• No results found

Verschillen in omgang met risicovol gedrag van ouders bij jongens en meisjes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen in omgang met risicovol gedrag van ouders bij jongens en meisjes"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorscriptie UvA POW

Verschillen in omgang met risicovol gedrag van ouders bij jongens en meisjes Maudi Grotendorst

10756787

Begeleider: Peter Hoffenaar Afgerond: januari 2019 Aantal woorden: 5.408 woorden

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 1

Inleiding ... 2

Hoe ouders reageren op risicovol gedrag ... 4

Hoe gedragen ouders zich tijdens risicovol gedrag? ... 7

Welke invloed hebben deze reacties en dit gedrag? ... 12

Conclusie & Discussie ... 14

(3)

Abstract

Het onderwerp risicovol gedrag krijgt in de afgelopen jaren steeds meer aandacht. In deze literatuurstudie is daarom de volgende vraag onderzocht: In hoeverre verschilt de omgang van ouders met risicovol gedrag bij jongens en meisjes? Om hierachter te komen is er

gekeken naar drie deelvragen, namelijk: hoe ouders reageren op risicovol gedrag, hoe ze zich gedragen tijdens risicovol gedrag en welk effect deze reacties en gedragingen hebben. Telkens is gekeken naar of er onderscheid gemaakt wordt tussen jongens en meisjes en zo ja, op welke manier. Geconcludeerd kan worden dat ouders verschillend omgaan met risicovol gedrag van

jongens en meisjes, waarbij reacties meer straffend zijn voor zonen en meer bezorgd voor dochters, er voorzichtiger om wordt gegaan met risicovol gedrag bij dochters. Deze manier

van reageren blijkt juist tegengesteld te zijn aan de manier van reageren die effectief is.

Keywords: Risicovol gedrag, verschillen bij jongens en meisjes, sociaal leren, gendersocialisatie

(4)

Inleiding

Risico’s nemen hoort bij alle leeftijden en personen. Toch blijkt uit meerdere studies dat jongens veel meer risicovol gedrag vertonen dan meisjes (Byrnes, Miller & Schafer, 1999; Charness & Gneezy, 2012; Turner & McClure, 2003). Een recente cross-culturele studie met deelnemende gezinnen uit Columbia en Zweden laat bovendien zien dat dit niet per definitie een typisch westers verschijnsel is (Cárdenas, Dreber, Von Essen & Ranehill, 2012). Hoewel er studies zijn die aangeven dat deze ‘gender gap’ kleiner lijkt te worden (Byrnes, Miller & Schafer, 1999), wordt er dus toch in recenter onderzoek aangetoond dat deze verschillen zeker nog aanwezig zijn.

De vraag is nu wat maakt dat jongens meer geneigd zijn tot risico’s nemen dan meisjes? Hiervoor zijn twee mogelijke verklaringen. Ten eerste verklaart biologie mogelijk een deel, ook ‘nature’ genoemd. Een andere verklaring is sociaal leren, ofwel ‘nurture’. In deze literatuurstudie zal het stukje sociaal leren onderzocht worden, in specifiek de

opvoeding. Hoewel beide verklaringen mogelijk zijn en misschien zelfs samenwerken, blijkt wel uit een studie van Booth en Nolen (2012) dat geobserveerde gender verschillen eerder sociaal leren reflecteren dan aanleg. Ouders zijn één van de dingen die in dit sociale leren een grote rol spelen, onder andere door een verschillende omgang met jongens en meisjes te hebben (Mesman & Groeneveld, 2018). Het gaat dan om het anders evalueren van gedrag bij jongens en meisjes, anders reageren op gedrag, verschillende feedback geven, enzovoorts. Uit studie van Culp, Cook en Housley (1983) blijkt dit al op jonge leeftijd van het kind te

gebeuren. Volwassenen lijken anders om te gaan met kinderen op basis van de verwachte sekse, ongeacht de daadwerkelijke sekse van het kind. Ouders geven zelf aan geen

onderscheid te maken tussen jongens en meisjes, maar op onbewust niveaus lijkt er nog wel degelijk sprake te zijn van stereotype beelden over jongens en meisjes (Endendijk,

(5)

Er is dus bekend dat jongens en meisjes verschillen in risicovol gedrag en dat gender verschillen onder andere sociaal leren reflecteren, waarin ouders een rol spelen. Dit leidt tot de vraag of ouders ook een rol spelen in de verschillen in risicovol gedrag tussen jongens en meisjes en of ouders dus anders omgaan met risicovol gedrag bij jongens dan bij meisjes. Er is weinig onderzoek hiernaar gedaan en er ontbreekt een systematisch overzicht over wat wel bekend is.

Om een overzicht te kunnen geven is het belangrijk om te begrijpen wat risicovol gedrag inhoudt. Risicovol gedrag bestaat uit meerdere soorten gedragingen. In het artikel van Sandseter (2007) is een indeling gemaakt van dit soort gedragingen. De indeling bestaat uit de volgende zes categorieën: spel met (grote) hoogtes, spel met grote snelheden, spel en omgang met gevaarlijke objecten (bijvoorbeeld messen of scharen), spelen in de buurt van gevaarlijke elementen (gladde plekken of in de buurt van water), stoeien of gevechten spelen en tot slot spel waar kinderen kunnen verdwalen. Tijdens risicovol gedrag ervaren kinderen een zekere mate van opwinding en angst tegelijk (Sandseter, 2009).

Hoewel risicovol gedrag eng kan zijn en uiteraard kan leiden tot verwondingen, heeft het ook zeker positieve effecten. In artikel van Sandseter en Kennair (2011) wordt verwacht dat risicovol gedrag de ontwikkeling van angst tegen kan gaan, juist vanwege de blootstelling aan angst. Omdat kinderen die angst ervaren, leren ze ermee omgaan en het later beter onder controle te hebben. Uit de studie van Brussoni, Olsen, Pike en Sleet (2012) blijkt bovendien dat risicovol gedrag risicoperceptie vergroot, sociale competentie vergroot en een positief effect heeft op gezondheid van kinderen, voornamelijk met betrekking tot angst. Een betekenisvol resultaat als gekeken wordt naar de verschillen tussen jongens en meisjes. Er lijken namelijk precies verschillen te zijn tussen jongens en meisjes als het gaat om

angststoornissen en risicoperceptie. Zo blijkt uit verscheidene studies dat meisjes meer kans hebben op ontwikkeling van angststoornissen (e.g. McLean & Anderson, 2009; Rudolph,

(6)

2002). Bovendien blijk uit studie van McLean, Asnaani, Litz en Hofmann (2011) dat wanneer vrouwen een angststoornis hebben, ze ook zwaarder getroffen worden door deze stoornis dan mannen. En zoals al eerder genoemd vertonen jongens meer risicovol gedrag dan meisjes. (Byrnes, Miller & Schafer, 1999; Charness & Gneezy, 2012; Turner & McClure, 2003).

Het is mogelijk dat uitdagend opvoedgedrag een bijdrage levert aan dit verschil. Dat zou alleen zo zijn als ouders inderdaad verschillen vertonen in uitdagend opvoedgedrag bij meisjes en jongens. Om deze reden is de hoofdvraag van deze literatuurstudie: In hoeverre verschilt de omgang van ouders met risicovol gedrag bij jongens en meisjes? Deze vraag wordt opgedeeld in drie deelvragen. Om alle elementen van de omgang met risicovol gedrag te omvatten wordt er gekeken naar de reactie op risicovol gedrag, de omgang ermee en welke effecten dit heeft. De deelvragen zijn daarom als volgt: Hoe reageren ouders op risicovol gedrag bij jongens en meisjes? Hoe gedragen ouders zich tijdens risicovol gedrag van jongens en meisjes? En: welke invloed hebben deze reacties en dit gedrag op risicovol gedrag van jongens en meisjes?

Hoe ouders reageren op risicovol gedrag

We weten dus dat jongens en meisjes anders zijn wat betreft risicovol gedrag, maar wordt er ook anders gereageerd op hun risicovolle gedrag? Uit een vignettenstudie van Morrongiello, Zdzieborski en Normand (2010) blijkt dit wel het geval te zijn. Zij lazen 52 vader-moeder paren met een kind van twee jaar - 29 een zoon en 23 een dochter – scenario’s voor, waarin het kind iets gevaarlijks doet. De onderzoekers gebruikten zes hypothetische scenario’s waarin het kind risicovol- en regel overschrijdend gedrag laat zien. Ouders kregen bijvoorbeeld de opdracht zich te verplaatsen in de denkbeeldige situatie dat zijn/haar kind in de zandbak aan het spelen is en zand omhoog gooit, waardoor dit in zijn/haar haren en de tuin belandt. De ouder werd per scenario gevraagd hoe hij/zij zou reageren op dit moment in het

(7)

scenario. Na dit voor alle zes de scenario’s gedaan te hebben, werd aan drie scenario’s een vervolg toegevoegd met een milde verwonding, zoals dat er wat zand in het oog van het kind komt, waardoor hij/zij gaat huilen. Aan de andere drie scenario’s werd een vervolg

toegevoegd waarbij het kind een verwonding oploopt waarvoor medische hulp nodig is. Een voorbeeld hiervan is dat er een steen in het zand zat, wat het oog van het kind raakt, waarna de ouder met het kind naar het ziekenhuis moet. Achter welke drie scenario’s het milde en achter welke drie het ernstige ongeluk werd toegevoegd is per ouder random verdeeld. Ook hierna werd de ouder weer gevraagd hoe hij/zij nu zou reageren. Bovendien werd hen

gevraagd of zij zouden kunnen verklaren waarom het kind zich zo zou gedragen. Alle vragen waren open vragen, waarbij antwoorden later gecategoriseerd zijn.

Opvallend is dat vaders en moeders weinig van elkaar verschilden in hun reactie, maar dat de reactie op zonen en dochters wel erg verschillend was. Op zonen lag de nadruk van de reactie voornamelijk op disciplineren. Bovendien rapporteerden ouders met zonen vaker gevoelens van boosheid omtrent de scenario’s. Daarentegen waren ouders bij dochters juist meer bezig met het veiligstellen van hun dochter. Zij rapporteerden dan ook vaker meer verraste en teleurgestelde gevoelens. Ouders lijken het gedrag van zonen en dochters ook anders te attribueren. Dat wil zeggen dat ouders de schuld van het gedrag van zonen en dochters anders zagen. Zo werd het gedrag van dochters toegeschreven aan situationele factoren, zoals moe zijn van het kind. Bij zonen werd het gedrag juist toegeschreven aan onveranderbare factoren, zoals de persoonlijkheid van het kind. Concluderend kan gesteld worden dat bij kinderen van ongeveer 2 jaar, ouders het risicovolle gedrag van jongens anders ervaren dan meisjes en er ook anders op reageren: bij jongens zijn reacties meer gericht op straffen en bij meisjes meer op veiligheid.

Bij jonge kinderen reageren ouders dus anders op risicovolgedrag van hun zonen en dochters, geldt dit ook voor oudere kinderen? Dat is onderzocht in de vignettenstudie van

(8)

Morrongiello en Hogg (2004). In dit onderzoek werd een soortgelijke methode aangehouden als bij het onderzoek van Morrongiello, Zdzieborski en Normand (2010). In deze studie zijn enkel moeders meegenomen. Er deden 50 moeders mee aan dit onderzoek, allen met een kind tussen de zes en de tien jaar oud (M leeftijd = 8). Van de 50 moeders hadden 24 een dochter en 26 een zoon. Verder is er expres gekozen voor moeders die twee kinderen van verschillend geslacht hadden, zodat moeders zowel ervaring hadden met jongens als meisjes.

De onderzoekers ontwikkelden acht scenario’s waarin het kind zowel risicovol- als regel overschrijdend gedrag liet zien. Een voorbeeld van zo’n scenario is dat het kind beloofde in de speelkamer te gaan spelen, maar in plaats daarvan in de woonkamer alle kussen van de bank af gooide en een fort bouwde onder de tafel waar een lamp op staat. De ouder werd na elk van de acht scenario’s gevraagd hoe zij zou reageren, hoe zij zich zou voelen en wat de reden zou zijn voor het kind om dit te doen. Vervolgens werd er voor zes van de acht scenario’s, random, een einde aan toegevoegd waarvan twee een licht, twee een mild en twee een zwaar ongeluk bevatten. In het eerder genoemde scenario zou een einde met een licht ongeluk kunnen zijn dat het kind zijn/haar hoofd tegen de tafel stoot, maar dat er verder niks ernstigs is. Een mild ongeluk zou zijn dat het kind zijn/haar schouder tegen een scherpe rand van de tafel aan stoot en er een buil ontstaat, zonder verdere problemen. Een voorbeeld van een zwaar ongeluk is dat het kind een hersenschudding krijgt omdat de lamp die op de tafel stond op zijn/haar hoofd valt. Per scenario werden na het nieuwe einde weer dezelfde vragen aan de ouder gesteld als na de initiële scenario’s. Hier werd aan toegevoegd wie en/of wat ze hiervoor als verantwoordelijk zagen en wat de ouder zou doen om dit te voorkomen in de toekomst.

Ook in dit onderzoek kwam naar voren dat moeders vooral boosheid ervaren bij hun zonen en dat hun reactie dan ook gericht is op disciplineren. Dit in tegenstelling tot dochters, waarbij ouders vooral teleurgesteld zijn in het gedrag en hun reactie meer gericht is op de

(9)

veiligheid van hun dochter. Na toevoegen van het einde met het ongeluk nam ook de bezorgde reactie toe. Bij meisjes maakte de ernst van het ongeluk weinig uit, terwijl bij jongens de bezorgdheid pas significant toenam bij de scenario’s met het zware ongeluk als einde. Ook in dit onderzoek werd naar de attributies gevraagd en hier werd een gelijkwaardig resultaat gevonden. Moeders attribueerden het risicovolle gedrag van hun zonen aan

onveranderbare kenmerken, zoals persoonlijkheid. Er werd dan ook gedacht dat er weinig te doen viel aan het gedrag van hun zonen. Bij meisjes werd het gedrag echter geattribueerd aan veranderbare factoren, zoals de context of verveling. Moeders zouden dus ook bij dochters meer actieve preventie vertonen, naar eigen zeggen. Er kan geconcludeerd worden dat ook voor kinderen rondom basisschoolleeftijd moeders meer gericht zijn op het straffen van risicovol gedrag bij jongens, terwijl ze bij meisjes juist op risicovol gedrag reageren door zich op veiligheid te richten. Moeders verwachtte meer risicovol gedrag van zonen, denken hier minder aan te kunnen veranderen en reageren bezorgder over hun dochters.

Hoe gedragen ouders zich tijdens risicovol gedrag?

In beide voorgaande studies reageerden ouders op risicovol gedrag, maar nu is de vraag hoe zij zich gedragen tijdens risicovol gedrag van jongens en meisjes. Om dit goed te kunnen zien zijn in tegenstelling tot de voorgaande studies, meer real-life scenario’s nodig. In de studie van Hagan en Kuebli (2007) is dit gedaan. Er is hier gekeken hoe ouders monitoren wanneer een kind risicovol gedrag vertoont. Om dit te doen zijn er 80 kinderen - 40 meisjes en 40 jongens - met een ouder geobserveerd. De kinderen waren tussen de drie en

viereneenhalf jaar oud. Er waren 27 moeder-zoon paren, 22 moeder-dochter paren, 13 vader-zoon paren en 18 vader-dochter paren. De onderzoekers vertelden de ouders dat het

onderzoek was om de grove motoriek van het kind te bekijken en dat zij mochten interacteren met hun kind zoals ze normaal gesproken op de speelplaats zouden doen.

(10)

Naast een aantal onderdelen die daadwerkelijk grove motoriek maten, waren er twee onderdelen waarmee risicovol gedrag van kinderen gemeten werd. Het eerste onderdeel was een soort steiger waar aan beide kanten hekjes naast stonden. Het kind moest hier met een ladder opklimmen, over de steiger heen lopen en vervolgens weer met een andere ladder naar beneden. Risicovol gedrag van het kind werd hier gemeten door te scoren met hoeveel

tegenzin of voorzichtigheid het kind dit deed. Het tweede onderdeel was een balk waar de kinderen overheen moesten lopen. Risicovol gedrag werd hier gemeten door te scoren hoe kinderen van de balk af kwamen: springen, aftillen, etc. Op beide onderdelen scoorden de onderzoekers hoeveel afstand de ouders bewaarden tot hun kind en hoe nauwlettend zij hun kind volgden. Naast risicovol gedrag van het kind en het monitoren van de ouder, legden ze ook alle verbale communicatie tussen ouder en kind vast. Bij ouders werd gekeken naar hoe vaak zij verbaal aanwijzingen gaven, emotionele steun gaven, aanmoedigingen uitspraken, hulp aanboden, angst uitten en/of projecteren op het kind of iets zeiden niet gerelateerd aan de taak.

De resultaten laten ten eerste zien dat ouders, zowel vaders als moeders, verbaal vaker hulp aanboden aan dochters dan aan zonen. Bovendien namen jongens meer risico’s dan meisjes. Mogelijk boden ouders meer hulp omdat de meisjes het enger vonden, maar het is ook mogelijk dat de meisjes het enger vonden omdat de ouders zo vaak hulp aanboden. Verder viel op dat vaders en moeders in dit onderzoek wel degelijk van elkaar verschilden. Vaders lieten veel monitorend gedrag zien bij dochters en significant minder bij zonen. Dit is in lijn met de bevindingen uit eerder onderzoek (Morrongiello, Zdzieborski & Normand, 2010), waar vaders bij dochters meer gericht zijn op de veiligheid van het kind. Naast dat ze meer monitorden voor dochters, was ook de hoeveelheid risico die het kind nam voorspellend voor monitorend gedrag bij vaders. Als het kind minder risico nam, monitorden vaders juist meer. Ook hier blijft de vraag wat oorzaak en wat gevolg is. Bij moeders was in dit onderzoek

(11)

geen verschil gevonden tussen het monitoren van zonen of dochters. Voor beide scoorden moeders hoog op monitoren. Wel was de perceptie van de moeder van de hoeveelheid risicovol gedrag van het kind voorspellend voor het monitor gedrag van moeders. Wanneer moeders de perceptie hadden dat het kind minder risico’s nam, monitorden zij juist meer. Belangrijk om te benoemen is dat ouders wisten dat ze gefilmd werden. Het is dus mogelijk dat er sociaal wenselijk gedrag werd vertoond, bijvoorbeeld dat ouders een angstig kind nu extra goed wilden begeleiden. Desalniettemin wordt gedrag van ouders vrijwel altijd geobserveerd, ook wanneer zij in een speeltuin zijn, maar dan door andere ouders. In elk geval kan geconcludeerd worden dat vaders hun zonen anders behandelen dan hun dochters als het aankomt op risicovol gedrag. Vaders monitoren hun dochter meer dan hun zoon. Wel geldt voor beide ouders dat ze dochters verbaal meer hulp aanbieden.

Een soortgelijke studie is uitgevoerd door Morrongiello en Dawber (1999). De kinderen in dit onderzoek waren gemiddeld gezien ietsje jonger, namelijk gemiddeld 35 maanden met een standaard deviatie van 9 maanden. Voor deze studie werden 48 gezinnen onderzocht. Gezien voor de taak slechts één ouder nodig was is er random gekozen welke ouder mee deed aan het onderzoek. Op die manier waren er 4 groepen met elk 12 paren. Namelijk 12 vader-dochter, 12 vader-zoon, 12 moeder-dochter en 12 moeder-zoon combinaties. Ook in dit onderzoek werd gekeken naar hoe ouders omgaan met risicovol gedrag van jongens en meisjes. Het onderzoek vond plaats op de speelplaats van een kinderdagverblijf. Op deze speelplaats waren onder andere schommels, een glijbaan, een zandbak en een brandweerpaal. Ouders werd verteld dat er gekeken zou worden naar hoe ouders met hun kind communiceren. Het gedrag en de verbale communicatie van ouders werd geobserveerd tijdens een vrij spel sessie en tijdens een sessie waarbij het kind een vaardigheid geleerd werd. Tijdens het vrijspelen werd de ouder verteld dat dit was zodat het kind kon wennen aan de omgeving. Het vrijspelen duurde 10 minuten en werd opgenomen. Hierna

(12)

werd de ouder gevraagd het kind aan te leren om van de brandweerpaal naar beneden te gaan. De ouder mocht het kind dit aanleren zoals hem/haar dat het beste leek. Voor zowel het vrij spel als het aanleren van de vaardigheid werd gecodeerd wat ouders zeiden en hoe ze fysiek met hun kind omgingen.

Opvallend genoeg bleek hier, in tegenstelling tot de studie van Hagan en Kuebli (2007), dat vaders en moeders wel een gelijke omgang lieten zien. Zowel vaders als moeders gaven dochters meer spontane fysieke hulp, dus zonder dat erom gevraagd werd. Van jongens werd juist verwacht dat ze de activiteiten zelfstandig uitvoerden en deze kregen dan ook een stuk minder fysieke hulp. Dit ondanks dat jongens en meisjes geen verschillen lieten zien in hun motorische vaardigheden op de speelplaats. Bovendien moedigden ouders jongens verbaal meer aan in het zelfstandige kunnen en gaven ze meer aanwijzingen dan dochters. Ouders waarschuwden dochters daarentegen juist meer voor de risico’s en boden dochters eerder hulp. In deze studie lijken dus zowel vaders als moeders voorzichtiger om te gaan met risicovol gedrag van meisjes dan van jongens en dit uiten ze ook in hun verbale communicatie met het kind.

Opvallend is dus dat in de studie van Hagan en Kuebli (2007) wel een verschil is gevonden tussen vaders en moeders, waarbij moeder geen onderscheid maakten tussen jongens en meisjes. Dit terwijl in studie van Morrongiello en Dawber (1999) vaders en moeders juist hetzelfde omgingen met risicovol gedrag, waarbij er voorzichter met jongens dan met meisjes werd omgegaan. Wel lieten beide studies zijn dat ouders meer verbale hulp boden aan meisjes. De vraag is nu waarom de sekse van het kind bij moeders geen invloed had op het monitoren in studie van Hagan en Kuebli (2007), terwijl de sekse van het kind wel degelijk invloed had op de omgang met risicovol gedrag van moeders in onderzoek van Morrongiello en Dawber (1999). Een eerste mogelijke verklaring voor dit verschil is dat de gevaren toch anders waren. In de studie van Hagan en Kuebli (2007) moesten de kinderen

(13)

over een steiger en een balk lopen. Dit in tegenstelling tot vrij spel en het leren afdalen van een brandweerpaal bij Morrongiello en Dawber (1999). Het kan zijn dat vooral moeders het lopen over de balk en steiger als gevaarlijker ervaarden dan het spelen op de speelplaats van een kinderdagverblijf. Verder werd in de studie van Morrongiello en Dawber (1999) de ouder die meedeed met het onderzoek random gekozen. Dit in tegenstelling tot de studie van Hagan en Kuebli (2007), waar de ouders niet random gekozen waren, waarbij de kans op het

participeren van de primaire verzorger groter is. Mogelijk is er een verschil tussen moeders die primaire verzorgers zijn en die dat niet zijn. Tot slot is het belangrijk om na te gaan dat de manier waarop monitoren gemeten werd, verschilt tussen de studies. In de studie van

Morrongiello en Dawber (1999) werd er gekeken naar het level van fysieke hulp, terwijl in de studie van Hagan en Kuebli (2007) ook gekeken is naar hoe erg de ouder het kind in de gaten houden en hoeveel afstand ze houden. Mogelijk dat moeders in fysieke hulp weinig

verschillen van vaders, maar dat ze het kind wel meer in de gaten houden en dichterbij blijven. Dit zou kunnen leiden tot een hoge score op monitoren bij de studie van Hagan en Kuebli (2007), waardoor er geen zichtbaar effect van sekse is op dit monitoren.

Samenvattend kan gesteld worden dat ouders anders omgaan met risicovol gedrag van jongens en meisjes. Vooral op verbaal gebied komt duidelijk naar voren dat zowel vaders als moeders meisjes meer verbale hulp aanbieden en daarbij meer over de risico’s communiceren. Jongens wordt juist minder verbale hulp aangeboden en deze worden meer aangemoedigd tijdens het risicovol gedrag. Wat betreft het monitoren zijn er tegenstrijdige resultaten. Vaders lijken in elk geval duidelijk verschil te maken tussen jongens en meisjes. Zij monitoren dochters meer dan zonen en bieden eerder spontaan fysieke hulp aan dochters dan aan zonen. Voor moeders zijn er verschillende resultaten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat moeders in fysieke ondersteuning inderdaad verschil maken tussen jongens en meisjes, maar

(14)

dit niet doen wanneer onder monitoren ook gemeten wordt met in hoeverre de ouder het kind in de gaten houdt en afstand bewaart.

Welke invloed hebben deze reacties en dit gedrag?

Uit de eerder genoemde onderzoeken is gebleken dat ouders zonen en dochters vaak anders behandelen als het gaat om risicovol gedrag. Zeker wanneer dit risicovolle gedrag samengaat met regelovertredend gedrag. Bij zonen ligt de nadruk van de reactie voornamelijk op het straffen of disciplineren van het kind, terwijl bij dochters er meer nadruk ligt op de veiligheid van het kind. Ook denken ouders dat zij minder invloed hebben op het risicovolle gedrag van hun zonen dan hun dochters. Uit de longitudinale studie van Morrongiello, McArthur en Spence (2016) blijkt dit laatste blijkt echter niet te kloppen. Ouders kunnen risicovol gedrag bij zowel jongens als meisjes verminderen. De manier waarop is echter niet overeenkomstig met hoe ouders daadwerkelijk reageren. In dit onderzoek zijn 88 moeders met kinderen van ongeveer drie jaar oud, zes maanden lang gevolgd. Van de kinderen waren er 42 meisjes en 46 jongens.

In dit onderzoek werden het kind en zijn/haar moeder thuis gefilmd. Elke maand werd dit één keer gedaan, dus zes keer in totaal. Er werd een soort gadget in een kamer gezet waar het kind vaak speelt en er werd verteld dat deze gadget heet en dus gevaarlijk was. De moeder moest doen alsof het haar gadget was en ermee omgaan zoals zij normaal gesproken ook zou doen bij andere gevaarlijke objecten. De gadget zag er uit als een bol, ter grootte van een basketbal en was versierd met lampjes, glitters en spiegeltjes. Bij elke visite was de bol net iets anders, zodat het wel elke keer nieuw bleef. In de bol zat ook een camera, verborgen voor het kind. Wanneer deze bol in de kamer stond waren er drie intervallen van vijftien minuten waartussen de moeder de kamer voor vijf minuten moest verlaten. Ouders gaven aan dit wel vaker te doen en hier comfortabel mee te zijn. Om de ouder niet volledig te laten focussen op

(15)

het kind, werd gevraagd om een vragenlijst in te vullen wanneer ze in dezelfde kamer als het kind was, om zo een vrij normale dagelijkse situatie te representeren. Voor kinderen werd het risicovolle gedrag bijgehouden door te scoren hoe vaak het kind dicht in de buurt kwam van de bol, het aanraakte of dit probeerde. Zowel wanneer moeder er wel als niet was. De reactie van ouders werd gescoord als ofwel teaching-focus, dus vertellen wat er kan gebeuren of het kind dat zelf laten bedenken, of discipline-focus, waarbij ouders het gedrag verboden en/of waarschuwden met straf.

Na zes maanden werd gekeken welk gedrag van de ouder het meest effectief bleek om het risicovolle gedrag van kinderen te verminderen. Opvallend genoeg zat hier een duidelijk verschil voor wat werkte bij jongens en wat werkte bij meisjes. Bij jongens nam risicovol gedrag af wanneer ouders meer teaching-focus en minder discipline-focus reacties hadden. Bij meisjes was dit omgekeerd. Risicovol gedrag nam af wanneer ouders minder teaching-focus en meer discipline-focus reacties hadden. Opvallend reageren ouders gemiddeld gezien juist omgekeerd (Morrongiello & Hogg, 2004; Morrongiello, Zdzieborski & Normand, 2010). Bij jongens is er veel focus op discipline en bij meisjes juist weinig. Uit resultaten blijkt dat dat er juist voor zorgt dat het risicovolle gedrag in stand gehouden wordt. Dit is een erg belangrijke vondst, gezien ouders aangeven het gevoel te hebben dat zij het risicovolle gedrag van

jongens niet kunnen veranderen (Morrongiello, Zdzieborski & Normand, 2010; Morrongiello & Hogg, 2004). Samenvattend kan gesteld worden dat ouders bij jongens beter een reactie met de nadruk op teaching kunnen hebben en bij meisjes beter een reactie met de nadruk op discipline, wanneer zij het risicovolle gedrag van hun kind willen verminderen. Dit staat haaks op de reacties die ouder typisch laten zien.

(16)

De hoofdvraag van dit literatuuronderzoek is: In hoeverre verschilt de omgang van ouders met risicovol gedrag bij jongens en meisjes? Deze vraag is beantwoord aan de hand van drie deelvragen. De eerste vraag is hoe ouders reageren op risicovol gedrag bij jongens en meisjes. Uit deze literatuurstudie is gebleken dat ouders bij jongens meer straffend reageren en bij meisjes de focus van de reactie vooral op veiligheid gericht is. Dit geld zowel voor jongere kinderen van twee jaar als oudere kinderen van zes tot tien jaar oud. De volgende vraag is hoe ouders zich gedragen tijdens risicovol gedrag van jongens en meisjes. Vaders monitorden veel meer bij dochters dan bij zonen en boden dochters meer fysieke hulp. Ook moeders gaan anders om met risicovol gedrag van jongens en meisjes, maar enkel bij fysieke hulp. Ze houden jongens en meisjes even goed in de gaten en houden in gelijke mate afstand. Verder bieden zowel vaders als moeders dochters verbaal vaker hulp aan en focussen dan vooral op de risico’s. Tot slot is gekeken naar welke invloed deze reacties en dit gedrag hebben op risicovol gedrag van jongens en meisjes. Hieruit bleek dat teaching meer effectief is voor zonen en disciplineren meer effectief voor dochters, terwijl ouders dit juist vaak omgekeerd laten zien. Geconcludeerd kan worden dat ouders verschillend omgaan met risicovol gedrag van jongens en meisjes, waarbij reacties meer straffend zijn voor zonen, er voorzichtiger om wordt gegaan met risicovol gedrag bij dochters en dat de gemiddelde reacties van ouders juist het tegengestelde effect hebben.

Een mogelijke reden dat ouders anders reageren op risicovol gedrag van jongens dan van meisjes is dat ze ook andere cognities hebben over het risicovol gedrag bij jongens en meisjes. Zoals uit onderzoek van Morrongiello, Zdzieborski en Normand (2010) en Morrongiello en Hogg (2004) bleek, is de reactie van de ouders meer gefocust op disciplineren bij jongens en gaat daar ook meer een gevoel van boosheid bij gepaard.

Wanneer er gekeken wordt naar de cognities die ouders over dit gedrag hebben, blijkt dat zij het risicovolle gedrag van jongens zien als minder veranderbaar en dat zij er als ouder minder

(17)

invloed op uit kunnen oefenen. Deze manier van attribueren, dus waarbij stabiele kind-kenmerken als oorzaak van gedrag worden gezien, hebben een negatief effect op ouderschap en bovendien de relatie tussen ouder en kind (Milner, Wagner & Crouch, 2017; Slep & O'Leary, 1998; Snarr, Slep & Grande, 2009). Dit veroorzaakt namelijk negatief gedrag van het kind en bovendien meer negatief ouderschap, zoals overreageren. Uiteindelijk kan dit zelfs leiden tot kindermishandeling en verwaarlozing. Bij meisjes ligt de focus van de reactie meer op veiligheid en hebben ouders dan ook meer gevoel van invloed en zien het gedrag als veranderbaar. Deze manier van attribueren, dus waarbij beïnvloedbare context kenmerken als oorzaak van gedrag worden gezien, hebben een positief effect op ouderschap en de relatie tussen ouder en kind (Sawrikar & Dadds, 2018; Snarr, Slep & Grande, 2009). Dit gaat

namelijk juist negatief gedrag van kinderen tegen en verhoogt het vertrouwen in eigen kunnen van de ouders en zorgt voor positievere reacties van ouders. De manier van attribueren hangt dus wel degelijk samen met de reactie van ouders. De verschillende attributies voor jongens en meisjes, die ouders in de onderzoeken hebben laten zien, hangen dan ook logischerwijs samen met de reacties die zij hebben op hun zonen en dochters.

Deze relatie tussen attributies en reactie is erg belangrijk, omdat de reactie van ouders dus veranderd kan worden door de attributies van ouders te veranderen. Dit is om twee redenen van belang. Ten eerste is het belangrijk dat ouders reageren op een manier die het gewenste effect heeft. In deze studie wordt enkel gekeken naar wanneer ouders het risicovolle gedrag willen stoppen met hun reactie, bijvoorbeeld wanneer dit ook gevaren met zich

meebrengt. Er wordt niet beweerd dat ouders per se al het risicovolle gedrag van hun kind nu zouden moeten stoppen, gezien dit gedrag ook voordelen heeft. Desalniettemin is het

belangrijk dat als een ouder dit gedrag wil stoppen, hij/zij dit kan. De manier waarop ouders nu doorgaans reageren op risicovol gedrag bij jongens en meisjes heeft juist tegengestelde effecten. Als een kind niet luistert naar de ouder en door blijft gaan met het gedrag dat de

(18)

ouder wil stoppen, kan dit negatieve gevolgen hebben. Zo kan dit leiden tot een verslechterde ouder-kind relatie, dalende welzijn van het kind en bovendien vergroot dit de kans op dat kinderen later sociaal onaangepast gedrag gaan vertonen. (Bradford, Vaughn & Barber, 2008; Loeber & Hay, 1994).

Ten tweede is het belangrijk om de reactie van ouders te kunnen beïnvloeden vanuit een meer sociaal-maatschappelijk oogpunt, namelijk een gelijkere opvoeding voor jongens en meisjes. Over het onderscheid tussen jongens en meisjes wordt steeds vaker gepraat, waarin de discussie over nature of nurture fel aan de gang is. Hoewel de mate van de invloed van nature en nurture op risicovol gedrag buiten de strekking van dit artikel ligt, lijkt er in elk geval een effect van nurture te zijn waar dit artikel wel implicaties voor heeft (Booth & Nolen, 2012). Uit onderzoek van Granié (2010) blijkt dat het risicovolle gedrag van kinderen voorspeld wordt door het conformeren naar gender rollen. Mogelijk wordt dit door ouders beïnvloedt. Zoals in de besproken onderzoeken vastgesteld is, reageren ouders inderdaad anders op jongens dan op meisjes, waaronder het feit dat vaders dochters veel meer monitoren tijdens risicovol gedrag en dat beide ouders meer hulp aanbieden aan dochters dan zonen. Het zou goed kunnen dat deze verschillen in omgang ervoor zorgen dat meisjes uiteindelijk ook minder risicovol gedrag gaan vertonen. Om te weten of dit daadwerkelijk zo is zou er onderzoek gedaan moeten worden naar oorzaak en gevolg.

Naast onderzoek over het verband tussen reacties van ouders en de verschillen tussen jongens en meisjes in risicovol gedrag, is er meer onderzoek nodig betreffende risicovol gedrag en de verschillende omgang met jongens en meisjes. Er is momenteel weinig

onderzoek in deze richting, terwijl het belang hiervan toch erg groot is. Voor risicovol spelen zelf is de laatste jaren volop aandacht, maar hoe ouders hier verschillend mee omgaan voor jongens en meisjes is weinig over bekend. Een belangrijk discussiepunt van dit onderzoek is dan ook dat er te weinig replicatiestudie zijn gedaan. Dat is van belang om met meer

(19)

zekerheid iets te kunnen zeggen over de effecten. Hoe minder replicaties, hoe groter de kans is dat het gevonden effect toeval is. Bovendien is ook longitudinaal onderzoek nodig om de richting van het verbanden te kunnen bepalen. Met de nu besproken studies is enkel een relatie gevonden. Wanneer we niet weten wat oorzaak en gevolg is, is het onduidelijk waar we op kunnen interveniëren. Tot slot is er in de besproken studies weinig sprake van etnische diversiteit. Ook dit zou een goede toevoeging zijn op de huidige kennis. Uit onderzoek is gebleken dat verschillende culturen anders omgaan met gender verschillen (Li & Kirkup, 2007), dit zou zeker ook kunnen gelden voor de omgang met risicovol gedrag.

Hoewel er dus nog het een en ander onbekend is, is er ook al veel al wel bekend. Duidelijk is dat ouders anders omgaan met risicovol gedrag van jongens dan meisjes. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de attributies die ouders hebben bij risicovol gedrag van jongens anders zijn dan bij risicovol gedrag van meisjes. Bij zonen ligt er in de reactie meer een focus op het straffen, terwijl bij dochters er in de reactie meer een focus is op veiligheid. Ouders hebben daarbij meer onveranderbare attributies bij hun zonen dat bij hun dochters. Deze reacties hebben juist weer een tegengesteld effect op het gedrag van jongens en meisjes. Ook in de omgang tijdens risicovol gedrag laten ouders verschillen zien, vooral vaders

monitoren meer bij dochters dan zonen. Hoewel meer onderzoek gewenst is, geven deze uitkomsten wel al implicaties voor hoe ouders voorgelicht kunnen worden over de omgang met risicovol gedrag en zouden verschillen tussen jongens en meisjes in risicovol gedrag mogelijk verkleind kunnen worden. Risicovol gedrag is een belangrijk onderwerp momenteel en er is meer nodig om dit onderwerp verder uit te diepen. Voor nu weten we dat de

verschillen er zijn en dat is al een eerste stap, richting een betere omgang met risicovol gedrag bij zowel jongens als meisjes!

(20)

Bronnenlijst

Booth, A. L., & Nolen, P. (2012). Gender differences in risk behaviour: does nurture matter?.

The Economic Journal, 122(558), F56-F78.

https://doi.org/10.1111/j.1468-0297.2011.02480.x

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies,

20(2), 171-181. https://doi.org/10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical psychology review, 28(4), 539-558. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bradford, K., Vaughn, L. B., & Barber, B. K. (2008). When there is conflict: Interparental conflict, parent–child conflict, and youth problem behaviors. Journal of Family Issues,

29(6), 780-805. https://doi.org/10.1177%2F0192513X07308043

Brussoni, M., Olsen, L. L., Pike, I., & Sleet, D. A. (2012). Risky play and children’s safety: Balancing priorities for optimal child development. International journal of

environmental research and public health, 9(9), 3134-3148.

https://doi.org/10.3390/ijerph9093134

Byrnes, J. P., Miller, D. C., & Schafer, W. D. (1999). Gender differences in risk taking: a meta-analysis. Psychological bulletin, 125(3), 367-383. https://doi.org/10.1037/0033-2909.125.3.367

Cárdenas, J. C., Dreber, A., Von Essen, E., & Ranehill, E. (2012). Gender differences in competitiveness and risk taking: Comparing children in Colombia and Sweden.

Journal of Economic Behavior & Organization, 83(1), 11-23.

https://doi.org/10.1016/j.jebo.2011.06.008

(21)

less active if parents restrict their physical activity and active transport due to perceived risk?. Social science & medicine, 70(11), 1799-1805.

https://doi.org/10.1016/j.socscimed.2010.02.010

Charness, G., & Gneezy, U. (2012). Strong evidence for gender differences in risk taking.

Journal of Economic Behavior & Organization, 83(1), 50-58.

https://doi.org/10.1016/j.jebo.2011.06.007

Culp, R. E., Cook, A. S., & Housley, P. C. (1983). A comparison of observed and reported adult–infant interactions: Effects of perceived sex. Sex Roles, 9, 475–479.

https://doi.org/10.1007/BF00289787

Endendijk, J. J., Groeneveld, M. G., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Mesman, J. (2016). Gender-differentiated parenting revisited: Meta-analysis reveals very few differences in parental control of boys and girls. PLoS One, 11(7), e0159193.

https://doi.org/10.1371/journal.pone.0159193

Granié, M. A. (2010). Gender stereotype conformity and age as determinants of preschoolers’ injury-risk behaviors. Accident Analysis & Prevention, 42(2), 726-733.

https://doi.org/10.1016/j.aap.2009.10.022

Hagan, L. K., & Kuebli, J. (2007). Mothers' and fathers' socialization of preschoolers' physical risk taking. Journal of applied developmental psychology, 28(1), 2-14. https://doi.org/10.1016/j.appdev.2006.10.007

Li, N., & Kirkup, G. (2007). Gender and cultural differences in Internet use: A study of China and the UK. Computers & Education, 48(2), 301-317.

https://doi.org/10.1016/j.compedu.2005.01.007

Loeber, R., & Hay, D. F. (1994). Developmental approaches to aggression and conduct problems. In M. Rutter & D. F. Hay (Reds.), Development through life: A handbook

(22)

McLean, C. P., & Anderson, E. R. (2009). Brave men and timid women? A review of the gender differences in fear and anxiety. Clinical psychology review, 29(6), 496-505. https://doi.org/10.1016/j.cpr.2009.05.003

McLean, C. P., Asnaani, A., Litz, B. T., & Hofmann, S. G. (2011). Gender differences in anxiety disorders: prevalence, course of illness, comorbidity and burden of illness.

Journal of psychiatric research, 45(8), 1027-1035.

https://doi.org/10.1016/j.jpsychires.2011.03.006

Mesman, J., & Groeneveld, M. G. (2018). Gendered parenting in early childhood: Subtle but unmistakable if you know where to look. Child Development Perspectives, 12(1), 22-27. https://doi.org/10.1111/cdep.12250

Milner, J. S., Wagner, M. F., & Crouch, J. L. (2017). Reducing child-related negative attitudes, attributions of hostile intent, anger, harsh parenting behaviors, and

punishment through evaluative conditioning. Cognitive Therapy and Research, 41(1), 43-61. https://doi.org/10.1007/s10608-016-9800-2

Morrongiello, B. A., & Dawber, T. (1999). Parental influences on toddlers' injury-risk behaviors: Are sons and daughters socialized differently?. Journal of Applied

Developmental Psychology, 20(2), 227-251.

https://doi.org/10.1016/S0193-3973(99)00015-5

Morrongiello, B. A., & Hogg, K. (2004). Mothers' reactions to children misbehaving in ways that can lead to injury: Implications for gender differences in children's risk taking and injuries. Sex Roles, 50(1-2), 103-118.

https://doi.org/10.1023/B:SERS.0000011076.43831.a6

(23)

differences in childhood injuries: Examining longitudinal relations between parental reactions and boys’ versus girls’ injury-risk behaviors. Health psychology, 35(6), 523. http://dx.doi.org/10.1037/hea0000275

Morrongiello, B. A., Zdzieborski, D., & Normand, J. (2010). Understanding gender

differences in children's risk taking and injury: A comparison of mothers' and fathers' reactions to sons and daughters misbehaving in ways that lead to injury. Journal of

Applied Developmental Psychology, 31(4), 322-329.

https://doi.org/10.1016/j.appdev.2010.05.004

Rudolph, K. D. (2002). Gender differences in emotional responses to interpersonal stress during adolescence. Journal of adolescent health, 30(4), 3-13.

https://psycnet.apa.org/doi/10.1016/S1054-139X(01)00383-4

Sandseter, E. B.H (2007). Categorising risky play—how can we identify risk‐taking in children's play?. European Early Childhood Education Research Journal, 15(2), 237-252. https://doi.org/10.1080/13502930701321733

Sandseter, E. B. H. (2009). Children's expressions of exhilaration and fear in risky play.

Contemporary Issues in Early Childhood, 10(2), 92-106.

https://doi.org/10.2304%2Fciec.2009.10.2.92

Sandseter, E. B. H., & Kennair, L. E. O. (2011). Children's risky play from an evolutionary perspective: The anti-phobic effects of thrilling experiences. Evolutionary psychology,

9(2), 147470491100900212. https://doi.org/10.1177%2F147470491100900212

Sawrikar, V., & Dadds, M. (2018). What Role for Parental Attributions in Parenting Interventions for Child Conduct Problems? Advances from Research into Practice.

Clinical child and family psychology review, 21(1), 41-56.

https://doi.org/10.1007/s10567-017-0243-4

(24)

An Experimental Analysis. Journal of Family Psychology, 12(2), 234-243. http://dx.doi.org/10.1037/0893-3200.12.2.234

Snarr, J. D., Slep, A. M. S., & Grande, V. P. (2009). Validation of a new self-report measure of parental attributions. Psychological Assessment, 21(3), 390-401.

https://doi.org/10.1037/a0016331

Turner, C., & McClure, R. (2003). Age and gender differences in risk-taking behaviour as an explanation for high incidence of motor vehicle crashes as a driver in young males.

Injury control and safety promotion, 10(3), 123-130.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal

Trigonella foenum graecum (fenugreek) seed powder improves glucose homeostasis in alloxan diabetic rat tissues by reversing the altered glycolytic, gluconeogenic

Tanto el género Streptomyces como el de Rhodococcus son de gran interés para la búsqueda de nuevos metabolitos secundarios nativos o para ser usados como hospedadores de

Voor de hoofdvraag betekent dit dat risicovol gedrag dus inderdaad samenhangt met ervaring met ongelukken en dat wanneer jonge beginnende bestuurders betrokken

Zowel het verschil tussen jongens en meisjes in de omgang met computers, het zelfvertrouwen dat ze hebben en de kennis en vaardigheden die verschillen bij beide groepen zijn redenen

Tijdens de puberteit verandert het lichaam van jonge mensen en zie je ook uiterlijke ver- schillen. Het geslachtsorgaan van meisjes noemt

Een anatyse van de rol van de leerkracht [aat vergetijkbare resuttaten zien: [eerkrach- ten geven (onbewust) meer beurten aan jongens, ste[[en hen meer vragen,

[r]