• No results found

De tenuitvoerlegging buiten verdrag: artikel 431 Rv toe aan (her)codificatie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De tenuitvoerlegging buiten verdrag: artikel 431 Rv toe aan (her)codificatie?"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE TENUITVOERLEGGING BUITEN VERDRAG:

ARTIKEL 431 RV TOE AAN (HER)CODIFICATIE?

Auteur : Artak Arthurovitch Saakyan

Datum : 27 juli 2018

Faculteit : Rechtsgeleerdheid

Master : Privaatrecht (commerciële rechtspraktijk)

Rechtsgebied : Internationaal Privaatrecht

(2)

Abstract

In Nederland geldt de regel dat buitenlandse vonnissen, in de afwezigheid van een executieverdrag, niet ten uitvoer gelegd kunnen worden. Deze regel wordt tegenwoordig echter, ten gevolge van een lange ontwikkeling in de rechtspraak, op dusdanige wijze geïnterpreteerd dat hij op bijna identieke wijze zorgt voor tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen zoals dat in de normale exequaturprocedure gebeurt. In de literatuur is dan ook veelvuldig kritiek geuit op de huidige wettekst en toepassing van art. 431 Rv. Volgens verschillende auteurs vloeien uit de huidige toepassing in de praktijk van art. 431 Rv verscheidene problemen en juridische vraagstukken voort.

Deze bovengenoemde problemen staan centraal in deze scriptie. Mijn vraagstelling luidt: ‘Welke problematiek vloeit uit de huidige uitleg en toepassing van artikel 431 Rv voort en op welke wijze kunnen deze problemen worden opgelost in een aangepaste wettekst?’

Om een goed beeld te krijgen van art. 431 Rv heb ik eerst inleidend de origine van het artikel bestudeerd. Vervolgens heb ik uiteengezet wat de ontwikkeling is geweest van de interpretatie in de rechtspraak, en in welke mate de interpretatie uiteindelijk is gaan verschillen met de letter van de wet. Daaropvolgend heb ik onderzocht welke kritiek in de literatuur wordt geuit op dit artikel, en wat de knelpunten zijn bij de uitleg en toepassing in de rechtspraktijk. Bij het schrijven van deze scriptie heb ik tevens gebruik gemaakt van een rechtsvergelijkend onderzoek dat recent in opdracht van het WODC is gedaan. Met behulp van dit onderzoek heb ik uiteen kunnen zetten hoe de in Nederland ondervonden problemen bij vergelijkbare procedures in andere landen worden opgelost.

Ik heb onder meer geconcludeerd dat een aantal problemen voortkomt uit het feit dat de toepassing in de praktijk en de uitleg van art. 431 Rv in de rechtspraak, niet overeenkomt met de letterlijke wettekst en het ten tijde van totstandkoming beoogde doel van de regel. Deze discrepantie zorgt bijvoorbeeld voor problemen indien men een Nederlands vonnis ten uitvoer zou willen leggen in een land waarin het reciprociteitsbeginsel wordt gehanteerd. Verder blijkt dat het Nederlandse stelsel uitzonderlijk is in Europa, nu een succesvol beloop van de 431-procedure zal uitmonden in een Nederlands vonnis, in plaats van (‘slechts’) een verlof tot tenuitvoerlegging van het vreemde vonnis, zoals dat in de meeste andere landen van continentaal Europa wel het geval is. Het huidige artikel roept ook vragen op omtrent bevoegdheid. Er heerst zowel onduidelijkheid omtrent de uitleg over de bevoegdheidsgronden van de buitenlandse rechter als op de (absolute en relatieve) bevoegdheid van de Nederlandse rechter die kennisneemt van een vordering op grond van art. 431 lid 2 Rv.

In het bovengenoemde onderzoek van het WODC is tevens bekeken hoe een aangepaste wettekst van art. 431 Rv zou kunnen luiden om beter aan te sluiten aan de huidige rechtspraktijk. Dit concept heb ik vervolgens gebruikt om te beoordelen, en daarbij een aanvulling en eigen advies te doen om zo tot een goed lopende regeling te komen die voor het merendeel van de huidige problemen in een oplossing zou kunnen voorzien.

(3)

Inhoudsopgave Abstract 1 Afkortingen 3 1. Inleiding 4 1.1. Inleiding 4 1.2. Vraagstelling en deelvragen 5 1.3. Methodiek en onderzoeksopzet 5 2. Huidige regeling 6 2.1. Artikel 431 Rv 6

2.2. Huidige tekst en interpretatie 7

2.3. Origine 7

2.4. Ontwikkelingen in de rechtspraktijk 9

2.5. Gazprombankarrest 11

3. Problematiek 12

3.1. Kritiek uit de literatuur 12

3.2. Rechts(on)zekerheid 12

3.3. Uitputting van rechtsmiddelen 13

3.4. Rechtsmacht 15

3.4.1. Bevoegdheid van de Nederlandse rechter 16

3.4.2. Bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter 17

3.5. Toepassing van EU recht 18

3.6. ‘Verkapt exequatur’ 21 4. Rechtsvergelijking 22 4.1. Inleiding 22 4.2. Reciprociteit 23 4.3. Uitvoerbaarheid en verjaring 25 4.4. Vonnis of verlof? 26 5. (Her)codificatie 27

5.1. Aansporing tot (her)codificatie 27

5.2. Voorstel wettekst 28

6. Conclusie 29

Literatuurlijst 31

Jurisprudentielijst 33

(4)

Afkortingen

art. artikel

A-G advocaat-generaal

BW Burgerlijk Wetboek

EU Europese Unie

HR Hoge Raad der Nederlanden

HvJ EG Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

HvJ EU Hof van Justitie van de Europese Unie

IPR internationaal privaatrecht

jo. juncto

NIPR Nederlands Internationaal Privaatrecht

NJ Nederlandse Jurisprudentie

nr. nummer

Rb rechtbank

r.o. rechtsoverweging

Rv Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

S&S Schip & Schade

VS Verenigde Staten

(5)

1. Inleiding

§1.1. – Inleiding

Civielrechtelijke (veroordelende) vonnissen1 uit het buitenland kunnen in Nederland niet ten uitvoer worden gelegd. Dit is kortgezegd het uitgangspunt van artikel 431 lid 1 Rv. Slechts in de gevallen wanneer uit een bi- of multilateraal verdrag of uit de wet volgt dat een buitenlands vonnis in Nederland uitvoerbaar is, kan een verlof voor tenuitvoerlegging bij de Nederlandse rechter worden verkregen: de zogenoemde exequaturprocedure.

Indien de situatie zich voordoet waarin een vonnis afkomstig is uit een land waarmee geen executieverdrag is gesloten, of indien de uitvoerbaarheid niet uit de wet volgt, geeft lid 2 van artikel 431 Rv de mogelijkheid om de procedure die tot een buitenlands vonnis heeft geleid, opnieuw bij de Nederlandse rechter aanhangig te maken opdat een nieuw (Nederlands) vonnis wordt verkregen, welk vonnis uiteraard wel voor tenuitvoerlegging vatbaar is.

Wanneer van buitenaf naar het Nederlandse internationale executierecht zou worden gekeken, zonder weet te hebben van de ontwikkelingen en de toepassing in de rechtspraktijk, zou de indruk gewekt kunnen worden dat Nederland volledig afgesloten is voor buitenlandse vonnissen. Echter is op een opmerkelijke wijze in Nederland deze bijna 200 jaar oude regel langs de weg van rechtspraak omgezet tot een uitermate vrije regel. Helaas blijken de werkelijke betekenis en toepassing van artikel 431 lid 2 Rv niet uit de letter van de wet, en zal de eerste indruk van een buitenstaander dus ongewijzigd blijven indien deze geen weet heeft van de Nederlandse rechtspraktijk op dit gebied. Nader in deze scriptie zal ik verduidelijken waarom deze indruk belangrijk zou kunnen zijn voor de internationale rechts- en handelspraktijk.

Het uitgangspunt dat dergelijke vreemde vonnissen hier ter lande niet ten uitvoer kunnen worden gelegd, is in de eerste helft van de 19e eeuw in het licht van de soevereiniteitsgedachte, ondanks de kritiek uit de literatuur, toch aangenomen.2 Het argument van de wetgever destijds was om de Nederlandse burger niet weg te trekken van zijn eigen rechter en hem zo te beschermen tegen procedures bij buitenlandse rechters.3 Volgens sommige auteurs is het wantrouwen in buitenlandse uitspraken de reden geweest om art. 431 Rv zo in te richten.4 Om toch aan de schuldeiser tegemoet te komen, is de mogelijkheid in lid 2 van art. 431 Rv opengelaten om het geschil in zijn geheel aan de Nederlandse rechter voor te leggen en zo toch een executoriale titel te kunnen verkrijgen.

Het gesloten stelsel voor buitenlandse vonnissen uit art. 431 Rv is met de jaren veranderd. Waar de rechtspraak eerst zeer terughoudend was tegenover buitenlandse vonnissen, en rechters dus een strikte interpretatie van art. 431 Rv erop nahielden, legt de huidige rechter het 1 Ik zal de termen ‘vonnis’ en ‘beslissing’ in deze scriptie door elkaar gebruiken. Met beide termen zal ik doelen op civiele vermogensrechtelijke vonnissen/uitspraken van rechters, tenzij nadrukkelijk anders vermeld.

2 S.P. Lipman, Aanmerkingen op het ontwerp van Wetboek van Burgerlijke rechtspleging, tweede stukje, Leyden: J.W. van Leeuwen 1828, p. 49-50.

3 J.J.F. Noordziek, Geschiedenis der beraadslagingen gevoerd in de Kamers der Staten-Generaal over het

Ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Regtspleging, Den Haag: Nijhoff 1885, p. 736.

4 Zie N. Rosner, Cross-Border Recognition and Enforcement of Foreign Money Judgments in Civil and

Commercial Matters, Groningen: Ulrik Huber Instituut 2004, p. 11 en tevens de doorverwijzingen daarin. 4

(6)

artikel op een bijna tegenovergestelde wijze uit. Indien men tenuitvoerlegging wenst van een buitenlands vonnis buiten verdrag, staan er op grond van artikel 431 lid 2 Rv twee mogelijkheden open om het resultaat te behalen. Zoals reeds besproken zal de weg openstaan om het geschil nogmaals in zijn geheel voor te leggen aan de Nederlandse rechter. Echter zal ook de weg van het ‘verkapte exequatur’ openstaan, waarbij de eisende partij een vordering instelt die strekt tot veroordeling van de gedaagde tot hetgeen waartoe hij in het buitenlandse vonnis reeds was veroordeeld. In deze procedure zal de Nederlandse rechter het vonnis op een (nu) viertal (niet-inhoudelijke) voorwaarden toetsen en, indien aan de voorwaarden voldaan is, een geheel nieuw Nederlands vonnis wijzen met exact dezelfde veroordeling als in het oorspronkelijke vonnis.5

Doordat de uitleg van art. 431 Rv dusdanig met de jaren gewijzigd is, maar de wettekst zelf ongewijzigd is gebleven, zijn er een aantal problemen ontstaan. Naast het belang van de rechtszekerheid, zijn er ook een aantal praktische (en wellicht ook theoretische) consequenties gaan kleven aan het ongewijzigd blijven van het artikel.

§1.2. – Vraagstelling en deelvragen

Zoals uit de vorige paragraaf blijkt, verschilt de huidige uitleg van artikel 431 lid 2 Rv zeer van de grammaticale interpretatie. Meerdere auteurs hebben zich dan ook over de noodzaak tot wijziging van artikel 431 lid 2 Rv uitgelaten.6 Mede na de nadrukkelijke uiteenzetting van de voorwaarden voor een ‘verkapte exequatur’ door de Hoge Raad in het Gazprombankarrest, heeft zich veel stof doen opwaaien over mogelijke risico’s van de gebrekkige codificatie op het gebied van tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen buiten verdrag.7

Mijn vraagstelling in deze scriptie zal zich dan ook toespitsen op de mogelijke problematiek van de huidige interpretatie van art. 431 Rv. De hoofdvragen in deze scriptie zijn aldus: Welke problematiek vloeit uit de huidige uitleg en toepassing van artikel 431 Rv voort en op welke wijze kunnen deze problemen worden opgelost in een aangepaste wettekst?

Om een sluitend antwoord te kunnen geven op de bovenstaande vragen, dient eerst antwoord te worden gevonden op een aantal deelvragen. Deze deelvragen zullen de volgende zijn:

a. Wat is de huidige problematiek bij de toepassing van artikel 431 lid 2 Rv?

b. Hoe worden bij vergelijkbare procedures in buitenlandse rechtsstelsels de in Nederland ondervonden problemen opgelost?

c. Hoe zou een nieuw tekstvoorstel van artikel 431 Rv kunnen luiden om de ondervonden problematiek op te lossen?

§1.3. – Methodiek en onderzoeksopzet

5 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, r.o. 3.6.4. (Gazprombank).

6 J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen,Apeldoorn: Maklu Uitgevers 1989, p. 168 e.v. Zie ook het codificatievoorstel van Rosner: Rosner 2004, p. 411-414.

7 M. Teekens, annotatie bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, JIN 2014/197 (Gazprombank), nr. 8.

(7)

In deze masterscriptie zal mijn onderzoek in de eerste plaats een weergave zijn van de parlementaire geschiedenis, de literatuur en de jurisprudentie omtrent artikel 431 Rv. Vervolgens zal ik de problemen aanstippen die zijn ontstaan na het verloop van de ontwikkelingen in de rechtspraak omtrent de uitleg en toepassing van artikel 431 Rv. Ter inspiratie voor mogelijke oplossingen van deze problemen zal ik gebruik maken van het rechtsvergelijkend onderzoek dat in een recent rapport van het WODC is gedaan.8 Ook zal ik hierbij gebruik maken van eigen rechtsvergelijkend onderzoek naar het stelsel binnen de Russische Federatie. Hierbij zal ik voornamelijk bekijken hoe de in Nederland ondervonden problemen omtrent de 431-procedure bij vergelijkbare procedures in het buitenland worden opgelost of hoe in de problematiek wordt voorzien. Vervolgens zal ik de mogelijke voorstellen tot wetswijziging uit de literatuur bespreken. Speciale aandacht zal ik hierbij toewijden aan het rapport van het WODC inzake artikel 431 Rv, waarin de onderzoekers tevens een mogelijke hercodificatie hebben voorgesteld.9

Ten slotte zal ik in mijn conclusie de antwoorden op de deelvragen samenvatten, waarmee ik zal trachten een antwoord te geven op de onderzoeksvragen. Hierin zal ik het tekstvoorstel van het WODC inzake art. 431 Rv beoordelen en bekijken welke problematiek daarmee wordt opgelost. Ook zal ik tot slot enkele suggesties toevoegen aan het voorstel, waarmee mogelijk het restant van de problematiek wordt opgelost.

Ik zal gedurende deze scriptie van verschillende onderzoeksmethoden gebruik maken, waaronder literatuuronderzoek, jurisprudentieonderzoek en een rechtsvergelijkend onderzoek.

2. Huidige regeling

§2.1. – Artikel 431 Rv

Zoals hierboven reeds is uiteengezet kunnen civielrechtelijke vonnissen uit het buitenland in beginsel in Nederland niet ten uitvoer worden gelegd, indien de uitvoerbaarheid van het vonnis niet krachtens een verdrag of uit de wet voortvloeit. De wettekst van art. 431 Rv is, zoals hieronder te zien is, nogal rigide over buitenlandse vonnissen:

1. Behoudens het bepaalde in de artikelen 985-994, kunnen noch beslissingen, door vreemde rechters gegeven, noch buiten Nederland verleden authentieke akten binnen Nederland ten uitvoer worden gelegd.

2. De gedingen kunnen opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan.

Uit artikel 985 Rv volgt de regel dat een rechterlijk verlof nodig is wanneer men een buitenlandse beslissing ten uitvoer wenst te leggen, indien die beslissing uitvoerbaar is krachtens een verdrag met die buitenlandse staat of krachtens de wet. Verdragen inzake erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen hebben vaak een meer uitgebreide 8 M.H. ten Wolde, J.G. Knot, K.C. Henckel, Tenuitvoerlegging van buitenlandse civielrechtelijke vonnissen in

Nederland buiten verdrag en verordening (art. 431 Rv) (WODC-projectnummer 2731), Groningen:

Rijksuniversiteit Groningen – Faculteit Rechtsgeleerdheid 2017. 9

(8)

en gedetailleerde exequaturregeling. De regelingen binnen een dergelijk verdrag gaan voor de nationale exequaturregeling van art. 985 Rv e.v indien sprake is van samenloop.10 Pas indien een dergelijk verdrag zwijgt over tenuitvoerlegging kan men dus terugvallen op de nationale regeling.

§2.2. – Huidige tekst en interpretatie

De meest recente uitleg van art. 431 lid 2 Rv is in 2014 door de Hoge Raad gegeven in het Gazprombankarrest.11 In het arrest geeft de Hoge Raad in r.o. 3.6.2. e.v. een uiteenzetting van de procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv.

Ten eerste geeft de Hoge Raad de hoofdregel van lid 2 aan, namelijk dat een partij het geschil opnieuw bij de Nederlandse rechter aanhangig kan maken, nu het buitenlandse vonnis op grond van lid 1 in Nederland niet ten uitvoer kan worden gelegd. De Hoge Raad geeft ook aan dat een dergelijke procedure geen exequaturprocedure is, nu deze zal uitmonden in een nieuw (nu Nederlands) vonnis, in tegenstelling tot slechts een verlof voor tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis zoals dat het geval is bij de gewone exequaturprocedure van artikel 985 e.v. Rv. Dit laatst genoemde verschil zal nader in deze scriptie nogmaals toegelicht worden en de implicaties daarvan uiteengezet.

Een partij kan in de praktijk twee wegen bewandelen bij het instellen van een vordering op grond van art. 431 lid 2 Rv.12 Ten eerste kan de partij het geschil in zijn volledigheid opnieuw voorleggen aan de Nederlandse rechter. Hiermee lijkt een nieuwe grond te worden geopend om rechtsmacht te aanvaarden.13 Indien een partij het geschil in zijn volledigheid door de rechter wil laten beoordelen, zal de Nederlandse rechter bepalen in hoeverre hij bewijskracht aan het buitenlandse vonnis toekent.14

Ten tweede kan een partij vorderen dat de wederpartij wordt veroordeeld tot hetgeen waartoe zij in het buitenlandse vonnis was veroordeeld. Uiteraard zal deze vordering, indien toegewezen, resulteren in een Nederlands vonnis. Indien een partij een dergelijke vordering aanvoert, dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan alvorens het buitenlandse vonnis voor erkenning in aanmerking komt. Deze voorwaarden zal ik nader in paragraaf 2.4 en 2.5 opsommen en bespreken.

§2.3. – Origine

De oorspronkelijke bepaling inzake de tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen kent grote invloeden uit het Franse recht. Het Franse recht, dat in grote delen van Nederland gold na de 10 Zie art. 94 Gw.

11 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank).

12 Zie voor een recente uitleg/voorbeeld: Rb. Rotterdam 10 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:219, r.o. 3.8. 13 Deze kwestie heeft ook in de literatuur aandacht gekregen: N. Peters, ‘Bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij een exequaturprocedure en een actio iudicati’, NIPR 2010/2, p. 215-222. Ik zal dit onderwerp verder in deze scriptie nogmaals aanhalen om de problematiek daarvan toe te lichten.

14 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, r.o. 3.6.11 (Gazprombank).

(9)

inlijving door Frankrijk aan het einde van de 18e eeuw, kende inzake tenuitvoerlegging artikel 121 van de Code Michaud 1629.15 Deze bepaling hield kortgezegd in dat vreemde vonnissen in beginsel niet tegenover onderdanen van Frankrijk tenuitvoergelegd konden worden, alleen dan na een ‘révision au fond’ bij de Franse rechter. De sinds 1838 geldende bepaling van art. 431 Rv kent aldus dezelfde gedachte, namelijk dat buitenlandse vonnissen niet tenuitvoergelegd hoeven te worden. Art. 431 Rv was echter strenger in die zin, dat men de procedure opnieuw in zijn geheel diende voor te leggen bij de Nederlandse rechter.16 Bij de invoering van de Code Napoleon werd de bepaling uit de Code Michaud vervangen voor een toegankelijker beleid tegenover vreemde vonnissen: er kon aanvraag gedaan worden tot uitvoerbaarverklaring van een buitenlands vonnis.17 Indien het exequatur in deze procedure werd geweigerd, kon de vordering vooralsnog in zijn geheel voor de Franse rechter worden ingesteld. Buitenlandse vonnissen waren daarnaast niet geheel krachteloos, zij konden namelijk dienen als bewijs. In Nederland golden deze laatstgenoemde regels uit de Code Napoleon tot het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1838 in werking trad.18 Interessant is ook dat, zoals Verschuur dit uiteenzet, het Nederlands ‘oud-vaderlands’ recht vóór de gelding van het Franse recht in Nederland, een vrijer uitgangspunt nam ten opzichte van buitenlandse beslissingen, maar dat hiervan ten gevolge van de inlijving en invloeden van Frankrijk is afgeweken.19

Men zou bij een grammaticale interpretatie van de tekst van art. 431 lid 1 Rv verwachten dat vreemde vonnissen, buiten verdrag, in Nederland niet ten uitvoer kunnen worden gelegd. Deze interpretatie is bij de totstandkoming van artikel 431 lid 1 en 2 Rv zo ook beoogd.20 Deze bepaling lijkt echter in de huidige geglobaliseerde wereld enigszins vreemd en onpraktisch. Wanneer deze bepaling echter in het licht wordt gezien van de tijd der totstandkoming kan men inderdaad wel begrip tonen voor de redenering achter deze bepaling. Hiermee doel ik op de destijds heersende soevereiniteitsgedachte. In de literatuur klonk echter al bij het ontwerp van het artikel bezwaar. Lipman was in zijn commentaar bij het ontwerp van mening, dat de genoemde regeling meer bestemd was “…voor een tijdperk van algemeene woestheid en altijddurende oorlog.”21 Hoewel niet volkomen relevant meer aangezien vreemde vonnissen buiten verdrag nu wel ten uitvoer kunnen worden gelegd, is het door Lipman geschreven stuk over de problematiek van het strikte uitgangspunt tegenover buitenlandse vonnissen wel noemenswaardig. Lipman laat namelijk in een verzonnen casus inzake een internationaal geschil zien welke problematiek dit uitgangspunt met zich meebracht en welke consequenties dit had voor de internationale handel.22 Dit voorbeeld laat des te meer zien hoe waardevol en noodzakelijk een goede regeling op dit gebied nodig is, aangezien de internationale handels- en rechtspraktijk sinds die tijd verre van stil heeft gezeten.

15 R.Ch. Verschuur, Vrij verkeer van vonnissen, 1995, p. 27. 16 Verschuur 1995, p. 37.

17 Artikel 546 Code de procédure civile 1806, zie Verschuur 1995, p. 29. 18 Verschuur 1995, p. 29 e.v. Zie daarin ook de doorverwijzingen in de noten. 19 Verschuur 1995, p. 33 en 37.

20 Noordziek 1885, p. 736. 21 Lipman 1828, p. 51. 22 Idem, p. 46-49.

(10)

§2.4. – Ontwikkelingen in de rechtspraktijk

Ondanks de kritiek uit de literatuur werd art. 431 Rv aanvankelijk strikt geïnterpreteerd. De vraag of art. 431 Rv slechts gericht was op de tenuitvoerlegging van vonnissen, en niet mede op de erkenning daarvan, werd door de Hoge Raad dan ook negatief beantwoord: “…geen verschil is tusschen eene gerechtelijke tenuitvoerlegging van het vreemde vonnis en het verbod om daarmede strijdende aanspraken voor den Nederlandschen rechter geldend te maken.”23 De Hoge Raad weigerde in dit arrest om aan een buitenlands vonnis bewijskracht

toe te kennen, en verbood dus zelfs deze minieme graad van betekenis aan buitenlandse vonnissen. Volgens Strikwerda is de bovenstaande opvatting het beginpunt van de ontwikkeling in de jurisprudentie naar een meer open opstelling tegenover vreemde vonnissen, waarbij deze ontwikkeling mede gekenmerkt wordt door het loslaten van de soevereiniteitsleer als grondslag van dit deelgebied van het internationaal privaatrecht.24 Op zijn stelling dat art. 431 Rv geen onderscheid kent tussen erkenning en tenuitvoerlegging is de Hoge Raad in 1916 teruggekomen. In zijn arrest van 24 november 191625 diende de Hoge Raad te beslissen over een kwestie met betrekking tot een in New York uitgesproken echtscheiding tussen twee Nederlandse echtgenoten. De Hoge Raad erkende de in het buitenland uitgesproken echtscheiding expliciet, en gaf daarbij aan dat art. 431 Rv enkel verbiedt om een vreemd vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen. Hoewel het in deze zaak ging om een constitutief vonnis, was dit de eerste keer dat een vorm van gezag werd toegekend aan een buitenlandse beslissing.

Volgend op deze ontwikkeling komt het Bontmantelarrest uit 1924, waarin de Hoge Raad ook een graad van gezag toekende aan veroordelende (en tevens declaratoire en afwijzende) vonnissen. In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag eerst gesteld dat dat “de Nederlandsche rechter in elk bijzonder geval heeft te beoordelen of en in hoeverre aan een vreemd vonnis door hem gezag moet worden toegekend.”.26 Aansluitend hierop was de overweging van de Hoge Raad over art. 431 Rv dat het “…alleen handelt over de tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen…”.27 Hiermee kwam de betekenis van art. 431 Rv er aldus op neer dat buitenlandse vonnissen in ieder geval konden worden erkend wanneer de rechter hiertoe zelf oordeelde, maar dat zij niet ten uitvoer konden worden gelegd.

23 HR 31 januari 1902, W 7717 (Prins Hendrik).

24 L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 287. 25 HR 24 november 1916, NJ 1917, 5 (New Yorkse echtscheiding).

26 Hof Den Haag 14 januari 1924, W 11150.

27 HR 14 november 1924, NJ 1925, 91 (Bontmantel).

(11)

Hierop volgde een periode van ontwikkelingen in de literatuur.28 In de (lagere) rechtspraak bleef na het Bontmantelarrest een ruimere interpretatie van art. 431 Rv echter uit.29 In sommige gevallen werd echter wel waarde toegekend aan een vreemd vonnis, namelijk door dit als basis te gebruiken voor de uitspraak die volgt op een geheel nieuwe behandeling ex art. 431 lid 2 Rv.30 Het verdere verloop in de rechtspraak liet zich kenmerken door het feit dat rechters bij een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv eerst bekeken of een buitenlands vonnis voor erkenning in aanmerking zou kunnen komen om vervolgens een volledige inhoudelijk behandeling achterwege te laten.

Een goed voorbeeld van deze toepassing is mooi te zien in een uitspraak van rechtbank Rotterdam in een internationale handelszaak, waarin de rechter na een toetsing aan een aantal (erkennings)voorwaarden verder geen inhoudelijke behandeling heeft laten plaatsvinden.31 Een Nederlandse vervoerder, Vertom, wordt in de Verenigde Staten door een Amerikaanse onderneming, Saks, gedagvaard tot het betalen van schadevergoeding voor ladingschade. De Amerikaanse rechter wijst dit toe, waarop Vertom bij de Nederlandse rechter onder meer aanvoert dat de Amerikaanse rechter onbevoegd was en dat het Amerikaanse vonnis niet kan worden erkend. In reconventie stelt Saks dat het vonnis wel degelijk voor erkenning vatbaar is en ook ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank overweegt als volgt, met een aantal bekende criteria: “De Nederlandse rechter pleegt bij zijn beslissing of een buitenlands vonnis erkend dient te worden, te bezien of de buitenlandse rechter, die zich bevoegd heeft geacht, behoort tot de algemeen erkende fora, of er een eerlijk proces gevoerd is en of er strijd is met de Nederlandse openbare orde, en marginaal te toetsen de juistheid van het oordeel van de buitenlandse rechter: is dit behoorlijk gemotiveerd en is het niet onbegrijpelijk.”.32

Na deze periode volgden in 1993 twee belangrijke arresten in de Esmil-zaken.33 Hierin heeft ook de Hoge Raad bevestigd dat een schuldenaar gebonden is aan een vreemde beslissing als die kan worden erkend. Belangrijk hierbij zijn wederom de voorwaarden, die door A-G Vranken zijn opgesomd in de Esmil/PGSP zaak, welke tevens grotendeels overeenkomen met de huidige voorwaarden voor tenuitvoerlegging uit het Gazprombankarrest. Indien volgens Vranken aan deze voorwaarden is voldaan, zal een rechter kunnen volstaan met eenzelfde beslissing als waartoe de buitenlandse rechter gekomen was.34

28 J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen in vermogensrechtelijke zaken, Den Haag: T.M.C. Asser Instituut 1969, p. 31 en 45. Verheul schetst eerst de mogelijkheid tot erkenning van buitenlandse vonnissen middels een aantal voorwaarden. Vervolgens geeft hij aan dat deze voorwaarden ook een rol spelen bij de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen, namelijk bij het instellen van het tweede proces o.g.v. art. 431 lid 2 Rv. Zie ook voor diezelfde stelling nogmaals: J.P. Verheul, Erkenning en

tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, Apeldoorn: Maklu Uitgevers 1989, p. 98.

29 Zie bv. Hof Amsterdam 11 november 1927, W 11752; Hof Den Haag 21 december 1936, NJ 1937, 350; Ktr. Breda 9 april 1930, NJ 1931,70.

30 Zie bv. Hof Den Haag 7 februari 1935, NJ 1936, 719.

31 Rb. Rotterdam 29 september 1989, ECLI:NL:RBROT:1989:AJ2626, S&S 1992, 30 (Vertom/Saks). 32 Idem, r.o. 4.3.

33 HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994, 348 (Esmil/Enka) en HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994, 350 (Esmil/PGSP).

34 Zie conclusie A-G Vranken bij HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994, 350 (Esmil/PGSP), nr. 37 e.v.

(12)

De hierboven besproken vormen van een ‘verkapt’ exequatur kennen echter wel een kanttekening. In deze zaken was er sprake van een bepaalde vorm van vrijwillige onderwerping aan de rechtsmacht van de buitenlandse rechter. De bevoegdheid van de buitenlandse rechter was namelijk gebaseerd op een forumkeuzebeding.35 Aldus was het nog niet gegeven dat bij andere bevoegdheidsgronden zoals woonplaats van een gedaagde of plaats van uitvoering van een verbintenis tevens mogelijk zou zijn een verkapt exequatur te verkrijgen. Uit de hierboven genoemde literatuur en rechtspraak over de voorwaarden voor erkenning van buitenlandse vonnissen kan echter wel verwacht worden dat er weinig in de weg staat om ook op basis van andere bevoegdheidsgronden een verkapt exequatur te verlenen, mits de buitenlandse rechter die zich bevoegd heeft geacht behoort tot behoort tot algemeen erkende fora.36

§2.5. – Gazprombankarrest

Ten slotte kom ik nu aan bij het meest recente arrest van de Hoge Raad over tenuitvoerlegging ex artikel 431 lid 2 Rv, namelijk het Gazprombankarrest.37 De Hoge Raad hanteert hierin grotendeels de bovengenoemde voorwaarden, en voegt een extra voorwaarde toe. De voorwaarden door de Hoge Raad opgesomd zijn als volgt:

1. De bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is; 2. De buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die

voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;

3. De erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde; en

4. De buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter.38

Als aanvullende voorwaarde merkt de Hoge Raad op dat een vordering op grond van artikel 431 lid 2 Rv kan stuklopen indien het vreemde vonnis in het land van herkomst niet uitvoerbaar is.39 Voor het begrip “uitvoerbaarheid” grijpt de Hoge Raad terug naar een uitspraak door het HvJ EU, waarin het begrip “uitvoerbaarheid” uit art. 39 Brussel I-bis centraal stond.40 Het HvJ EU geeft bij de uitleg van dit begrip aan dat het ziet op de formele uitvoerbaarheid van een buitenlands vonnis, en niet op de voorwaarden waaronder het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd.41 De Hoge Raad past dit toe bij het Gazprombankarrest door te overwegen dat de formele uitvoerbaarheid niet wordt belemmerd bij een verjaring of het 35 HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994, 348 (Esmil/Enka), r.o. 3.3.6.

36 Zie noten 28 en 31. Vergelijk ook G.E. Schmidt, ‘De wenselijkheid van een wettelijke exequaturregeling’,

Nederlands internationaal privaatrecht 2000/2, p. 147.

37 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank). 38 Idem, r.o. 3.6.4.

39 Idem, r.o. 3.6.6.

40 HvJ EU 29 april 1999, ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000/477 (Coursier/Fortis bank). 41 Idem, r.o. 33.

(13)

verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging in het herkomstland, en dit tevens het gezag van de beslissing niet aantast.42

Verschillende auteurs hebben over deze laatste overweging geschreven. Zij noemen deze “op zijn minst extreem opmerkelijk”43 en een onjuist uitgangspunt om de uitleg van het HvJ EU inzake tenuitvoerlegging binnen de Europese Unie toe te passen op de regeling van art. 431 lid 2 Rv.44 De problematiek omtrent de toepassing van het EU recht zal ik voorts behandelen in §3.5. In het volgende hoofdstuk zal ik ook de andere knelpunten omtrent art. 431 Rv uiteenzetten. Ik zal eerst beginnen met een korte inleiding over de kritiek uit de literatuur over art. 431 lid 2 Rv, waarna ik verder per soort probleem een uiteenzetting zal geven.

3. Problematiek

§3.1. – Kritiek uit de literatuur

De kritiek op art. 431 Rv loop ver terug in de geschiedenis van de juridische literatuur, en is vandaag de dag nog steeds, en gezien de gegroeide wereldwijde handel des te meer, relevant. Meer recent zijn ook nieuwe probleemstukken door auteurs aangekaart, met als sluitend stuk de uitleg van de Hoge Raad in het Gazprombankarrest, waarover ook uitgebreid is geschreven.

Het in eind 2017 gepubliceerde WODC-rapport45 inzake art. 431 Rv brengt het onderwerp van tenuitvoerlegging buiten verdrag weer onder de aandacht. In het rapport is op uitgebreide wijze aandacht besteed aan de procespraktijk. Dit is gedaan doormiddel van interviews met onder meer advocaten en rechters, om zo een duidelijker beeld te krijgen van de ondervonden problemen in de praktijk. Met dit rapport lijkt de hoop weer aangewakkerd te worden voor een ingrijpen door de wetgever, waar al zo vaak en lang om is geroepen in de literatuur. Tevens is in het rapport onderzocht op welke wijze een mogelijke wetswijziging dient te worden vormgegeven. Hierbij hebben de onderzoekers gebruik gemaakt van de voorstellen die reeds in de literatuur zijn gedaan. Ik zal nader in deze scriptie terugkomen op deze voorstellen, en trachten deze te beoordelen. Hierbij zal ik mede rekening houden met de problemen die door de voorstellen verholpen (zouden kunnen) worden.

Hieronder zal ik per onderwerp de problemen van art. 431 Rv bespreken en daarbij verwijzen naar de bijbehorende literatuur om zo een duidelijker beeld te scheppen van alle knelpunten. Waar mogelijk zal ik voorbeelden uit de rechtspraak koppelen aan de ondervonden problemen.

§3.2. – Rechts(on)zekerheid

42 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), r.o. 3.6.8.

43 M. Freudenthal, ‘Dutch national rules on the recognition and enforcement of foreign judgments, Article 431 CCP, Nederlands internationaal privaatrecht 2014/4, p. 570.

44 M. Teekens, annotatie bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, JIN 2014/197 (Gazprombank), nr. 8. 45 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017.

(14)

In 2004 heeft Rosner in zijn proefschrift gesteld dat de voornaamste reden voor een aanpassing van het huidige Nederlandse systeem het gebrek aan rechtszekerheid zou zijn.46 Zoals Rosner opnoemt is een van de argumenten voor meer rechtszekerheid op dit gebied het probleem van de (restrictieve) interpretatie van art. 431 Rv die door de lagere rechtspraak er soms op na wordt gehouden, ondanks de duidelijke uitleg in de jurisprudentie van de Hoge Raad.47 De toepassing door de lagere rechtspraak is aldus niet altijd in lijn met de uitleg gegeven door de Hoge Raad.48

Rosner noemt naast het belang van partijen voor een goede regeling omtrent tenuitvoerlegging ook een ander belang, namelijk dat van de staat zelf. Dit tweede argument voor rechtszekerheid vloeit voort uit het feit dat sommige staten voor de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen het beginsel van reciprociteit hanteren.49 Dit beginsel ziet erop toe dat een vonnis erkend en ten uitvoer kan worden gelegd, indien de staat waaruit het vonnis afkomstig is, ook open staat voor erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen uit de staat waar de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Hoewel tenuitvoerlegging van vonnissen uit (alle) andere staten, mits aan de voorwaarden voldaan, mogelijk is in Nederland, zal het voor een buitenstaander niet het geval lijken indien slechts de wettekst van art. 431 Rv wordt geraadpleegd. Volgens Rosner ligt het dus ook in het belang van Nederland en zijn burgers (en uiteraard ieder ander met een Nederlands vonnis) om een goede weergave in de wet te hebben van de huidige toepassing van de 431-procedure, om het zo mogelijk te maken een Nederlands vonnis ten uitvoer te kunnen leggen in een staat waar het reciprociteitsbeginsel wordt gehanteerd. Schmidt is eenzelfde mening toegedaan dat de huidige tekst van art. 431 Rv voor verwarring zou kunnen zorgen bij buitenlandse advocaten, en daarnaast dat de tenuitvoerlegging van Nederlandse vonnissen schade kan ondervinden indien men deze ten uitvoer probeert te leggen in landen waar het reciprociteitsbeginsel geldt: “Materieel voldoet Nederland in beginsel aan deze eis, maar gezien de tekst van art. 431 lid 1 Rv zal het moeilijk of onmogelijk zijn om een buitenlandse wetgever of rechter hiervan te overtuigen.”.50 Ook op dit punt is aldus duidelijkheid in de wet wenselijk door optreden van de wetgever, om zo de wet in overeenstemming te brengen met de praktijk.

Ten slotte zal een betere regeling ook zorgen voor rechtszekerheid en snelheid binnen het internationale handelsverkeer.51 Een positief gevolg van een betere regeling is ook de kostenreductie op nationaal vlak, omdat de normale exequaturprocedure lagere kosten met zich mee brengt.52

46 Rosner 2004, p. 406.

47 Rosner doelt daarmee op de uitleg van de Hoge Raad in de Esmil-zaken, zie Rosner 2004, p. 406 en 407. Zie ook Schmidt 2000, p. 147-149, die ook deze problemen belicht.

48 Rosner noemt als voorbeeld Rb. Amsterdam 26 maart 1997, NIPR 2000, 140, waarin de rechter oordeelde dat op grond van artikel 431 Rv een (‘verkapte’) exequaturprocedure niet mogelijk is. Een ander voorbeeld uit de lagere rechtspraak noemt Rosner het geval waarin de rechter erkenning en tenuitvoerlegging van een vreemd vonnis weigert op de enkele grond dat de gedaagde in de buitenlandse procedure niet aanwezig was: Rb. Den Haag 27 maart 1996, NIPR 1997, 249.

49 Idem, p. 407.

50 Schmidt 2000, p. 149; zie ook zijn conclusie p. 150.

51 Zie ook Freudenthal 2014, p. 572, die het huidige systeem “outdated and counter-productive” noemt. 52 Idem, p. 408, zie ook de doorverwijzing in die tekst.

(15)

In de literatuur is ook de vraag ter discussie gekomen omtrent de grond waarop de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid baseert bij het kennis nemen van een vordering gestoeld op art. 431 lid 2 Rv. Dit onderwerp zal ik in §3.4. behandelen, maar het mag duidelijk zijn dat hierover ook duidelijkheid in de wet is geboden.53

§3.3. – Uitputting van rechtsmiddelen

Het derde vereiste dat door de Hoge Raad in het Gazprombankarrest nogmaals wordt herhaald is de ‘behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging’ waarmee de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen. Indien de gedaagde partij in Nederland een beroep zou doen op een schending van deze voorwaarde, zal de vraag kunnen opkomen of deze gedaagde dit beroep mag doen indien hij niet alle rechtsmiddelen heeft aangewend om deze schending in het land van herkomst tegen te gaan. In andere woorden: heeft de gedaagde voldaan aan de zogenoemde ‘uitputtingsregel’. Het lijkt er in de rechtspraktijk en literatuur op dat ervanuit wordt gegaan dat geen beroep gedaan kan worden op de schending van deze voorwaarde, indien de gedaagde in het land van herkomst geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen die schending, terwijl die optie wel openstond en effect zou kunnen hebben op de uitkomst.54 De Hoge Raad heeft zich in een reguliere exequaturprocedure omtrent de uitputtingsregel uitgelaten en gesteld dat inderdaad een beroep op deze grond onsuccesvol zal zijn bij het ongebruikt laten van rechtsmiddelen in de oorspronkelijke procedure.55 De lagere rechtspraak past deze redenering ook toe bij de 431-procedure.56 Het lijkt er aldus op dat er omtrent de kwestie van uitputting geen substantiële problemen worden ondervonden. Naar mijn mening is er dan ook niks op aan te merken om deze regel die voortkomt uit de reguliere exequaturprocedure toe te passen op de 431-procedure, aangezien deze regel in beide procedures hetzelfde doel heeft en hetzelfde belang probeert te waarborgen, namelijk het ten volledigheid benutten van de rechtsmiddelen in het land van oorsprong om eventueel ‘dubbel werk’ te voorkomen en het bevorderen van de rechtszekerheid voor partijen.57

Nu ik zojuist heb gesproken over het benutten van rechtsmiddelen is het goed om gelijk het volgende onderwerp hieromtrent te behandelen. Dit onderwerp gaat niet zozeer over de uitputtingsleer in samenhang met de openbare orde, maar over de uitputting van rechtsmiddelen (in kracht van gewijsde zijn van een vonnis) als voorwaarde voor tenuitvoerlegging binnen Nederland. Een aantal auteurs is van mening dat het uitputten van de rechtsmiddelen in de staat van herkomst van het vonnis (of het verjaren van de mogelijkheid om beroep in te stellen) behoort tot een van de erkenningsvoorwaarden om het vonnis binnen Nederland ten uitvoer te kunnen brengen.58 Rosner geeft als argumenten voor het hanteren van deze extra voorwaarde dat dit zal zorgen voor meer rechtszekerheid en kosten en tijd zal 53 Zo ook Peters 2010, p. 222.

54 Zie Verschuur 1995, p. 56.

55 HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9145, r.o. 3.7.

56 Rb. Amsterdam 29 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5691, r.o. 4.15 en Hof Amsterdam 9 mei 2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1695, r.o. 4.23.1.

57 Zie ook voor een gelijksoortige uitleg door de Europese rechter: HvJ EU 16 juli 2015, nr. C-681/13, NJ 2017/32 (Diageo Brands).

58 Zie Rosner 2004, p. 51 en Verschuur 1995, p. 50.

(16)

besparen. Doordat het vonnis in het land van herkomst op deze manier altijd finaal zal zijn en er geen kans bestaat op vernietiging, zal dit ook geen effect meer kunnen hebben op de tenuitvoerlegging binnen Nederland. Ik sluit mij echter aan bij de opvatting van Van Hoek, die als tegenargument stelt dat het ook in Nederland gewoon mogelijk is om een vonnis ten uitvoer te leggen wanneer hij nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.59 En wat betreft de mogelijke vernietiging van het oorspronkelijke vonnis geeft zij een oplossing: “… bijvoorbeeld door de executant aansprakelijk te houden voor de door de premature executie aangerichte schade.”.60 Ook zou ter vergelijking over dit onderwerp naar de regeling van Brussel I-bis gekeken kunnen worden, waarin voor de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat niet is vereist dat het vonnis gezag van gewijsde heeft.61 Als ander tegenargument zou genoemd kunnen worden dat de eiser te zeer afhankelijk zal worden gesteld van de attitude van gedaagde. Deze kan ervoor kiezen om een rechtsmiddel in te stellen, of juist geen actie te ondernemen en de eiser de vervaltermijn van voor het instellen van een rechtsmiddel te laten afwachten. In beide scenario’s verliest de eiser onnodig tijd.

De bovenstaande problematiek is tevens in kaart gebracht in het WODC-rapport. Hierin is geconstateerd dat het Gazprombank niets zegt over het in kracht van gewijsde gaan van het buitenlandse vonnis als voorwaarde voor tenuitvoerlegging binnen Nederland, maar dat deze voorwaarde wel in een eerder arrest van de Hoge Raad wel is gesteld.62 Daarbij wordt in het rapport ook nog afgevraagd of deze voorwaarde ook geldt in het geval een beslissing uitvoerbaar bij voorraad is, maar nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Hieromtrent is het dus wederom wenselijk om duidelijkheid te krijgen van de wetgever, nu de rechtspraak en de literatuur niet dezelfde lijn volgen.

§3.4. – Rechtsmacht

Wat betreft rechtsmacht zijn er twee knelpunten die zich voordoen bij een procedure op grond van artikel 431 lid 2 Rv. Het eerste probleem dat zich voordoet is de vraag omtrent de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij een procedure op grond van art. 431 Rv. De vragen die hierbij opkomen zijn onder andere of de Nederlandse rechter zonder meer de bevoegdheid heeft om van zo een procedure kennis te nemen, en welke rechter in Nederland dat dan zou moeten zijn. Dient voor de beantwoording van deze laatste vraag gekeken te worden naar de woonplaats van de gedaagde of juist de plaats van tenuitvoerlegging? Dit eerste probleem zal ik hieronder in §3.4.1. behandelen.

Het tweede probleem dat aan bod komt behoort tot de inhoudelijke behandeling van de 431-procedure. Een van de genoemde voorwaarden voor een toewijzing op grond van art. 431 lid 2 Rv is dat de rechtsmacht van de buitenlandse rechter die het vreemde vonnis heeft gewezen beruste op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar

59 A.A.H. van Hoek, ‘Over een vonnis dat vastzat in de Russiche pijplijn’, Ars Aequi 2015, p. 508. 60 Idem.

61 Freudenthal 2014, p. 569.

62 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 55 e.v., met een verwijzing naar HR 16 april 2001, ECLI:NL:HR:1999:ZC2888.

(17)

is.63 Deze maatstaven geven ruimte voor discussie, en hierover is in de literatuur dan ook uitgebreid geschreven.64 In het WODC-rapport is tevens een uiteenzetting gegeven van de in Nederland bekende internationaal aanvaarde bevoegdheidsgronden.65 Onder §3.4.2. zal ik bekijken op welke (in Nederland bekende) gronden de rechtsmacht van de buitenlandse rechter zou kunnen worden gegrond, hoe in de literatuur gedacht wordt over deze gronden en de kritiekpunten die genoemd worden behandelen.

§3.4.1. – Bevoegdheid van de Nederlandse rechter

In het WODC-rapport wordt de vraag gesteld waarop de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid baseert bij een kennisneming van een vordering op grond van art. 431 lid 2 Rv.66 Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de vele verschillende opvattingen in de literatuur. Op basis hiervan wordt een onderscheid gemaakt tussen twee situaties: in de situatie waarin een eiser een veroordeling vordert van hetgeen in het buitenlandse vonnis is bepaald (zogenoemd ‘actio iudicati’) en de andere situatie waarin de eiser een volledig nieuwe inhoudelijke behandeling vraagt.67

Wat betreft de actio iudicati wordt in het rapport geconcludeerd dat er geen eenduidig antwoord is te vinden op de vraag wanneer de rechter in dat geval bevoegd is. Hierbij speelt een rol dat Brussel I-bis niet van toepassing is op art. 431 Rv68 en uit de literatuur geen eenduidig antwoord blijkt uit welke nationale regel(s) de bevoegdheid van de Nederlandse rechter zou (moeten) voortvloeien.69 Bij de Esmil-arresten ging A-G Vranken er destijds vanuit dat art. 431 lid 2 Rv zelf een bevoegdheid schept voor de Nederlandse rechter.70 Deze opvatting werd ook herhaald door A-G Vlas bij zijn conclusie voor het Gazprombankarrest, die teruggrijpt naar de Esmil-arresten en er ook vanuit gaat dat “…art. 431 lid 2 Rv onder omstandigheden bevoegdheid schept en daarmee eigenlijk een ‘verkapte bevoegdheidsregel’ is.”.71 Een meer recent voorbeeld uit de lagere rechtspraak laat zien dat de rechter ervanuit gaat dat art. 431 lid 2 Rv een bevoegdheid scheppende regel is.72 Ook Peters was van mening dat art. 431 lid 2 op zichzelf een bevoegdheidsscheppende regel is.73 In het WODC-rapport wordt ten slotte geconstateerd dat er rechtsonzekerheid bestaat bij advocaten omtrent de

63 HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), r.o. 3.6.4.

64 Zie voor een uitgebreide behandeling van de verschillende bevoegdheidsgronden: N. Rosner, ‘The

Requirements for Execution of Foreign Money Judgments in the Netherlands Absent a Treaty’, Tijdschrift voor

onderneming en strafrecht 2003.

65 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 40 e.v. 66 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 28. 67 Idem, e.v.

68 Zie HvJ EG 20 januari 1994, NJ 1994, 351 (Owens-bank) r.o. 23-25.

69 Een aantal auteurs gaat ervan uit dat art. 431 lid 2 Rv zelf een bevoegdheid schept, zoals hierna te zien zal zijn, maar een aantal (oudere) auteurs gaat ervan uit dat gebruik dient te worden gemaakt van commune internationale bevoegdheidsregels, zie bv.: Verschuur 1995, p. 48.

70 Conclusie A-G Vranken in HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994, 350 (Esmil/PGSP), nr. 36. 71 Conclusie A-G Vlas in HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), nr. 2.13.

72 Rb. Amsterdam 29 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5691, r.o. 4.3.

73 Zie bijvoorbeeld N. Peters, ‘Bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij een exequaturprocedure en een actio iudicati’, NIPR 2010/2, p. 220.

(18)

rechtsmacht van de Nederlandse rechter bij een procedure op grond van artikel 431 Rv, en dat daarmee wenselijk is om een aparte bevoegdheidsregel voor deze procedure te creëren.74 De andere situatie, namelijk die waarin de eiser een geheel nieuwe inhoudelijke behandeling vordert of meer vordert dan in het oorspronkelijke arrest is toegewezen, roept ook bevoegdheidsvragen op. In die gevallen waarin een geheel nieuwe vordering wordt ingesteld, is betoogd dat de gewone internationale bevoegdheidsregels gevolgd dienen te worden, en aldus mogelijk is dat de Nederlandse rechter in zijn geheel niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering.75 Als tegenargument is ook hierbij genoemd dat art. 431 lid 2 Rv bij deze vorderingen een eigen bevoegdheid schept. Echter is ook betoogd dat de gewone internationale bevoegdheidsregels niet gevolgd hoeven te worden doordat het EEX in zijn geheel niet van toepassing is op een vordering op grond van art. 431 Rv.76 Aldus hoeft bij de bevoegdheidsvraag niet te worden bekeken of Brussel I-bis materieel, formeel en temporeel van toepassing is. Nu in zulks geval ook geen verdrag van toepassing zal zijn, dient er naar het nationale recht gekeken te worden. Ook hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat art. 431 lid 2 Rv de bevoegdheid scheppende regel is. Wederom is het wenselijk om hierop een sluitend antwoord te krijgen middels codificering van een bevoegdheidsregel voor een dergelijke vordering.

Een laatste vraag over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betreft zijn relatieve competentie. Indien de Nederlandse rechter bevoegd zou zijn, bij welke rechtbank dient een eiser dan zijn vordering in te stellen? Deze vraag lijkt in de literatuur verschillend te worden beantwoord, en de beantwoording lijkt afhankelijk te zijn van de grondslag waarop de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht baseert.77 Zie bijvoorbeeld Verheul, die stelde dat het mogelijk is dat de Nederlandse wet geen relatief bevoegde rechter aanwijst indien beide partijen niet in Nederland woonachtig zijn en er geen andere aanknopingspunten zijn. Verheul past daarna analoog de regeling van de gewone exequaturprocedure toe, en stelt dat dan rechter van de plaats waar de tenuitvoerlegging zal plaatsvinden bevoegd is.78 Indien ook deze plaats niet aan te wijzen is, zal volgens Verheul elke rechter in Nederland bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering.79 Een andere grondslag kan bijvoorbeeld gevonden worden aan de hand van de regels inzake de relatieve bevoegdheid van gewone dagvaardingsprocedures.80 Volgens de Hoge Raad gelden de gewone regels omtrent relatieve bevoegdheid echter niet indien partijen een forumkeuzebeding zijn overeengekomen.81 Uit het bovenstaande volgt dat er situaties kunnen ontstaan waarin het onduidelijk is welke rechter relatief bevoegd is om kennis te nemen van een vordering op grond van art. 431 lid 2 Rv. Een tekstvoorstel wordt gedaan door Peters, die stelt dat een derde lid kan worden toegevoegd aan art. 431 Rv, waarin expliciet een aantal bevoegde rechters worden genoemd.82

74 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 30. 75 Idem.

76 Peters 2010, p. 219. Zie ook wederom HvJ EG 20 januari 1994, NJ 1994, 351 (Owens-bank). 77 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 28 e.v.

78 Verheul 1989, p. 98. 79 Idem.

80 Verschuur 1995, p. 48.

81 HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994, 348 (Esmil/Enka), r.o. 3.3.5. 82 Peters 2010, p. 222.

(19)

§3.4.2. – Bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter

De Nederlandse rechter dient in de 431-procedure te toetsen of de rechter die het vreemde vonnis heeft gewezen, bevoegd was dit te doen. De rechter dient dit marginaal te toetsen: hij zal slechts kijken of de bevoegdheid van de buitenlandse rechter was gebaseerd op internationaal aanvaardbare maatstaven.83 Hierbij gaat het dus niet om het internationaal privaatrecht van de oorspronkelijke rechter, noch om de toetsing aan het Nederlands internationaal privaatrecht.84 Om deze internationaal aanvaardbare maatstaven te bepalen kan de rechter gebruik maken van internationale verdragen omtrent erkenning en tenuitvoerlegging.85 Hierbij is in beginsel niet relevant of een der landen partij is bij deze verdragen. Meer bepalend kan zijn “… hoeveel staten daarbij partij zijn, als indicatie voor het internationale draagvlak van de desbetreffende normen. Uit het bovenstaande volgt dat bij deze beoordeling aan dergelijke internationale regelingen niet a priori op basis van de inhoud, de verdragsluitende partijen of de totstandkomingsgeschiedenis een rangorde moet worden toegekend.”.86

In het WODC-rapport worden over de toepassing van deze voorwaarde wel enige zorgen geuit.87 Zo dient de rechter in het achterhoofd te houden dat deze verdragen vaak een beperkt formeel toepassingsgebied hebben, zij zijn overeengekomen met staten die onderling een bepaalde mate van vertrouwen hebben in de kwaliteit van elkaars rechtspraak en dat, in tegenstelling tot het Brussel I-bis, verdragen geen bewaker hebben van een uniforme uitleg zoals het HvJ EU dat doet.

In het WODC-rapport88 en in de literatuur89 zijn bevoegdheidsgronden opgesomd die in Nederland bekend zijn dan wel in de rechtspraak worden gehanteerd. Ik zal een behandeling per bevoegdheidsgrond achterwege laten, nu dit niet in het belang is van deze scriptie. Belangrijk is de conclusie dat de lijst van bevoegdheidsgronden zeer flexibel is en weinig rechtszekerheid biedt. In de literatuur is dan ook gepleit voor een duidelijker overzicht van alle bevoegdheidsgronden in het geval een wetswijziging van art. 431 Rv zal plaatsvinden.90

§3.5. – Toepassing van EU recht

Een aantal auteurs is van mening dat de toepassing van het EU recht en de bijbehorende jurisprudentie door het HvJ EU op een vordering ex art. 431 lid 2 Rv onjuist is. Zo stelt 83 Verschuur 1995, p. 51. Zie ook Strikwerda 2015, p. 293.

84 Zie voor een recente behandeling van dit vereiste: Hof Amsterdam 1 september 2015,

ECLI:NL:GHAMS:2015:3596, r.o. 4.4., en tevens in cassatie door de Hoge Raad bevestigd: HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2184, NJ 2017/164, r.o. 3.4.2.

85 Zie voor een verwijzing naar zowel het Rv als Brussel I-bis: Hof Arnhem-Leeuwarden 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8059, NJF 2016/13, r.o. 4.6.

86 Idem als onder voetnoot 80.

87 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 40 e.v. 88 Idem, p. 41 e.v.

89 Rosner 2003.

90 Zie Rosner 2003; Rosner 2004, p. 39; Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 46.

(20)

Teekens in zijn noot bij het Gazprombankarrest dat het niet vanzelfsprekend is om de uitleg van het HvJ EU toe te passen op de Nederlandse 431-procedure, omdat de EEX-Verordening niet van toepassing is op art. 431 lid 2 Rv.91 Hiertoe voert hij aan dat de Hoge Raad ten onrechte het begrip ‘uitvoerbaarheid’ op dezelfde wijze uitlegde, zoals door het HvJ EU gedaan was in de uitspraak Coursier/Fortis bank92, en toepaste op de Gazprombank zaak. Naar mijn idee is de Hoge Raad wellicht ervan uitgegaan dat de ‘verkapte exequaturprocedure’ veel gelijkenis vertoont met de normale exequaturprocedure, en via die gedachtegang aansluiting zocht bij de (Europese) uitleg omtrent tenuitvoerlegging. Naast het feit dat de 431-procedure een geheel nationale regeling is, en zich naar mijn mening al op die grond niet zou moeten lenen voor uitleg door het HvJ EU, is er een belangrijker argument tegen de gelijktrekking van beide tenuitvoerleggingsvormen. De Europese regels omtrent tenuitvoerlegging93 (en de jurisprudentie van het HvJ EU daarop) en de daarbij behorende Nederlandse exequaturprocedure die geldt in geval van een verdrag, zijn gestoeld op een bepaalde mate van wederzijds vertrouwen tussen de verdragsluitende staten. De 431-procedure zal door de afwezigheid van een verdrag en dus door een gebrek aan dit wederzijds vertrouwen met meer waarborgen omkleed moeten zijn.94 Ik sluit mij daarom ook aan bij de gedachtegang van Teekens en acht het onwenselijk om aansluiting te zoeken bij (Europese) jurisprudentie over de ‘gewone’ exequaturprocedure.

Ook De Boer heeft een bezwaar tegen de redenering van de Hoge Raad in Gazprombank.95 Volgens De Boer is het onjuist om de ‘verkapte exequaturprocedure’ op dezelfde lijn te stellen als de normale exequaturprocedure. Hiertoe voert hij het volgende aan. Art. 431 lid 2 Rv resulteert in een veroordelend Nederlands vonnis, en niet op een verlof voor tenuitvoerlegging. Het HvJ EU maakt het onderscheid tussen formele en materiële uitvoerbaarheid slechts omdat het nationale recht van een betrokken lidstaat bepaalt wat de voorwaarden zijn waaronder een vonnis in het land van herkomst kan worden geëxecuteerd, terwijl de erkenning van vonnissen binnen Europa wordt beheerst door Europese regelgeving. Materiële bezwaren tegen de tenuitvoerlegging van een vonnis uit een ander lidstaat kunnen daarom alleen bij een executiegeschil naar voren worden gebracht, en dus niét bij een exequaturprocedure waarin slechts een verlof wordt gevraagd. De Boer voert zo aan dat het onderscheid tussen formele en materiële uitvoerbaarheid niet binnen ons systeem van procesrecht past, omdat de 431-procedure geheel door nationale regels wordt beheerst, en aldus geen scheiding gemaakt hoeft te worden wat betreft de momenten waarop materiële en formele verweren aangevoerd kunnen worden.

Wat betreft de toepassing van de uitleg in Coursier/Fortis bank is een meer algemeen bezwaar hierop dat die zaak een geheel andere situatie betrof. In casu betrof het geen zaak waarin de termijn van een vordering dan wel de termijn van het ten uitvoer leggen van een vonnis was verjaard. Het geschil betrof in zijn kern de ongewenstheid van het verschuilen achter 91 M. Teekens, annotatie bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, JIN 2014/197 (Gazprombank), nr. 8. 92 HvJ EU 29 april 1999, ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000, 477 (Coursier/Fortis bank).

93 Art. 39 e.v. Brussel I-bis.

94 M. Teekens, annotatie bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, JIN 2014/197 (Gazprombank), nr. 8 e.v.

95 Th.M. de Boer, annotatie bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), NJ 2015, 478, onder 6.

(21)

“internationale immuniteit”.96 A-G Pergola schreef bij zijn conclusie in die zaak dat er geen reden is om aan een buitenlands vonnis rechten toe te kennen die het in het land van herkomst niet heeft.97 Opmerkelijk bij deze kwestie is het standpunt van Vlas. In zijn noot bij Coursier/Fortis bank geeft hij eerst aan dat “… tegelijkertijd geldt dat een beslissing die in de Staat van herkomst niet uitvoerbaar is, dat ook niet is in een andere verdragsluitende Staat.”98. Echter lijkt hij zichzelf in zijn conclusie bij het Gazprombankarrest tegen te spreken. Ik zal hieronder citeren, en vervolgens mijn opmerkingen over een aantal punten van dit citaat daaronder toelichten:

“Het hof heeft ten onrechte in het kader van de procedure krachtens art. 431 lid 2 Rv voor de erkenning van het Russische vonnis de eis gesteld dat dit vonnis in het land van herkomst uitvoerbaar is. (…) Daarmee heeft Gazprombank een beroep gedaan op de erkenning van het Russische vonnis en diende de Nederlandse rechter het Russische vonnis te toetsen aan de in nr. 2.5 van deze conclusie genoemde vereisten. Nu aan deze vereisten is voldaan (…), heeft het Russische vonnis bindende kracht ten aanzien van de daarin vervatte feitelijke en juridische beslissingen. Een beroep op verjaring van de uitvoerbaarheid van het Russische vonnis is een verweer ten gronde waarover door de rechter in het kader van de beoordeling van de vordering moet worden beslist. Ik merk in dit verband voor de volledigheid op dat verjaring van een vordering uit overeenkomst wordt beheerst door het op de desbetreffende overeenkomst toepasselijke recht (…), terwijl verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing wordt beheerst door de desbetreffende lex fori, in Nederland door art. 3:324 BW.”99

In het eerste gedeelte van het citaat is enige mate van contradictie te zien met hetgeen Vlas heeft gesteld in zijn noot bij Coursier/Fortis bank. Hoewel Vlas daar sprak in het geval van een verdragsluitende staat, zou het naar mijn idee des te meer moeten gelden in het geval het vonnis afkomstig is uit een niet verdragsluitende staat. Wellicht is de redenering geweest dat het bij de “verkapte” procedure van art. 431 Rv in de eerste plaats gaat om de erkénning van een buitenlands vonnis (om vervolgens een inhoudelijke behandeling, welke door lid 2 vereist wordt, achterwege te laten), en niet zo zeer in de eerste plaats de executie daarvan (wat dus wel het doel is van de normale exequaturprocedure), hoewel dit wel het uiteindelijke doel is. Het laatste gedeelte van het citaat is naar mijn idee tevens opmerkelijk. Het is juist om te stellen dat art. 3:324 BW de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een Nederlands vonnis bepaalt, maar art. 3:324 BW ziet niét op de verjaring van het Russisch vonnis.100 Hoewel de procedure van art. 431 lid 2 Rv zal uitmonden in een Nederlands vonnis, is het naar mijn idee prematuur en juridisch gezien onjuist om reeds vóór het omzetten van het 96 Zie Teekens, annotatie bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, JIN 2014/197 (Gazprombank), nr. 9. Zie ook de verwijzing naar de conclusie door A-G Pergola bij HvJ EU 29 april 1999, ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000/477, onder 25.

97 Idem, onder 14.

98 Noot van P. Vlas bij HvJ EU 29 april 1999, ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000/477, onder 2.

99 Conclusie A-G Vlas bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), NJ 2015, 478, onder 2.12.

100 Zie art. 10:14 BW, zie ook voor een analoge interpretatie HR 27 mei 1983, NJ 1983/561, r.o. 3.2. Zie ook A.P.M.J. Vonken, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands recht. 10. Internationaal

privaatrecht. Deel I. Algemeen deel IPR, Deventer: Kluwer 2013, nr. 31.

(22)

Russische vonnis naar een Nederlands vonnis art. 3:324 BW toe te passen. Verjaring (van een rechtsvordering) ziet op een kwestie van materieelrechtelijke aard en wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op een bepaalde rechtsverhouding.101 Procesrechtelijke vragen worden beheerst door de lex fori. Het toepassen van de lex fori op de vraag of een buitenlands vonnis verjaard is, zal met zich meebrengen dat de vraag naar verjaring afhankelijk is van de plaats alwaar tenuitvoerlegging wordt verzocht. Daarnaast zal dit met zich meebrengen dat de termijn van verjaring van een bepaalde buitenlandse beslissing, zoals in casu bijvoorbeeld het Russische vonnis, per land kan verschillen, of in ieder geval in Nederland anders wordt beoordeeld dan in het land van herkomst van de beslissing. Het hanteren van een dergelijk uitgangspunt zal ook de rechtszekerheid van partijen, zowel de eisende als verwerende, niet ten goede komen.

§3.6. – ‘Verkapt exequatur’

De term ‘verkapte exequatur’ is onfortuinlijk, nu men in een dergelijke procedure niet een verlof voor tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis verkrijgt, maar een geheel nieuw (Nederlands) vonnis, gestoeld op hetgeen in het vreemde vonnis is toegekend.102 In de literatuur blijken veel opmerkingen te zijn over deze procedure, nu hij in feite dezelfde vragen beantwoordt als in een gewone exequaturprocedure, en uiteindelijk hetzelfde resultaat wordt bereikt afgezien van de vorm hiervan (verlof ofwel Nederlands vonnis). Schmidt heeft ervoor gepleit om de procedure van art. 431 lid 2 Rv te behandelen met wat zij materieel gezien eigenlijk is, namelijk een exequaturprocedure.103 Ook Freudenthal vraagt zich af waarom art. 431 Rv in eerste instantie niet voorziet in een exequatur, om vervolgens dezelfde vragen te behandelen die in een gewone exequaturprocedure opkomen. Zij noemt de ‘verkapte exequaturprocedure’ een protest van de Nederlandse rechtbanken om een ingrijpen van de wetgever te bewerkstelligen.104

In het WODC-rapport is tevens afgevraagd of bij een wetswijziging van art. 431 Rv ervoor gekozen dient te worden om de 431-procedure uit te laten monden in een verlof voor tenuitvoerlegging, in tegenstelling tot een Nederlands vonnis.105 Als argument voor het op één lijn stellen van beide procedures en deze uit te laten monden in een verlof voor tenuitvoerlegging, is het risico genoemd dat een Nederlandse beslissing die voortkomt uit de 431-procedure weer voor erkenning en tenuitvoerlegging in het buitenland in aanmerking zou kunnen komen.106 Dit probleem is tevens door Teekens benoemd, die stelt dat:

“Dergelijk uitgangspunt is onwenselijk, mede gezien het feit dat art. 431 lid 2 Rv tot doel heeft de invloed van buitenlandse beslissingen van vreemde staten, waarmee geen executieverdrag is gesloten, in Nederland te beperken en niet is bedoeld om de 101 Asser/Vonken 10-I 2013, nr. 31.

102 De Boer noemt deze term verwarrend, zie de annotatie bij HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank), NJ 2015, 478, onder 2; Hierin verwijst De Boer naar de oorsprong van de term door Verheul, zie: Verheul 1989, p. 98.

103 Schmidt 2000, p. 150. 104 Freudenthal 2014, p. 571.

105 Ten Wolde, Knot & Henckel 2017, p. 136. 106 Idem.

(23)

executiemogelijkheden voor buitenlandse beslissingen in Nederland te vergroten. De Nederlandse titel levert wellicht, afhankelijk van het toepasselijke recht, weer nieuwe mogelijkheden in het buitenland, waaronder de Russische Federatie. Dergelijke verstrekkende gevolgen kunnen niet worden gelegitimeerd.”107

Het resulterende Nederlandse vonnis zou in theorie tevens in Rusland voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbaar kunnen zijn. Hieraan staat in de praktijk echter in de weg dat, zoals we nader in deze scriptie zullen zien, voor de erkenning van vreemde vonnissen binnen de Russische Federatie een executieverdrag is vereist. Daarnaast geldt ook de weigeringsgrond in de Russische wet dat vonnissen niet erkend worden indien er reeds een vonnis bestaat tussen dezelfde partijen die door de Russische rechter in hetzelfde geschil is gewezen.108 Echter is het niet volkomen ondenkbaar dat het resulterende Nederlandse vonnis ten uitvoer kan worden gelegd in een ander land dat niet een dergelijke weigeringsgrond hanteert.

Verder heeft Teekens erop gewezen dat het maar de vraag is of het Gazprombankarrest zo zou hebben uitgepakt indien de EEX-Verordening reeds in werking en van toepassing zou zijn. Hiertoe stelt hij dat onder deze nieuwe regeling een certificaat van uitvoerbaarheid dient te worden afgegeven door het land van herkomst van de beslissing. Indien men voor de 431-procedure analoog de regels van de normale exequatur431-procedure (en dus ook de Europese regels hieromtrent), is het maar de vraag of de Hoge Raad dezelfde afweging had gemaakt, omdat in casu in Rusland door de verjaring hoogstwaarschijnlijk geen certificaat van uitvoerbaarheid zou kunnen worden opgevraagd. Aldus zou men kleine vraagtekens kunnen zetten bij de huidige betekenis van het Gazprombankarrest omtrent verjaringstermijnen, nu deze in Europa gebaseerd zullen worden op het recht van het land van afkomst.109

Ik zal in het volgende hoofdstuk bekijken hoe in andere landen wordt omgegaan met de tenuitvoerlegging van vonnissen uit staten waarmee geen executieverdrag is gesloten. Hierbij zal ik als volgt te werk gaan. Een aantal van de in dit hoofdstuk onderzochte problemen zal ik bekijken in het licht van de buitenlandse stelsels. Hierbij zal ik per knelpunt voorbeelden nemen uit deze stelsels om te onderzoeken op welke wijze zij daar worden opgelost. In het daaropvolgende hoofdstuk zal ik alle bevindingen gebruiken voor een mogelijke oplossing van de huidige problematiek in de vorm van een vernieuwde wettekst.

4. Rechtsvergelijking

§4.1. – Inleiding

In het WODC-rapport is onderzoek gedaan naar vergelijkbare 431-procedures in andere landen. Ik zal in dit hoofdstuk uiteenzetten hoe bij andere rechtsstelsels de problematiek uit het vorige hoofdstuk wordt opgelost ofwel wordt vermeden. Hiertoe zal ik voornamelijk gebruik maken van het rechtsvergelijkend onderzoek dat in het WODC-rapport is gedaan. Aanvullend zal ik ook eigen rechtsvergelijkend onderzoek naar het stelsel van Rusland 107 Teekens 2014, p. 1067.

108 Zie W.A. Timmermans, ‘Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen in de Russische Federatie’,

NIPR 2008/3, p. 264 en art. 412 GPK (Grazhdansko-protsessual’nyi kodeks).

109 Teekens 2014, p. 1067.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

Hij die spreekt over liefde tot alle mensen, die zegt dat God de mens nooit gemaakt heeft om hem te verdoemen, maar dat alle mensen zalig zullen worden door de algemene verzoening,

a. Het natuurlijke geweten kan soms wel aanmoedigen tot dezelfde zaken als de Geest, maar niet uit hetzelfde beginsel. Het natuurlijk geweten is een aansporing tot

2.4 De gemeente heeft voor de benoemde doelen SMT-indicatoren benoemd op basis waarvan kan worden bepaald in welke mate de doelen binnen de gestelde termijnen en het gegeven