uitkomsten. Deze resultaten wijzen erop dat er geen verschil was in de scores op de schokvragenlijst tussen de condities, op beide dagen. Dit gaf aan dat de aversiviteit van de prikkel niet van invloed is geweest op de resultaten.

Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van onvoorspelbaarheid op het aanleren van angst bij een gevoeligheid voor spinnenfobie. De resultaten van de acquisitiefase lieten geen interactie zien tussen onvoorspelbaarheid en spinnenangst bij het aanleren van angst. Individuen met een hogere mate van spinnenangst lieten geen sterkere angstontwikkeling zien bij een onvoorspelbare situatie. Ook uit de resultaten van de extinctiefase kwam naar voren dat onvoorspelbaarheid en spinnenangst niet interacteerden. De mate van spinnenangst had geen invloed op het effect van onvoorspelbaarheid op de terugkeer van angst. Er leek wel een angst aangeleerd te zijn via conditionering. Echter, een

onvoorspelbare of voorspelbare situatie maakte hierbij geen verschil. Op basis van de verwachting van de US kwam naar voren dat er op bewust, cognitief niveau geen angst aangeleerd was. De bevindingen van dit onderzoek komen daarmee niet overeen met de hypothese dat onvoorspelbaarheid een

versterkende invloed heeft op de angstontwikkeling, bij een hogere angst voor spinnen.

Uit de eerdere onderzoeken kwam naar voren dat een onvoorspelbare situatie niet alleen geassocieerd werd met een sterkere angstreactie (Shankman et al., 2011; Grillon et al., 2004), maar ook met een sterkere activatie van de amygdala (Sarinopoulos et al., 2010). Daarnaast vonden

meerdere onderzoeken dat onvoorspelbaarheid een invloed had op de angstreacties van individuen met een gediagnosticeerde angststoornis (Nelson & Hajcak, 2017; Grillon et al., 2008). De bevindingen van het huidige onderzoek lijken niet aan te sluiten op deze eerdere onderzoeken. Mogelijk is er geen effect gevonden door een alternatieve verklaring en door tekortkomingen van dit onderzoek.

Het meest vergelijkbare eerdere onderzoek is dat van Shankman et al. (2011), waarin ook gekeken is naar een onvoorspelbare intensiteit. Hieruit kwam een effect naar voren voor zowel

(16)

onvoorspelbare timing als intensiteit. Echter, wanneer er dieper ingegaan wordt op de resultaten, blijkt dat er geen sprake was van een verschil in angstscore tussen de onvoorspelbare en voorspelbare intensiteit conditie. Dit resultaat sluit aan bij de bevindingen van het huidige onderzoek. Een alternatieve verklaring voor de bevindingen van deze beide onderzoeken kan mogelijk worden gevonden inde safety-signal hypothesis (Seligman & Binik, 1977). Deze theorie stelt dat aangekondigde (voorspelbare) aversieve situaties de voorkeur hebben boven onaangekondigde (onvoorspelbare) aversieve situaties, omdat deze situaties duidelijkheid geven over betrouwbare veilige perioden waarin geen prikkels zullen optreden. Deze voorspelbare situaties hebben dus een safety-signal, die aangeeft dat waakzaamheid verminderd kan worden en dat er ruimte is voor

ontspanning. De safety-signal hypothesis verklaart de versterkende invloed van onvoorspelbaarheid op angst, doordat er bij onvoorspelbare situaties geen signaal afgegeven wordt wanneer de situatie veilig is. Echter, in dit onderzoek is er niet alleen in de voorspelbare situatie gebruik gemaakt van een safety-signal, maar ook in de onvoorspelbare situatie. Dit was namelijk een stimulus die nooit gevolgd werd door een prikkel (CS-). Volgens de safety-signal hypothesis is dit signaal van veiligheid in beide situaties een verklaring voor het niet vinden van een resultaat, en zijn de bevindingen van dit onderzoek in lijn met deze theorie.

Naast deze alternatieve verklaring, zijn er ook een aantal tekortkomingen te noemen van dit onderzoek. Ten eerste is het aantal deelnemers een duidelijke beperking geweest; de steekproef van dit onderzoek was relatief klein. Een nadeel van weinig deelnemers, is de kans op een Type II fout. Met een kleine steekproef bestaat namelijk de mogelijkheid dat er geen effect wordt gevonden, terwijl deze in de populatie wel aanwezig is. Dit zou eventueel verklaren waarom de resultaten uit het huidige onderzoek de hypothese niet ondersteunen, en daarmee zo afwijken van eerder onderzoek. Voor vervolgonderzoek zou daarom een suggestie zijn om dit onderzoek met een grootschaligere steekproef te repliceren. Dit zorgt voor meer power, en daarmee ook voor meer kans om een effect te vinden dat wellicht gemist is in dit onderzoek.

Een beperking van dit onderzoek kan ook gevonden worden in de populatie van de

streekproef. Alle deelnemers waren hoogopgeleide studenten van de Universiteit van Amsterdam. Het zou zo kunnen zijn dat dit van invloed is geweest op de spreiding van de scores op de Fear of Spiders

(17)

Questionnaire. In dit onderzoek werd weinig variantie gevonden in de antwoorden op de FSQ; de meeste deelnemers scoorden laag. Dit gebrek aan spreiding in scores is wellicht een oorzaak voor het niet vinden van een effect voor de gevoeligheid voor spinnenangst. Een oplossing hiervoor is daarom om in vervolgonderzoek gebruik te maken van een meer diverse populatie, wellicht ook een klinische steekproef, waardoor er een bredere spreiding in scores mogelijk wordt. Op deze manier kunnen meer valide conclusies getrokken worden over de invloed van onvoorspelbaarheid op het aanleren van angst bij een spinnenfobie.

Ten slotte is het mogelijk dat er geen resultaat gevonden is doordat de stimulus niet voldoende aversief was. Hierdoor hebben deelnemers wellicht onvoldoende angst aangeleerd tijdens de

acquisitiefase. De intensiteit van de prikkel was in dit onderzoek gelijk voor iedere deelnemer, wat weinig ruimte over heeft gelaten voor individuele verschillen in bijvoorbeeld pijngrens. Wellicht zou de onvoorspelbaarheid beter geoperationaliseerd kunnen worden door de maximale prikkelintensiteit per individu af te stellen. Zo worden individuele verschillen beter ondervangen. Op deze manier kan ervoor gezorgd worden dat de testfasen voor iedere deelnemer aversief genoeg zijn, zodat er

daadwerkelijk angst aangeleerd kan worden.

De conclusie van dit onderzoek is dat onvoorspelbaarheid geen duidelijke invloed heeft op de angstreactie bij mensen met een gevoeligheid voor spinnenfobie. Er is geen ondersteuning gevonden voor de theorie dat onvoorspelbaarheid een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van een

specifieke fobie. Echter, door de tekortkomingen van dit onderzoek kan op basis van de resultaten uit dit onderzoek niet zondermeer gesteld worden dat onvoorspelbaarheid geen factor is in de etiologie van fobieën. Ook is het mogelijk dat de resultaten juist in lijn zijn met de safety-signal hypothesis. De conclusie uit dit onderzoek kan daarmee als voorlopig beschouwd worden. Gezien de hoge prevalentie van angststoornissen is het van belang dat het onderzoek naar de etiologie wordt voortgezet, om zo tot nieuwe inzichten te komen die mogelijk bij kunnen dragen aan preventie of behandeling van fobieën.

(18)

Referenties

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Bandelow, B., & Michaelis, S. (2015). Epidemiology of anxiety disorders in the 21st century. Dialogues in Clinical Neuroscience, 17, 327–335.

Buhr, K., & Dugas, M. J. (2002). The intolerance of uncertainty scale: Psychometric properties of the English version. Behaviour Research and Therapy, 40(8), 931–945.

Craske, M. G., Rauch, S. L., Ursano, R., Prenoveau, J., Pine, D. S., & Zinbarg, R. E. (2009). What is an anxiety disorder? Depression and Anxiety, 26, 1066–1085.

Etkin, A., & Wager, T. D. (2007). Functional neuroimaging of anxiety: a meta-analysis of emotional processing in PTSD, social anxiety disorder, and specific phobia. The American Journal of Psychiatry, 164, 1476–1488

Grillon, C., Baas, J. P., Lissek, S., Smith, K., & Milstein, J. (2004). Anxious responses to predictable and unpredictable aversive events. Behavioural Neuroscience, 5, 916–924.

Grillon, C., Lissek, S., Rabin, S., McDowell, D., Dvir, S., & Pine, D. S. (2008). Increased anxiety during anticipation of unpredictable but not predictable aversive stimuli as a

psychophysiologic marker of panic disorder. American Journal of Psychiatry, 165, 898–904. Imada, H., & Nageishi, Y. (1982). The concept of uncertainty in animal experiments using aversive

stimulation. Psychological Bulletin, 3, 573–588.

Fonteyne, R., Vervliet, B., Hermans, D., Baeyens, F., Versteenwegen, D. (2010). Exposure to the context and removing the unpredictability of the US: Two methods to reduce contextual anxiety compared. Biological Psychology, 85, 361–369.

Fujii, M., Uchida, M., & Imada, H. (1994). Effects of presence and absence of information about shock intensity licking suppression in rats. Japanese Psychological Research, 36, 65–73. Larson, C. L., Schaefer, H. S., Siegle, G. J., Jackson, C. A., Anderle, M. J., Davidson, R. J. (2006).

Fear is fast in phobic individuals: Amygdala activation in response to fear relevant stimuli. Biological Psychiatry, 60, 410–417.

McTeague, L. M., Lang, P. J., Laplante, M. C., Cuthbert, B. N., Strauss, C. C., & Bradley, M. M. (2009). Fearful imagery in social phobia: generalization, comorbidity, and physiological reactivity. Biological Psychiatry, 65, 374–382

(19)

Nelson, B. D., & Hajcak, G. (2017). Anxiety and depression symptom dimensions demonstrate unique relationships with the startle reflex in anticipation of unpredictable threa in 8 to 14 year-old girls. Journal of Abnormal Child Psychology, 45, 397–410.

Pavlov, I. P. (1927). Conditioned reflexes: An investigation of the physiological activity of the cerebral cortex. Londen: Oxford University Press.

Rachmann, S. (1977). The conditioning theory of fear-acquistion: A critical examination. Behaviour Research and Therapy, 15, 375–387.

Sarinopoulos, I., Grupe, D. W., Mackiewicz, K. L., Herrington, D., Lor, M., Steege, E. E., & Nitschke, J. B. (2010). Uncertainty during anticipation modulates neural responses to aversion in human insula and amygdala. Cerebral Cortex, 20, 929–940.

Seligman, M. E. P., & Binik, Y. (1977). The safety signal hypothesis. In H. Davis & H. M. B. Hurwitz (Eds.), Operant-Pavlovian interactions (pp. 165–187). Hillsdale: Lawrence Erlbaum,

Associates.

Shankman, S. A., Robinson-Andrew, E. J., Nelson, B. D., Altman, S. E., & Campbell, M. L. (2011). Effects of predictability of shock timing and intensity on aversive responses. International Journal of Psychophysiology, 80, 112–118.

Silverman, W. K., & Rabian, B. (1994). Specific phobia. In T. H. Ollendick, N. J. King, & W. Yule (Eds.), International handbook of phobic and anxiety disorders in children and adolescents (pp. 87–109). New York: Plenum.

Szymanski, J., & O’Donohue, W. (1995). Fear of spiders questionnaire. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 26, 31–34.

Watson, J. B., & Rayner, R. (1920). Conditioned emotional reactions. Journal of Experimental Psychology, 3, 1–14.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om een keuze te kunnen maken tussen verscheidene tracés voor een wandelpad en een fietspad zijn een aantal criteria gehanteerd, waaraan paden en bezoekers van het gebied zullen

De supporters’ trust van AFC Wimbledon haalde, omstreeks 2004, via de uitgifte van aandelen 1,3 miljoen pond op voor de aankoop van een stadion en de start van een nieuwe club

Deze gehalten aan nutriënten van de mineralenconcentraten van de vier bedrijven worden gegeven in tabel 1, de meetgegevens staan in bijlage 1. Het belangrijkste waardegevende

These workshops should not only empower people with knowledge and understanding of relational well-being and relational qualities and the impact thereof on a school community,

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Asked why their demands turned political, many participants echoed Maluleke’s (2016) assertion that the shutting down of universities in the context of student protests

4.9 Summary of findings and acceptance/rejection of hypotheses. The results of this study suggested that informational functionalities influenced the PU, PEOU and PE of

The objectives of this study were to evaluate the performance of the two satellite-derived rainfall products on daily basis by downscaling the daily satellite